[Verhaal] Jeanneke (doet niet aan politiek) (1993)

”Dag, meneer. Wat zegt gij? Voor de gazet? Amai, dat is ook den eerste keer dat die aan mij iet komt vragen. Ah, dié gazet. Mijne man zaliger las altijd de Volksgazet, en later de Nief Gazet. Maar allez, daar kunt gij ook nie aan doen. Komt binnen.’

”k Heb tijd – als ne mens ne keer gepensioneerd is, dan weet hij met zijnen tijd genen blijf. Daar zijn er wel die zeggen dat zij daar gene last van hebben. Maar eerst zien en dan geloven, hé. Allez, manneke, blijft daar nie staan, ge gaat kou krijgen. Maar valt nie over de paraplubak.’

‘Whisky, is ’t nu gedaan met blaffen!? Koest, meneer is van de gazet. Past op, of ik zal u eens! Daar, in uw mand. En kop toe! ’t Is toch wreed hé, meneer, dat heeft schrik van zijn eigen schaduwen dat maakt van zijne neus of dat het nen tiger uit de zoologie is.’

‘Zet u, meneer, hier, bij de stoof. ’t Is nie warm buiten, hé? Een taske thee of hebt ge liever koffie? Ja, ik ook. Troost noemde mijne man zaliger dat. Daar is ’t leven mee te houden, zei ‘m, de Frans. Maar nu is ‘m toch ook dood. Al van in vijfentachtig.’

‘Longkanker, wat wilt ge – heel zijn leven twee pakskes blauwen Bastos per dag. Wij hadden nie voor niet ne sigarettenwinkeL Wacht, ik gaan eens direct het machien opzetten.’

‘Voilà. Als ‘m te straf is, moet ge ’t maar zeggen, dan doen ik er wat warm water bij. Het gaat over Borgerhout, zegt ge? Daar is tegenwoordig nogal iet over te doen, hé? Zelfs op den televisie. Dat is natuurlijk met al die … euh … gastarbeiders.’

‘Ah, gij smoort ook? Doe maar, daar staat ne cendrier. Trouwens, als ‘m nie gesmoord had, dan stak de Frans er nu toch ook al onder. Van puur hartvreterij. ’t Was ne moeilijke mens, mijne Frans. Nooit content. Altijd zagen, over de belastingen, den btw en den onnozele klap van de mensen. Maar wat wilt ge, als winkelier .. .’

‘Zijt gerust, ik gaan daar nie over zitten zagen gelijk een oud mens. Jawel, meneer, negenenzeventig in oktober. De migranten, just, dat is waar dat gij voor gekomen zijt. Gelijk ge wilt. Maar ik verwittig u: ik ga mijn gedacht zeggen en als dat uw gazet nie aanstaat, dan moet gij uw bandopnemerke maar afzetten.’

‘Ze zeggen op den televisie dat wij hier allemaal racisten zijn. Maar dat is geen waar. Ik ben absoluut gene racist. Alleen is ’t in Borgerhout nie meer wat dat het geweest is. En daar zitten de Belgen voor heel weinig tussen, voor heel weinig. Er zijn hier d’ailleurs bijkans geen Belgen nie meer. Ja, ja, schrijft dat maar bijkans geen Belgen.’

‘Met de vreemdelingen, daar hebben wij vroeger nooit gene last mee gehad. Hier, aan deze kant van Borgerhout, tussen de Kroonstraat en de Plantin en Moretuslei, awel, hier zit het vol joden. Gewone, en ook van die met zo nen langen baard en krolle kens. Daar is heel chic volk bij.’

‘En proper – niet te geloven! Trouwens, het schijnt dat ze veel slimmer zijn dan wij! Hoe kunt ge daar nu iets tegen hebben? Ze zeggen swijlen op den televisie dat die mannen van het Vlaams Blok met die tjoektjoeken van nu hetzelfste willen doen als den Duits met de joden in den oorlog.’

‘Maar dat is dikke zever. Ik heb de joden hier nog weten oppakken. En bij madam Smekens in de edenkovenstraat – die haar vader kwam vroeger bij ons op de winkel, nen hele brave mens awel, daar hebben er gans den oorlog op zolder gezeten, zonder dat de Moeffen het wisten.’

‘Annemans en diejen anderen van het Vlaams Blok, hoe noemt ‘m weeral? – die hebben wel een groot bakkes, maar die willen die bruin mannen alleen maar terug naar de Sahara sturen. Dat is de gasoven nie, hé, al is ’t er ook heel warm.’

‘D’ailleurs, zolang dat den Bob Cools met zijn witte moustache het hier voor ’t zeggen heeft, zal dat ook nie gebeuren. Ik denk dat ‘m nog altijd denkt dat de Marokkanen voor hem gaan kiezen – allez, zo gauw dat ze mogen.’

‘Neeje, ik zijn nie van het Vlaams Blok. Ik doen nie aan politiek. Niemand doet dat hier. Mijne zoon ook nie, den Johnny. De Frans zaliger zei altijd tegen den Johnny: Johnny, jong, politiek dat is ne vuilen boel. En dat heeft den Johnny goed in zijn oren geknoopt. Zelf was de Frans pertang nen hevige socialist toen dat hij jonk was. Altijd in ’t Volkshuis en den eerste mei zo zat als honderdduizend man.’

‘Of dat wij hier last hebben van die bruin? Dat hangt er maar van af wat dat gij last noemt, hé? Die van hiernaast, die slachten geen varkens op hun koerke, als het dat is wat dat ge bedoelt. En hier is ook nog nooit nie ingebroken – ze weten dat ge hier toch niks kunt rapen. Ik zijn trouwens nie zo zot dat ik met twintigduizend frang in mijn sacoche over de Turnhoutsebaan ga defileren.’

‘Voor de moment hebben we ten andere ook nog geen moskee, al weet ge natuurlijk nooit wanneer dat die mannen met hun lang kleed zoiet in hunne kop krijgen. Maar dat belet nie dat de mensen heel goed weten voor wat dat ze dat hier Borgerokko noemen.’

‘Als ge hier in de geburen rondloopt, amai, dan weet ge direct wat dat ze willen bedoelen. Dat wemelt hier gewoon van die bruin mannen. En maar joeng maken, ge kunt het nie volgen. Die van hierover, nevens madam Peeters, die hebben er acht of negen, ik ben den tel kwijt. En ge kunt ze nie uiteenhouden, hé. Dat trekt allemaal gelijk twee druppelen water opeen.’

‘Ge vraagt uw eigen somtijds echt af of dat die niks anders te doen hebben dan … allez, ge weet wat dat ik wil zeggen, hé – ’t is daar gelijk bij de konijnen, precies of dat ze ’s avonds genen televisie kunnen zien, gelijk wij.’

‘Ze hebben er pertang allemaal ene, en distributie ook. Al die hopen kindergeld dat ze krijgen, dat zal daar wel voor iet tussen zitten, zeker. Allah is groot en ziekenkas is groter, gelijk in het lieke van de Strangers.’

‘Die klein mannen, dat is vantijd om zot te worden. Zeker in de zomer. Dan zitten die allemaal van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op straat katteke te spelen. En maar lawijt maken! Ge kunt geen venster openzetten. Ik verstaan d’ailleurs nie dat ze nie veel méér ruiten kapotsjotten met hunnen bal. Of met de stenen waar dat ze den helen tijd mee smijten.’

‘Vaneigens dat wij vroeger ook op ’t straat speelden. Maar wij, wij maakten zo geen ambras. Wij zouden dat nie gedurfd hebben, want ons ma en onze pa, die hielden ons in de mot – die zaten zelf ook op hunnen dorpel, of op ne stoel voor de deur.’

‘Nee, nee, wij moesten nie proberen om zo de beest uit te hangen. En wij gingen rap op den trottoir als er nen otto kwam. Niet dat daar toen al zo veel otto’s waren. Maar toch. Ge verstaat nie dat die ouders hun jong nie wijsmaken dat ze uit hun ogen moeten zien.’

‘Den Johnny zegt altijd dat ‘m hier nooit rapper durft rijden dan twintig, zo ne schrik dat ‘m ne kleine Marokkaan overrijdt. Ik KRUIP hier, ma. Rosa, de dochter van madam Tersago van hiernevens, die vindt dat ook. Jeanneke, zegt ze, voor dat ge ’t weet, liggen ze eronder. En die is pertang wreed voorzichtig, Rosa.’

‘Die is dat trouwens nie gewoon: ze woont ieverans over de Ring en daar zijn geen Marokkanen. Die zitten liever hier, bij hun eigen soort. Zij mogen dat. Dat is d’ailleurs nog zoiet dat ne mens nie verstaat: dat die allemaal op nen hoop willen zitten.’

‘Dat heeft centen voor ne Mercedes, maar dat woont toch in Oud-Borgerhout. Knoopt dat nu aaneen. Enfin, daar was natuur lijk plaats toen dat ze kwamen. Na den oorlog zijn hier heel veel jonge mensen weggetrokken, ge kent dat – ze woonden liever in nen blok dan in een van die ouw’ koten die dat ge nie kunt verwarmen, en die dat toen ook al op invallen stonden.’

‘Ge kunt ze geen ongelijk geven. Ik had ook geiren in Deurne gaan wonen, of in Ekeren. Maar die van mij, de Frans zaliger, die wou nie. Zie-de mij al in zo’n kruipkot op het vijftiende gaan wonen? zei ‘m, met een balkonneke van ne voorschoot groot?

‘Nee, dat was niks voor de Frans. Hij kost nie zonder zijn duiven kot en zonder zijnen hof. En hij wou de winkel nie alleen laten. Als de Frans ene keer iet in zijne kop had gestoken, dan kreegt ge dat daar nie meer uit. Op ne keer .. .’

‘Maar daar zijt ge nie voor gekomen. Nog een taske koffie? Waar was ik gebleven … ? Als ne mens oud wordt. Ha ja, dat wij hier zijn blijven wonen. In het begin ging dat nog. We hebben toens zelfs chauffage laten steken en een nief dak.’

‘Van de oorlogsschade. Er is hier achter den hoek een V-bom gevallen, patáát, midden in de nacht, op een stuk vage grond. Hij was eraan voor zijn moeite, den Duits. Maar al ons ruiten lagen eruit en ’t dak van ’t kot in den hof was eraf.’

‘Feitelijk was het hier in dien tijd nog gezellig. De mensen klapten tegeneen. In de winkel van de Marcel, dat was den beenhouwer op ’t hoekske, daar stonden de vrouwen uit de geburen heelder uren te laméren. Niet dat ik dat ook deed, hé, ik had daar genen tijd voor, met de kleine en met de affaire.’

‘Bij ons op de winkel wierd ten andere ook heel wat afgezeverd. Vantijd had ik echt goesting om die zagemannen met hun klikken en hun klakken buiten te zwieren. Maar allez, ge verstaat wat dat ik wil bedoelen. De mensen kuisten hun straat, ze schilderden op tijd en stond hun corniche en als er iet kapot was, dan wierd dat gerepareerd.’

‘Alleen: schoon liekens duren nie lank. Voor dat ge ’t wist, begosten ze met den tunnèl te graven – dat moet in de jaren zestig geweest zijn – en ineens zat ’t spel op de wagen. Overál Spanjaarden en Italianen en Marokkanen en Algerijnen. Overál, ge kondt dat nie geloven.’

‘Eerst kropen ze met zijn allemalen bijeen in een paar huizen – dicht bijeen is ’t warm, zegden de mensen – maar toen kwamen hun vrouwen en hun klein mannen en de bomma en den bompa en toens stak het hier vol.’

‘Gezinshereniging noemen ze dat op den televisie. Gezinshereniging, mijn botten! Toen dat de Frans doodging en den Johnny op een ander ging wonen met zijn lief, toen was er voor Bibi ook geen gezinshereniging!’

‘Ze mogen zeggen dat er tegenwoordig veel racisme is, hé, maar toen hingen er voor de vensters van de cafés ook al kaartjes met Défendu aux Nord-Africains. Ikke met mijn eigen ogen gezien, in zevenenzestig!’

“t Ergste van al, vind ik, is dat ge die gasten nie verstaat. En zij u ook nie, natuurlijk. Dat staat hier den helen vrijdagavond voor de deur te klappen, maar ge hebt er geen gedacht van wat dat ze zeggen. Ze kunnen u omzeggens verkopen terwijl dat ge erbij staat. En ne simpele goeiendag kan er ook al nie af – ’t is alsof dat ze dwars door u door zien.’

‘Maar dat is nog niks – vergeleken met de vrouwen. Dié zijn pas ambetant! Als die ’s middags hun klein mannen gaan halen aan de Fröbelschool, dan blokkeren ze met hun dik achterste heel den trottoir en dan moet ge begot door de goot om voorbij te kunnen!’

‘En swenst staan die madams het maar uit te leggen. Ge zoudt dat moeten zien! Allemaal met zo’n vod op hunne kop. Ze zeggen dat die allemaal hunnen boterham verdienen als werkvrouw, maar werken heb ik ze toch nog nie dikwijls zien doen – als ge ’t maar weet.’

