[Column] Bloot op de catwalk.

Jan_van_Eyck_059Elke zin is een gevecht. De inzet is welluidendheid. Een zin moet goed klinken. Niet in mijn oren, maar op de onbepaalde plaats in mijn hoofd waar zinnen klinken. Duidelijkheid is ook van groot belang. Ik koester een atavistisch verlangen naar ondubbelzinnigheid. Aan metaforen heb ik eigenlijk een broertje dood. Metaforen zijn aanstellerij, al is de ene  spitsvondiger dan de andere. Soms besluit ik om er eentje te bewonderen, maar het gaat zelden van harte.

Ik probeer zo streng voor mezelf te zijn als de Franse classicisten uit de 17de eeuw die niet accepteerden dat “heure” rijmde op “coeur”. Goddank hoeft proza niet te rijmen – het is het meest vrije vers ter wereld. Tot mijn spijt ben ik de alexandrijn niet machtig, maar in de 21ste eeuw is die, eerlijk gezegd, overbodig.

Sorteert dit alles effect? Geen enkel. De meeste lezers in de Vlaamse gouw zijn stilistisch toondoof. Als ze een slecht geschreven tekst lezen, worden ze aan de rand van hun bewustzijn weleens iets gewaar. Daarop springen ze een gat in de lucht, overtuigd dat ze juist een symptoom van kwaliteit of, godbetert, vernieuwing hebben waargenomen.

Slechts de allergrootsten vernieuwen, meestal huns ondanks.

Ik begrijp Flauberts verlangen om over niets te schrijven. Om woorden in de pas te laten lopen bij gratie en genade, voor niets dan het genot. “Siet de ghenade”, luidde de kenspreuk van de Antwerpse rederijkerskamer De Olijftak in de 17de eeuw. Mijn verwondering en soms mijn trots over klank en ritme zijn vandaag niet kleiner omdat het Opperwezen geen plaats heeft in mijn wereldbeeld. Af en toe ontstaat de genade waarvan sprake gewoon tussen onze oren, de punt van onze neus en de kromming van ons achterhoofd.

Maar een geschrift over niets, dat houdt alvast de lezer niet langer vol dan enkele paragrafen. Ooit geprobeerd om Salammbô te lezen?

Mijn ongeneeslijke lichtzinnigheid sluit hard labeur niet uit: schaven en schrappen, vloeken en verwensen. Voorgoed voorbij zijn de dagen toen kreupel proza uit de tikmachine werd gesleurd en met driftig geritsel tot prop gereduceerd. Geen computer verdraagt de kracht waarmee ik het vel weg graaide zodat de rol van mijn Remington een halve slag draaide onder het slaken van een eenmalig nijdig geblaf.

Voorbij ook de overschildering van hele paragrafen met vloeibare Tipp-Ex, die tot veel zelfkritiek leidde – wat kon ik anders onder het wachten tot het zaakje weer was opgedroogd?

Wat telt, is de tekst.

Nooit heb ik een goed artikel, een fatsoenlijke column of een degelijk hoofdstuk in één keer geschreven. Elke tekst heeft drie zittingen nodig, liefst door een nacht diepe slaap van elkaar gescheiden.

Lieden die het ontstaan van teksten – de zogeheten tekstgenese – bestuderen, onderscheiden twee soorten schrijvers. De eersten zijn de Kopfarbeiter. Zij construeren de zinnen vooraf in hun hoofd en hoeven ze “maar” op te schrijven. Papierarbeiter daarentegen zoeken al schrijvend de juiste formulering. Ze weten niet waaraan ze beginnen, soms zelfs niet waarover ze het willen hebben. Tot die tweede categorie behoor ik. Maar dat hadden jullie al gemerkt.

(Benieuwd naar de toekomst van de tekstgenese, een toekomst zonder handgeschreven epen of toegetakelde typoscripten.)

Ben ik deze principes altijd trouw gebleven? Op een onbepaalde plek in mijn kop waar ik principes trouw ben, ja (met een volgens sommigen demoraliserende koppigheid – die mij overigens geen enkele inspanning kost). Maar in de praktijk? Nee, natuurlijk niet. Het rommelige rijk van de praktijk is onderworpen aan verschrikkingen als deadlines. En die nopen een schrijver tot voor-zich- uitschuiverij, tot een schuldige onbekommerdheid. Achteraf moet het dan allemaal te snel en zodra de ergste stress voorbij is, treedt soms een noodlottige onverschilligheid in (“klinkt het niet, dan botst het wel”).

Waarvoor ik mijzelf straf – berouw komt na de zonde – met de gêne van wie in een droom bloot over de catwalk moet.

De plataan van Serse. Nut, natuur en romantiek

 oto's 2010-11 009

In april 1737 gaat in Londen de opera Serse van Georg Friedrich Händel in première. De opera vertelt over de liefde van de Perzische koning Xerxes voor de beeldschone Romilda, die helaas verliefd is op Xerxes’ broer Arsamene. In de eerste scène van de opera zit de koning in de tuin van zijn paleis onder een plataan. Met de wereldberoemde aria Ombra mia fù bewijst hij eer aan de boom en zijn weldoende schaduw. De plataan van Serse is een boom met praktisch nut.

Minder dan een eeuw later, in 1808, voltooit Ludwig van Beethoven in Wenen zijn Zesde symfonie, bijgenaamd de Pastorale. Het is de enige “programmatische” of beschrijvende symfonie van de componist. Ze “vertelt” over een bezoek aan het platteland dat verstoord wordt door een onweer. De eerste beweging krijgt als thema “Ontwaken van vrolijke gevoelens bij aankomst op het land” mee.

Zesde symfonie

In de tijd van een mensenleven heeft West-Europa een totaal andere kijk gekregen op de natuur. In 1737 wordt een plataan geprezen om zijn schaduw; in 1808 inspireert “het land” niet nader genoemde bezoekers – iedereen, als het ware – tot “gevoelens”.

Zolang de Europeaan afhankelijk is van de natuur voor zijn fysieke voortbestaan – een zomer met te veel regen betekent hongersnood – is er in zijn hoofd geen plaats voor vervoering bij het zien van een landelijk tafereel – tenzij duidelijk blijkt dat de oogst rijk wordt.

