[Polemiek] Oratie over Hendrik Conscience, tot Geert Van Istendael.

Dag mijnheer Van Istendael.

U “walgt” van de schrijverij van Hendrik Conscience. U vindt hem “vervelend”. Ja, dat is best mogelijk. Maar wat moet ik daarmee? “Walging” is een emotie waar ik niet veel mee heb. Is al dat gewalg van uw generatie niet een beetje een pose geworden?

Ik walg helemaal niet van Conscience. Ik vind hem interessant. Niet dat ik daarom met hem dweep of hem op mijn nachtkastje heb liggen. Hij boeit mij als historische persoonlijkheid, als mens en als schrijver uit die nabije, maar toch zo “andere” 19de eeuw, uit dat rare Vlaanderen waar ik ben geboren en waarvan ik mee het literaire erfgoed in stand probeer te houden.

Katholiek ben ik niet en flamingant evenmin. In tegenstelling tot heel veel mensen ben ik het zelfs nooit geweest. Intussen ben ik mij goed bewust van de belangrijke, maar ook vaak verstikkende rol die het flamingantisme in dit gewest en in zijn literatuur heeft gespeeld.

Ik geef toe dat ik als historicus (daar ben ik voor naar school gegaan) en als schrijver van een paar romans (erg slechte, volgens de dominante opinie) een grote interesse koester voor historische toestanden en voor, ja, romans.

Conscience deed aan politiek en stak soms vlammende redevoeringen af, maar hij was in de eerste plaats een schrijver van romans – een romancier, om dat in onbruik geraakte Franse woord weer eens te gebruiken. Met andere woorden, wie hem wil wegen als schrijver, moet ook dàt meenemen in zijn betoog.

Een beetje ketterij, af en toe, moet kunnen, zelfs in de literatuur. De mijne bestaat erin dat je een romancier niet alleen mag beoordelen op zijn stijl, maar ook op zijn vermogen om een goed verhaal goed te vertellen (Walschap: “Een roman is een verhaal”).

Volgens mij kon Conscience dat, en deed hij het meestal ook. Zijn romans zijn goed in elkaar gezet en ze werken. U ziet dat blijkbaar niet zo, maar er is geen wet van Meden en Perzen die zegt dat iedereen zoiets onvermijdelijk moet of kan zien.

Wat mij aan uw betoog stoort, is dat u met uw walging zwaait alsof het om een universele waarheid met een grote “W” gaat.

U heeft in het Letterenhuis een paar fragmenten uit Conscience voorgelezen om aan te tonen hoe krakkemikkig zijn stijl is. Volgens mij heeft u eigenlijk net het omgekeerde bewezen: je kunt de zinnen van Conscience zeggen. Zelfs als je ervan walgt!

Er staan rare woorden in die zinnen; ze roepen emoties op waar wij niks (meer) mee hebben, maar je kunt ze probleemloos “uitgalmen” zoals een echt goed geschoold acteur (die bestaan niet meer) met een vers van Vondel kan doen.

Oké, ik overdrijf. Maar proza dat je zo goed kunt voorlezen, heeft stilistische kwaliteiten. Het zijn niet de enige en zeker niet de enig denkbare stilistische kwaliteiten, maar ze zijn wel reëel.

(Stijl is een van die onderwerpen waar we niet uitkomen. Maar we moeten erover blijven discussiëren. Vreemd genoeg komt het onderwerp vandaag de dag in geen enkele recensie nog aan bod. De allerellendigst geschreven boekjes worden derhalve nooit op meer dan, ik zeg maar wat, de helft van hun merites beoordeeld).

U stelt het voor alsof Conscience in 1838 de hele Europese literatuur op zijn boekenplank had staan en dat hij die bijgevolg beter en met meer vlijt had moeten navolgen.

Dat is natuurlijk niet zo.

Zeker de Nederlandse literatuur stond niet op de plank van Conscience. Men zegt weliswaar dat Walter Scott zijn grote voorbeeld was, maar dat is tot nu toe nooit serieus onderzocht. Ik heb mijn vermoedens over Ivanhoe (dat is zeker niet de hele Scott).