‘De straat kuisen, dat is voor de jonge maskes. Die worden getraind tegen dat ze moeten trouwen met zo ene van ginderachter met zand tussen zijn tenen, dan kan dien ook naar hier komen. Hoe zoudt ge zelf zijn? Dop, ziekenkas, en warm en koud water op ieder verdiep. Dat hebben ze daar nie, bij den ayatollah.’   ‘Die jonge maskes, dat vind ik pertang wel triestig. Het schijnt dat er daar bij zijn die heel goed leren in ’t school, maar ze moeten toch thuisblijven, om op de klein pagadders te passen en om te trouwen.’

‘En ze mogen nog geeneens nie kiezen met wie, hé. Dat hadden ze eens met mij moeten proberen! Toen dat ik naar huis kwam met de Frans toens zat het er ook tegen – maar onze pa heeft er zijne kop kunnen neven leggen. Ik trouw met de Frans, of ik gaan in ‘t klooster, zei ik.’

‘Ze wisten dat Mère Marie-Madeleine van Sint-Agnès (waar dat ik naar ’t school ging) vond dat ik een heel schoon nonneke zou zijn. Dat was natuurlijk maar voor te zwanzen, want er was geen haar op mijne kop dat goesting had om nonneke te worden. Daar zag ik de jongens veel te geiren voor – vooral de Frans.
Maar onze pa dacht serieus dat ik het meende. Nu dat ik erop peins, dan had ik óók een kappeke op mijne kop gehad .. .’

‘Maar waar dat ik echt bang van heb, dat zijn die jonge gasten. Die staan altijd met heel der hopen op ’t pleintje ginder achter sigaretjes te paffen en onder de maskes hun rokken te loeren – die van de Belgische maskes, want die van hun dragen rokken tot op de grond.’

“t Zijn doppers, of anders fatsen ze van ’t school. Er zijn er bij met een brommerke die er uitzien of dat ze nog geen achttien jaar zijn, en ander die al met nen otto rijden. Den oudste van over de deur hier, dien is er ook altijd bij en dien heeft begot nen BMW’

‘Mijnen Johnny zegt dat die in occasie nog een half miljoen kosten. Hij heeft er zelf ene willen kopen, maar dat kost den bruine nie trekken, zegt ‘m. Zoiet, dat kan toch gene zuivere koffie zijn, hé?’ ‘Die met die brommerkes, dat is het soort dat de mensen hun sacoche rat op ’t straat. Dat gaat zo: ze zitten daar met hun getweeën op en ze komen heel rap aangereden, zo van ééééé. Die van vanachter, die geeft u ne stamp en terwijl sleurt ‘m uw sacoche van uw lijf.’

‘En de poliest zult ge zeggen. Die zetten hun klak zo wat meer naar achter en die krabben ne keer op hunne kop en ze zeggen: Madammeke, wij hebben al genoeg rond ons oren en er zijn nog vijftien wachtenden voor u. En dan zien ze eens op hun uurwerk.’

‘Nee, nee, zelfs heb ik dat nog nie meegemaakt. Maar madam Van Overmeieren van het fritkot hier achter den hoek, die wel. Die heeft wél altijd veel eens in haar sacoche. Den Johnny zegt: Dat is omdat ze de mensen in hunne nek zien met hun fritten een groot pak, daar zitten er maar drie méér in dan in een kleintje, maar ’t is wel twintig [rang duurder, hé. En hun cervelas, dat is puur zagemeel!‘Hij kan ’t weten, want hij gaat daar dikwijls fritten halen als ‘m hier is. Ik mag geen fritten eten van den doktoor. ’t Schijnt dat de Marokkanen ook geen fritten mogen eten omdat die gebakken zijn in peerdenvet en ze mogen van geen peerden eten. Maar ik geloof daar niks van. Ze mogen ook genen alcool drinken en die gasten op ’t pleintje, die hebben altijd buskes bier bij. Maar wat dat ik wou zeggen: als ge daar zo als oud menske voorbij moet, helemaal op uwen alleen voorbij zo’n bank vol maka … migranten – dan doet ge ze bijeen van de grote schrik, willen of nie.

‘Er moet er zo maar éne op het gedacht komen van u nen trek te geven en voor dat ge ’t weet, ligt ge in ’t gasthuis. Over tijd hebben ze hier nog een meneerke van zevenentachtig jaar uit de Kroonstraat bijkanst dood geklopt. Ge zoudt dat moeten weten, ’t heeft in alle gazetten gestaan.’

‘Die van hiernaast? Nee, daar heb ik geen klagen van. Door den band zijn dat schappelijke mensen. De vent heeft nog in Hoboken gewerkt, op de Zilver. Waar dat die koeien van dood vielen in de wei. Hij mag nu ook nie meer gaan werken. Ik weet nie wat dat ‘m just mankeert, maar voor zo nen bruinen ziet hij heel
bleek.’

‘Enfin, swenst zitten die van ons zonder job. Den Johnny heeft ook twee jaar kunnen gaan doppen als ‘m van ’t school kwam. Op dat punt hebben die van het Vlaams Blok zeker gelijk. En dat de koning hier ne keer geweest is, dat zal daar niks aan veranderen.’

‘Versta mij nie verkeerd, hé, ik heb ook naar zijn begrafenis gezien op de VTM. Maar zo ne koning – als dat hier geweest is, dan stapt dat terug in zijn voiture en dat rijdt naar zijn paleis in Brussel en gedaan. Enfin, ’t is erg genoeg voor Fabiola – ik weet wat dat het is om zo ineens alleen komen te staan.’

‘Wat zegt ge? Ja, daar is nen tijd van komen en nen tijd van gaan. Dat is waar. Wanneer verschijnt uwen artikel? Ah, da’s goed, dan koop ik mij een gazet. Wacht, ik doen de deur open. Past op voor de paraplubak, hé!’

‘Maar wat is dat nu? Whisky, áf Af, zeg ik u, áf, en laat meneer gerust. Raar hé, meneer? Zo’n lief beestje, en dat kan geen vreemde mensen uitstaan – allez, vooruit, in uw mand! En dat ik u nie meer hoor!’

Klamme handen. Verhaal.

(De burggraaf van Valmont aan de markiezin van Merteuil)

Antwerpen, 19 mei 1777

Chère Marquise,

Ik las met belangstelling uw brief over de symfonie van de Oostenrijker Mozart waarmee men op Corpus Christi-dag het Concert Spirituel opende in de Tuilerieën. Uw voornemen klavierles bij hem te nemen, stemt mij wat wrevelig. (Soms is mijn eigenliefde groter dan mijn zekerheid dat u niet een van de vrouwen bent die zich afgeven met het personeel.)

Wist u dat ik de fameuze sieur Mozart ooit zelf aan het werk zag, en wel uitgerekend hier in Antwerpen? U denkt vast dat men goede redenen moet hebben om de Zuidelijke Nederlanden te bereizen. Welnu, mijn oudoom, generaal de Rosemonde, nam in 1745 deel aan de veldtocht van koning Lodewijk XV tegen de Oostenrijkers. Zijn regiment werd in Antwerpen gelegerd.

Monsieur de Rosemonde was weduwnaar en ontstak in liefde voor de dochter van een recentelijk geadeld financier. Monsieur de Rosemonde was niet rijk, maar een Jehan de Rosemonde streed met Godfried van Bouillon in het Heilig Land; dat gaf voor de familie van zijn bien-aimée de doorslag.

Het huwelijk van Monsieur de Rosemonde te was van korte duur. Drie maanden na de inzegening – een detail dat niemand ontging – beviel zijn vrouw van een dochter en stierf. Omstreeks dezelfde tijd overleden ook haar beide ouders aan wat men hier de ‘zwetende ziekte’ noemt. Het gevolg was een bijzonder ingewikkelde betwisting tussen Monsieur de Rosemonde en de broers en zusters van zijn vrouw zaliger over de erfenis.

Weldra sloot men de vrede van Aken; mijn oudoom keerde naar Frankrijk terug. Hij hertrouwde met de Madame de Rosemonde die u kent. Toen hij enkele jaren later van zijn paard viel, was het proces met de familie Du B. nog steeds hangende. Omdat het over aanzienlijke bezittingen ging – dertien Brabantse dorpen waar de Du B.’s het recht hadden hun eigen boeren op te hangen – reisde mijn oudtante in 1765 met mij, haar pupil, naar Antwerpen. Ik was twaalf, maar zag er iets ouder uit.

Wij trokken naar Gent, waar Madame de Rosemonde een ver familielid bezocht, en dan naar Antwerpen. Toen we op 6 september het Vlaams Hoofd bereikten, waar het veer over de Schelde aanlegt, stond daar één ander rijtuig. Mijn tante gaf de koetsier opdracht ernaast te stoppen.

In de koets zaten twee kinderen – een jongen van tien en een meisje van dertien of veertien – en een zorgelijke heer die er uitzag als hun huisleraar. De kinderen wezen elkaar de torens van de stad aan.

Achteraf vernam ik dat ze Duits spraken, maar aanvankelijk klonk het mij niet anders in de oren dan het patois van de Vlamingen. Ik vreesde dat ik, zelfs indien ik het durfde, nooit met het meisje zou kunnen praten.De heer stelde zich aan ons voor als Monsieur Mozart uit Salzburg. Hij hield ons voor Antwerpenaars en informeerde naar de logiesmogelijkheden in de stad. Madame de Rosemonde deed hem zijn vergissing inzien, maar voegde eraan toe dat men haar de herberg De Beer had aanbevolen.

Ook de kinderen waren uit de reis wagen geklommen. Het mollige jongetje hield zich op de achtergrond; het meisje maakte voor Madame de Rosemonde – en mij! – haar mooiste revérence.

Tijdens de overtocht onderhield de heer Mozart ons over zijn ervaringen in de herbergen van dit land: ‘Men zit er op zijn Hollands in strozetels rond de haard, waarboven een ketel hangt aan een lange ketting. In die ketel koken vlees, rapen en allerhande andere ingrediënten. Aan een tafeltje krijgt men uit die vervaarlijke ketel soep en vlees. De deuren van het etablissement staan open, zodat men de eer geniet varkens op bezoek te krijgen die om de tafel lopen te knorren. Maar het ergste is nog dat de plaatselijke bevolking het zich niet anders kan voorstellen. Alsof het om een Hollands stilleven ging!’

Monsieur Mozart voegde eraan toe dat hij en zijn kinderen uit Londen kwamen en op doorreis waren naar Den Haag. Hoe jong ook, ik begreep dat de uitleg maar één doel had: mijn tante de vraag ontlokken wat het doel van de onderneming was. Monsieur Mozart had zich de moeite kunnen besparen, want mijnanders vergeetachtige tante – zelfs toen was ze niet jong meer – vroeg of de kleine Wolfgang niet het wonderkind was dat twee jaar geleden in Versailles had opgetreden en over wie toen veel te doen was in de Parijse salons.

Het jongetje kromp in elkaar; de welbespraaktheid van zijn vader verdubbelde. Ik verheugde mij intussen in een knipoog van de lieflijke Marie-Anne, die door Monsieur Mozart met Nannerl werd aangesproken.

De Beer bevindt zich bij de Beurs. Daar deden de Antwerpse kooplui taken vóór Farnese in 1585 de stad heroverde. Sindsdien ligt de binnenplaats er verlaten bij. De Beer is een grote herberg die als postrelais fungeert.

Madame de Rosemonde betrok met veel gedruis een vertrek op de ‘eerste verdieping. De ramen keken uit over de Place de Meir, eerder een brede straat dan een plein. Zodra ze geïnstalleerd was, liet ze een knecht van de herberg haar advocaten een briefje bezorgen. Ik kreeg het kleine vertrek naast het hare. De Mozarts logeerden achteraan.

Die avond raakte ik moeilijk in slaap. Wat ik voelde, was ongetwijfeld liefde, een onbestemde, maar hevige vorm van désir die mij – omdat het verlangen genoeg had aan zichzelf – volmaakt gelukkig stemde. Ik verlangde er hevig naar Nannerl te zien. Toch construeerde ik dromen waarin we elkaar goed kenden, maar ruziemaakten, zodat zij in tranen van mij wegliep; de imaginaire smart die ik daarbij voelde, liet me intenser genieten van het gemis dat haar afwezigheid bij mij veroorzaakte.

Meer kan ik hier niet over zeggen: op de duur blijft van onze herinneringen weinig méér over dan de woorden die wij bij onszelf of tegen anderen herhalen – hoewel mijn bankier, de jood Isaac Proust, beweert dat de smaak van een koekje bij hem ooit talrijke en bovendien haarscherpe herinneringen opwekte aan zijn prilste jeugd.

De volgende ochtend liet Madame de Rosemonde mij vroeg wekken. We ontbeten samen en wachtten op de advocaten. Monsieur Mozart verscheen. Ik voelde teleurstelling én opluchting, toen ik merkte dat noch Wolfgang noch Nannerl achter hem de trap afkwamen. Hij informeerde bij Gevers, de herbergier, naar de bezienswaardigheden van de stad. Dat bracht mijn oudtante op het idee te vragen of de Mozarts mij niet wilden meenemen, zodat ze zich zélf niet om mij hoefde te bekreunen. Monsieur Mozart stemde volgaarne toe.

