[Geschiedenis] Joseph Lies reist naar het Eeuwige Oosten. De eerste burgerlijke begrafenis in Antwerpen (1865).

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
Jaak De Braekeleer, grafmonument van Jozef Lies (foto Jan Lampo).

Omstreeks het midden van de 19de eeuw blijven steeds meer Belgen weg uit de kerk. Boeken en tijdschriften verspreiden wetenschappelijke inzichten die het katholieke wereldbeeld op de helling zetten. Progressieve liberalen willen de politieke macht van de kerk aan banden leggen. De prille arbeidersbeweging is zich bewust van de onzalige band tussen kerk en kapitaal.

Naarmate hun zelfvertrouwen groeit, proberen de vrijdenkers hun opvattingen zichtbaar maken, ook na hun dood. Ze kiezen voor een burgerlijke uitvaart.

Daarbij krijgen ze de steun van talrijke vrijdenkersverenigingen en loges. Maar de kerk, die de facto de baas is op de begraafplaatsen, gaat in het verweer. Zelfs in het katholieke Vlaanderen komt het in de staden tot een felle pennenstrijd en af en toe zelfs fysieke incidenten.

In mei 1866 overlijdt in zijn huis op de hoek van de Kammenstraat en de Steenhouwersvest in Antwerpen de 41-jarige boekhandelaar en uitgever Herleyn.

Herleyn staat bekend als uitgever van herdrukken van oude volksboeken. Maar onder de titel Traité scientifique et philosophique de la doctrine spirite heeft hij in 1864 ook een lijvig werk uitgebracht over het spiritisme. Sinds dat eind jaren 1840 is komen overwaaien uit de Verenigde Staten, zijn seances over in Europa aan de orde van de dag.

Vrije gedachte

In Antwerpen bestaan verschillende spiritistische groepen. Toneelschrijver (en later adjunct-stadsarchivaris) F. Jos Van den Branden steekt in 1864 de draak met het verschijnsel in zijn komische eenakter ‘met zang’ Spiritisme, die wordt opgevoerd door het Nationaal Tooneel.

Herleyn is lid van de vrijdenkersvereniging La libre Pensée. Op zijn sterfbed weigert hij de priester te ontvangen die hem de laatste sacramenten komt brengen. Hij eist een burgerlijke begrafenis, daarin gesteund door zijn weduwe en familie.

In de ogen van de pastoor van de Sint-Andrieskerk en van de diepgelovige bevolking is het hek van de dam. Herleyn is immers al de tweede Antwerpenaar die een uitvaart zonder kerkdienst vraagt.

Twee dagen lang komt het gepeupel – in die tijd gebruikt men de schilderachtige term ‘gepuffel’ – het sterfhuis met modder en stenen bekogelen. Tijdens de uitvaart zelf moeten politie en rijkswacht de lijkkist met bajonet en getrokken sabel tegen de tierende menigte beschermen.

Weg naar de hel

JosephLies
Joseph Lies (foto Letterenhuis).

Herleyns voorganger op weg naar de hel is niemand minder dan de bekende kunstschilder Joseph Lies, die een jaar tevoren is gestorven. Wat Herleyn precies denkt over politiek en godsdienst zal altijd een raadsel blijven, maar van Lies weten we dat hij vrijmetselaar is en zijn radicale keuze grondig heeft overdacht.

Joseph Lies wordt in 1821 in Antwerpen geboren als zoon van een hoefsmid en handelaar in ijzerwaren. Na diens vroegtijdige dood heeft zijn weduwe het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Toch geeft ze haar kinderen een goede opvoeding. Lies houdt aan zijn schooltijd een uitstekende kennis van het Frans over. Zoals veel mensen uit de (lagere) middenklasse in het Vlaanderen van die tijd zal hij die taal

Vanaf 1834 studeert Joseph aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Die wordt geleid door de classicistische schilder Mathieu Ignace van Brée (1773-1839). Maar veel leerlingen dwepen met de romantisch ingestelde “eerste leraar” Gustaf Wappers (1803-1874).

Wappers, die eigenlijk op zijn Frans “Gustave” heet, geniet de steun van de Belgische regering en van koning Leopold I. Hij heeft zopas in opdracht van de staat zijn Tafereel van de Septemberdagen van 1830 op de Grote Markt te Brussel geschilderd.

Wappers beschouwt zichzelf als de coming man van de schilderkunst in het jonge koninkrijk en wil Van Brée opvolgen zodra die het loodje legt. Hij doet daarom alles om een zo breed mogelijke machtsbasis uit te bouwen, o.m. door de veelbelovende jonge schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) onder zijn vleugels te nemen.

 Weggestuurd

Wappers’ enige artistieke rivaal, de talentrijke Niçaise De Keyser (1813-1887), doceert eveneens aan de Academie. Net als Wappers huurt hij een atelier in het 16de-eeuwse Vleeshuis. Daar borstelt De Keyser De Slag der Gulden Sporen. Het grote doek inspireert Conscience mee tot zijn historische roman De Leeuw van Vlaanderen (1838). Van openlijke vijandschap tussen Wappers en De Keyser is echter geen sprake.

De Dritte im Bunde van de romantische schilderkunst in Antwerpen is Henri Leys (1815-1869). Hij verblijft voorlopig  nog in Parijs. Hoewel de bekende genreschilder en academieleraar Ferdinand De Braekeleer (1792-1883) zijn oom is, heeft Van Brée Leys weggestuurd van de Academie.