Zoals u zelf toegeeft, telde de “Hollandse” literatuur (nog) weinig of geen valabele voorbeelden voor Conscience. Bovendien was het de literatuur van de “vijand”. Als er na 1830 nog überhaupt Nederlandse literaire boeken in Antwerpen rondslingerden – gesteld dat ze er voor 1830 ook echt waren – was dat bij een paar erudiete orangisten uit een sociale klasse waarmee Conscience geen contact had. En zelfs dat betwijfel ik, want die orangisten waren vermoedelijk niet erg erudiet en bovendien zeer Franstalig.

U vindt het moedig dat Conscience besloot het Nederlands te bezigen. Dat is het ook, en nog geen klein beetje. Al ben ik de eerste om daar aan toe te voegen dat daar zeker commerciële overwegingen bij speelden. De Franstaligen in Belgïe lazen boeken van Franse auteurs die in Brussel op grote schaal en goedkoop werden nagedrukt (tot grote ergernis van diezelfde Franse auteurs).

In zijn eigen taal met Victor Hugo concurreren, was wat hoog gegrepen. Dat wisten de Vlamingen ook wel, al deed bijvoorbeeld Consciences boezemvriend Jan-Alfried De Laet een poosje erg zijn best. U moet er de Indrukken en Ervaringen van Domien Sleeckx maar eens op nalezen. Een aardig boek, overigens.

De romans en gedichten waar Conscience en zijn maats mee dweepten, waren zeer zeker die van nagedrukte Fransen – vaak zg. tweederangsauteurs als, zeg maar, Charles Nodier. Diens verhalen vol bovennatuurlijks wogen zwaar op Phantazy, de tweede publicatie van onze grote vriend. Allicht lazen Conscience en co. ook Fransschrijvende Vlamingen zoals hun vrienden Joseph Ernest Buschmann, Felix Bogaerts en De Cort.

Dit gezegd zijnde, blijft de vraag welk taal of talen  Conscience ter beschikking stonden. Dat waren, inderdaad, in de eerste plaats het Frans (de taal van zijn vader, een ex-zeeman) en het Antwerps (de taal van zijn moeder, een winkelierster en gewezen dienstmeid). In het beste geval schilderachtige idiomen, al weet je natuurlijk nooit.

Veel beschaafd Nederlands zal Conscience niet gehoord of onder ogen hebben gekregen, zelfs niet in de Hollandse tijd. Willem I, u heeft het erover, kreeg immers geen tijd om die taal via zijn onderwijs fatsoenlijk te introduceren.

Als Conscience iets beter Nederlands hoorde of las, was het dat van lokale figuren die zich uitdrukten in wat overbleef van de “beschaafde” omgangstaal uit het Ancien Régime – wat die taal juist was en hoe ze klonk, weten wij niet eens (en kunnen wij ook niet weten).

Natuurlijk, Conscience wijst er in de Geschiedenis mijner Jeugd zelf op, zag hij ook de soms zeer oude boeken die zijn vader in bulk aankocht opdat zijn moeder haar kruidenierswaren in hun uitgescheurde bladzijden kon verpakken.

Op basis daarvan een literaire taal, hoe onbeholpen ook, verzinnen waarin je je kunt uitdrukken, dat is een geweldige prestatie.

U zegt dat Conscience de niet de “taal van het volk” schreef. Maar wat is dat, de taal van het volk? Dialect kun je niet schrijven omdat het niet valt te spellen. Je kunt er hooguit een gestileerde vorm van verzinnen zoals Cyriel Buysse of Felix Timmermans (en in zijn toneelstukken Hugo Claus) een halve tot een hele eeuw later deden. Om dat te doen, moet je alleen inzichten hebben (van politieke, van taalkundige aard) die Conscience in zijn tijd niet kon hebben. Overigens, u stelt de vraag zelf, wat is een “volk”?

Schrijftaal is altijd een min of meer kunstmatige taal. Zelfs al ben je Elsschot. Of een Hollander.