Eerst richtten wij onze schreden naar de sombere Onze-Lieve-Vrouwekerk, naar verluidt de grootste van de Nederlanden. Monsieur Mozart kwam er zeer onder de indruk van Rubens’ Kruisafneming. Hij stak een lang betoog over het schilderij af, dat Nannerl zichtbaar verveelde (enkele dagen geleden zag ik het opnieuw, en constateerde dat het inderdaad een meesterwerk is, superieur aan de grandes machines die de schilder voor koningin Marie de Médicis konterfeitte). Haar broer had alleen oog voor het orgel.

We kregen het gezelschap van Monsieur van den Bosch, de organist. Ik vermoed dat Monsieur Mozart een knecht vooruitgestuurd had om hem op de hoogte te brengen van onze komst. De twee mannen onderhielden elkaar over muziek.

Monsieur van den Bosch had de mond vol over de Hollander De Fesch, die zangmeester van de kerk was geweest, maar opstapte na een ruzie met het kapittel. Zijn opvolger was ene Joseph Hector Fiocco, die men in Antwerpen roemt als de componist van een mooie Sinte-Ceciliamis.

Monsieur van den Bosch was een pompeus, breedsprakerig heerschap, en als zodanig een typische Antwerpenaar. De meeste bewoners van deze stad spreken Vlaams; enkel adel en hoge burgerij beheersen het Frans, hoewel ze het blijkbaar zelden bezigen. Hun uitspraak laat veel te wensen over en ze raken de nasale klank van hun eigen taalt je niet kwijt.

(Hun fysiek is meestal in overeenstemming met de volksaard: dikke buiken en dito derrières domineren het straatbeeld. Rubens hoefde de modellen voor zijn peervormige nimfen met hun plompe onderlijven en kleine boezems niet ver te zoeken.)

Toen de naam Fiocco viel, begon Nannerl onbedaarlijk te giechelen. Zelfs u, chère Marquise, had daar ooit last van, stel ik mij voor. Opdat haar vader niets zou merken, hield ze haar hand voor haar mond.

Monsieur van den Bosch beschreef de drie koren van de kathedraal’ die elk hun eigen orkest hadden. “Men kan de muzikale omlijsting van de erediensten enige grandeur niet ontzeggen,” merkte hij tevreden op. “Sommige musici verdelen hun tijd over verscheidene kerken; andere verkiezen naast hun gewone taak een profaan ensemble.”

De kleine Mozart had genoeg van de conversatie. Op een toon die geen tegenspraak duldde, zei hij: “Met uw goedvinden, speel ik nu op uw orgel.”

Zijn vader probeerde hem met een boze blik het zwijgen op te leggen, maar het j och liep al naar de deur die toegang gaf tot de trap naar het doksaal. Van den Bosch volgde op een sukkeldrafje.

Toen wij op onze beurt bovenkwamen, zat Wolfgang al op de plaats van de organist. Die bediende de pedalen die de blaasbalgen in beweging brachten. Wolfgang wreef in zijn dikke handjes en begon.

Hij speelde met uitzonderlijk gemak, al besefte ik op dat ogen- blik niet hoe verrassend dat was voor een kind van zijn leeftijd. Jaren-nadien herkende ik in uw salon, chère Marquise, de melodie. De kleine organist speelde variaties op de aria Amants, c’ est être téméraire de ne l’être pas assez uit de cantate Diane et Actéon van Monsieur Bodin de Boismortier. Daarna speelde hij van het blad een partituur die Monsieur van den Bosch – letterlijk – uit zijn mouw had getoverd.

Terwijl we luisterden, deed Nannerl- of was ik het zelf? – een stap opzij. De ruggen van onze handen raakten elkaar; ik durfde niet te bewegen. Toen strengelde ze haar vingers door de mijne.

Ze wierp een angstige blik naar haar vader, maar die stond met zijn rug naar ons toe. Even duizelde ik van geluk, maar toen werd ik bevangen door hevige paniek. Want wat gebeurde er nu?

Heel eenvoudig: Nannerls broer beëindigde het stuk en wij applaudisseerden. Stilletjes, want we waren tenslotte in een kerk. Wolfgang had zijn succesje behaald; hij werd weer een voorbeeldig jongetje en week niet meer van onze zijde.

Van de kathedraal liepen we terug richting De Beer, maar in plaats van er binnen te gaan, zetten we koers naar de Beurs. Op de eerste verdieping, aan de kant van de Place de Meir, bevindt zich de bescheiden concertzaal van het gilde der speellieden, dat al sedert 1718 een eigen concertvereniging heeft. Sinds mijn bezoek met de Mozarts nam men nog een tweede vertrek – oorspronkelijk van de Oost- en West-Indische Compagnie – als concertruimte in gebruik.

Monsieur Mozart informeerde bij de deken van het gilde welke voorwaarden de speellieden stelden om Nannerl en haar broer te begeleiden. Wolfgang kreeg het klavecimbel in de gaten en probeerde een paar toetsen. Meteen kon hij op de onverdeelde aandacht van zijn vader en van de deken rekenen.

“Parfois, je le hais,” siste Nannerl in mijn oor, zonder te preciseren of ze Monsieur Mozart dan wel Wolfgang bedoelde. “Et la musique aussi.”

Het was de eerste keer dat ze zich rechtstreeks tot mij richtte; ik was te verbouwereerd om te antwoorden. Hoewel ik vurig het tegendeel wenste, maakten Monsieur Mozart en de deken geen afspraak. Nannerls vader bleef bij zijn besluit om door te reizen naar de Republiek. Daarna pas traden de kinderen misschien in Antwerpen op. Ik hoef u niet te vertellen hoezeer mij dat verdroot. Gelukkig pakte Nannerl opnieuw mijn hand.

We namen een kijkje in het vertrek dat als schouwburg dienstdeed. Hoewel men het sindsdien verfraaide, kan het de vergelijking met onze theaters niet doorstaan. De deken vertelde dat er vooral amateurs uit de burgerij optraden. De belangrijkste voorstellingen vonden – en vinden – plaats in het Grand Théatre op het einde van de Huidevettersstraat.

Ik weet niet waarom Monsieur Mozart daar achteraf niet naartoe ging, want het is een voortreffelijk ingerichte schouwburg, al belooft de buitenkant weinig goeds. Omdat het oorspronkelijk door de tapijtverkopers werd gebruikt, noemt men het gebouw het Tapissierspand. De zaal is de grootste van de Oostenrijkse Nederlanden en biedt plaats aan vijfhonderd zestig toeschouwers. Een winkelhuis naast de ingang fungeert als Café du Spectacle.

De schouwburg wordt bestuurd door de aalmoezeniers, die men kiest onder de rijkste inwoners van de stad. Ze staan in voor de stedelijke armenzorg, die ze gedeeltelijk financieren met de opbrengst van de voorstellingen. Buitenlandse gezelschappen brengen hier opera’s van de onsterfelijke Lully, van Pergolesi en van Monsieur Grétry, die – zoals u weet – uit Luik afkomstig is. Men spreekt thans zelfs van de Orphée et Eurydice van de nieuwlichter Gluck.

Daarnaast houdt men er sedert een goede vijftig jaar openbare concerten met instrumentale muziek en natuurlijk ook bals. De schouwburg heeft zijn eigen orkest, maar de meeste dirigenten en solisten die er optreden, zijn Italianen of Fransen. Wat het theater betreft, Marivaux, Molière noch Voltaire zijn hier onbekend.

Tenslotte troonde de deken van de speellieden ons mee naar de academie van de schilders, eveneens in de Beurs. Daarna keerden we terug naar De Beer. Mijn tante ontfermde zich over mij; Nannerl verdween in het voetspoor van de mannelijke Mozarts.

De volgende morgen – het beloofde een warme dag te worden – maakte Nannerl zich van bij ons vertrerk meester van mijn hand. Zelf had ik nooit het initiatief durven nemen. We wandelden naar de kerk van de dominicanen. Vandaar begaven we ons naar de Sint-jacob, de rijkste parochiekerk van de stad, om het graf van Rubens te zien. Monsieur Mozart besteedde een halfuur aan het altaarstuk en de familieportretten, geschilderd door de meester zelf.

De Antwerpse kerken hebben weelderige interieurs met altaren in de Italiaanse stijl van de vorige eeuw. De altaarstukken en andere schilderijen zijn meestal van uitmuntende schilders. Ook de zijkapellen puilen uit van de kunstwerken. Kortom, zij weerspiegelen de rijkdom en de devotie der parochianen.

Monsieur Mozart was over dat alles verrukt; aan mijn herinneringen te oordelen, besteedden wij, kinderen, er niet veel aandacht aan. Achteraf erken ik dat men van vele Brabantse kunstenaars het meesterschap dient te erkennen; maar de weinig oordeelkundige manier waarop men hun werken in kerken én in particuliere woningen op elkaar stapelt, getuigt meer van pronkzucht dan van goede smaak. Dat stemt mij bijwijlen somber, net als de kritiekloze devotie van het volk. De clerus is hier oppermachtig; bovendien ontbreekt het de plaatselijke abbés aan iedere vorm van esprit.

U kent mijn hebbelijkheid die erin bestaat om tussen het ogenblik dat men mij een vertrek binnenleidt, en het verschijnen van de gastheer, een blik in zijn boekenkast te werpen. Dat leerde mij de voorbije weken dat Antwerpen niet veel verlichte geesten telt. Natuurlijk hebben nogal wat edelen en rijke burgers Montesquieu, Rousseau en Voltaire in hun bibliotheek; sommigen bezitten de Encyclopédie. Naar verluidt bestelt zelfs bisschop De Nélis geregeld werk van onze vriend uit Ferney. Maar ik vermoed dat hij het enkel doet om diens stellingen met meer gezag te ontzenuwen.

De Antwerpenaar houdt vooral van nuttige lectuur; voor romans voelt hij weinig. De enige die ze kennen, is de Emile van Rousseau, meer opvoedkundig traktaat dan roman (wat een geluk dat wij, adorable Amie, beter weten dan wat de brave man neerschreef over ’s mensen ingeboren goedheid!). De honderd drukkers en boekhandelaars in deze stad doen goede zaken. Maar de interessante titels in hun aanbod zijn ingevoerd. Hun eigen productie beperkt zich tot religieuze werkjes en gelegenheidsdrukken. De belangrijkste firma is die van Monsieur Moretus, de opvolger van de grote Plantin. Tot voor kort bezat zijn familie het monopolie van de export van liturgische boeken naar Spanje en zijn kolonies.

De kerk die mij reeds bij mijn eerste bezoek aan de stad het meest beviel, is die van de jezuïeten, thans gewijd aan de Heilige Carolus Borromeus. Men bouwde ze in onvervalst Italiaanse stijl; zij heeft grote ramen die het interieur doen baden in helder licht.

Bij de karmelieten aan de Place de Meir bewonderden wij een Drievuldigheid van Rubens en een zilveren beeld van Onze-Lieve-Vrouw. Nannerl had vooral belangstelling voor een reeks marmeren bas-reliëfs die de rede, de toren van de kathedraal, die van de jezuïetenkerk, het stadhuis en een veldslag voorstellen. Ik vermoed dat ik haar geestdrift deelde. Tot ze volkomen onverwacht mijn hand losliet en de hare uitvoerig afveegde aan haar rok.

“Vous avez les mains bien moites,” zei ze. Vervolgens draaide ze zich om en liep vóór mij de kerk uit. Mijn hoofd was leeg, ik wachtte. Dan kwam het over me, onontkoombaar, massief enonbepaald. Vernedering, woede of teleurstelling? Later leerde ik dat het al die woorden samen was, en dat een mens het zich maar twee keer hoeft te laten welgevallen om er voortaan tegen gewapend te zijn.

Ik zag Nannerl niet terug. ’s Anderendaags vertrokken de Mo- zarts naar de Republiek. Hun eigen reiswagen bleef in De Beer; ze namen de postkoets naar Moerdijk. Madame de Rosemonde en ikzelf waren getuige van hun vertrek. Nannerl riep Wolfgang een laatste keer tot de orde, en liet hem eerst in de koets stappen. Vervolgens gaf ze hem een rieten mand met eten; dan zette ze op haar beurt een voet op de treeplank.

Toen ze verdween, kneep Monsieur Mozart – hij had zich het voorbije kwartier tegen Madame de Rosemonde uitgeput in beleefdheden – in mijn wang en volgde haar voorbeeld. Tenslotte reed de koets de Place de Meir op, sloeg linksaf en verdween uit de werkelijkheid.

Zo, divine Marquise, eindigde mijn eerste liaison. De potsierlijke confrontaties van Madame de Rosemonde met de plaatselijke rechtspraak onthoud ik u. Het moge volstaan dat de dossiers eens te meer onderaan de stapel kwamen te liggen – in dit land is men daar naar het schijnt erg goed in – en dat wij onverrichter zake moesten afreizen. Het is nog steeds dezelfde zaak die mij nu, meer dan tien jaar later, en dit keer als procuratiehouder van mijn hoogbejaarde tante, weer naar Antwerpen brengt.