Ambtswoning 004
Mathieu-Ignace Van Brée (foto Jan Lampo).

De overlevering wil dat de leerling-kunstenaar tijdens een uiteenzetting van Van Brée over de drapage van toga en peplum bij klassieke personages een grap maakt over de ouderwetse kniebroek van de directeur.

Van Brée kan daar niet mee lachen, maar het jonge heethoofd weigert zich te verontschuldigen. Daarop zet de directeur hem aan de deur. Leys zal nooit naar de Academie terugkeren, ook niet als leraar.

Na zijn studies aan de Academie moet Lies deelnemen aan de loting die bepaalt wie wel en wie niet legerdienst moet verrichten. Hij trekt een slecht nummer. Geld om een vervanger in te huren heeft hij niet.

De jonge schilder wordt gekazerneerd in Luik. Daar ontdekken zijn superieuren zijn talent. Een kolonel laat hem teken- en schilderles aan zijn dochter geven – een wending die doet denken aan een roman van Conscience.

Lies correspondeert druk met zijn vrienden, de leden van de Franstalige kunstenaarskring La Fleur de Lys (De Lelie) die vergadert in een lokaal aan de Kammenstraat.

De brieven van de schilder bewijzen dat de jonge Vlaamsgezinden uit de kring van Wappers en Conscience niet de enige romantici in Antwerpen zijn.

‘Veelzijdig ontwikkelden geest’

‘Lies,’ schrijft de criticus Max Rooses (1839-1914) na de dood van de kunstenaar, ‘bezat eenen helderen, veelzijdig ontwikkelden geest, een edel karakter; studie over het algemeen, en wijsbegeerte in het bijzonder trokken hem aan; hij schreef daarbij eenen gelouterden sierlijken stijl en was immer bereid zich ten dienste te stellen van wien het verlangde, wanneer het een openbaar belang gold.’

F.JosVandenBranden
Toneelschrijver, archivaris en kunsthistoricus F. Jos Van den Branden (foto Letterenhuis).

Na zijn terugkeer in Antwerpen bouwt de kunstenaar een succesvolle carière uit. In een gelikte en bevallige stijl borstelt hij genretafereeltjes die erg in trek komen bij de verzamelaars. Voor het “grote” historische genre dat opgeld maakt in de Belgische schilderkunst koestert hij weinig belangstelling.

Lies beweegt zich in de kring van Henri Leys, die zich na zijn terugkeer uit Parijs ontworstelt aan de invloed van Delacroix en op zoek gaat naar een alternatief voor de bombast van Wappers en Co. Net zoals de Engelse prerafaëlieten negeert Leys de invloed van het maniërisme en de barok. Hij pakt zijn tamelijk alledaagse onderwerpen uit de geschiedenis aan in een stijl die schatplichtig is aan de meesters van de 16de eeuw – en ten dele aan het realisme dat vanuit Parijs aarzelend doordringt in België. Ook de fotografie beïnvloedt hem.

Op termijn oefent Leys meer invloed uit op de volgende generatie schilders dan Wappers of De Keyser. Tot de jongeren die zijn atelier frequenteren, behoren naast mindere goden sterke artistieke persoonlijkheden zoals de Fries Laurens Alma-Tadema (1836-1912) en Leys’ eigen neef Henri De Braekeleer (1840-1888). Beiden verwerken de lessen van de meester op hun eigen, hoogst originele manier.

Ondanks hun vertrouwelijke omgang – Lies schildert een portret van Leys’ dochtertje en vestigt zich in dezelfde straat als de meester – wordt hij geen navolger; hij blijft zijn eigen werkwijze trouw. Maar het is wel zo dat hij onder invloed van Leys vaker historische onderwerpen gaat schilderen.

Loge

In 1842 wordt Lies ingewijd bij de loge La Persévérance (De Volharding). Hij is een van de vele kunstenaars die rond deze tijd lid vrijmetselaar worden. In de tempel aan de Kipdorpvest ontmoet hij o.a. de graveur Henry Brown (1816-1870), de drukker en fotografiepionier Joseph Ernest Buschmann (1814-1853) en de schilders Ernest Slingeneyer (1820-1894) en Emmanuel Noterman (1808-1863).

Buschmann door Hamman
Dichter, drukker en fotograaf:Joseph Ernest Buschmann. Schilderij van Haman (foto Letterenhuis).

Vijf jaar later, in 1847, treedt de vooruitstrevende radicaal Emile Grisar (1821-1882) aan als achtbare meester van La Persévérance. Hij pleit voor sociale hervormingen en maakt geen geheim van zijn republikeinse sympathieën. Hij prijst de revolutie die in juli 1848 in Parijs een eind maakt aan de regering van koning Louis-Philippe.

Emile Grisar stamt uit een voorname koopliedenfamilie van Duitse afkomst. Toch is zijn beroemdste verwant de operacomponist Albert Grisar (1808-1869) die een succesrijke carrière uitbouwt in Parijs. De politieke opvattingen van Emile Grisar jagen nogal wat behoudsgezinde broeders op de kast. Zij lopen over naar de concurrerende loge Les Amis du Commerce. Hierdoor komt La Persévérance in financiële moeilijkheden.