Bombastisch? Sentimenteel? Dat was Conscience zeker. En met hem driekwart van de 19de eeuw, hier en elders. Het is niet anders. Daar komt bij dat het Nederlands (en niet alleen in Vlaanderen) sinds Conscience veel sterker geëvolueerd is dan het Engels, het Frans of het Duits. Stendhal kun je zo lezen, Dickens ook, terwijl je voor Domien Sleeckx of Pieter-Frans Van Kerckhoven een hogere drempel over moet. Zo ook voor Oltmans en Van Lennep, by the way.

Volgens u zijn er Tsjechische schrijvers die moesten werken in omstandigheden, vergelijkbaar met die waarin Conscience aan de slag ging. Ik geloof u op uw woord – ik moet wel; mijn Tsjechisch is niet zo geweldig. Maar kan het niet zijn dat de Tsjechische taal en de dito literaire traditie in betere doen waren dan de Nederlandse, in Vlaanderen, vlak na 1830?

Ik denk dat niemand met enige kennis van zaken zal ontkennen dat er in de 19de eeuw grotere en betere, “universelere” schrijvers waren dan Hendrik Conscience. Schrijvers, wier werk vandaag (voor een literair geschoold publiek, laten we wel wezen) een relevantie heeft die het zijne al lang kwijt is.

Dat doet, historisch gesproken, niets af aan zijn verdiensten. Of aan het feit dat hij in zijn eentje driekwart van de Vlaamse of zo u wil Zuid-Nederlandse literaire geschiedenis van de 19de eeuw uitmaakt. Ik had ook graag Stendhal “bompa” genoemd, maar het is niet anders.

De slogan dat Conscience zijn volk leerde lezen, vindt u onzin.

Tja, dat vind ik eigenlijk ook.

U stelt terecht dat het de onderwijzers zijn die het volk hebben leren lezen. Ik ben zelf de afstammeling van zo’n onderwijzers (uit het officieel onderwijs, zelfs). Maar Conscience is niet verantwoordelijk voor de slogans die grotendeels na zijn dood en om politieke redenen werden uitgebroed. Het komt eropaan die retoriek te analyseren, te situeren en, nadat het historisch onderzoek zijn gang is gegaan, te relativeren.

Multatuli. Natuurlijk. Alleen had die man een literaire traditie achter zich van meer dan twee eeuwen. Een burgerlijke traditie, met veel conformisme, maar ook veel tegenspraak, discussie en polemiek. In een land, zoals uzelf opmerkt, iedereen opgegroeid was met de Statenbijbel. Een protestants land.

U beschouwt La Légende d’Ulenspiegel van Charles De Coster als de ultieme toetssteen om Conscience naar de volstrekte vergetelheid te bonjouren.

Zal ik u eens wat vertellen?

Dat is nu eens een boek waar ik nooit ben doorgeraakt en ik verzeker u, aan mijn Frans heeft het niet gelegen. Al dat folkloristisch pseudo-Rabelaisiaans gearchaïseer, daar word ik wee van. Hoezeer ik het, ideologisch gesproken, ook zou moeten prefereren boven het gelegenheidskatholicisme van onze Hendrik.

Het eigenaardige Vlaanderen dat veel Franstalige auteurs (ook Vlamingen) van de tweede helft van de 19de eeuw oproepen, is – misschien op een andere manier, maar in dezelfde mate – een creatie als dat van de Vlaamsgezinden. Ook dat van de door mij nogal bewonderde en bijwijlen vertaalde Georges Eekhoud. Documentair vaak interessant (ik denk ook aan Marie Gevers), maar “echt”?

Allez, allez.

Dat de (Sovjet)Russen zo dwe(e)p(t)en met La Légende, vind ik intussen niet zo’n… euh… argument. Enfin, wat er ook van zij, feit is dat De Costers Uilenspiegel zo mogelijk nog meer door de flaminganten geaccapareerd en “vermassacreerd” werd dan de Leeuw van Conscience. Om de een of andere reden bent u dat blijkbaar vergeten.

Misschien was De Coster een groter schrijver dan Conscience, dat kan best – maar daar gaat het eigenlijk niet over.

“Gevaarlijke gezwellen”, zegt u over het proza van onze vriend Conscience. Nou, in die termen discussieer ik niet over literatuur. Ik durf niet te denken aan het gejouw dat zou opstijgen als Bart De Wever zich in soortgelijke termen uitliet over het proza van, zeg maar, Tom Lanoye.