Gelukkig belooft dit verblijf lonend te worden. Onze advocaten zijn optimistisch over een aanstaande uitspraak, en in de salons van Madame de Proli – haar man is de belangrijkste bankier van de stad – ontmoette ik de allercharmantste Mademoiselle van Ertborn, die momenteel het leeuwendeel van mijn aandacht opeist.

Enkele dagen geleden was ik met haar en andere personen te gast bij de chevalier Schilders in zijn kasteel in Hemiksem, enkele mijlen ten zuiden van de stad. In de loop van de dag moest onze gastheer de schepenen van het dorp zien; Mademoiselle van Ertborn ging met de andere aanwezige spelevaren op de vijver.

Omdat ik hevig verkouden was, besloot ik binnen te blijven. Uit verveling doorbladerde ik de ingebonden jaargangen van de Gazette van Antwerpen in de bibliotheek. Alsof uw brief over het concert van Mozart, die ik dezelfde avond vond, zich hierdoor liet aankondigen, viel mijn oog op de volgende advertentie.
Zij verscheen een half jaar na Nannerls vertrek naar Holland.

“Mr. Mozart aura l’honneur de donner Mercredi 30 Avril à la salle du Concert de la Bourse grand Concert, dans lequel son Fils agé de 9 ans & sa Fille àgée de quatorze, joueront les différentes pièces sur le Clavecin. Toutes les Symphonies seront de la Composition de ce petit Compositeur qui a fait l’admiration de la Cour de Vienne, de Versailles, de Londres & de la Haye; ils joueront ensemble sur deux Clavecins et aussi sur un Clavecin à quatre mains. Le Prix est de quatre Eschelins; on commencera à six heures.”

Bij het middagmaal ondervroeg ik de overige gasten; verscheidene aanwezigen hadden een levendige belangstelling voor muziek, waren oud genoeg om het concert te hebben bijgewoond en wisten dat Mozart de naam is van een gerenommeerd klaviervirtuoos. Maar niemand herinnerde zich dat de beroemdheid in Antwerpen optrad. Ik leid daaruit af dat het concert niet plaatsvond; naar het waarom kan ik slechts gissen.

Even, Marquise, scheen het mij toe dat verlies een intenser ervaring is dan bezit – al was het maar omdat zij ruimte geeft aan de verbeelding. Maar als dat zo is, geldt het natuurlijk ook voor het verlangen dat aan bezit voorafgaat. En dan is het ons lot om voortdurend achter een teleurstelling aan te lopen. Is het dát wat ons onderscheidt van de Mozarts dezer wereld, voor wie er geen verschil bestaat tussen datgene waarnaar zij verlangen – de ordening van de klanken in hun hoofden hun begeerte?

Intussen, belle Amie, valt de avond. Het is de hoogste tijd voor mijn toilet. Vanavond ontvangt Madame Geelhand in haar hotel naast het huis waarvan men zegt dat Rubens er woonde. Mademoiselle van Ertborn vroeg mij haar te begeleiden. Men verwacht uit Brussel de jonge advocaat Verlooy, een volgeling van Monsieur Voltaire, die naar men zegt interessante ideeën heeft over de Vlaamse taal. Alles is goed om in Antwerpen de verveling te verdrijven. Breng mij spoedig op de hoogte van uw vorderingen op het klavier.

Valmont

Dit verhaal verscheen in De Standaard van 19 februari 1991. Nadien werd het herdrukt in de bundels Vereerde Meester (DNB/Pelckmans, Kapellen, 1991) en Blauwe Duivels en enige andere verhalen (Leuven, Davidsfonds, 2000)

Blauwe duivels. Verhaal.

Antoine Wierts, "La liseuse de romans".

Bruxelles, le 9 juillet 1881

Henri Conscience

Conservateur des Musées Royaux des Beaux-Arts

p/a Musée Wiertz

rue Vautier

Bruxelles

Aan Mijnheer Georges Eekhoud
Letterkundige
Vooruitgangsstraat 85
Schaarbeek

Waarde Eekhoud,

Gij betreurt, zegt gij, dat gij het Vlaams onvoldoende machtig zijt om het te schrijven, maar van mij, ‘de grondlegger van de Vlaamse letterkunde’ zoals gij mij noemt (waarvoor mijn oprechte dank), wilt gij een Vlaamse brief. Ik kom met plezier aan uw wens tegemoet. Hedenochtend ontving ik het schrijven waarin gij informeert of gij mij vragen moogt komen stellen, die gij achteraf samen met de antwoorden wilt laten verschijnen in uw courant L’Etoile belge – een interview, zoals de Engelsen dat noemen.

Hendrik Conscience.

Ik beken dat het denkbeeld mij wat verontrust: het is de eerste keer dat men mij iets dergelijks voorstelt. Maar bij onze kennismaking zijt gij mij zeer bevallen en ik hoor niets dan goeds van u, al zijn er lieden die vragen: ‘Georges Eekhoud, is dat geen aanhanger van het Naturalismus?’ (zelf kon ik dat uit uw gedichten niet afleiden).

Ik houd Emile Zola voor een groot schrijver, doch gij weet hoe weinig mijn werk met het zijne of met dat van zijn aanhangers heeft uit te staan. Maar reven ons à nos moutons, om een uitdrukking te gebruiken die u blijkbaar na aan het hart ligt. Mijn antwoord op uw vraag is een volmondig ‘ja’. Ook de dag die gij voorstelt, woensdag 12 juli, schikt mij – een oude man heeft weinig om handen. Dat geldt zeker voor de conservator van het Musée Wiertz.

De jonge Georges Eekhoud.

Mijn oudste dochter is getrouwd met Gentil Antheunis, de componist; mijn andere kinderen zijn dood. Mijn vrouwen ik leiden een teruggetrokken leven. Iedere morgen opent de suppoost Job de deuren van het atelier, waar Wiertz’ krankzinnige doeken hangen. Engelsen, maar ook Hollanders komen er zich vergapen aan De homerische strijd, De menselijke macht kent geen grenzen en ander werk waarmee de schilder Michelangelo en Rubens naar de kroon dacht te steken – het staat letterlijk in zijn brieven.

Kent gij de schilderijen van Wiertz? Ik zal ze u laten zien. Ze hebben kwaliteiten, maar de Grootheidswaan van hun maker drukt mij terneer. Wiertz’ werk is ziek, als men dat van schilderijen zeggen kan.

Iedere dag word ik in de late namiddag door weemoed bezocht. Dat gebeurt sinds ik een kind was. Het gaat gepaard met een verhoogde ontvankelijkheid voor indrukken. Van zodra de stemming aanbreekt, blijf ik weg uit het museum – al reken ik het ook dán tot mijn plicht om voorname bezoekers zelf te woord te staan: ik doe het in mijn werkkamer of bij mooi weer in de tuin.

Het Wiertzmuseum. Woning van de schilder (en later van de conservator).

Wiertz had weinig geld, maar wilde monumentale doeken schilderen voor stations en andere openbare gebouwen, kwestie van zoveel mogelijk toeschouwers te stichten. Om de kosten te drukken, bedacht hij zijn zogeheten peinture mate, verf die hij zelf bereidde en waarmee hij niet op doek, maar op jute schilderde.

Het gevolg is dat sommige schilderijen, zestien jaar na zijn dood, volop aan het verbleken zijn. Contouren vervagen, gezichten worden vlekken – de trekken verdwijnen, als zat men in een boot en sloeg men vol afgrijzen gade hoe een vriend die in het water is gevallen, zonder dat men daadwerkelijke hulp kan bieden, verdrinkt en naar de bodem van de vijver zinkt. Zegt het fenomeen bovendien niet alles over roem, over wat ons werk te wachten staat – daarom niet vlak nadat wij ons hoofd te rus te hebben gelegd, maar hoe dan ook: ooit?

Wiertzmuseum.

Gij zijt jong, hoor ik u protesteren, gij moet nog schrijven en gij zult roem verwerven; wat ik zeg, blijft voor u een dode letter. Ik begrijp dat, en zal er u niet langer mee vervelen. Of toch? Gij wilt weten wat mij bezielt, en ik heb beloofd dat ik het u zou vertellen, niet?

Gezeten aan deze tafel, terwijl ik deze woorden schrijf, voel ik de behoefte om zaken uit te spreken die ik voordien niet wilde of kon zeggen. Speelt mijn zwakke gezondheid mij parten? Sinds maanden verhindert ze mij aan een boek te beginnen, als riep mijn lichaam mij toe: de honderd delen die gij geschreven hebt en waarvoor gij onlangs zijt gevierd, volstaan; thans moogt gij rusten! Maar ik word alleen rusteloosheid gewaar: angst dat ik, voor het doek valt, niet alles zal hebben geschreven wat er door mij te schrijven was – of dat hetgeen ik schreef, verbleekt.

Wij zijn meer dan zenuwen en spieren, meer dan de erfgenamen van de zonden onzer ouders. In tegenstelling tot Zola, die zonder terughoudendheid de dierlijke driften zijner boeren en werklieden schildert, voerde ik slechts nederige lieden ten tonele: de Vlamingen die ik in dorpen en steden van dit land leerde kennen. De meisjes in mijn verhalen zijn zediger, de jongemannen zachter dan in het ware leven; mijn historische figuren zijn nobeler of snoder dan Job die – zijn bijbelse naam ten spijt – iedere dag de deuren opent en ’s avonds, wanneer hij ze heeft gesloten, samen met mij een jenever drinkt.

Wiertzmuseum, de tuin.

Is dat niet onze schrijversplicht: de lezer voorbeelden voor ogen houden, een houvast geven? (Wat men er echter ook van zegt, de Vlaming is volgzaam en vroom, en ooit, toen de wereld vijf of zes eeuwen jonger was, heldhaftig.) En vertelt de schrijver minder de wereld dan de strevingen van zijn eigen hart? Kortom, mij dunkt, ik was altijd eerlijk.

Toch bekruipt mij, bij het herlezen van mijn werk, de indruk dat ik heb gefaald, dat ik niet genoeg naar het wezen van de mens heb gepeild – een pogen dat men Zola, zijn krachtpatserijen en zijn somber geloof in de nachtzijde van het bestaan, niet kan ontzeggen. Of is dit wartaal van een grijsaard, ontredderd omdat hij een nieuwe generatie aan het werk ziet die nog niet heeft verleerd de hemel te bestormen?

Dingen die ik niet kon of wilde zeggen, schreef ik zo-even – maar welke, wist ik niet. Dat is de paradox van ons ambacht: al schrijvend achterhalen wij wat wij bedoelen. Plots heb ik een vermoeden van de oorzaak van mijn gebrekkige greep op ’s mensen natuur – een zwakheid die de meeste Vlaamse schrijvers overigens met mij delen.

Gij hebt, meen ik, aan den lijve ondervonden hoe moeilijk het is om in dit land iets te bereiken. Talent, ideeën – ze zijn niets, minder dan niets – tenzij degene die ze heeft, op de bescherming van invloedrijke personen kan rekenen. Ik had het grote geluk dat de jonge schilders met wie ik omging, mij voorstelden aan Gustave Wappers. Hij gaf sinds enkele jaren les aan de Antwerpse Academie.

Gustaf Wappers.

Wappers’ vader, een handelaar, was failliet gegaan, maar zijn zoon hield aan de verzwonden rijkdom van de familie vrienden over die hem steunden. Zelf bezat hij de omgangsvormen en de denkwijze die het voor iemand uit de burgerij, ook als hij geen geld heeft, gemakkelijker maken om vooruit te komen dan voor een man uit het volk. Bovendien wás Wappers een bekwaam schilder: zijn werk bewijst dat. Hij kreeg opdrachten van Leopold I en omdat beiden vrijmetselaar waren, gingen zij, naar verluidt, op zeer vertrouwelijke voet met elkaar om.

Wappers vatte dadelijk vriendschap voor mij op; ook hij wilde de Vlamingen uit hun lange geestesslaap wekken. Hij zorgde ervoor dat de koning mij in zijn paleis te Brussel ontving en mij eerst een hulpgeld gaf, en vervolgens de opdracht tot het schrijven van een Geschiedenis van België. Toen Wappers directeur van de Academie werd, werd ik griffier of secretaris van de school. Het was de eerste betrekking die mij toeliet om in mijn vrije uren te schrijven. Mijn korte roman Hoe men schilder wordt was een dankbetuiging aan mijn beschermer.

De Antwerpse Academie.

Dat alles maakte van mij echter geen rijk man. Van mijn eerste boek, In ’t Wonderjaer, en van De Leeuw van Vlaenderen waren een paar honderd exemplaren verkocht. De vele reacties die ik van overal in Vlaanderen kreeg, beschouwde ik als mijn voornaamste beloning.