Dat het Antwerpse maçonnieke milieu niet rijp is voor zijn radicale ideeën draagt allicht bij tot Grisars beslissing om uit te wijken naar Chili, waar hij in Valparaiso de leiding van de firma De Broom, Grisar & Vigneaux op zich neemt. Nog later vestigt hij zich als scheepsmakelaar in San Francisco in de Verenigde Staten.

Discussie

Zijn vertrek breekt het ‘linkse’ elan van La Persévérance. Hoewel academieleraar Louis De Taeye nog de gelegenheid krijgt om in een ‘bouwstuk’ te zeggen dat de vrijmetselarij gestalte moet geven aan ‘het socialisme in zijn vredelievende en beschavende vorm’ – een voor die tijd bijzonder gedurfde uitspraak! – gooit het logebestuur het roer om. Het komt zelfs tot een fusie met Les Amis du Commerce.

Het samengaan van beide loges is een verstandshuwelijk, geen verbintenis uit liefde, maar het zorgt voor een hergroepering van de gematigde progressieve krachten in de stad. Via broeders- politici zal de nieuwe loge de komende decennia bijdragen tot de uitbouw van stedelijke sociale- en onderwijsvoorzieningen.

DeKeyser
Niçaise De Keyser (foto Letterenhuis).

Als vriend van Henri Leys raakt Lies betrokken bij de felle discussie over de hervorming van de Academie. Zij verdeelt de Antwerpse kunstwereld na het ontslag van directeur Gustaf Wappers. Wappers heeft ruzie met zijn Franskiljonse liberale vrienden omdat hij in 1851 steun verleent aan Conscience wanneer die als Vlaamsgezind kandidaat opkomt bij de gemeenteraadsverkiezingen.

Bovendien verzet hij zich tegen de plannen van zijn beschermheer, de liberale minister Charles Rogier, om de Prijs van Rome van Antwerpen naar Brussel over te brengen. De Prijs van Rome is een belangrijke wedstrijd waaraan sinds 1817 beurtelings de talentrijkste jonge schilders, beeldhouwers en graveurs deelnemen. De winnaar krijgt een studiebeurs om naar Italië te reizen. 

Wappers’ tegenstanders ontketenen een perscampagne. Ze verwijten de directeur administratief wanbeleid en benadrukken dat het onderwijs aan de Academie eigenlijk niet volstaat om volleerde kunstenaars af te leveren. Uiteindelijk gooit Wappers in 1852 de handdoek in de ring en wijkt uit naar Parijs.

In het jaar van Wappers’ ontslag is een aantal schilders – onder hen Leys en Lies – lid geworden van de nieuwe Cercle Artistique, Litéraire et Scientifique d’Anvers, een overwegend Franstalig gezelschap van intellectuelen en kunstenaars onder voorzitterschap van de populaire liberale burgemeester Loos.

De Cercle bepleit een diepgaande hervorming van de Academie. Hij wil het herstel van het magistrale onderricht en de afschaffing van het directeurschap voor het leven. Het zakelijk en het artistiek bestuur van de school moeten gescheiden worden.

Volgens sommigen is niemand anders dan Joseph Lies de auteur van het voorstel van de Cercle. Leys, die sinds enige tijd in de gemeenteraad zetelt, verdedigt het met vuur bij zijn collega’s. Maar de overheid heeft er geen oren naar.

Weldra wordt Niçaise De Keyser de nieuwe directeur van de Academie. De Keyser is al lang geen flamboyante romanticus meer, maar een gematigde figuur van veeleer katholieke signatuur; hij koestert weinig of geen sympathie voor de Vlaamse Beweging. Een ‘betrouwbare’ directeur, kortom. Onder zijn bewind wordt de Academie een stuk ‘Franstaliger’, maar leerstof en wijze van doceren blijven nagenoeg dezelfde als onder Wappers.

Tuberculose

In 1859 doen zich bij Lies de eerste symptomen van tuberculose voor. Zijn dokter raadt hem een reis naar Italië aan. Zo’n tocht biedt ook interessante artistieke perspectieven. De kunstenaar vertrekt. Aan zijn moeder en zijn familie stuurt hij brieven – de meeste in het Frans, maar sommige in onvervalst Antwerps. Dat laatste schrijft hij bijna fonetisch, wat duidelijk laat zien dat Lies nooit “beschaafd” Nederlands heeft geleerd. Aan zijn moeder meldt hij vol optimisme:

Kunstverbond
De feestzaal van de Cercle Artistique (foto Letterenhuis).

‘En zoo zal diën tyd al stillekens omgaen, eerweerdig mensch [Lies’ ironische aanspreektitel voor zijn moeder] zonder dat wy het zelf zullen weten en dan zullen we alweer koken eten spelen gelyk van veuren. T’ is t’hopen dat myn wielen en blaespypen dan weer heelegans goed zullen gesmeerd zijn en dan zulle we ons winkeltje weer openen en werken voor de kalanten. Ik moet regt uyt zeggen daerby, dat, als ik me wel examineer, dat mynnen blaesbalk [zijn longen] al veul gewonnen heeft. Als ik thuys zal komen zullen er agterlappen, halfzolen en huyfkens op staan, en zal weer zoo goed zyn als nief.’

Lies verblijft in Florence en in Venetië waar hij zich vergaapt aan het werk van de Italiaanse meesters. Met zijn gezondheid schijnt het in het warme en droge klimaat inderdaad heel wat beter te gaan. Eind juni 1860 is hij terug in Antwerpen. Hij gaat weer volop aan het werk. Maar echt genezen is hij niet.