Het kot zou te klein zijn, zoals het volk zegt.

U sleept er, zoals te verwachten en te voorzien was, Cyriel Buysse bij. Die leefde, inderdaad, veel later dan Conscience en kwam uit een welgesteld, gecultiveerd, Franstalig midden. Buysse hoèfde voor niemand te buigen; hij kon in zijn automobiel stappen en wegrijden (wat hem overigens zwaar is aangerekend door onze flamingante en christelijke volksbroeders).

Uw verhaal over de Armeniërs is ontroerend. Ik ken zelf een Armeniër, een gecultiveerd mens en volstrekt geïntegreerd, zoals dat heet. Ook een goed mens, denk ik. Maar ondanks zijn aanstekelijke Armeense zelfspot vindt hij wel dat alle Turken (dat begrijp ik nog, van een Armeniër), homo’s, joden, zigeuners en vrijmetselaars moeten doodgemaakt worden. Laten we het maar bij de Hollanders houden, dat is een stuk veiliger – hoewel, sinds Fortuyn en Wilders zijn er ook boven de Moerdijk nog maar weinig zekerheden.

Kijk, iedereen die een beetje geschiedenis heeft gestudeerd, weet dat u een boel juiste dingen zegt (het zou er nog aan mankeren), ook over de mythes die Conscience heeft helpen creëren en populariseren. U zegt dat die “krom” zijn. Ik wil zelfs nog een stuk verder gaan en poneren dat alle mythes min of meer krom zijn.

Wat Conscience kan verweten worden, is dat hij zich inschikkelijk toonde voor de katholieken, dat hij de situatie van de arbeiders niet begreep en dat hij een ietwat zweterig respect had voor autoriteit.

Orwell heeft ooit ergens geschreven dat je een goed schrijver die je politieke tegenstander is, kunt doodschieten zonder daardoor de intellectuele eerlijkheid geweld aan te doen. Maar als je in plaats daarvan ten onrechte zegt dat hij een slecht schrijver is, vond de Engelsman, is dat wél een aanslag op de intellectuele eerlijkheid.

Daarmee bedoel ik niet dat ik u voor oneerlijk verslijt. Maar wel dat ik het over Conscience nogal grondig met u oneens ben.

Literatuur – De karaktermoord op Hendrik Conscience

In de 20ste eeuw werd Hendrik Conscience (1812-1883) verguisd door progressieve, vrijzinnige critici en verdedigd door, zeg maar, katholieken en flaminganten. De schrijver en zijn werk werden in de loop der jaren beladen met ideologische connotaties die meer met de actualiteit van het moment te maken hadden dan met de historische werkelijkheid. Beide kampen maakten zich, elk op hun manier, schuldig aan een (literaire) karaktermoord.

De historicus Tom Verschaffel (1964) publiceerde hierover in 2001 onder de titel De kwade faam van Hendrik Conscience een artikel in het culturele tijdschrift Ons Erfdeel. Hij pleitte voor een meer genuanceerde benadering van Conscience. In dat verband geef ik hier een korte voorzet, met mijn bedenkingen over een aantal vaak gehoorde kritieken aan het adres van “de man die zijn volk leerde lezen” (waar anno nu inderdaad niet zoveel van te merken valt).

Conscience schreef geen Algemeen Nederlands. Dat kon ook niet want AN moest nog worden uitgevonden. De schrijver was opgevoed in het Frans en het Antwerps. Desondanks slaagde hij erin een taal “uit te vinden” waarin hij zijn verhalen op een efficiënte en voor iedereen (ook in Nederland!) verstaanbare manier wist te vertellen. Misschien is het zo dat hij op die manier juist bijdroeg tot het ontstaan en de ontwikkeling van het Algemeen Nederlands.

Stijl

De stijl van Conscience is, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, helemaal niet slecht. Hij schreef helder, duidelijk en beeldend. Zijn taal is uiteraard sterk verouderd (Jacob van Lennep klinkt ook niet modern). Maar wat hij zegt, is nog altijd begrijpelijk. Zijn proza laat zich gemakkelijk hardop voorlezen – iets wat m.i. veel zegt over de kwaliteit ervan.