Daar komt bij dat ik pas getrouwd was – tot dan toe had mijn schoonvader mij de hand van zijn dochter geweigerd omdat ik geen vast werk had – en dat mijn vrouw, daarin hartelijk gesteund door haar familie, neigde naar een levenswijze die wij ons in feite niet konden veroorloven. Zij beklaagde zich over de sobere inrichting van mijn kamers aan de Ossenmarkt, de versleten klederen die ik droeg, de hoeveelheden drank die mijn vrienden verzetten en hun weinig kiese taal, alsook over het feit dat wij geen meid hadden. Kortom, zij maakte het mij lastig en het kwam voor dat ik met spijt terugdacht aan de tijd vóór mijn huwelijk.

Intussen bleef Wappers mij de hand boven het hoofd houden. Hij maakte kennis met een zekere De Sorlus, een edelman met een hoge functie bij Binnenlandse Zaken (misschien ook een logegebroeder – Wappers was op dat punt altijd zeer discreet). De Sorlus vatte op instigatie van mijn vriend het plan op om van mijn boeken een groot aantal exemplaren aan te kopen voor de bibliotheken van ’s lands -lach niet! – gevangenissen. Voor het eerst vernam ik dat ook die Instellingen bibliotheken hebben.

Het ging om een transactie die mij betrekkelijk veel geld zou opleveren, en ik was bijzonder opgetogen. Weldra ontving ik een brief van het ministerie dat een en ander bevestigde. Ik vroeg Mijn drukker De Cort papier te kopen voor driehonderd exemplaren van elk boek – met dien verstande dat ik mij daarvoor borg stelde; ik was nog geen schrijver voor wie een uitgever risico’s neemt.

Affiche voor "De Leeuw van Vlaanderen" met een tekening van Wappers.

Twee weken later liet Wappers mij in de Academie bij zich roepen. ‘Ik heb slecht nieuws,’ zei hij, ‘kanunnik Van Hemel ligt dwars.’ Van Hemel was superior van het Mechelse kleinseminarie. Hij dankte zijn reputatie aan het feit dat hij de schooluitgave van Reinaert de Vos door Jan Frans Willems had gesaboteerd, tot Willems bereid was de inhoud aan te passen aan de eisen van de christelijke moraal en de goede zeden. Maar ik begreep niet wat Van Hemel met mij te maken had – tot Wappers mij in enkele woorden duidelijk maakte dat het ging om de aankoop van In ’t Wonderjaer en De Leeuw.

‘Van Hemel is koleirig omdat gij in ’t Wonderjaer van de geuzen de goeden hebt gemaakt en van de Spanjaarden de slechten. Hij heeft naar de minister geschreven; nu wil die de aankoop pas goedkeuren als gij een serie schriftelijke verklaringen voorlegt van mensen die zeggen dat uw boeken katholiek genoeg zijn. En omdat Van Hemel niet de eerste de beste is, moet hij ook akkoord gaan. Het schijnt d’ ailleurs dat hij daar met u wil komen over klappen – Van Hemel, niet de minister, dat ziet ge van hier.’

Ik was met stomheid geslagen.

‘Ge verstaat toch wat ik wil zeggen?’ vroeg Wappers, die mijn verbijstering voor onbegrip hield.

‘Dat ik mijn boeken moet herwerken,’ zei ik.

‘Juist,’ antwoordde Wappers, ‘maar dat zult gij niet doen.’

‘Natuurlijk niet!’ antwoordde ik.

Het verbaast u misschien, waarde Eekhoud, dat Wappers zo zeker van mij was. Maar gij moet weten dat hij een overtuigd liberaal was, en van mij hetzelfde dacht. Was niet ons hele, jarenlange streven naar de wedergeboorte van Vlaanderen geïnspireerd door de mening dat het volk de natie is, en dat de staat, de veruitwendiging van die natie, nooit de helft van het volk zijn taal en zijn aard mag ontzeggen? Wij allen – mijn vriend Johan Alfried de Laet, maar ook Domien Sleeckx, Pieter Frans van Kerckhoven en Door van Rijswijck – dachten zo.

Pieter-Frans Van Kerckhoven.

Niet alleen hierom wantrouwde de Kerk ons, maar ook (vooral?) omdat wij romans schreven. De meeste priesters, die voor de Vlaamse kwestie als zodanig geen belangstelling hadden, en misschien niet eens wisten waar wij politiek voor stonden, koesterden een hevige afkeer van romans: die waren, meenden zij, uit Frankrijk komen overwaaien en verwekten daarom bij de lezer zedenbederf en onvrede met zijn lot. (Die vrees gold, nu ik eraan denk, alle boeken – en ze wisten er hem in de loop der eeuwen met vrucht bij het volk in te hameren: ooit vertelde een Kempens boertje mij dat wie de bijbel las, geplaagd werd door blauwe duivels die hem niet met rust lieten eer hij al het gelezene achterstevoren had opgezegd.)

Dit leidde ertoe dat de clerus, op nu en dan een oprisping in een dagblad na, deed alsof wij niet bestonden (zwijgen, heb ik geleerd, is een van de geduchtste wapens van de katholieken). Daarom leek het zo ongerijmd dat een priester zich plots de moeite getroostte zich met het werk van één van ons te bemoeien. Ongerijmd en onbegrijpelijk (wij beschouwden het incident-Willems ten onrechte als een buitenissigheid – het is bekend dat men het teken aan de wand over het hoofd ziet). Ik merk echter dat ik vooruitloop op wat ik u wilde vertellen over ‘mijn’ liberalisme.

De vrijheid was en is mij lief – diende ik om harentwil niet vanaf de Omwenteling van 1830 (ik was achttien) tot 1836 in het Belgisch leger? En bezong ik ze niet in het Wonderjaer en de Leeuw? Alleen, de partij zucht van sommigen – vooral Van Kerckhoven, Sleeckx en Wappers zelf – was mij vreemd: ik wilde schrijven. En ook – waarom zijn wij altijd beschaamd wanneer ons stoffelijk streven ter sprake komt? – in de maatschappij de plaats verwerven waarvan ik vond dat ze mij toekwam.

"De leeuw van Vlaanderen verschijnt ten tonele", illustratie door Edward Dujardin.

De ergernis die mijn vrienden telkens weer in discussies over de greep van de Kerk op het volk tentoonspreidden, viel mij moeilijk; ik hield ze nooit lang vol. Vergeet bovendien niet dat het atheïsmus dat velen vandaag belijden toen – ik spreek van 1842 – nauwelijks bestond. Ook Wappers en Van Kerckhoven gingen naar de kerk, waren er getrouwd en zouden er begraven worden (zij het dan dat dit laatste Wappers in het wufte Parijs overkwam).

‘Gij moet met die mens gaan spreken,’ von mijn vrouw Maria toen ik haar over de kanunnik vertelde.

‘Ik val nog liever dood,’ zei ik, en zij barstte in tranen uit.

‘Van Hemel, dat is het vleesgeworden obscurantismus,’ zei Van Kerckhoven die avond in de herberg Het Zwart Paard. ‘Hem ontmoeten is onze Zaak verraden!’

Thuis vond ik de slaapkamer op slot.

‘Zoek het maar in uw eentje uit,’ riep Maria.

Ik ging terug naar Het Zwart Paard. In de vroege uren probeerde ik te slapen in de stoel aan mijn schrijftafel; tegen zevenen begaf ik mij naar de Academie. ‘s

Avonds vroeg Maria mij of ik al bij drukker De Cort was geweest.

‘Ge durft niet, hé?’ vroeg ze.

Ik haalde mijn schouders op.

‘Ik wel,’ zei ze, ‘uw papier is geleverd. Hij wacht op zijn geld.’

Zo sloeg ze mijn laatste hoop de bodem in. Van Hemel schreef mij. Ik antwoordde per kerende.

"In 't Wonderjaer".

De kanunnik ging zitten en legde twee boeken op mijn bureau. Vervolgens veegde hij met de rug van zijn linkerhand zijn mond af, als iemand die heeft gegeten en geen servet heeft. Hij had een diepe, welluidende stem – een stem die u overtuigt voor ge goed gehoord hebt wat ze zegt. Het was, deelde de stem mede, voor haar bezitter een grote eer de werkkamer van de schrijver van De Leeuw van Vlaenderen te betreden. Ik dacht wellicht het omgekeerde, maar de man die voor mij zat, was een bewonderaar. Toch meende Van Hemel dat ik het, mijn verdiende succes ten spijt, niet gemakkelijk had – op financieel vlak. Opnieuw veegde hij zijn mond af. Ditmaal duurde het iets langer. ‘Of vergis ik mij?’

‘Hoe weet gij dat, eerwaarde?’ vroeg ik.

‘Wij hebben zo onze kanalen, mijn zoon, onze kanalen. Ik heb het in feite over dat papier – de zoveel riemen papier waar gij naar het schijnt mee zit.’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Daar vinden w’e wel iets op, eerwaarde. Er is een kans dat de leverancier ze terugneemt.’ Dat was bluf, en Van Hemel wist het.

‘Daar zou ik niet op rekenen, als ik u was,’ zei hij. ‘Ge moogt niet vergeten: de papiermarchand waar uw drukker zich bevoorraadt, is een goede katholiek.’

Daar wist ik niets op te zeggen.

‘Voilà, ge verstaat mij,’ vervolgde Van Hemel. ‘Maar er is niks verloren. Als gij van goede wil zijt, zou het zelfs kunnen dat ge binnenkort papier tekort komt. Tot hier toe is er altijd gesproken van een aankoop van uw boeken voor de gevangenissen. Dat zijn veel boeken. Maar er zijn nog andere instituten waar men leest. Mijn eigen school heeft vijfhonderd studenten. En ik ken directeurs van andere scholen…’

Het zalvende gebrom begon mij op de zenuwen te werken. ‘Goed dat mijn vrouw u niet hoort, eerwaarde,’ zei ik. ‘Die denkt aan niets anders dan aan geld. Maar bij mij pakt dat niet.’

Domien Sleeckx.

‘Mijn zoon, het is schoon dat gij niet geeft om het slijk der aarde. Maar daar gaat het niet over. Wij weten ook dat gij werk hebt en uw kost verdient, al is ’t niet fameus, als wij madame mogen geloven.’

‘Heeft mijn vrouw dan met u gesproken?’

‘Niet met ons, mijn zoon, maar met haar biechtvader, dat verstaat ge.’ Hij pauzeerde en veegde zijn mond af, zodat zijn woorden de tijd hadden om tot mij door te dringen. ‘Wij bedoelen,’ ging hij voort, ‘dat gij te goed zijt om uw eigen het publiek te ontzeggen waar gij door uw talent en uw hard werken recht op hebt. Het is plezant een groot schrijver te zijn en honderd boeken te verkopen. Maar het is nog veel plezanter een groot schrijver te zijn en er duizend te verkopen. Wilt gij uw boodschap niet naar de mensen brengen – onze eigen Vlaamse en christelijke mensen, die op u zitten te wachten? Waarom zijt Gij als zoon van een Fransman anders in ’t Vlaams gaan schrijven?’

De kanunnik stak zijn hand op om mij het spreken te beletten.

‘Ja, ja,’ zei hij, ‘gij zat in 1836 onder een appelboom een oude kroniek te lezen over de Beeldenstorm en ge dacht: daar ga ik een boek over schrijven – in ’t Frans, want dat is mijn moederspraak. Maar ’t ging niet en gij werdt kwaad, tot dat het ineens, tot uw eigen verbazing, lukte. En ge zaagt dat dat kwam doordat gij, zonder dat ge het zelf wist, in ’t Vlaams aan ’t schrijven waart. Dat vertelselke kent iedereen.’

Verried mijn gezicht mijn verbijstering? Ge moet weten dat ik hierover nog geen letter had gepubliceerd!

‘Onze kanalen,’ zei Van Hemel flauwtjes, als verklapte hij mij een onschuldig geheimpje. Hij veegde zijn mond af. Wat hij toen zei, klonk anders. ‘Conscience, gij zijt in ’t Vlaams beginnen schrijven omdat er meer mensen zijn die Vlaams verstaan dan Frans.’

Maria Peinen, de vrouw van Hendrik Conscience, door Henri Leys.

Ik was zo onthutst dat ik zei: ‘Daar is iets van.’

‘Een schrijver wil gelezen worden. En gij wilt de Vlamingen hun taal en hun trots teruggeven. Dat is schoon. Maar wat zijn ze met uw Leeuw als gij hun niet laat zien hoe zij vandaag moeten leven?’

‘Maar dat laat ik hun zien, eerwaarde. Ik heb Wat eene moeder lijden kan .geschreven en ik werk aan de Geschiedenis van België.’

‘Dat kan zijn. Maar. .. ,’ hij pakte een van de boeken en doorbladerde het, ‘wat verwacht gij dat ze hiervan vinden?’ Hij las voor: ‘Bijwijlen bracht Jan Breydel zijn vlammend oog van de vijanden op de bijl, die in zijn mannenvuist flikkerde en hij streelde het moordstaal met meer liefde dan of hij zich op de zachte boezem zijner bruid had verlustigd!’

Van Hemel veegde zijn mond af, maar ditmaal zette hij een gezicht alsof het was om zijn lippen schoon te maken na wat ze hadden gezegd. ‘En hier,’ zei hij, ‘in uw Wonderjaer: “Zacht wijkt de kuise Geertrui voor het vuur van haar minnaars hart dat door haar kleed heen begint te gloeien” – gij durft nogal! Dat is gewoon … por-no-gra-fie.’