Haendel

In het laatste kwart van de 12de eeuw verheugt de Limburgse dichter Henric van Veldeke zich op de komst van de lente, “den tiden van den jare / dat die dagen werden lanc / ende dat weder weder clare” wanneer de “meraleren” weer beginnen te zingen. Maar alleen omdat hij de lente ervaart als het seizoen van de liefde. Dàt is het onderwerp van zijn gedicht; het ontwaken van de natuur fungeert slechts als inleiding.

Vlaamse primitieven

Voor theologen en filosofen is de natuur een wegwijzer naar het bovennatuurlijke, naar God. Intrinsiek belang heeft ze niet. Voor minder ontwikkelde lieden zoals boeren en landarbeiders, ook al belijden ze het christendom, zijn bossen en velden, beken en bronnen het domein van onzichtbare en vaak boze machten. Dat blijft zo tot in het begin van de 20ste eeuw – de roman La Ligne de Vie van de Franstalige Vlaamse schrijfster Marie Gevers, verschenen in de jaren 1930, brengt het onthutsende kluwen van het bijgeloof in de Antwerpse Kempen in kaart.

Maar daarom blijft de natuur niet onzichtbaar. Miniaturen met plant- en bloemmotieven overwoekeren de marges van de handschriften uit de late middeleeuwen. De Vlaamse schilders van de 15de eeuw borstelen kleine, maar gedetailleerde vergezichten, zichtbaar door ramen en deuropeningen in het decor van hun religieuze taferelen.

Midzomernachtsdroom

In Shakespeares blijspel Midzomernachtsdroom (1595 of ’96) is het woud nog altijd de woonplaats van elfen en feeën, waar andere wetten gelden dan in de mensenwereld. Maar het universum van Shakespeare is niet langer middeleeuws. Zijn wouden zijn geen angstaanjagende oorden, maar romantische, toverachtige warandes, zoals alleen een schrijver uit de stad ze kan verzinnen.

De meerderheid van de Europeanen leeft nog op en van het land, maar de overal zijn er intussen grote steden met een talrijke bevolking; de handel, het geldwezen en de eerste aanzetten tot industriële productie maken een eind aan de volstrekte afhankelijkheid van de mens aan de natuur. Wanneer ergens een graantekort heerst, kan invoer het tij keren. Er wordt geld – veel geld – verdiend met andere dingen dan de producten van de grond.

Aangenaam verpozen

Het is geen toeval dat het stedelingen zijn die in Midzomernachtsdroom in het bos belanden en daar ten prooi vallen aan de fratsen van bovennatuurlijke wezens. Terwijl de boer onvermoeibaar voortploegt, kijken gecultiveerde stadsbewoners – de renaissance dringt in de loop van de 16de eeuw overal ten noorden van de Alpen door – met toenemende belangstelling naar bos en veld.

De natuur is niet alleen praktisch; ze blijkt ook aangenaam om in te verpozen. De edele Florentijnse jongelui uit de Decamerone van Boccaccio ontvluchten de stad om aan de pest te ontsnappen. Maar zo’n vaart hoeft het niet te lopen om naar het platteland te gaan. De zomerse hitte, de drukte en de stank jagen zo mogelijk meer kapitaalkrachtige lieden naar een buitengoed in het groen.

oto's 2010-11 010

Huizen in de stad, maar ook buitenplaatsen hebben een formele, “Franse” tuin: een overzichtelijk geheel met keurige paden tussen rechthoekige perkjes. Bloemen en planten staan er keurig in het gelid. Natuur, jazeker, maar aan banden gelegd door het menselijk verstand. Men verzamelt zeldzame planten zoals oude munten of exotische gesteenten.

De apotheose vindt men in Versailles – de natuur onderworpen aan de macht van de Zonnekoning. Ontwerper Le Nôtre doet de traditionele Franse tuin uit zijn voegen barsten. Hij legt de principes ervan op aan een heel landschap. Met zorg geregisseerde vergezichten met fonteinen en waterpartijen, schaduwrijke lanen tussen standbeelden van antieke goden en godinnen, even indrukwekkend als nutteloos. Groenten en fruit voor de koninklijke tafel worden verderop, en buiten het gezicht, geteeld.

Verlichting

Maar er staan lieden op die achter het decor willen kijken. In 1687 publiceert Isaac Newton zijn Principia Mathematica. Daarin brengt hij de begrippen massa, gewicht en kracht samen in een wiskundig verband waaruit blijkt dat de wetten die de beweging op aarde beheersen, voor alle bewegingen in het universum gelden. De zwaartekracht is alomtegenwoordig! Door proefneming en inductie (van het bijzondere naar het algemene) bereikt hij zijn doel. Het hoé van de dingen interesseert hem, niet het waarom.

2Constable

Enkele jaren later, in 1690, laat de filosoof Locke zijn Essay on human understanding verschijnen. Alles wat in de geest aanwezig is, komt voort uit de zintuiglijke ervaring. Er zijn geen “ingeboren” ideeën. De consequenties uit de ideeën van Locke worden getrokken door de Schot David Hume. Ook voor hem zijn waarneming en ervaring de enige bronnen waaruit wij kennis putten. Alle onderzoek dat de naam “wetenschappelijk” wil verdienen, moet zich beperken tot wat wij kunnen waarnemen.

In Frankrijk ontpopt Voltaire (François Arouet) zich tot propagandist van Newton en de moderne Engelse filosofen. Hij publiceert Élements de la philosphie de Newton, nadien aangevuld met La métaphysique de Newton.

De “verlichte” intellectueel ziet het universum als een groot harmonisch geheel waarvan de mens deel uitmaakt. De wetenschap levert een methode om de wetten te achterhalen die de kosmos beheersen – kennis die men gebruiken om de natuur dienstbaar te maken aan de mens. Alles lijkt kenbaar; het is alsof alwetendheid binnen handbereik ligt.

oto's 2010-11 031

De wetenschap bestaat bij gratie van ons vermogen tot kennen, begrijpen en redeneren: de menselijke rede. Zij zal een eind maken aan vooroordelen en bijgeloof en ons bevrijden van de ketenen waarmee het gezag van de staat en de kerk ons geboeid houden. Zodoende garandeert de rede een onstuitbare vooruitgang.

De mens is van nature goed; wanneer hij de kans krijgt de ingevingen van de rede te volgen, zal hij nog beter worden en ook het geluk van de anderen nastreven.