Consciences beschrijvingen, maar ook zijn actietaferelen zijn voorbeeldig. Hij gebruikte efficiënt tal van literaire middelen – men moet dat alleen willen zien. Dat de schrijver zich “bezondigde” aan Franse wendingen en constructies is onvermijdelijk; het doet niets af aan de intrinsieke literaire kwaliteit van zijn stijl – het is hoogstens voer voor puristen en schoolmeesters.

 De personages van Conscience hebben een rudimentaire psychologie. Dat kan niemand ontkennen. Als zodanig boeien ze ons niet. De romans en verhalen van de schrijver worden aangedreven door hun plot, niet door de karakters van de hoofdpersonen. Dat is trouwens bij een heleboel 19de-eeuwse schrijvers zo – ik begrijp niet goed waarom men zich daar bij ons, in het geval Conscience, zo over verwondert.

Uitstekend verteller

De auteur slaagde er overigens een aantal types te verzinnen – baas Gansendonk of  uit Het Goudland – die in Vlaanderen lange tijd “spreekwoordelijk” waren. Charles Dickens deed dat op een veel grotere schaal, toegegeven, maar zijn beroemde typetjes zijn ook geen wonderen van psychologische analyse.

Conscience was een uitstekende verteller – dat vonden onderling sterk verschillende schrijvers als Louis-Paul Boon en Marnix Gijsen. Hij was een broodschrijver en produceerde novellen en romans van middelmatige kwaliteit. Maar als hij goed was, was hij erg goed. Naast zijn overvloedige romanproductie schreef hij enkele bijzonder merkwaardige boeken, zoals De geschiedenis mijner Jeugd die getuigt van een groot literair inzicht.

Eenige bladzijden uit het boek der natuur is een hoogstpersoonlijk en doorleefd opus, waarin de schrijver zijn passie (en grote kennis van) de natuur en zijn religieus gevoel combineert. Misschien niet “spannend” in de alledaagse betekenis, maar “letterkundig” beslist interessant en uniek in de Europese literatuur.

Conscience “verkocht” zichzelf aan de katholieken. Maar is het niet hypocriet hem met de vinger te wijzen, wanneer het hedendaagse Vlaanderen als vanzelf accepteert dat cultuurpausen als Jan Hoet Sr. of Eric Antonis zich openlijk associëren met een politieke partij? De “steun” vanwege de overheid die kunstenaars als Panamarenko of Jan Fabre genieten, is ook niet echt denkbaar zonder politieke bemoeienis.

Twijfel

Conscience wierp zich overigens nooit op als propagandist van de katholieke partij of van het ultramontaanse katholicisme van de 19de-eeuwse Belgische kerk. Het religieuze gevoel dat uit een aantal van zijn boeken spreekt, is “breder” dan het katholicisme; het is typisch voor de romantiek en niet kerkelijk “orthodox”. In katholieke kringen bleef trouwens lang twijfel bestaan over de morele deugdelijkheid van het werk van Conscience.

Wat ons vandaag het meest stoort, is het paternalisme van de schrijver. Vooral in later werk – Het Ijzeren Graf, bijv. – geeft hij blijk van een zweterig respect voor de maatschappelijke orde. Dat de arbeidersklasse haar lot kon verbeteren door iets anders dan vlijt en spaarzaamheid, begreep hij niet.

Maar hij was zich bewust van het probleem. Uit het feit dat hij er nogal wat aandacht aan besteedde en met paternalistische oplossingen voor de dag kwam, kan men afleiden dat hij er juist niét blind voor was – alleen kende hij, net zomin als de overgrote meerderheid van zijn tijdgenoten, de “oplossing”.

Socialisme

Op socialisme in de literatuur – men vindt dat niet bij Dickens of Balzac en zelfs niet bij Victor Hugo – was het, zelfs in Frankrijk, nog een of twee generaties wachten. De enige Vlaamse schrijver van het midden van de 19de eeuw die in één boek het kapitalisme aan de orde stelde – en dan nog heel voorzichtig – was Eugeen Zetternam.