Intussen raakt zijn vaderstad steeds meer in de greep van de ‘Antwerpse kwestie’. De regering wil de stad versterken met een gordel van forten zodat ze bij een Franse invasie – en in afwachting van Engelse hulp – kan dienen als toevluchtsoord voor de koning, de ministers en het leger.

De Antwerpenaars zijn daar volstrekt niet voor te vinden. Ze vrezen niet alleen de verwoesting hun stad door het oorlogsgeweld. De bouw van de forten dreigt de uitbreiding van de haven te verhinderen. Grond- en huiseigenaars uit de voorsteden zijn dan weer niet te spreken over het feit dat ze voortaan alleen houten gebouwen mogen optrekken. Ze vrezen ook de vele onteigeningen die eraan dreigen te komen.

Meeting

Er komt een brede protestbeweging op gang die meetings organiseert waar duizenden boze Antwerpenaars lucht geven aan hun ergernis. Hieruit ontstaat de Meeting- of Antwerpse partij, een coalitie van radicale links-liberalen, flaminganten.

Henri-Leys--1815---1869
Henri Leys (foto Letterenhuis).

De regering houdt het been stijf en de werken beginnen in de lente van 1860. Dertienduizend arbeiders verdienen hun boterham bij de bouw van de verdedigingsgordel. Maar de Antwerpenaars halen hun gram, want de Meetingpartij wint in 1862 de gemeenteraadsverkiezingen en maakt een eind aan decennia van liberaal bewind. De ooit zo populaire burgemeester Loos heeft hun belangen niet hard genoeg verdedigd, vinden de stedelingen. De katholiek Joseph Cornelis Van Put (1811-) volgt hem op.

Is het toeval dat Joseph Lies in 1859 De rampen van de oorlog borstelt? Het mag dan wel om een middeleeuws tafereel gaan, de afschuw van de schilder voor het oorlogsgeweld is duidelijk.

Rond deze tijd ontstaan nog meer ernstige doeken met een onderliggende actuele boodschap. Albrecht Dürer de Rijn afvarend is een verheerlijking van de grote Duitse meester uit de 16de eeuw die in Antwerpen op bezoek komt. Maar Dürer hing de leer van Maarten Luther aan. En de Antwerpse liberalen vereenzelvigen zichzelf maar al te graag met de Hervorming.

Taferelen als Erasmus die de Lof der Zotheid schrijft en Erasmus en Holbein getuigen eveneens van sympathie voor de critici van de kerk. Het schilderij Een contrast van omstreeks 1862 oogt lieflijk, maar stelt een verveeld rijk liefdespaar tegenover een oprecht verliefd volks koppeltje.

Anno 1864, een jaar vòòr de dood van de schilder, stichten de Antwerpse vrijdenkers uit de burgerij hun eigen afdeling van La libre Pensée (De vrije Gedachte), een organisatie die is ontstaan in Brussel. Gangmaker in de Scheldestad is koopman Victor Lynen, de nieuwe achtbare meester van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.

Het genootschap wil ‘het geweten van de mensen bevrijden doormiddel van onderwijs en burgerlijke begrafenissen’. La libre Pensée telt aanvakelijk zestig leden en betrekt een lokaal aan de Twaalfmaandenstraat.

In de stad bestaat trouwens al van in 1857 een afdeling van Les Solidaires of De Solidairen, een linkse arbeidersvereniging die eveneens de burgerlijke begrafenis voorstaat. Ook zij is de locale afdeling van een Brusselse vereniging, die zich op haar beurt heeft afgescheurd van de in 1854 opgerichte L’Affranchissement (‘Bevrijding’).

Tuberculose – ‘tering’, zegt het volk – is in veel sentimentele romans uit de 19de eeuw de doodsoorzaak van de heldin. Maar het is ook een verschrikkelijke realiteit, en niet alleen voor vrouwen. Joseph Lies verzwakt, ’s avonds voelt hij zich koortsig, hij hoest en weldra geeft hij bloed op. Werken wordt onmogelijk. Maar de schilder heeft wel de tijd om zijn familie en vrienden op het hart te drukken dat hij geen ‘zwartrok’ aan zijn sterfbed wil en ook geen uitvaartmis.

Hondenhoek

Joseph Lies overlijdt op 3 januari 1865. Tal van mensen komen zijn opgebaarde lichaam groeten. ‘Onze stadgenoten, die Lies kenden van kindsbeen, waren, als een stroom die stil-ruischend zeewaarts spoedt, ten sterfhuize getogen,’ schrijft Edward Poffé in zijn Plezante Mannen in een plezante Stad, een destijds erg populaire kroniek van het leven in Antwerpen tussen 1830 en 1880. Maar burgemeester Van Put en de schepenen laten zich niet in het sterfhuis zien. Een notoir vrijmetselaar die bovendien een burgerlijke uitvaart wil, dat is voor hen een brug te ver.

EmileGrisar
Emile Grisar, de radicale achtbare meester van Les Amis du Commerce (a).

Lies’ vrienden stellen intussen alles in het werk om de uitvaartplechtigheid luister bij te zetten. Poffé noemt het een ‘wonder schouwspel, daar zoowel oude mannen als jonge vrouwen te zien weenen, toen de lijkkist werd buitengebracht, waarover een witzijden laken was gelegd, versierd met een lauwerkrans en het eereteeken van de Koningorde’. De schilders Leys, Joseph Van Lerius (1823-1876), Ignatius Van Regemorter (1785-1873) en François Lamorinière dragen een tip van het baarkleed. Van hen is alleen Lamorinière sinds 1863 lid van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.