De Beeldenstorm, 16de-eeuwse prent.

‘Wat is dat, eerwaarde?’ Ik wist het werkelijk niet.

‘Vuilschrijverij. Van het Grieks pornos, vuil, en grafein, schrijven. Maar gij – gij kunt dat veranderen. Ge laat dien boezem weg en ook dat van dat vuur, dat door die kleren… euh, te zien is. En andere dingen van dien aard. Als ge wilt, kan ik u daar een lijst van maken.’

‘Ende geuzen dan? Ik bedoel, ze hebben mij gezegd dat gij vooral gebeten waart op de geuzen in ’t Wonderjaer.’

‘Aha, uw geweten is blijkbaar niet gerust – terecht! In uw Wonderjaer is ’t van de geuzen hier en de geuzen daar, alsof dat onschuldige bloeikens waren, en van de Spanjaarden spreekt ge niks dan kwaad.’

‘Eerwaarde,’ vroeg ik, ‘weet gij hoeveel boeken ik over die tijd gelezen heb?’

‘Zeker, mijn zoon, ik heb die ook gelezen. Dat de Kerk en de Spanjaard wreed waren voor de protestanten, en dat de Spanjaard onze onafhankelijkheid heeft afgepakt – dat is juist. Maar moet ge dat vandaag, nu het liberalismus en de franc-maçonnerie hoogtij vieren, aan de mensen vertellen?’

‘Eerwaarde, gij zijt het die betaald wordt om de mensen vroom te houden. Ik heb daar niks mee te maken.’

‘Mijn zoon, gij hebt groot ongelijk. Het is uw plicht – tegenover onze Moeder de Heilige Kerk, waar gij nog altijd deel van uitmaakt, en tegenover de Vlaamse mensen die niet beter vragen dan door een schoon boek gesticht te worden. Gesticht – hoort ge?’ Van Hemel veegde zijn mond af, en toverde uit zijn soutane een bundeltje opgerolde papieren tevoorschijn.

‘Trouwens, wat zoudt ge hiervan zeggen – als dit aan de oren van uw familie kwam, van uw schoonfamilie, om van uw vrouw nog maar te zwijgen?’ Hij las: ‘Satan conuerti, ou plus d’enfer, zangspel van Henri Conscience, waarin Satan zegt: “J’ai fait l’amour à des nonnettes / Fraiches comme les fleurs des champs, / Elles disaient: Beau diable, faites, / Mais ne nous faites pas d’enfants.'”

Mijn verbazing was zo groot als een huis. Mijn keel zat dicht.

‘Ik weet het,’ vervolgde de kanunnik, ‘gij waart soldaat en het was allemaal niet serieus bedoeld. Gij en uw kameraden wilden u ontspannen, plezier maken, door zoiets op te voeren.’

‘Hoe komt ge daaraan? Het is nooit gedrukt,’ stamelde ik, alsof dat voor Van Hemel een probleem was.

‘Verba volant, scripta manent,’ zei hij, met een zwaar Frans accent. ‘Woorden vliegen weg op de wind, maar wat is geschreven, blijft bestaan. En wordt overgeschreven. En nog eens. Tot het op ons bureau ligt. Een priester moet veel weten, juist gelijk een schrijver.’

Ik moet u bekennen, Eekhoud, ik ben geen moedig mens. Alleen al de aanwezigheid van iemand die alles wat ik geschreven had en wat ik was (zo voelde dat toen), zo radicaal afwees, joeg mij angst aan – al mijn grootspraak ten spijt. Het was of mijn vader, die mij destijds verbood om schrijver te worden, tegenover mij had plaatsgenomen. Maar hém, zijn huis, was ik ontvlucht. Thans kon ik niet weg. Was dat de reden?

Henri De Pondt, "Hendrik Conscience", ca. 1870.

Er kwam een woede over mij die niet groter was dan ik tot dan toe had gekend, maar veel gerichter – alsof ik Jan Breydels bijl in mijn hand hield. Ik zei: ‘Eerwaarde, het zou voor mij gemakkelijk zijn te zeggen: ’t is goed, ge hebt gewonnen. Maar als gij geen gebroken armen en benen wilt oplopen, kunt ge nu het best vertrekken.’ Ik riep: ‘Maria! Maria!’ tot mijn vrouw haar hoofd door de deuropening stak. ‘Mariake, kanunnik Van Hemel, die zijn naam niet gestolen heeft, moet zijn trein halen. Wilt gij hem het gat van den timmerman wij zen?’ En tegen hem: ‘Gij zijt nog niet weg, of ik zie u al niet meer.’ Het was, dacht ik, de laatste keer dat ik hem zijn mond zag afvegen.

Maria bleef mij de toegang tot de slaapkamer ontzeggen. De Cort bracht mij in eigen persoon de factuur van het papier. Ik kon hem niet betalen en vroeg om uitstel. Van Kerckhoven hield iedere dag een liberale preek. Maar Wappers zei na een week:

‘Henri, ik heb nog eens nagedacht over uw zaak. Misschien zijn Vlaamse boeken tout court in de huidige omstandigheden belangrijker dan Vlaamse liberale boeken. Misschien moeten wij allengs te werk gaan – allengs gelijk de spin.’

Drie dagen later bracht een jonge kapelaan mij op de Academie een pakje. Kanunnik Van Hemel stuurde hem; de kanunnik was op bezoek bij zijn goede vriend de pastoor van de Sint-Carolus-Borromeuskerk, twee straten verder, maar hij verwachtte geen antwoord. Zo gauw de kapelaan vertrokken was, scheurde ik het bruine papier los en zag het eerste deel van De Leeuw. Hier en daar was met rode inkt een regel doorgehaald; ik telde er hooguit veertig, op een paar honderd bladzijden.

Ik liep naar huis. Daar zat mijn schoonmoeder, vrouw Peinen, op mij te wachten – zoals steeds breder dan ze hoog was. ‘Henri,’ fluisterde ze, ‘de dokter is bij Maria geweest – ze slaapt nu.’ Angst sloeg mij om het hart. ‘Ze had deze morgen een flauwte. Hij denkt dat zij in verwachting is.’

Maria Conscience-Antheunis, de dochter van Hendrik Conscience, in 1912.

Bij valavond liep ik uren tussen de evenwijdige bomenrijen op de stadswallen – de Spaanse wallen die ook gij, Eekhoud, als kind moet hebben gekend, en die sindsdien zijn afgebroken. Ik werd vader – ziedaar alles waaraan ik kon denken. De zon was ondergegaan boven de andere oever van de stroom; boven de hemelstrook die oranje nagloeide, was het zwerk bijna groen. Ik nam mij voor dat mijn zoon, mijn dochter, het gemakkelijker zou hebben dan ik. Wappers, die zelf een groot kunstenaar was, had gelijk.

Om middernacht was mijn brief aan Van Hemel klaar. Toen ik twee weken later de doeken met rode bloedvlekken zag die de meid bij het wasgoed deed, was hij, na diverse bezoeken en brieven, bijna een vriend geworden. Onze zoon Hildevert, zaliger gedachtenis, werd pas veertien maanden later geboren. Had Maria gelogen op aanraden van haar biechtvader? Ik wilde het niet weten.

Ik werkte weer aan mijn eerste twee boeken – ik kreeg de kans om ook vele fouten te verbeteren – en weldra aan de volgende. Samen werden het honderd delen. Ik bewaak schilderijen met kleuren die binnen tien of twintig jaar onzichtbaar zullen zijn.

Soms denk ik dat onze letterkunde – de Vlaamse – er zonder de bemoeienissen van kanunnik Van Hemel en de zijnen ánders had uitgezien. Maar zij bestaat, en dat was in 1842 nog-geheel onzeker. Toch vraag ik mij af of ik niet liever boeken had geschreven die mij thans niet met twijfel vervulden.

Er zijn, mij dunkt, twee redenen waarom wij, ouderlingen, ons zo machteloos voelen: wij zijn wat wij hebben gedaan, niet wat wij wilden doen, en wij zijn gedoemd om het geheim dat wij geleerd hebben mee in het graf te nemen, zonder de volle betekenis ervan te kunnen doorgeven aan hen die na ons komen. Gij, van uw kant, zijt dan weer gedoemd om alles eerst zelf te ondervinden.)

Hoe dan ook: welkom, vriend – wist gij dat gij mij doet denken aan Van Kerckhoven, die mij nooit meer heeft willen groeten? Ik zal uw vragen naar best vermogen beantwoorden, in de hoop dat gij ten minste dit onthouden zult, het enige wat voor een schrijver van wezenlijk belang is: hij weze zichzelf; hij zwichte voor geen enkele druk.

Standbeeld van Hendrik Conscience op het naar hem genoemde plein in Antwerpen.

Uw toegenegen
Hendrik Conscience

De vlakten van Iowa (verhaal, 1986)

Dan zet hij de radio aan. Na allerlei gekrijs en spots vindt hij de stem van het jaar 1984, Michael Jackson, die volhoudt dat hij niet met Billy Jean naar bed is geweest en dat haar kind niet zijn zoon is. Met de handen in de zakken van zijn katoenen broek slentert Alex tot bij het middelste van de drie ramen. Hij vergeet zijn bedoeling – het gietertje vullen om de planten water te geven ­ en blijft staan.

De wolk die komt aandrijven door de heldere lucht van de vroege namiddag lijkt op een continent. De bergmassieven in het midden zijn grijs, maar de plateaus die afdalen naar de kust, hebben de kleur van solfer. Zoals de werelddelen van deze planeet miljoenen jaren geleden hebben gedaan, drijft het vooruit door de oceaan die het omspoelt.

Dan verschijnt, onaangekondigd, de mens. Of beter: het vliegtuigje. Een eenmotorig sportmodel. Van waar Alex staat, kun je niet eens zeker zijn dat het door een mens wordt bestuurd. Misschien is het op eigen kracht, uit pure baldadigheid, opgestegen.

Het trekt een grote gele rechthoek met een opschrift in rode letters. Wanneer het tussen de stranden van het verre Atlantis en Alex’ uitkijkpost schuift, wordt het geel van de rechthoek een herhaling van de kleur erachter, als met opzet tentoongesteld tussen de vier lijnen die het begrenzen.

Alex herinnert zich dat hij Aagjes brief vanmorgen ongeopend op de vensterbank heeft laten liggen. Hij scheurt de envelop langs de zijkant open. Dat doet hij altijd: zo kan hij de brief in de omslag bewaren. Hij heeft twee schoenendozen vol. In de loop van vijf jaar is haar handschrift nauwelijks veranderd, en waarover ze schrijft is hem al even vertrouwd. De ijskoude winter in de Mid West, de Nederlandse les die ze aan undergraduates geeft, haar doctoraat – over de receptie van Longfellows poëzie in het Nederlandse taalgebied. Hoe hij het maakte? En, by the way, in augustus kwam ze naar België.

Het glas drukt een koele kus op zijn voorhoofd. Hij zal zijn flat niet verlaten om naar Iowa City te reizen en haar met zijn deelname aan het International Writer’s Program te verbijsteren.

Op 12 december 1975 stond hij in de deuropening van haar flat. Aarzelend – hoe anders? – en met een mapje vol notities over het cogito van Descartes onder zijn arm. Aagje had een lange, nauwsluitende huisjurk aan, roze en lichtblauw gestreept. Hij herinnert zich hoe de dunne stof voelde, niet onder zijn vingertoppen, maar tegen zijn handpalmen.

Ze zei: ‘Kom erin.’ Wat hij, afgaande op het vervolg, ook had gedaan. Ze zaten onwennig op de sofa, met als geluidsdecor de hits op de zender American Forces Network en af en toe een auto in de straat. Aagje rookte een sigaret; hij waarschijnlijk ook.

‘Hoe vind je mijn flat?’ vroeg ze. ‘Ik heb alle meubels deze zomer op veilingen gekocht. Ik ben hier komen wonen in juli toen ik van school was. Mijn moeder woont al twee jaar samen met een Hollander. Ik hield het niet bij ze uit.’

Wat een trut, dacht Alex, maar hij zei: ‘Nee?’

‘Nee. Ik vind het tof dat jij er bent. Ik heb in geen maanden bezoek gehad. Behalve van mijn moeder. En van Alain. Dat is mijn vriend. Enfin, wás. Hij heeft een Alfa Romeo. En hij is reiziger in jeans. Van hem heb ik de meeste van mijn kleren gekregen. Neem je me in de kerstvakantie mee uit?’

Aagje klonk als een damesblad – op de grond lag een hele stapel: Omdat het fijn is om jezelf te zijn.

‘Natuurlijk,’ zei hij.

‘Zie je, ik word graag gerustgesteld. Ik heb aandacht nodig. Als kind heb ik niet genoeg liefde gekregen. Daarom heb ik ook met zoveel mannen iets gehad. Nog koffie? Ben jij al ooit lang met iemand samen geweest?’