Ik weet dat Marx en Engels hun Communistisch Manifest al in 1848 lieten verschijnen, maar het duurde zeker tot de jaren 1880 voor in België leden van de middenklasse zich aangesproken voelden door een links gedachtegoed.

Conscience werd vaak “verdedigd” door conservatieve critici en literatuurhistorici. Maar dat zegt weinig over de historische persoon die de schrijver was en ook niet zoveel over zijn werk. Naarmate het Vlaams-nationalisme op het eind van de 19de en in de 20ste eeuw een (hoofdzakelijk) katholieke en rechtse politieke stroming werd, manipuleerde zij haar helden, van wie Conscience er een was. Zo ontstond een verdraaid beeld van de schrijver, dat in het andere kamp tot weinig genuanceerde reacties leidde.

Literatuur – Van “kakkentisten en artisten” . Het Sint-Luybrechtsgilde of het geheime oeuvre van Theodoor van Rijswijck.

Wy krauwen en spouwen

In speekzel en zyk,

En rekken en trekken,

Op eens na den Dyk.

Dan vragen en plagen

Wy teven en hoer,

En neuken in keuken

Op tafel en vloer.

Wy neuken en beuken

De wanden in ’t rond

En reuselen neuzelen

Een hoer in haer kont.

Anoniem gedicht in Archiven van de Sint Luybrechtsgilde

Omstreeks 1835, twee jaar voor Hendrik Conscience In ’t Wonderjaer publiceert, behoort een aantal van zijn Antwerpse vrienden tot het Sint-Luybrechtsgilde. Dat is een informeel clubje van kunstenaars. Ze treffen elkaar in de bekende herberg Het Roosken aan de Gildekamersstraat “agter het stadhuys”.

Spilfiguur van dit “deftig gezelschap” is de dichter en flamingant Theodoor Van Rijswijck (1811-1849). Van zijn hand is het merendeel van de gedichten, opgetekend in De Archiven van de Sint-Luybrechtgulde, een ingebonden handschrift dat sinds 1934 in het Letterenhuis berust.

Waar de naam van het gilde precies vandaan komt, blijft onduidelijk. De titel van het schrijfboek is gekalligrafeerd in grote gotische letters – die zijn in de jaren 1830 erg in de mode. Daaronder is met zorg het wapenschild van de club geschilderd. Op een rode achtergrond prijken twee gekruiste tabakspijpen.

Van Rijswijck in zijn interieur, door Carolus Louis Antoine (Letterenhuis).

Links ziet men een takje met een pruim (een verwijzing naar het vrouwelijk geslachtdeel), rechts een jeneverkelk. Het schild wordt bekroond door een hoed met daarop het woord “Libertas”, Latijn voor “vrijheid”. Het devies van de vereniging luidt: “Kort is het leven – zoet is de vreugd”.

“Toen sloot zich de trut en de lul stond verslagen / En zag dat de trut geen goesting en had.” – “Die niet en schijt, die moet kapot!” Een paar willekeurige verzen (de eerste twee van Van Rijswijck) illustreren waarover de teksten in het dikke schrijfboek handelen – seks, stront en in mindere mate “kwak” of jenever.

De inleiding voert Van Rijswijck op als stichter van het genootschap. “Altoens telde men in de Sint Luybrecht Gulde een aental zeer uytmuntende kakkentisten, artisten en Luybrechten,” lezen we.

Theodoor Van Rijswijck (Letterenhuis).

Waar de namen van de andere leden stonden, heeft een bezorgde hand een laag papier afgeschraapt. Gelukkig lezen we verderop dat het “altemael felle goede mannen” zijn en staat onder nogal wat gedichten de (voor)naam van de auteur. Waar mogelijk noteerde een andere, even geheimzinnige hand (die van Ger Schmook, eertijds directeur van het Museum van de Vlaamsche Letterkunde?) daar een familienaam bij.