Hoewel de begraafplaatsen in België eigendom zijn van de gemeenten, zwaait de clerus er de plak. Ze zijn in hun geheel gewijd en de kerkfabrieken beschikken over de sleutels van de toegangspoort; ze beheren tevens het materiaal dat nodig is om graven te delven. Bisschoppen en pastoors vinden dat vrijdenkers onder geen beding in gewijde grond morgen worden begraven.

Daarom belanden ze in de ‘hondenhoek’ buiten de eigenlijke begraafplaats. Die vernedering valt, alle liberaal protest, ook Joseph Lies ten deel op het kerkhof Stuivenberg (vandaag Stuivenbergplein) in de 5de wijk, een voorstad buiten de stadswallen.

Gemeenteraadslid en dichter Jan Van Rijswijck (vader van de latere burgemeester en zelf lid van de Meeting) interpelleert het stadsbestuur.

De bevoegde schepen verschuilt zich echter achter een wet uit de Franse tijd – al bepaalt die slechts dat op een begraafplaats muurtjes, hagen of grachten de zones moeten scheiden waar mensen van een verschillend geloof worden begraven.

De manier waarop de kerk die wet interpreteert, betoogt Van Rijswijck, is in strijd met de Belgische Grondwet. Maar de schepen geeft geen krimp. Alsof dat niet erg genoeg was, treden oudere, meer behoudsgezinde liberalen het stadsbestuur bij.

Gemeenteraadslid D’Haene-Steenhuyse, nochtans zelf ook lid van de loge, vindt dat men er beter aan doet de Antwerpse belangen (i.v.m. de fortenbouw) te verdedigen dan ‘tweedracht te zaaien onder de bevolking’.

Lamorinière
Maçonniek overlijdensbericht van François Lamorinière (a).

Van Rijswijck laat het er niet bij. Hij organiseert een petitie die de afschaffing van de ‘hondenhoek’ vraagt en slaagt erin 124 handtekeningen van vooraanstaande Antwerpenaren te verzamelen. Het gemeentebestuur verklaart zichzelf echter onbevoegd om maatregelen te nemen.

Van alle ondertekenaars is de Friese schilder Laurens Alma-Tadema vandaag zeker het bekendst. Hij heeft aan de Antwerpse Academie bij logebroeder Louis De Taeye gestudeerd en werkt nadien samen met Leys. Tadema verhuist weldra naar Brussel en dan naar Londen. In de Britse hoofdstad bouwt hij een grote carrière uit als schilder van taferelen uit de klassieke oudheid.

De uitvaart van Lies is het begin van een hevige ‘begrafenisstrijd’ tussen katholieken en vrijzinnigen. De katholieke pers, Het Handelsblad voorop, bewerkt de gelovige bevolking. De vrijzinnigen zien het ledenaantal van La libre Pensée stijgen tot 124 en enkele maanden later zelfs tot 304.

Aan de Mattenstraat bij de Werf, in het oudste stuk van Antwerpen dat bij de rectificatie van de kaaien in 1880-1885 verdwijnt, sterft de bejaarde weduwe Adriaenssens. Zij krijgt op 4 mei 1866 een burgerlijke begrafenis die geregeld (en allicht ook bekostigd) wordt door La libre Pensée.

‘Daar, in het hartje van het Schipperskwartier,’ schrijft Edward Poffé, ‘namen de menschen tegenover het lijk en de nabestaanden der overledene eene schandige houding aan, waartegen geen enkel ooggetuige en ook geen enkel politie-man zich verzette. Nauwelijks was de familie in de rijtuigen gezeten, welke haar ter begraafplaats zouden voeren, of vrouwen en mannen uit den omtrek kwamen geloopen, spuwden in de koetsen […]’.

‘De schandaligste boeken’

Kort daarop volgt de uitvaart van Herleyn. Zoals gezegd, treedt de politie deze keer wel op – ze moet of de zaak loopt compleet uit de hand. Wanneer de oppositie burgemeester Van Put in de gemeenteraad op het matje roept over de schade die buren aan het huis van Herleyn hebben toegebracht, wijt hij alles aan de vervallen toestand van de woning.

Het Handelsblad voegt daaraan toe dat de menigte die de orde verstoorde minder verontwaardigd was over de burgerlijke uitvaart dan over het feit dat Herleyn bij leven ‘de schandaligste boeken verkocht, die er te vinden waren’.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
Jaak De Braekeleer, grafmonument van Joseph Lies (foto Jan Lampo).

Intussen beslissen de leden van Les Amis du Commerce et la Persévérance hun overleden broeder Lies te eren met een indrukwekkende grafzerk. Om die te bekostigen, openen ze een publieke inschrijving. Eens te meer weigert het stadsbestuur zijn medewerking.

Toch slagen de broeders erin om voldoende fondsen bij elkaar te brengen. Het beeld voor Lies’ graf wordt gemaakt door broeder Jaak De Braekeleer, neef van schilders Ferdinand en Henri.

Artistiek is het monument niet bijzonder geslaagd, maar het is wel typisch voor zijn tijd.