Retour à la Nature

De aandacht voor de mens – ook de individuele mens – brengt mee dat de Verlichting, alle “wetenschappelijkheid” ten spijt, belangstelling krijgt voor de emotie. De interesse voor het experimentele, voor de waarneming én voor persoonlijke gevoelens, leidt tot het ontstaan van de “moderne” roman. Auteurs vertelen fictieve verhalen waarin geen “type” centraal staat, maar een individu, met zijn eigen psychologie en lotgevallen.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Een man die van zijn eigen leven het onderwerp van zijn geschriften maakt, is de egocentrische en paranoïde Jean-Jacques Rousseau. Hij hoort bij de Siècle des Lumières, maar als tegendraadse tegenstem. Kunsten en wetenschappen vindt hij verwerpelijk; het enige waar hij mee dweept (behalve zijn eigen ego) is de natuur. Daar vindt hij rust, soelaas en evenwicht; landschappen vervullen hem met het soort emotie en verering die gelovigen overkomen voor het altaar.

Rousseau is bovendien een begeesterend schrijver; van alle 18de-eeuwse Franse auteurs, filosofen en romanciers, blijft hij in onze tijd het best te lezen. Irriterend en neurotisch, betweterig en vervuld van zelfmedelijden – Rousseau is het allemaal. Maar als eerste beschrijft hij op volstrekt moderne wijze de wisselwerking tussen individueel gemoed en buitenwereld.

De invloed van Rousseau is enorm. Hij bepleit borstvoeding en prompt brengen adellijke dames in Parijs hun baby mee naar de opera om hem in hun loge, duidelijk zichtbaar voor iedereen, de borst te geven. Weldra laat koningin Marie-Antoinette in een uithoek van het park in Versailles de hameau de la Reine bouwen – een pittoresk namaakdorpje waar ze met haar hofdames eenvoudig en natuurlijk kan leven. Dat alles terwijl de echte boeren honger lijden. Geen wonder dat in het failliete koninkrijk de revolutie voor de deur staat.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

In 1787 publiceert Bernardin de Saint-Pierre zijn roman Paul et Virginie over twee kinderen die opgroeien op het paradijselijke eiland Mauritius. Maar het door Rousseau geïnspireerde sprookje loopt slecht af, net zoals twee jaar later met het Ancien Régime.

In Engeland scheert intussen de passie voor het picturesque – letterlijk: het schilderachtige – hoge toppen. Er verschijnen reisgidsen die de lof zingen van fraaie landschappen in de verschillende graafschappen. De appreciatie van fraaie vergezichten wordt een blijk van cultuur. Jane Austen steekt er de draak mee in haar roman Northanger Abbey (1818).

Wie het zich kan permitteren, laat landschapsarchitecten zoals de beroemde Lancelot “Capability” Brown (1716-1783) aanrukken om het park van zijn landgoed picturesque te maken. Niet zelden komen daar het omleggen van een rivier, de bouw van naamruïnes (zg. follies) en de verplaatsing van een heel dorp bij kijken. Zo ontstaat de Engelse tuin die “natuurlijk” oogt, maar het niet is. Ook op het vasteland maat de nieuwe mode in de tuinaanleg furore. Prins Charles-Joseph de Ligne (1735-1814) publiceert in 1781 zelfs een boek over de Franse tuin die hij heeft aangelegd bij zijn kasteel in het Henegouwse Beloeil.

Breuk in het bewustzijn

De Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen doen Europa op zijn grondvesten daveren. Ze vormen een breuk in de geschiedenis. De maatschappelijke orde is niet door God gewild; ze kan veranderen. Men kan bang zijn voor zo’n verandering of er juist naar verlangen, maar men kan niet meer ontkennen dat ze mogelijk is.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Het dagelijks leven ziet er voorgoed anders uit. Tradities en waarden zijn grondig verstoord. De internationale politiek is heel dichtbij; ze zaait afwisselend hoop en vrees. De economie is “vrij” vraag en aanbod bepalen alles. Kleine boeren kunnen hun pacht niet meer betalen en zijn verplicht landarbeider te worden of hun geluk te zoeken in het leger. Anderen trekken naar de steden.

Ze voegen er zich bij de handwerkslui die de steun en bescherming van gilden en broederschappen moeten ontberen. Die massa bezitloze arbeiders wordt een proletariaat.De industriële revolutie voltrekt zich in Groot-Brittannië. De excentrieke Engelse dichter en kunstenaar William Blake noemt de eerste fabrieken dark satanic mills – “donkere, duivelse werkplaatsen”. Lang duurt het echter niet voor steenkool, staal en stoomkracht ook het continent veroveren.

In de ogen van velen heeft de terreur van 1793 de ideeën van de Verlichting gediscrediteerd. De Franse veldtochten hebben, vooral in Duitsland, de interesse voor het eigen verleden en de eigen identiteit aangewakkerd. De filosoof Herder legt, met de beste bedoelingen, de basis voor wat weldra uitgroeit tot volksnationalisme.

 Romantiek

De romantiek is veel meer dan een artistieke stroming. Het is een geestesgesteldheid vol tegenstrijdigheden. De romanticus is een onwillig kind van de Verlichting – hij is vooral alles een individu met felle emoties en diepe indrukken. Zij kleuren zijn kijk op de wereld. En hij concludeert dat het daar niet goed mee gesteld is.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

De een verafschuwt het materialisme van de opkomende burgerij en de pogingen van regimes en vorsten om de politieke klok terug te draaien. De ander betreurt de breuk met een verleden dat voorgoed verloren lijkt en de teloorgang van de religie.

Allen hebben een hekel aan de zelfgenoegzaamheid, de middelmatigheid en de relatieve rust die ze om zich heen zien. Zij dwepen met hun eigen gemoedsaandoeningen, met de liefde en met heldendaden uit het verleden, met God of het mysterie – het spookverhaal wordt uitgevonden – en zeker ook met de Natuur met hoofdletter “N”.

Dat is wat er gebeurt tussen Händels Serse en de Zesde Symfonie van Beethoven.