Hij schudde van nee. Twee weken, genoeg om in te zien dat hij met het meisje nooit zijn maagdelijkheid zou verliezen. Zijn liefdesleven bestond uit de kleffe zoenen van bakvissen die hij, toen hij nog op het atheneum zat, zonder veel omhaal opscharrelde op fuiven in zalen achter cafés in de voorstad: een troep zweterige adolescenten met, naargelang het individu, seks voor ogen, of liefde, zoals in de recentste single van Barry White of The Rubettes. De meisjes roken naar hetzelfde parfum uit de supermarkt en als je niet uitkeek, schreven ze je naam met ballpoint op hun tennisschoenen.

‘Ik ook niet,’ zei Aagje, ‘je kunt niet op andere mensen bouwen. Deze zomer was ik een tijdje met een Tunesiër. Enfin, met Alain én met een Tunesiër. Hij liep Tolkenschool. Daar botste hij op een meisje dat met hem wou trouwen. Het was de eerste keer dat iemand mij de bons gaf.’

Alex was Swann niet; hij wist heel goed dat Aagje niet zijn genre was. Maar haar uiterlijk en haar ervaring maakten indruk – ook al ging hij ervan uit dat ze daarom geen belangstelling voor hem kon hebben. Met zijn klompschoenen, halflange haar en gelapte spijkerbroek was hij geen partij voor haar.

‘We spraken Frans. Af en toe schrijft hij me nog. In het Nederlands, om te oefenen. Brieven vol fouten. Echt grappig. Wil je ze zien?’

Aagje ging de kamer uit en kwam terug met een lichtgroene schoenendoos onder haar arm.

‘Heb jij op televisie ooit dat interview met Jacques Brel gezien, waarin-ie zegt dat mannen in feite nomaden zijn en daarom van de ene vrouw naar de andere lopen?’ vroeg ze zonder overgang. ‘Ik ben er ook één, denk ik. Een nomade.’

Alex overliep de regels onbeholpen handschrift van jongens en getrouwde mannen. Een paar van de ergste taalfouten las hij voor. Aagje lachte mee.

‘En toch ben ik bereid een man zijn pantoffels en zijn krant te brengen. Als hij maar aardig voor me is. Meer wil ik niet.’

Een hint? Aagje?

Hij zat op haar sofa, in zijn ene hand een billet doux vol fout gespelde schunnigheden, zijn beker die ze weer had volgeschonken in de andere.

‘En jij? Heb jij het al gedaan?’

Hij loog ja, vertelde in het vage over vriendinnetjes. Aagje dwong hem steeds verder af te wijken van de waarheid. Zijn horloge leerde Alex dat het kwart over middernacht was. Geen tram meer. En dit gesprek bracht hem toch geen stap verder.

‘Ik moet naar huis,’ zei hij.

Aagje knikte. Ze zette de asbak op de grond. ‘Wil je me niet eerst even vastpakken?’ vroeg ze. ‘Ik heb het zo koud!’

Ze schoof zijn kant op. Voor zover de verlamming die bezit nam van zijn spieren dat toeliet, nam hij haar in zijn armen. Doordacht (besefte hij) nestelde ze zich tegen hem aan.

‘Wil je niet met me op bed gaan liggen?’

Alex laat de deur achter zich in het slot vallen. Over het gedempte dok blaast een felle wind, zodat hij de kap van zijn duffel opzet. Naast hem loopt de schim van Aagje. Ze draagt de vormeloze lichtblauwe anorak van op de foto die ze hem ooit uit Chicago heeft gestuurd. Hij probeert haar te negeren.

De grote hal van de luchthaven, haarscherp, met de glimmende hardheid van vloertegels en het vluchtend perspectief van de voegen. Hoogte en afstand: de dode grootsheid van de grafkapel van de Medici in San Lorenzo. Ook het licht was Florentijns, want weldra brak september aan boven Brabant.

Hun stappen klonken gehaast. Alex stelt zich voor dat hun voeten voor een glad, pastel blauw paneel tot stilstand kwamen. Hun benen: haar kuiten, slank maar gespierd, in nylons met een naad achteraan en de smalle rok van haar donkergrijze mantelpak; de gerafelde pijpen van zijn jeans. Het was vijf jaar later.

Ze keken elkaar aan, zich nauwelijks bewust van de vele achtergrondgeluiden. Vakantiegangers, zakenlui, mogelijke slachtoffers van een toekomstige kaping. Een optocht van mannen, vrouwen en kinderen met koffers die voorbijtrok zonder acht op hen te slaan. Haar ogen stonden dof.

Ze kon zich amper concentreren op wat hij zei. Met een onbewust (?) gebaar streek ze een haarlok weg. Ze droeg haar haar dit keer niet in een paardenstaart, maar los. Ze luisterde niet naar de stem van de luidspreker. Hij was het die de boodschap hoorde en knikte.

‘Dan ga ik,’ zei ze.

‘Ja, het is tijd,’ antwoordde hij opgelucht.

Haar blik was leeg. En hij. Ze waren niet meer dan hun lijf, in een vacuüm waar verleden en toekomst waren opgehouden. Ze drukte een verstrooide zoen op zijn mond en begon de immense ruimte over te steken.

Zoals afgesproken, bleef hij staan – met in zijn hoofd het tikken van haar hakken en haar rechte, uitdagende gestalte tussen de vreemden, steeds verderaf. De muziek die hierbij hoorde was dixieland, snel als haar zelfverzekerde stappen.

Hij sloot zijn ogen en luisterde naar het aanzwellend geloei van jetmotoren – ongetwijfeld de meest geslaagde vondst van de regisseur die Alex’ geheugen is. Het overstemt Benny Goodmans klarinet en beukt tegen de trommelvliezen van de toeschouwer.

De volgende sequens begint met een close-up van zijn profiel, in tegenlicht bij de glazen wand van de luchthavencafetaria. Hield hij zijn handen echt met gespreide vingers tegen het glas? Dat zal wel niet. Maar zijn hart klopte traag, duidelijk voelbaar. Samen met de andere passagiers bereikte Aagje het vliegtuigje dat City Hopper heette en haar zo dadelijk naar Schiphol bracht. Daar vertrok de rechtstreekse vlucht naar Chicago. Daarna ging het opnieuw met een klein vliegtuig naar Des Moines, Iowa.

Ze wist niet dat hij haar kon zien, dat hij toekeek. Ze praatte niet met haar medereizigers. Ze wachtte tussen hen in op een signaal waarvan alleen zij het geheim kende. Alles lag achter haar. Dit vertrek was de meest radicale stap die je in je leven kon zetten. Zij had ervoor gekozen, zij alleen was verantwoordelijk.

Hoewel hij zich zelden méér met haar verbonden had gevoeld, begreep hij dat ook hij, die bleef en niets had hoeven te durven, reddeloos alleen was. Door haar afwezigheid, die even nog toekomstig was, maar ook door dit afscheid, dat hij nooit met iemand zou kunnen delen.

Ondanks de wind grijpt de eindejaarsdrukte om zich heen. Voorbijgangers, beladen met aankopen, verdringen elkaar in de Hoogstraat. Tussen de gevels aan weerszijden hangen snoeren met brandende lampen en uit luidsprekers schallen kerstliederen. Vele winkeliers hebben links en rechts van hun deur kerstbomen neergepoot. Afgezien van de sneeuw, die uitblijft, lijkt het allemaal op een complot om de stad er te doen uitzien als een prent van Anton Pieck. Om niet de indruk te wekken dat hij er bij hoort zet Alex een grimmig gezicht.

Voor de winkel houdt hij stil. Het is een grote zaak met twee etalages vol kleren uit de jaren zestig en new wave-attributen: satijnen strikdassen, plastic zonnebrillen, fosforescerende oorhangers.

Bij de open deur staat een rek met winterjassen in tweed. Precies wanneer hij er naartoe stapt, begint Bing Crosby Dreaming of a white Christmas te zingen.

Alex laat zijn hand over de stof van de jassen glijden. Sommige exemplaren zijn behoorlijk versleten, andere lijken nauwelijks gedragen. Toch moeten ze stuk voor stuk zo’n twee decennia oud zijn. Sedert enkele jaren vind je ze over de schouders van zijn intellectuele tijdgenoten.

De aanschaf van een overjas, ook al kost hij maar vijftienhon­ derd frank, is een complexe aangelegenheid, die een maximale concentratie vereist. Om rustig te kunnen kiezen, onttrekt Alex zich aan de onbescheiden blikken van de voorbijgangers door post te vatten aan de andere kant van het rek. Daar wordt hij in de rug gedekt door de kerstbomen, die voor de volgende winkel een soort erf afbakenen. Ze zijn in grote bakken met aarde geplant, en hij ontdekt dat hij er bij de inspectie van de jassen tegen leunen kan, als vormden ze de rug van een sofa.

Wanneer hij straks de winkel verlaat, zal zijn overjas hem onherroepelijk identificeren als lid van een bepaalde groep. Precies zoals de kaki parka’s en de Afghaanse jassen van gekeerde schapenvacht uit zijn adolescentie, of de duffels die hij toen droeg. De jas zal zeggen: mijn eigenaar is een angry young man, opgeleid voor een baan in de zachte sector die door de crisis aan zijn neus voorbijgaat. Maar zal Alex de winkel ook daadwerkelijk binnenstappen? Een prangende vraag die hem bezighoudt, wanneer het hem invalt dat het hem meer moeite zal kosten dan voorzien om zich van tussen de takken van twee kerstbomen te verwijderen.

De overjas zit als gegoten. Zijn versleten blouson laat hij achter bij de winkelierster die beweert dat ze er nog een goede prijs voor kan maken. Bijna is Alex onderweg naar de dichtstbijzijnde boekhandel, als hij zich zijn afspraak met Meyer herinnert.

Hij maakt rechtsomkeert en zet koers naar het adres dat die hem aan de telefoon heeft gedicteerd.

Het eerste wat Alex in de winkel opvalt, is het tikken, de veelstemmigheid ervan – een gordijn dat hij moet opzij schuiven om zichzelf toegang te verschaffen. Meyer laat hem rondkijken, zonder zijn eerste indruk door commentaar te verknoeien. Op eentafel staan twee romantische pendules met een wijzerplaat geflankeerd door vergulde figuurtjes: hier een zoetsappige ridder en een langoureuze edeldame, daar een indiaan met een lenden doek en een matroos die zijn linkerhand – waarin een gat is uitgespaard – naar zijn gezicht brengt. Door het gat heeft een pijp gezeten, zegt Meyer, maar die is zoek.

Alex ritst zijn schoudertas open en haalt zijn bandopnemer tevoorschijn.

Meyer is Nederlander, iets ouder dan hij; hij heeft het vak van uurwerkrestaurateur in Utrecht geleerd, een paar jaar voor een zaak hier in de stad gewerkt en is voor zichzelf begonnen. Enkele maanden geleden gaf de kerkfabriek hem opdracht het torenuurwerk van de Sint-jacob te herstellen.

‘Het dateert van 1492,’ zegt Meyer, ‘toen Amerika werd ontdekt. Daarom is het zo zeldzaam. Gotische torenuurwerken werden overal zo snel mogelijk door modernere horloges vervangen. Logisch, want ze sloegen alleen het uur. En ze hadden geen wijzerplaat, zodat je niet kon zién hoe laat het was.’ Het duurt even voor Alex alle implicaties van die mededeling op een rijtje heeft. ‘Bovendien is deze klok buitengewoon groot. Van dit formaat zijn er in de hele wereld maar een stuk of drie.’

Na het interview roept Meyer zijn vrouw, die de zaak de rest van de namiddag zal openhouden. Ze vertrekken naar de kerk.

‘Erg spectaculair is het niet, wat ik u kan laten zien,’ zegt Meyer bij hun aankomst. ‘We hebben het mechanisme moeten demonteren om het uit de toren te halen.’

Binnen gaat Meyer op zoek naar de koster om de sleutel van de toren te vragen. Alex blijft achter in het schip en leest de inscripties op de arduinen zerken in de vloer: Hier leet begraven Joannes van Mortzele, oudt schepen deser stadt, stirf den 5 8bris anno 1723, en Maria van Hee, syn huysvrou, stirf 2 martii 1735. Bidt voor de sielen.

De geluiden van de stad dringen tot hem door, maar van ver,van elkaar onderscheiden als de kleuren waarin licht zich ontbindt dat door een prisma valt. Alex slentert tot in een zijkapel. Lichtere vlakken op het pleisterwerk verraden waar de schilderijen hingen die zijn weggenomen voor restauratie. Alleen het altaardoek – de foltering van een martelaar, door een minor master uit de onvermijdelijke school van Rubens – en een klein paneel aan de andere kant zijn blijven hangen. Hij stapt dichterbij.

Het is het portret van een echtpaar. Man en vrouw zijn afgebeeld vanaf hun middel. Ze dragen zwart fluweel. Hun kleren en de donkere achtergrond benadrukken de bleke handen, het wit van de kanten kragen en de strenge gezichten die zonder virtuositeit, maar tot in de kleinste details zijn afgebeeld. De twee staan naar elkaar toegewend en kijken de toeschouwer aan. Ouwelijk, ondanks de leeftijd die boven hun hoofd zweeft: Aetas sua 35 bij de man en Aetas sua 28 bij zijn vrouw. Hij houdt brieven in zijn hand, gevouwen tot smalle strookjes papier, die Alex zich herinnert van zijn burgerdienst in het archief, waar hij stukken inventariseerde.