Een halfnaakt meisje met in haar linkerhand een lauwerkrans treurt bij het borstbeeld van de schilder. Achter hem staat een vrouwenfiguur die de schilderkunst voorstelt (zij heeft penselen in haar hand) en met gestrekte arm ‘de weg’ wijst.

De inhuldiging van de zerk vindt plaats op 3 december 1866.

Victor Lynen zegt bij die gelegenheid: ‘Dit beeld is niet alleen opgericht ter herinnering aan een kunstenaar, maar ook aan een dappere die zijn overtuiging trouw wist te blijven tot in de dood.’

Ontgraving

Zoals te verwachten en te voorzien was, beschouwen ook de opposanten van de burgerlijke uitvaart het monument als een symbool. Het wordt herhaaldelijk het voorwerp van vandalenstreken. De Braekeleer ziet zich genoodzaakt zijn beeld te versterken met ijzeren staven. De loge richt een ad hoc commissie op om het graf te onderhouden en, zo nodig, te herstellen.

De Meetingpartij verliest de gemeenteraadsverkiezingen van 1872. Er komt opnieuw een liberaal stadsbestuur. Burgemeester Leopold de Wael vaardigt een gemeentelijk reglement uit dat een einde maakt aan de discriminatie van niet-kerkelijk begraven overledenen.

In heel België neemt het aantal burgerlijke uitvaarten toe. Na de begrafenis van een ongelovige in gewijde grond in Ukkel bij Brussel in 1869 wil de pastoor de kist weer laten opdelven. Dat leidt tot felle debatten in de Kamer.OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Toch duurt het nog tot 1891 vooraleer de aartsbisschop van Mechelen het principe aanvaardt dat voortaan elk graf afzonderlijk gewijd wordt – of niet.

Bij de ruiming van de begraafplaats Stuivenberg brengt men de stoffelijke resten van Joseph Lies in 1883 over naar het Kielkerkhof (thans Kielpark). Ook zijn zerk wordt verplaatst.

Bij de plechtigheid n.a.v. de dertigste verjaardag van Lies’ overlijden spreekt zijn collega en logebroeder François Lamorinière een rede uit. Na de Eerste Wereldoorlog tenslotte, brengt men de graven van Lies en andere prominenten over naar de nieuwe stedelijke begraafplaats Schoonselhof (perk Z 1, rij D).

Bibliografie

Poffé, Edward. Plezante Mannen in een plezante Stad. (Antwerpen tussen 1830 & ’80). Antwerpen, J-E. Buschmann, 1913.

Todts, H. ‘Een superromanticus: Joseph Lies,’ in Zaal 7, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, jaargang 1 (2013), nr. 4, pp. 14-17.

Thys, K. Hiram aan de Schelde. 250 jaar Vrijmetselarij in Antwerpen. Antwerpen; Rotterdam, C. De Vries-Brouwers, 2006.

Zuttere, René De, Histoire de la Loge ‘Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis’ au sein de la vie anversoise du XIXième siècle. Antwerpen, 2006.

Literatuur – “Dan begint de buikspraak van de zeekolos”. De Antwerpse haven in de literatuur.

De ss Belgenland II.

In de 19de eeuw jagen de haven en de wereld waartoe zij toegang verleent de Antwerpse burgerman angst aan. Af en toe hoort hij een horrorstory, zoals die over het koopvaardijschip Constant. De geschiedenis dringt niet door tot de “echte” literatuur, maar krijgt toch een plaats in een “klassieker” over Antwerpen, nl. Plezante Mannen in een Plezante Stad van Edward Poffé. Het goed gedocumenteerde boek verschijnt in 1913, maar vertelt over “Antwerpen tusschen 1830 & ‘80”.

Edward Poffé.

De Constant vaart in september 1857 af naar Australië. De Antwerpse bemanning staat o.l.v. de bekende kapitein Jan Lodewijk Uyttenhoven. De reis verloopt voorspoedig. Drie matrozen blijven in Melbourne achter; om hen te vervangen huurt de gezagvoerder in Sidney drie zwarte zeelui in. Maar op de terugweg lijdt de Constant schipbreuk. De bemanning neemt plaats in twee reddingsboten. Na vijfenveertig (!) dagen raken de sloepen van elkaar gescheiden. De eerste, met vijf matrozen aan boord, strandt op een eiland. Daar pikt een Amerikaanse walvisvaarder de mannen na nog eens éénenvijftig dagen op. Zij bereiken Antwerpen op 10 september 1859, zonder nieuws van de andere dertien bemanningsleden. Het lot van de dertien, onder wie de kapitein en de drie zwarten, die in de tweede reddingsboot zitten, wordt pas duidelijk wanneer Uyttenhoven zelf een maand later in de Scheldestad terugkeert.

Kannibalisme

 “Uit zijn verhaal bleek weldra,” vertelt Poffé, “dat de lotgevallen, welke hij en zijne twaalf gezellen hadden doorstaan, schier zoo ijselijk waren geweest, als die van de Medusa ten jare 1816, weshalve het niemand zal verwonderen (…) dat over heel de stad een kreet van afgrijzen opging toen men vernam wat de dertien schipbreukelingen hadden geleden: hoe zij, door den honger gepraamd, gedeeltelijk hunne kleederen verslonden, eindelijk twee van de aangeworven negers hadden opgeëten, hun bloed gedronken, en ten slotte, na nog een half jaar in Nieuw-Guinea, te midden van de wilde Paoea’s, te hebben vertoefd, gelukkiglijk aan boord van een Hollandsch schip geraakten, dat hen veilig overbracht.”