De intellectuele en emotionele klok kan ook niet teruggedraaid worden. Rousseau overleeft de afschuw die men voelt voor veel verworvenheden van de 18de eeuw. Voor ontelbare romantici – van nederige kantoorklerken tot markiezen, van dorpsonderwijzers tot de grootste dichters en componisten – is de natuur een bron van schoonheid, troost, contemplatie en vervulling. Een alternatief waarin men zich kan verliezen, een bron van mystieke vervoering, een nieuwe religie.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Paradoxaal genoeg is het de technologie die het romantische gedachtegoed een enorme verspreiding geeft. De gemechaniseerde drukkunst en de lithografie maken de massale productie van goedkope boeken en prenten mogelijk. Weldra brengen treinen toeristen naar bergen en watervallen die ze dankzij de fotografie achteraf mee naar huis kunnen nemen.

Walden

Net zoals de Verlichting laat de Romantiek een sediment na in het bewustzijn. Charles Darwin (1809-1882) publiceert in 1859 On the Origin of Species; in 1871 volgt The Descent of Man (1871). Die revolutionaire boeken ontkrachten voorgoed eeuwenoude opvattingen over de schepping van de mens en laten zien dat hij integraal deel uitmaakt van de natuur.

In 1854 publiceert de Amerikaanse schrijver Henry David Thoreau (1817-1862) Walden. Het boek vertelt over zijn verblijf in een zelfgebouwde hut te midden van de natuur bij Walden Pond in Massachusetts – een avontuur dat nauwelijks twee jaar duurt. Thoreau vindt dat de natuur moet beschermd worden en bepleit een harmonische relatie tussen mens en milieu. Hij ziet de natuur ook als bescherming tegen de verleidingen van het vlees en het materialisme.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Tijdens het leven van Thoreau kennen zijn politieke geschriften – o.m. tegen de slavernij – meer succes dan Walden. Maar in de tweede helft van de 19de eeuw verwerft het boek grote invloed.

In Nederland inspireert baseert de schrijver Frederik Van Eeden (1860-1932; hij schrijft o.m. De kleine Johannes) zich op Thoreau bij de oprichting van de commune Walden op een landgoed in Bussum in 1898. Van Eeden is psychotherapeut en bekent zich tot het anarchisme. In zijn Walden is het grondbezit gemeenschappelijk en psychiatrische patiënten kunnen er tot rust komen. Walden houdt in 1907 op te bestaan.

Van Eeden ondergaat allicht ook de invloed van de Lebensreformbeweging die omstreeks 1880 ontstaat in Duitsland. Ook hier zijn velen de mening toegedaan dat de moderne, industriële samenleving en de breuk met de natuur het individu schade toebrengt. Zij gaan op zoek naar manieren om de psychische en fysieke gezondheid van de mens te herstellen.

Monte Verità

Allerlei groepjes verdiepen zich in vegetarisme, geheelonthouding, gymnastiek, dans, naturisme, natuurgeneeswijzen, kledij in natuurlijke materialen, enz. Ze ontvluchten de stad en trekken zich terug op afgelegen plekken in de natuur. Nieuwe opvattingen over opvoeding – denk maar aan Rudolf Steiner en zijn verreikende invloed – zien het licht. Gymnastiek en zonnebaden zijn aan de orde van de dag.

In 1900 stichten de Belg Henri Oedenkoven en zijn vriendin, de Duitse pianiste Ida Hoffmann, de kolonie Monte Verità nabij Ascona in het zuiden van Zwitserland. Oedenkoven is de zoon van Antwerpse industriëlen – ze bezitten een kaarsenfabriek in Borgerhout – en financiert de onderneming.

Monte Verità is opgevat als een kuuroord, waar men kan genezen van allerlei “beschavingsziekten”. Er zijn boomgaarden en groentetuinen (vlees is verboden) en men maakt zijn eigen kleren. Er wordt naakt gezonnebaad. Oedenkoven bouwt “licht- en luchthutten” en men beoefent met zijn allen de eurythmie.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

De kolonie groeit uit tot een aantrekkingspool voor allerlei non-conformisten, anarchisten, theosofen en kunstenaars, onder die de choreograaf Rudolf von Laban, de Amerikaanse danseres Isadora Duncan, de dichter Rainer Maria Rilke en de schrijver Herman Hesse. Ook de schilders Alexej Jawlensky en Hans Arp en toekomstige dadaïsten strijken voor kortere of langere tijd neer op de “Berg der Waarheid”. Zelfs de architect Walter Gropius van het Bauhaus komt langs.

Monte Verità houdt in 1919 op te bestaan. Oedenkoven en zijn vriendin vertrekken naar Zuid-Amerika. Het experiment komt echter recent nog aan bod in de roman The Children’s Book (2009) van de Engelse schrijfster A.S. Byatt.

Lord of the Rings

De Lebensreformbeweging oefent met haar verwerping van de burgerlijke levenswijze grote aantrekkingskracht uit op de linkerzijde. Maar ze vertoont absolute trekjes; haar irrationele kant (charlatanisme is nooit ver weg) en de vitalistische lichaamscultus die zij propageert, vallen na de Eerste Wereldoorlog ook bij uiterst rechts in de smaak. Geen wonder dat op termijn nogal wat aanhangers van de beweging onderdak vinden bij de nazi’s.

De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en de toename van de welvaart in het Westen de decennia erna verdringen het verlangen naar de natuur uit de actualiteit. Maar het houdt niet op te bestaan – een beroemd “symptoom” daarvan is zonder twijfel het succes van het oeuvre van de Engelse schrijver J.R.R. Tolkien (1892-1973), met als hoogtepunt de trilogie The Lord of the Rings (1954-1955).

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Eind jaren 1960 steekt op Amerikaanse en Europese universiteitscampussen een politieke en culturele storm van protest op. Wat begint als verzet tegen de uitzichtloze oorlog in Viëtnam groeit uit tot een brede emancipatorische beweging die nauwelijks onder een noemer te vatten is. Hippies in Amerika, de terroristen van de Rote Armee Fraktion in Duitsland, de Meirevolte in Parijs, Leuven Vlaams…

En opeens blijken zowel het verlangen naar als de zorg om de natuur springlevend – een relatief klein aantal mensen trekt naar communes in het groen (Zuid-Frankrijk is erg populair bij Vlamingen en Nederlanders), maar veel significanter is de milieubeweging. Zij wil een halt toeroepen aan de voortschrijdende exploitatie en vernietiging van het natuurlijke milieu, wat in de jaren 1970 leidt tot de oprichting van groene politieke partijen die oproepen tot verzet tegen o.m. kernenergie.