De Theodoor “den Door” Van Rijswijck die men hier leert kennen, is veel stouter dan de overlevering en zijn eerste biografen hem voorstellen. Maar zijn verzen zijn beter en zijn humor is (iets) subtieler dan die van zijn vrienden. Dat blijkt o.m. uit zijn spotzieke en zéér oneerbiedige Sodoma, een navertelling van het bijbelse verhaal van Lot. Over de inwoners van Sodom vernemen we:

“Zy zochten nimmer naer een meisje

Als wy, geheel nachten rond

Maer zaten doorgaens ’t liefst van allen

Elkanderen agter in de kont.”

Braver is het gedicht Verhuys – zijn laatste – dat Van Rijswijck schrijft wanneer Angélique, de alom bewonderde caféhoudster van Het Roosken, de Gildekamersstraat verlaat en De Faem opent aan de Grote Pieter Potstraat, zodat ook de Luybrechten moeten verhuizen.

Vaerwel dan kamer lief

Met uw antieke stukken,

Met al uw kwak gerief,

Dat ons zoo kon verkwikken.

[…]

Wy trekken dan ook mee

Het zyn de laetste ueren.

’t Is voor de laetste mael

Dat wy ons klooten schueren.

Maer tot de naeste week,

Dan vangt het ginder aan.

Daer zal een enkel fles

Voor onzen inkoom staen.

Wy mannen blyven aen een,

Wy minnen het plaisir.

Wy doen ons klooten deugd

In schiedam en in bier.

Vaerwel dan klyn locael

Dat wy uw salueren.

God weet of geenen paep

Hier, naer ons komt logeeren.

[…]

Wy trekken haest van hier

Met onze klootery

Naer Sint Andries kwartier.

Na “den Door” blijkt het productiefste lid van het Sint-Luybrechtsgilde Willem-Jozef Vertommen (Aarschot, 1815-ca. 1860), schilder van interieurs en genretaferelen. Vertommen studeert aan de Antwerpse academie bij Ferdinand De Braekeleer en wordt lid van De Olijftak.

Net als Van Ryswyck ontwikkelt hij een drankprobleem. Vertommen verlaat Antwerpen in 1846 en gaat aan de slag in drukkerijen die lithografieën produceren, eerst in Brugge en dan in Brussel. Hij wordt blind en sterft naar verluidt omstreeks 1860 in bittere armoede.

Van Vertommen zijn de onsterfelijke verzen:

Waerom toch die freetpartyen

Van rosbief en carmeneyen?

[…]

Alles dient om strond te maken!

Van Edouard Gevers – telg van de bekende Antwerpse familie waaruit ook de Franstalige schrijfster Marie Gevers (1883-1975) stamt? – zijn in De Archiven van de Sint-Luybrechtgulde verscheidene gedichten opgenomen.

Andere teksten werden geschreven door de onbekenden “Sus Carpentier”, “Nys”, “Kistemakers”, “Thomas” en een zekere De Haes. Een parafrase in Brussels dialect van de beroemde fabel van Jean de La Fontaine over de vos en de raaf is van de hand van Victor – eigenlijk: Vincent – Joli (1807-1870).

Joli publiceert in 1835 een historisch drama over Artevelde. Vijf jaar nadien volgt de roman Siège de Maestricht sous Alexandre Farnèse, duc de Parme en 1579. Joli schrijft ook een veelgelezen boek over de Ardennen.

Hij is bevriend met de Franstalige Leuvenaar Eugène Gens, dichter en auteur van een soms fantasierijke Histoire de la Ville d’Anvers (1861). Joli is ook een verdienstelijk schilder en etser.

De Luybrechten profileren zich als uitgesproken antiklerikaal, wat des te meer opvalt omdat het “unionisme” van katholieken en liberalen voorlopig nog altijd hoogtij viert in het jonge België. Ze behoren hiermee tot een in Vlaanderen nauwelijks in kaart gebrachte “vrijzinnige” traditie die allicht teruggaat tot de Brabantse Omwenteling van 1790.

Uitgesproken politieke gedichten bevat de bundel niet, maar er wordt uitgebreid de spot gedreven met “Sterkus”, i.e. aartsbisschop Engelbertus Sterckx (1792-1867), vòòr 1832 pastoor deken van Antwerpen, en burgemeester Gerard Le Grelle (1793-1871).

Burgemeester Gérard Le Grelle.