André De Weerdt.

In deze jaren schrijft en zingt alleen protestzanger avant la lettre Dré (Andreas) De Weerdt (1825-1893) over alles wat reilt en zeilt in de Scheldestad, haven inbegrepen – getuige dit enthousiaste Scheldelied: “O dat is toch een pleizier, / Wat gewoel! Wat getier! / Is er hier, aan ’t rivier, / Ziet die schepen varen; / Ziet dat kruisen weg en weer, / Trekken weg, keeren weer, / Op de zachte baren, / Wat pleizier, wat pleizier! / Is er toch alhier.” En nog: “Schoon en rijke Scheldestad, / ‘k Loop zoo geeren langs uw kaaien / Waar ik tusschen dit en dat, / Zie de schepen binnenwaaien; / Waar dat ik de schreeuwen hoor, / Het gezang, de vreemde talen, / Van den blanke en van den moor, / Die verheugd de dok in halen.”

Maar ook De Weerdt behoort tot de “subliteratuur”; zijn publiek bestaat uit het “volk” dat rondhangt in café chantants en op straat. Dat is de reden waarom hij, als productiefste Antwerpse dichter van zijn tijd, in geen enkele literatuurgeschiedenis voorkomt.

Domien Sleeckx

In dezelfde periode schrijft Domien Sleeckx (1818-1901) de roman In ’t Schipperskwartier (1861). In dit populaire boek, dat tot halverwege de 20ste eeuw geregeld herdrukt wordt, vertelt Sleeckx het leven van de straatjongen Jan Savoir uit het Schipperskwartier.

Dankzij zijn grote verstand en doorzettingsvermogen brengt hij het tot scheepskapitein en trouwt met Rozeke, de dochter uit een florissante kaaswinkel aan de Keistraat. Sleeckx blijft niet blind voor de armoede en de ellende in de gangen en op de zolderkamers van de wijk, maar zijn Schipperskwartier is toch burgerlijker en vooral “braver” dan het echt moet zijn geweest.

Domien Sleeckx.

“Waar ik geboren werd, en wie eigenlijk mijn ouders waren,” vertelt Jan Savoir, “zou ik, om de waarheid te zeggen, niet met juistheid kunnen opgeven. Zooveel is zeker, dat ik een jongen ben van het zoogenaamde Schipperskwartier, dat is, van de wijk, nabij de haven en de dokken gelegen, waar sinds eeuwen dat gedeelte der Antwerpsche bevolking huist, dat in de scheepvaart zijn bestaan vindt. Zoover mij heugt, heb ik nooit andere bloedverwanten gehad, dan een oud vrouwtje, dat ik moeitje noemde, en dat, op de Citernebrug, rechtover de Oude-Leeuwenrui, met een kraampje kersen en krieken, appel en peren zat, of met andere lekkernij, al naar ’t seizoen het meebracht.”

“Wij woonden op een zoldertje, in een gang der Oudemanstraat, waar het ’s zomers zeer heet en ’s winters fel koud was. Eten kreeg ik in nogal tamelijke maat, want moeitje had veel vertier, en genoot zekere befaamdheid bij de snoepzieke jeugd van het Schipperskwartier, zoowel voor haar caramellen en babbelaren, als voor haar smoutebollen, die zij, volgens het oordeel zelfs van meer bejaarde personen, zeer smakelijk wist te bakken, en zonder dat zij noodig had Spaansche zeep te gebruiken, om het beslag te doen rijzen.”

Landverhuizers.

Het  nieuwe Carthago

De beschrijving van het huis van Jan Savoirs toekomstige schoonvader leert ons hoe het er uitzag bij de kleine burgerij, niet alleen in het Schipperskwartier, maar allicht in heel de stad:

“Overal heerschte een smaak en een pracht, waaraan ik natuurlijk niet gewend was. Zij (de kamer) bevatte vooreerst een kostelijke commode van mahoniehout, waarop een porceleinen servies stond met gouden bloemen. Voor den schoorsteen hing een grooten spiegel, waarin men zich bijkans van het hoofd tot de voeten kon zien, en verder aan de muren schilderijtjes met de historie van Genoveva in print, met vergulde lijsten. In het midden van de kamer bevond zich een groote ovale tafel, met een rood zwartgebloemd kleed, en de vensters waren behangen met rolgordijnen van wit percal met franjes. Op een hoekkastje prijkten een paar kinkhoren, van de schoonste die ik nog had te zien gekregen, en van de zoldering daalde boven de tafel een nette kleine driemast, voorzien van al zijn takelage en staande want, met volle zeilen. Het was verrukkelijk, zonder te rekenen dat de stoelen en verdere meubels, zorgvuldig geboend, blonken als zoovele zonnen, en dat het gansche vertrek door een zindelijkheid en een rijkdom schitterden, die mij met eerbied vervulden voor de gelukkige bezitters van al die kostbaarheden.”