Het Rapport van de Club van Rome over de mogelijke uitputting van natuurlijke grondstoffen en de steeds verontrustender berichten over de opwarming van de aarde dragen niet weinig bij tot de impact en het succes van het ecologisch denken.

Opwarming van de aarde

Vandaag maken een heleboel opvattingen die hun oorsprong vinden in de Reformbeweging – gezond voedsel, vegetarisme, zorg voor onze fysieke conditie – deel uit van het dagelijks leven van de kosmopolitische westerse stedeling. In Europa is de bescherming van de natuur – op gebrekkige wijze, maar toch – vastgelegd in wetten en reglementen. De klimaatsverandering wordt nog slechts door fanatici betwist en is het oorwerp van druk bijgewoonde internationale conferenties.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Maar het conflict tussen “natuur” en “beschaving” dat sinds de industrialisatie almaar scherper vormen heeft aangenomen, blijft bestaan. De nood aan economische ontwikkeling van de Derde Wereld, maar ook de introductie van bijv. genetische manipulatie van voedsel (met ecologische, maar ook economische gevolgen) drijven het zelfs op de spits.

De mens heeft altijd ingegrepen in de natuur: als jager-verzamelaar, als landbouwer, ontginner van mineralen en noem maar op. De maagdelijke natuur zonder menselijke ingrepen bestaat niet. De natuur heeft ook geen morele kwaliteiten; ze is niet intrinsiek “goed”. Tegelijk maken wij er zelf deel van uit en is ze een conditio sine qua non voor ons voortbestaan.

Als Xerxes zijn plataan had omgezaagd, had hij niet van zijn schaduw kunnen genieten.

[Column] Seks en Schweppes

??????????????????????Ik woon in een politiek sterk gepolariseerde stad. Als ambtenaar kan ik geen opinies ten beste geven over het beleid. Dat is niet altijd gemakkelijk, maar het is redelijk. Over mezelf mag ik natuurlijk wel iets zeggen – het is trouwens geen geheim.

Ik ben geen Vlaams nationalist en ik ben dat ook nooit geweest. Met mijn ideologische achtergrond – drie generaties rode en blauwe voorvaderen – kan dat moeilijk anders.

Toch betrapte ik mezelf onlangs op enige opwinding over een… taalkwestie. Met name het gebruik van het Engels in het hoger onderwijs.

Ik hoorde mezelf zeggen: ‘We hebben honderd jaar ons best gedaan om volwaardig onderwijs in onze eigen taal te krijgen en nu moeten we dat overboord zetten om les te geven in Bassengengels. Aan buitenlandse studenten die zelf ook geen goed Engels spreken!’.

Ik moet bekennen dat mijn betoog minder gestructureerd klonk dan de volzin die u net las. ‘Bassengengels’ is een in onbruik geraakt Antwerps woord. ‘Basseng’ is de verbastering van het Frans ‘bassin’ dat ‘dok’ betekent; ‘bassengengels’ is bijgevolg het Engels dat men destijds aan de dokken sprak – een ad hoc taal die qua structuur allicht veel weg had van het “internationale” Engels – voor een flink stuk geleerd van liedjes en van de tv – dat velen vandaag bezigen.

Soms schrikt een mens van zichzelf. Ik hou mezelf voor tamelijk kosmopolitisch en ik ben de zoon van de enige Vlaamse schrijver van zijn generatie die dat bij leven ook echt was (denk daar maar eens over na!). In Brussel loop ik met een zak boeken uit Waterstone’s naar de Librairie Tropismes om daar mijn kooplust verder te bevredigen.

Maar ik heb ook voor historicus geleerd. Ik weet dat de Vlaamse strijd, kwestie of hoe u het ook noemen wil, meer dan anderhalve eeuw de culturele en politieke agenda in mijn land heeft bepaald.

Nu de strijd gestreden is, vertonen veel van mijn politiek correcte geestesgenoten de neiging om hem te vergeten. Daar heb ik – op wetenschappelijke gronden, zeg maar – problemen mee. Je veegt de aspecten van de geschiedenis die je om de een of andere reden niet bevallen niet zomaar onder de mat – dat is in het beste geval geheugenverlies, in het slechtste geschiedenisvervalsing.

En emotioneel, merk ik nu, ben ik erg gehecht aan mijn taal. Die taal is niet wie ik ben zoals nationalisten in de 19de eeuw dachten (‘De tael is gansch het volk!’), maar ze is wel voor een groot stuk wat ik doe – ongeacht wat mijn gedachten waard zijn, neergeschreven in een andere taal zouden het niet precies dezelfde gedachten zijn. Dat is een. Ook al, en dat is twee, omdat ik geen enkele andere taal zo goed beheers als mijn ‘moederspraak’.

Tja.

Ik heb net de ca. 850 bladzijden van de Penguin Modern Classics-editie van Parade’s End van Ford Madox Ford achter de kiezen. Aan de stapels exemplaren van de Nederlandse vertaling van dat boek in de Fnac te zien, gaan de meeste mensen die uitdaging liever uit de weg.

Toch zou ik mij heel ongemakkelijk voelen als ik mijn gastcolleges aan de Antwerpse Academie plots in het Engels moest geven. Ik weet bij God niet of ik dat op een in mijn eigen ogen – pardon: oren –   verantwoord niveau zou kunnen doen.

Aan de andere kant is het niet realistisch van buitenlandse studenten te eisen dat ze onze taal leren die zo’n geringe rol verspreiding in de wereld kent dat de kennis ervan hun op termijn geen voordeel oplevert.

Als Vlamingen en Nederlanders (en als Walen) moeten we ons best doen om in deze geglobaliseerde wereld niet van de kaart te worden geveegd. En Engels is, hoe je het ook draait of keert, de lingua franca van vandaag. Misschien zijn mijn emoties ter zake irrelevant. Maar ik zit ermee. Engels is tenslotte te taal waarvan een reclamefilmpje ons wil doen geloven dat ‘sex’ en ‘Schweppes’ hetzelfde klinken. Of heb ik iets niet begrepen?

[Verhaal] Jeanneke (doet niet aan politiek) (1993)

”Dag, meneer. Wat zegt gij? Voor de gazet? Amai, dat is ook den eerste keer dat die aan mij iet komt vragen. Ah, dié gazet. Mijne man zaliger las altijd de Volksgazet, en later de Nief Gazet. Maar allez, daar kunt gij ook nie aan doen. Komt binnen.’