Sterckx zet zich in voor de herinrichting van het katholiek onderwijs en voor de katholieke universiteit die is opgericht in Mechelen en nadien naar Leuven verhuist. In 1838 wordt hij kardinaal.

Jonkheer Gerard Le Grelle, in functie van 1831 tot 1848, stamt uit een bankiersfamilie die in 1794 is geadeld door de Oostenrijkse keizer Frans II. De uitgesproken katholiek Le Grelle heeft dertien kinderen. In 1835 keert hij zich tegen subsidies voor de Franse schouwburg omdat hij die als een oord van verderf beschouwt.

Tegelijk steunt hij goede werken en neemt als burgemeester adequate maatregelen tegen de ergste vormen van armoede na de revolutie van 1830. Le Grelle beschermt ook de schilder en latere academiedirecteur Niçaise De Keyser. In 1852 verleent de paus hem de titel van graaf omdat hij zijn klanten in de loop der jaren veel Vaticaans staatspapier heeft verkocht.

Vertommen schrijft een gedicht waarin de aartsbisschop bij de vrouwtjes is geweest zodat hij platzak is en voor een lening aanklopt bij de bankier. Hoewel de “e”’s uit de naam Le Grelle zijn weggelaten, kan de (voor)lezer zich onmogelijk vergissen in diens identiteit.

Sterkus den verloren kost

Had gevost,

In kroegen en in kasten

[…]

Maer zyn centen schoven fel

En toen ging hy naer L gr l

Over zynen nooddruft klagen.

En een luttel duiten vragen

Om naer huis te kunnen gaen.

Zoo gezeyd en zoo gedaen:

En beloofde hem op het leven

Van die somme weértegeven

Hy zwoer het op zyn woord van eer.

Ja, zei L gr l voor dezen keer

‘k Hou anders niet van leenen

’t Valt my zoo hard als steenen

Zeg Buskop lief wat deed gy met uw geld

Waer hebt ge’t zoo verspeld?

Wel ‘k heb daer liggen neuken

In ’t wynhuis in de keuken

Gy neuken wel Godome dat is laf

Wat dat ge doet, ga speelt hem nu wat af.

Ook met Hendrik Conscience en diens jeugdvriend de dichter en latere politicus Jan-Alfried De Laet wordt in De Archiven de draak gestoken – maar minder uitgebreid. In zijn Redevoering bij zijne aenneming tot Lid der Gulde zegt “De Haes”:

“[…] ik heb in mijn leven […] maer eens versen gemaekt en dat waren stront versen, en die een dubbel regt op dien titel hadden, ten eersten om dat er van Jan de Laet en Conscience ingesproken werd, en voorts om dat [ik] er myn gat mede gevaagd heb.”

Men kan daaruit afleiden dat het stuk van omstreeks 1847 dateert, toen de tegenstellingen tussen de “katholieken” Conscience en De Laet en hun “liberale” vrienden aan de oppervlakte kwamen.

De jonge Conscience, door Xavier De Cock (Letterenhuis).

De inleiding tot het handschrift besluit met de “vervloeking” van de vijanden van Theodoor Van Rijswijck. Zij worden niet bij naam genoemd.

“Haet en vloek op de ellendige die door hunne afgunstige vervolgingen, het leven zoo verbitterden van onzen geliefden Meester en Président Th. Van Rywyck, dat Hy er van op [sic] een kwyning [kreeg] en ten laesten ontroofd [werd] van den uytmuntenden geest die hem bezielde overleed den 10 mey 1849.” Het handschrift waarin een anonymus de nalatenschap van het Sint-Luybrechtsgilde bijeenbracht, is dus allicht kort na Van Rijswijcks dood ontstaan.

Dodenmasker van Theodoor Van Rijswijck (Letterenhuis).

De teksten in De Archiven van de Sint-Luybrechtgulde zijn seksistisch en vrouwonvriendelijk en geven blijk van een soms tamelijk infantiele obsessie met pis en kak. Als ze een beetje eeuwigheid verdienen, komt dat doordat ze laten zien hoeveel spot, verzet, drift en grote dorst schuilgaan achter de officiële en gemystificeerde geschiedenis van de prille Vlaamse letteren.