Wanneer hij zulke brieven openvouwde – handelscorrespondentie, nooit iets boeiends – viel het zand waarmee de schrijver zijn inkt had gedroogd en dat de oorspronkelijke bestemmeling, twee- of driehonderd jaar geleden, blijkbaar nooit allemaal verwijderde, ritselend op zijn bureau. Op de buitenste brief staat, duidelijk leesbaar in gotisch cursiefschrift: Aen mijn heere Schelfhout, coopman tot Antwerpen, teghens Minderbruers clooster.

Alex denkt: tijd is onherroepelijk, maar afstand ook. Aagje iseven ver van mij, haar bekommernissen zijn mij even vreemd als die van Schelfhout. In dit geval haalt tijd de afstand in: elke dag dat ze langer wegblijft, verwijdert haar nog meer van mij.

Bovenaan de lijst om het paneel prijkt een wapen met de spreuk: Post noctem spero lucem.

Licht is er in overvloed, alsof hem een blinddoek wordt afgerukt. Alex heeft zich achter Meyer door de nauwe opening in de meters dikke muur gewurmd die van de trapkoker naar het platformpje ter hoogte van de klokkenkamer leidt. De hemel is een duizelingwekkende diepte. Met beide handen klemt Alex zich vast aan de borstwering, zijn rug tegen de muur. Langzaam vermindert zijn paniek. Maar naar de bodem van de afgrond, zestig meter lager, durft hij niet te kijken. Wind huilt in de galmgaten boven hun hoofd.

‘Kijk,’ zegt Meyer, ‘de stroom.’

Naast de kathedraal – een berg, zoals in het chanson van Brel – ziet Alex tussen de ordeloze opeenvolging van vlakken en volumes een kwikkleurige vlek. En wat verder nog een en nog een: een naar het midden toe doorbuigend snoer tussen de gebouwen. Hij denkt: als ik een film maakte, gebruikte ik dit uitzicht als openingsbeeld. Bij valavond, met een van slechte smaak druipende zonsondergang boven de torenflats op de andere oever. Maar ik maak geen films. Ik moet een boek schrijven.

Toch is het niet de evidente grootsheid van het uitzicht die hem sprakeloos maakt, maar de innerlijke samenhang – alsof de daken en straten waarover hij uitkijkt een coherent geheel vormden, dat beantwoordt aan de wetten van een eigen logica. Zoals de landschappen – nee, landschappen ziet hij nooit, het zijn altijd stadsgezichten – in de zeldzame dromen die hij zich herinnert.

Op de tweede etage van de toren toont Meyer hem de eiken stellage waarop het uurwerk heeft gerust. Beneden bereiken ze via de sacristie een kamer waar de gedemonteerde stukken op reiniging en restauratie wachten. Tandwielen met een doormeter van twee en een halve meter, drijfstangen zo dik als Alex’ pols liggen naast elkaar op de grond, met tussenin kleine, onherkenbare onderdelen.

Alex knielt en wrijft met zijn vingertoppen over het verweerde metaal. Meyer staat achter hem en legt uit waar alles voor dient. Maar Alex ziet de overblijfselen van een bizarre machine, door de held van een Victoriaanse toekomstroman aangetroffen in de ruïnes van een antieke stad. Of is de wereld stilgevallen door een defect aan het mechanisme dat voor hem ligt en dat de tijd sedert de schepping heeft aangedreven?

De schim van Aagje is beducht voor het neonlicht in Benny’s Eethuis en Alex stapt alleen naar binnen. Hij gaat op een kruk zitten en bestelt Griekse sla. In afwachting pakt hij een nummer van De Eerste, dat binnen handbereik rondslingert. Hij herleest een van zijn eigen recensies, maar hij beleeft geen genoegen aan zijn argumenten. Ze zijn correct geformuleerd en staan in de goeie volgorde. Toch is er iets – hij kan niet zeggen wát – dat hem irriteert, als een muggenbeet die je pas door achteloos krabben lokaliseert.

Een vluchtige controle leert dat hij zijn portefeuille, aansteker en sigaretten bij zich heeft. Nee, het heeft iets met Aagje te maken, met zijn herinnering. Het is moeilijk de feiten te onderscheiden van de fictie die hij er in de loop der jaren omheen heeft geweven.

Hun afscheid op de luchthaven is een van de weinige dingen waarover hij al heeft geschreven. Dat, denkt hij, leidt tot het vergeten van details die je al schrijvend niet in aanmerking neemt, omdat je ze op dat moment onbelangrijk vindt. Nu hij eraan terugdenkt, bekruipt hem het gevoel dat hij iets – iets belangrijks – is vergeten.

Alex kijkt naar buiten. Aagjes schim loopt op het trottoir voor Benny’s Eethuis te ijsberen.

‘Stel je voor,’ zegt hij (in zijn hoofd), ‘we kenden elkaar nauwelijks.’ Er komt geen antwoord. ‘Voor ik je notities leende, hadden we elkaar op de unief twee of drie keer gesproken. Je vond me interessant, zei je, en dat vleide me. Maar ik dacht niet dat je je ook tot me aangetrokken voelde. Toen ik bang naar je lag te kijken, wist ik niet dat we samen zouden blijven of dat je ooit naar Amerika zou gaan. Nieuwsgierig, ja, dat was ik wel. Vóór jou had ik maar een paar meisjes bloot gezien. En dat had iedere keer veel voorbereidend werk en overtuigingskracht gekost. Jij trok je jurk uit of het niks was, en ik zag je magere lijf in het licht van de kaars die je – hoe kon het ook anders, in 1975 – had aangestoken. Je kwam op de rand van de matras zitten. In die tijd sliep iedereen op een matras die op de grond lang. Je deed je sokken uit. Dikke wollen sokken waren het, voor huiselijk gebruik. Je grootmoeder had ze gebreid, zei je. Ik liet mijn vingertoppen over je rug glijden.

“Wacht,” fluisterde je, en ik vroeg me af waarom je niet gewoon sprak, “ik haal de radio.” Even later kroop je bij me tussen de lakens. Het was of iemand anders je streelde. Ik had nieteens een stijve. Toen nog niet. Mijn handen sloten zich even als een helm om je kleine schedel en ik voelde de oneffenheden onder je haar. En dan de gespannen zachtheid van je huid, met het bewegen van je spieren bij ieder gebaar dat je maakte. Je borsten waren minder klein dan ik had gedacht, met grote tepels die knopjes van rubber werden als ik ze streelde. Je liet je tong tot achterin mijn mond glijden. Zo kussen gold in die tijd en op onze leeftijd als een blijk van passie. Maar prettig heb ik het nooit gevonden.

Plots schoof je met de lenigheid van jonge katten bij me vandaan. Je steunde op een elleboog, zodat je haar als een franje voor je gezicht viel. “Eén ding moet je beloven,” zei je. “Word niet verliefd op mij.” Verlangen was een mes op mijn keel. Ik knikte, en ik vergat hoe banaal ik je vraag vond.

Daarna deden we het en dat was lekker, maar niet adembenemend en niet half zo goed als het later zou worden. Je merkte in ieder geval niet dat het mijn eerste keer was, dacht ik, maar toch vroeg ik of je het fijn had gevonden.

“Hé, verknoei het nou niet door dat te vragen,” zei je. “Waarom doen jullie dat altijd?” Dat deden wij dus altijd – al begreep ik niet wat je bedoelde.

Jij zei: “Ik wil een sigaret. Heb je ze meegebracht?” Of ik ze dan wou halen. We rookten. Telkens wanneer je een trek nam, lichtte je gezicht op. Toen onze sigaretten op waren, deden we het nogeens. “Blijf je slapen?” vroeg je. Ik zei: “Nee, mijn moeder. Ze krijgt een hartinfarct.”

Uit een doos naast de matras pakte je Kleenex-tissues. Het duurde even voor ik door had wat ik ermee aan moest.’

Hij kan niet zien hoe Aagjes schim reageert op zijn versie van de feiten. Het interieur van het eethuis wordt door de ramen weerspiegeld, zodat hij haar minder goed kan onderscheiden dan Benny’s spiegelbeeld, dat halverwege de overkant van de straat schijfjes snijdt van een levensgrote spiegelsalami.

‘We maakten geen afspraak, de volgende dag zagen we elkaar toch. Voorzichtig, om de andere bewoners van het huis niet te wekken, trok ik de voordeur dicht.

Ik bleef op de drempel staan om een nieuwe sigaret op te steken. Dan liep ik de kant van de Grote Steenweg uit. De lantaarns, opgehangen aan kabels over de straat, werden gewiegd door de wind en produceerden een luguber gesteun. Het asfalt glom in hun verglijdende schijnsel, als op de cover van een goedkoop uitgegeven detectiveroman.

Het is gebeurd, dacht ik, bijna opgelucht, als had ik altijd geweten dat het me buiten mijn wil om zou overkomen, zoals het omslaan van mijn stem toen ik twaalf werd.

De Grote Steenweg was volkomen verlaten. Het waaide er dubbel zo hard en ik trok de kap van mijn duffel over mijn hoofd.’ ‘Waarom waait het altijd zo wanneer jij over straat loopt?’ vraagt Aagjes schim.

Hoewel het felle schijnsel van de neonlampen haar nog transparanter maakt, heeft ze haar angst overwonnen en is dwars door de gesloten deur Benny’s Eethuis binnengestapt. Ze zakt even door haar knieën en maakt een sprongetje, zodat ze als een ballon omhoog zweeft en op de kruk naast hem terechtkomt.

‘Ik ben een schrijver,’ zegt Alex, ‘ik heb verbeelding. Houdbare Illusies. Daar kun je naar verluidt alles over lezen in het boek van Carel Peeters. En op de vlakten van Iowa waait het even hard, als ik jou geloven mag.’

In zijn versie van het verleden – er is er geen andere – trok hij dus de kap van zijn duffel over zijn hoofd. Rondom hielden de nacht en de eeuwigheid huis. Maar er waren geen sterren. Het begon zelfs te motregenen.

‘Voor het effect zou ik er kunnen aan toevoegen dat ik aan Julien Sorel dacht. Uit Le Rouge et Ze Noir. Dat hadden we net moeten lezen van de ouwe Lissens. Wanneer Julien Mathilde de la Mole heeft verleid, vraagt hij zich af of de liefde niet meer is dan dat, maar dat was niet zo. Ik dacht niets; het was te onverwachts gebeurd om er al over te kunnen denken. Ik voelde zelfs geen trots .. .’

‘Typisch voor jou om dan aan Stendhal te denken,’ gnuift de schim van Aagje.

‘Wees blij dat ik niet beweer dat ik me eindelijk een mán voelde,’ zegt Alex wrevelig. ‘Ik heb me trouwens jaren afgevraagd hoé ik me voelde, toen ik die nacht naar huis liep. Ik heb het je nooit precies kunnen vertellen, weet je nog? Ik heb me altijd de donkere huizen en de regen herinnerd (die nattigheid is geen verzinsel). En dat ik kalm was. Maar er was meer dan de kalmte. Dat heb ik de hele tijd geweten. Zonder te kunnen zeggen wát. Het was een witte vlek in mijn geheugen, zoals wanneer je terugdenkt aan een film en ontdekt dat je de muziek bent vergeten. Maar nu weet ik het. Ik was alleen. Helemaal alleen, voor de eerste keer. En ik was me daar volkomen van bewust. Zonder in paniek te raken.’

‘En ben je daar pas nu achtergekomen?’

‘Ja.’

Maar Alex ziet in dat het niet zo is. En weet meteen wat hij over het hoofd heeft gezien toen hij over het vliegveld en hun afscheid schreef. Terwijl Aagje de trap naar de deur van de City Hopper beklom, ving hij zoiets op als een echo van wat hij zich vanavond voor het eerst expliciet herinnert. De lucide radeloosheid van het ogenblik dat de deur van het vliegtuig werd gesloten, was niet nieuw, maar de herhaling van een eerder gevoel.

‘Wat ben je van plan, nu je dit weet?’

‘Een boek over je schrijven,’ antwoordt Alex, ‘maar dat wou ik toch al. En op je blijven wachten, zoals in het liedje. Er zal wel een liedje zijn. Iedereen wacht immers altijd op het verleden. Maar eerst bedrink ik me.’

Natuurlijk zal hij straks pas, na zijn Griekse sla, naar de Rijzende Zon trekken, de artiestenkroeg met haar clientèle die voor een flink stuk uit verwelkte, naarmate de avond vordert, begeerlijker vrouwen bestaat. Hij kijkt op zijn horloge en merkt dat het is blijven stilstaan. Hij bestelt een halve fles retsina. Nog een geluk dat hij daarnet vergeten is Benny om Apollinaris te vragen.

Verschenen in Mooie Jonge Goden, 1986.