”k Heb tijd – als ne mens ne keer gepensioneerd is, dan weet hij met zijnen tijd genen blijf. Daar zijn er wel die zeggen dat zij daar gene last van hebben. Maar eerst zien en dan geloven, hé. Allez, manneke, blijft daar nie staan, ge gaat kou krijgen. Maar valt nie over de paraplubak.’

‘Whisky, is ’t nu gedaan met blaffen!? Koest, meneer is van de gazet. Past op, of ik zal u eens! Daar, in uw mand. En kop toe! ’t Is toch wreed hé, meneer, dat heeft schrik van zijn eigen schaduwen dat maakt van zijne neus of dat het nen tiger uit de zoologie is.’

‘Zet u, meneer, hier, bij de stoof. ’t Is nie warm buiten, hé? Een taske thee of hebt ge liever koffie? Ja, ik ook. Troost noemde mijne man zaliger dat. Daar is ’t leven mee te houden, zei ‘m, de Frans. Maar nu is ‘m toch ook dood. Al van in vijfentachtig.’

‘Longkanker, wat wilt ge – heel zijn leven twee pakskes blauwen Bastos per dag. Wij hadden nie voor niet ne sigarettenwinkeL Wacht, ik gaan eens direct het machien opzetten.’

‘Voilà. Als ‘m te straf is, moet ge ’t maar zeggen, dan doen ik er wat warm water bij. Het gaat over Borgerhout, zegt ge? Daar is tegenwoordig nogal iet over te doen, hé? Zelfs op den televisie. Dat is natuurlijk met al die … euh … gastarbeiders.’

‘Ah, gij smoort ook? Doe maar, daar staat ne cendrier. Trouwens, als ‘m nie gesmoord had, dan stak de Frans er nu toch ook al onder. Van puur hartvreterij. ’t Was ne moeilijke mens, mijne Frans. Nooit content. Altijd zagen, over de belastingen, den btw en den onnozele klap van de mensen. Maar wat wilt ge, als winkelier .. .’

‘Zijt gerust, ik gaan daar nie over zitten zagen gelijk een oud mens. Jawel, meneer, negenenzeventig in oktober. De migranten, just, dat is waar dat gij voor gekomen zijt. Gelijk ge wilt. Maar ik verwittig u: ik ga mijn gedacht zeggen en als dat uw gazet nie aanstaat, dan moet gij uw bandopnemerke maar afzetten.’

‘Ze zeggen op den televisie dat wij hier allemaal racisten zijn. Maar dat is geen waar. Ik ben absoluut gene racist. Alleen is ’t in Borgerhout nie meer wat dat het geweest is. En daar zitten de Belgen voor heel weinig tussen, voor heel weinig. Er zijn hier d’ailleurs bijkans geen Belgen nie meer. Ja, ja, schrijft dat maar bijkans geen Belgen.’

‘Met de vreemdelingen, daar hebben wij vroeger nooit gene last mee gehad. Hier, aan deze kant van Borgerhout, tussen de Kroonstraat en de Plantin en Moretuslei, awel, hier zit het vol joden. Gewone, en ook van die met zo nen langen baard en krolle kens. Daar is heel chic volk bij.’

‘En proper – niet te geloven! Trouwens, het schijnt dat ze veel slimmer zijn dan wij! Hoe kunt ge daar nu iets tegen hebben? Ze zeggen swijlen op den televisie dat die mannen van het Vlaams Blok met die tjoektjoeken van nu hetzelfste willen doen als den Duits met de joden in den oorlog.’

‘Maar dat is dikke zever. Ik heb de joden hier nog weten oppakken. En bij madam Smekens in de edenkovenstraat – die haar vader kwam vroeger bij ons op de winkel, nen hele brave mens awel, daar hebben er gans den oorlog op zolder gezeten, zonder dat de Moeffen het wisten.’

‘Annemans en diejen anderen van het Vlaams Blok, hoe noemt ‘m weeral? – die hebben wel een groot bakkes, maar die willen die bruin mannen alleen maar terug naar de Sahara sturen. Dat is de gasoven nie, hé, al is ’t er ook heel warm.’

‘D’ailleurs, zolang dat den Bob Cools met zijn witte moustache het hier voor ’t zeggen heeft, zal dat ook nie gebeuren. Ik denk dat ‘m nog altijd denkt dat de Marokkanen voor hem gaan kiezen – allez, zo gauw dat ze mogen.’

‘Neeje, ik zijn nie van het Vlaams Blok. Ik doen nie aan politiek. Niemand doet dat hier. Mijne zoon ook nie, den Johnny. De Frans zaliger zei altijd tegen den Johnny: Johnny, jong, politiek dat is ne vuilen boel. En dat heeft den Johnny goed in zijn oren geknoopt. Zelf was de Frans pertang nen hevige socialist toen dat hij jonk was. Altijd in ’t Volkshuis en den eerste mei zo zat als honderdduizend man.’

‘Of dat wij hier last hebben van die bruin? Dat hangt er maar van af wat dat gij last noemt, hé? Die van hiernaast, die slachten geen varkens op hun koerke, als het dat is wat dat ge bedoelt. En hier is ook nog nooit nie ingebroken – ze weten dat ge hier toch niks kunt rapen. Ik zijn trouwens nie zo zot dat ik met twintigduizend frang in mijn sacoche over de Turnhoutsebaan ga defileren.’

‘Voor de moment hebben we ten andere ook nog geen moskee, al weet ge natuurlijk nooit wanneer dat die mannen met hun lang kleed zoiet in hunne kop krijgen. Maar dat belet nie dat de mensen heel goed weten voor wat dat ze dat hier Borgerokko noemen.’

‘Als ge hier in de geburen rondloopt, amai, dan weet ge direct wat dat ze willen bedoelen. Dat wemelt hier gewoon van die bruin mannen. En maar joeng maken, ge kunt het nie volgen. Die van hierover, nevens madam Peeters, die hebben er acht of negen, ik ben den tel kwijt. En ge kunt ze nie uiteenhouden, hé. Dat trekt allemaal gelijk twee druppelen water opeen.’

‘Ge vraagt uw eigen somtijds echt af of dat die niks anders te doen hebben dan … allez, ge weet wat dat ik wil zeggen, hé – ’t is daar gelijk bij de konijnen, precies of dat ze ’s avonds genen televisie kunnen zien, gelijk wij.’

‘Ze hebben er pertang allemaal ene, en distributie ook. Al die hopen kindergeld dat ze krijgen, dat zal daar wel voor iet tussen zitten, zeker. Allah is groot en ziekenkas is groter, gelijk in het lieke van de Strangers.’

‘Die klein mannen, dat is vantijd om zot te worden. Zeker in de zomer. Dan zitten die allemaal van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op straat katteke te spelen. En maar lawijt maken! Ge kunt geen venster openzetten. Ik verstaan d’ailleurs nie dat ze nie veel méér ruiten kapotsjotten met hunnen bal. Of met de stenen waar dat ze den helen tijd mee smijten.’

‘Vaneigens dat wij vroeger ook op ’t straat speelden. Maar wij, wij maakten zo geen ambras. Wij zouden dat nie gedurfd hebben, want ons ma en onze pa, die hielden ons in de mot – die zaten zelf ook op hunnen dorpel, of op ne stoel voor de deur.’

‘Nee, nee, wij moesten nie proberen om zo de beest uit te hangen. En wij gingen rap op den trottoir als er nen otto kwam. Niet dat daar toen al zo veel otto’s waren. Maar toch. Ge verstaat nie dat die ouders hun jong nie wijsmaken dat ze uit hun ogen moeten zien.’

‘Den Johnny zegt altijd dat ‘m hier nooit rapper durft rijden dan twintig, zo ne schrik dat ‘m ne kleine Marokkaan overrijdt. Ik KRUIP hier, ma. Rosa, de dochter van madam Tersago van hiernevens, die vindt dat ook. Jeanneke, zegt ze, voor dat ge ’t weet, liggen ze eronder. En die is pertang wreed voorzichtig, Rosa.’

‘Die is dat trouwens nie gewoon: ze woont ieverans over de Ring en daar zijn geen Marokkanen. Die zitten liever hier, bij hun eigen soort. Zij mogen dat. Dat is d’ailleurs nog zoiet dat ne mens nie verstaat: dat die allemaal op nen hoop willen zitten.’

‘Dat heeft centen voor ne Mercedes, maar dat woont toch in Oud-Borgerhout. Knoopt dat nu aaneen. Enfin, daar was natuur lijk plaats toen dat ze kwamen. Na den oorlog zijn hier heel veel jonge mensen weggetrokken, ge kent dat – ze woonden liever in nen blok dan in een van die ouw’ koten die dat ge nie kunt verwarmen, en die dat toen ook al op invallen stonden.’

‘Ge kunt ze geen ongelijk geven. Ik had ook geiren in Deurne gaan wonen, of in Ekeren. Maar die van mij, de Frans zaliger, die wou nie. Zie-de mij al in zo’n kruipkot op het vijftiende gaan wonen? zei ‘m, met een balkonneke van ne voorschoot groot?

‘Nee, dat was niks voor de Frans. Hij kost nie zonder zijn duiven kot en zonder zijnen hof. En hij wou de winkel nie alleen laten. Als de Frans ene keer iet in zijne kop had gestoken, dan kreegt ge dat daar nie meer uit. Op ne keer .. .’

‘Maar daar zijt ge nie voor gekomen. Nog een taske koffie? Waar was ik gebleven … ? Als ne mens oud wordt. Ha ja, dat wij hier zijn blijven wonen. In het begin ging dat nog. We hebben toens zelfs chauffage laten steken en een nief dak.’

‘Van de oorlogsschade. Er is hier achter den hoek een V-bom gevallen, patáát, midden in de nacht, op een stuk vage grond. Hij was eraan voor zijn moeite, den Duits. Maar al ons ruiten lagen eruit en ’t dak van ’t kot in den hof was eraf.’

‘Feitelijk was het hier in dien tijd nog gezellig. De mensen klapten tegeneen. In de winkel van de Marcel, dat was den beenhouwer op ’t hoekske, daar stonden de vrouwen uit de geburen heelder uren te laméren. Niet dat ik dat ook deed, hé, ik had daar genen tijd voor, met de kleine en met de affaire.’

‘Bij ons op de winkel wierd ten andere ook heel wat afgezeverd. Vantijd had ik echt goesting om die zagemannen met hun klikken en hun klakken buiten te zwieren. Maar allez, ge verstaat wat dat ik wil bedoelen. De mensen kuisten hun straat, ze schilderden op tijd en stond hun corniche en als er iet kapot was, dan wierd dat gerepareerd.’

‘Alleen: schoon liekens duren nie lank. Voor dat ge ’t wist, begosten ze met den tunnèl te graven – dat moet in de jaren zestig geweest zijn – en ineens zat ’t spel op de wagen. Overál Spanjaarden en Italianen en Marokkanen en Algerijnen. Overál, ge kondt dat nie geloven.’

‘Eerst kropen ze met zijn allemalen bijeen in een paar huizen – dicht bijeen is ’t warm, zegden de mensen – maar toen kwamen hun vrouwen en hun klein mannen en de bomma en den bompa en toens stak het hier vol.’

‘Gezinshereniging noemen ze dat op den televisie. Gezinshereniging, mijn botten! Toen dat de Frans doodging en den Johnny op een ander ging wonen met zijn lief, toen was er voor Bibi ook geen gezinshereniging!’

‘Ze mogen zeggen dat er tegenwoordig veel racisme is, hé, maar toen hingen er voor de vensters van de cafés ook al kaartjes met Défendu aux Nord-Africains. Ikke met mijn eigen ogen gezien, in zevenenzestig!’

“t Ergste van al, vind ik, is dat ge die gasten nie verstaat. En zij u ook nie, natuurlijk. Dat staat hier den helen vrijdagavond voor de deur te klappen, maar ge hebt er geen gedacht van wat dat ze zeggen. Ze kunnen u omzeggens verkopen terwijl dat ge erbij staat. En ne simpele goeiendag kan er ook al nie af – ’t is alsof dat ze dwars door u door zien.’

‘Maar dat is nog niks – vergeleken met de vrouwen. Dié zijn pas ambetant! Als die ’s middags hun klein mannen gaan halen aan de Fröbelschool, dan blokkeren ze met hun dik achterste heel den trottoir en dan moet ge begot door de goot om voorbij te kunnen!’

‘En swenst staan die madams het maar uit te leggen. Ge zoudt dat moeten zien! Allemaal met zo’n vod op hunne kop. Ze zeggen dat die allemaal hunnen boterham verdienen als werkvrouw, maar werken heb ik ze toch nog nie dikwijls zien doen – als ge ’t maar weet.’

‘De straat kuisen, dat is voor de jonge maskes. Die worden getraind tegen dat ze moeten trouwen met zo ene van ginderachter met zand tussen zijn tenen, dan kan dien ook naar hier komen. Hoe zoudt ge zelf zijn? Dop, ziekenkas, en warm en koud water op ieder verdiep. Dat hebben ze daar nie, bij den ayatollah.’   ‘Die jonge maskes, dat vind ik pertang wel triestig. Het schijnt dat er daar bij zijn die heel goed leren in ’t school, maar ze moeten toch thuisblijven, om op de klein pagadders te passen en om te trouwen.’

‘En ze mogen nog geeneens nie kiezen met wie, hé. Dat hadden ze eens met mij moeten proberen! Toen dat ik naar huis kwam met de Frans toens zat het er ook tegen – maar onze pa heeft er zijne kop kunnen neven leggen. Ik trouw met de Frans, of ik gaan in ‘t klooster, zei ik.’

‘Ze wisten dat Mère Marie-Madeleine van Sint-Agnès (waar dat ik naar ’t school ging) vond dat ik een heel schoon nonneke zou zijn. Dat was natuurlijk maar voor te zwanzen, want er was geen haar op mijne kop dat goesting had om nonneke te worden. Daar zag ik de jongens veel te geiren voor – vooral de Frans.
Maar onze pa dacht serieus dat ik het meende. Nu dat ik erop peins, dan had ik óók een kappeke op mijne kop gehad .. .’

‘Maar waar dat ik echt bang van heb, dat zijn die jonge gasten. Die staan altijd met heel der hopen op ’t pleintje ginder achter sigaretjes te paffen en onder de maskes hun rokken te loeren – die van de Belgische maskes, want die van hun dragen rokken tot op de grond.’

“t Zijn doppers, of anders fatsen ze van ’t school. Er zijn er bij met een brommerke die er uitzien of dat ze nog geen achttien jaar zijn, en ander die al met nen otto rijden. Den oudste van over de deur hier, dien is er ook altijd bij en dien heeft begot nen BMW’

‘Mijnen Johnny zegt dat die in occasie nog een half miljoen kosten. Hij heeft er zelf ene willen kopen, maar dat kost den bruine nie trekken, zegt ‘m. Zoiet, dat kan toch gene zuivere koffie zijn, hé?’ ‘Die met die brommerkes, dat is het soort dat de mensen hun sacoche rat op ’t straat. Dat gaat zo: ze zitten daar met hun getweeën op en ze komen heel rap aangereden, zo van ééééé. Die van vanachter, die geeft u ne stamp en terwijl sleurt ‘m uw sacoche van uw lijf.’

‘En de poliest zult ge zeggen. Die zetten hun klak zo wat meer naar achter en die krabben ne keer op hunne kop en ze zeggen: Madammeke, wij hebben al genoeg rond ons oren en er zijn nog vijftien wachtenden voor u. En dan zien ze eens op hun uurwerk.’

‘Nee, nee, zelfs heb ik dat nog nie meegemaakt. Maar madam Van Overmeieren van het fritkot hier achter den hoek, die wel. Die heeft wél altijd veel eens in haar sacoche. Den Johnny zegt: Dat is omdat ze de mensen in hunne nek zien met hun fritten een groot pak, daar zitten er maar drie méér in dan in een kleintje, maar ’t is wel twintig [rang duurder, hé. En hun cervelas, dat is puur zagemeel!‘Hij kan ’t weten, want hij gaat daar dikwijls fritten halen als ‘m hier is. Ik mag geen fritten eten van den doktoor. ’t Schijnt dat de Marokkanen ook geen fritten mogen eten omdat die gebakken zijn in peerdenvet en ze mogen van geen peerden eten. Maar ik geloof daar niks van. Ze mogen ook genen alcool drinken en die gasten op ’t pleintje, die hebben altijd buskes bier bij. Maar wat dat ik wou zeggen: als ge daar zo als oud menske voorbij moet, helemaal op uwen alleen voorbij zo’n bank vol maka … migranten – dan doet ge ze bijeen van de grote schrik, willen of nie.

‘Er moet er zo maar éne op het gedacht komen van u nen trek te geven en voor dat ge ’t weet, ligt ge in ’t gasthuis. Over tijd hebben ze hier nog een meneerke van zevenentachtig jaar uit de Kroonstraat bijkanst dood geklopt. Ge zoudt dat moeten weten, ’t heeft in alle gazetten gestaan.’

‘Die van hiernaast? Nee, daar heb ik geen klagen van. Door den band zijn dat schappelijke mensen. De vent heeft nog in Hoboken gewerkt, op de Zilver. Waar dat die koeien van dood vielen in de wei. Hij mag nu ook nie meer gaan werken. Ik weet nie wat dat ‘m just mankeert, maar voor zo nen bruinen ziet hij heel
bleek.’

‘Enfin, swenst zitten die van ons zonder job. Den Johnny heeft ook twee jaar kunnen gaan doppen als ‘m van ’t school kwam. Op dat punt hebben die van het Vlaams Blok zeker gelijk. En dat de koning hier ne keer geweest is, dat zal daar niks aan veranderen.’

‘Versta mij nie verkeerd, hé, ik heb ook naar zijn begrafenis gezien op de VTM. Maar zo ne koning – als dat hier geweest is, dan stapt dat terug in zijn voiture en dat rijdt naar zijn paleis in Brussel en gedaan. Enfin, ’t is erg genoeg voor Fabiola – ik weet wat dat het is om zo ineens alleen komen te staan.’

‘Wat zegt ge? Ja, daar is nen tijd van komen en nen tijd van gaan. Dat is waar. Wanneer verschijnt uwen artikel? Ah, da’s goed, dan koop ik mij een gazet. Wacht, ik doen de deur open. Past op voor de paraplubak, hé!’

‘Maar wat is dat nu? Whisky, áf Af, zeg ik u, áf, en laat meneer gerust. Raar hé, meneer? Zo’n lief beestje, en dat kan geen vreemde mensen uitstaan – allez, vooruit, in uw mand! En dat ik u nie meer hoor!’