Georges Eekhoud

Het duurt nog bijna dertig jaar vooraal een belangrijke schrijver de haven in beeld brengt. In La nouvelle Carthage van de Fransschrijvende Georges Eekhoud exploiteert de malafide reder Freddy Béjard, de boze genius van de roman, de ellende van arbeiders en emigranten. Getuige deze passage over het vertrek van Kempense landverhuizers naar Brazilië (ik vertaal):

“Minstens dertig gezinnen uit Willeghem, een gehucht in het uiterste noorden van het land, hadden afgesproken samen hun schrale streek te verlaten. Zij zaten niet op de vrachtwagens, maar verschenen een poos na het gros der Vlaamse landverhuizers. Ze traden ordelijk aan, als in de stoet ter gelegenheid van een of ander feest. Zo hoopten zij een goed figuur te slaan en zich te onderscheiden van de massa, opdat men na de afvaart zou zeggen: ‘die van Willeghem waren toch de flinksten.’”

“Eerst kwamen de jonge mannen, gevolgd door de vrouwen, samen met de kinderen; jonge meisjes en ouden van dagen sloten de rij. Enkele moeders gaven hun jongste de borst. Oude vrouwen die op krukken steunden, schenen te geloven in een nieuw begin, een raadselachtige terugkeer van hun jeugd. Hoevelen zouden onderweg niet bezwijken en in een met zand verzwaarde zak overboord worden gezet om de vissen tot voedsel te dienen? Volwassen mannen, uitgedost in het dikke ribfluwelen plunje van grondwerkers, droegen houweel en hak over hun schouder; aan hun zij hingen boterhammendoos en veldfles. Dakwerkers en steenbakkers maakten aanstalten om te vertrekken naar landen waar men lei- noch baksteen kende.”

Passagier in de eerste klasse op een Red Star Line-schip.

Pastoor

“Een simpel jong meisje, stralend van ondeugd, droeg een kooi met een sijsje bij zich.” “Voorop, achter haar ontrolde vaandel, marcheerde de fanfare van het dorp. Zij emigreerde mee. De muzikanten hoefden hun instrumenten en kenteken niet achter te laten; in Willeghem bleef niemand over om er iets mee te beginnen.”

“Naast de vaandrig zag Laurent een priester met witte haren lopen – de pastoor van het vlek. Zijn hoge leeftijd ten spijt, stond de herder erop zijn kudde aan boord te brengen, zoals hij ze tot dan toe elk jaar vergezeld had op bedevaart naar Scherpenheuvel. (…)”

“Sommige Willegemse emigranten droegen op hun pet een twijgje heide; anderen hadden aan het uiteinde van hun stok of het handvat van hun werktuigen een armvol van dit symbolisch kruid bevestigd. Roerend was de aanhankelijkheid der allergevoeligsten: bij wijze van schapulier namen ze een handvol geboortegrond mee, verstopt in een doos of in een zakje genaaid.”

La nouvelle Carthage.

“Niet uit protest tegen de zelfzucht van een land dat hen weigerde te voeden, maar als laatste, kinderlijk eerbewijs, droegen deze landlieden hun karakteristieke klederdracht. De mannen hadden hoge, poffende petten van zijde op; boven hun katoenen broek hadden zij de typische donkerblauwe kiel aangetrokken. De kleur ervan neigt naar het leigrijs van de Kempenhemel en vergemakkelijkt het onderscheid tussen de boeren van het noorden en die uit het zuiden. De vrouwen droegen kanten mutsen met brede vleugels, aan hun haarwrong vastgemaakt met door ranken versierde linten: een hoofddracht die nergens ter wereld haar gelijke kent. (…)”

“Toen ze de loods bereikte, hield de fanfare halt. Inplaats van zich op de loopplank van het schip te begeven – de ketels werden al warm gestookt voor de afvaart – hielden de jongens halt. Zij draaiden zich om naar de toren van Antwerpen en zetten hun kopers aan de mond. Zij speelden met geheven vaandel; de verkeerde noten en het valse getoeter klonken alsof ook hun instrumenten ingehouden snikten. Zij speelden de Belgische hymne bij uitstek: het zachte, melodieuze Waar kan men beter zijn van de Luikenaar Grétry dat met zijn nobele accent Vlamingen en Walen, zonen toch van eenzelfde land, verenigt – hun verschillende, maar daarom niet vijandige temperamenten ten spijt (wat politici hierover ook denken). Daarom kwamen de mijnwerkers uit de Borinage die al aan dek waren de Flamins met uitgestoken had tegemoet.”

“Zo verloopt de verzoening van twee wezen die elkaar bij het sterfbed van hun moeder omhelzen. (…)”

Krioelend van ongedierte

“De Gina had meer dan zeshonderd blankhouten veldbedden aan boord, of beter: karkassen van nauwelijks geschaafde planken met een lap stof ertussen, per twaalf ze naast en boven elkaar op de tussendekken geplaatst. Het beddengoed bestond uit een stinkende strozak, krioelend van het ongedierte, waarvoor zelfs een varken bedankt had.”

Albert Wéry, Stoomboot op de Schelde.

“Hoewel de gangen geruime tijd waren gelucht, hing er een moeilijk thuis te brengen geur, die deed denken aan een slecht onderhouden ziekenhuis (…). Hoe zou het later niet zijn, wanneer zoveel ongelukkigen hier opeengehoopt zaten, met lompen en lijven die evenveel reuk afgaven als een kudde wilde dieren – zeker bij zwaar weer, wanneer de scheepsluiken dichtgaan?”

“Het reglement schreef voor dat mannen en vrouwen aan boord gescheiden moesten leven en dat men de volwassenen zover mogelijk bij de kleine kinderen vandaan hield. Maar Béjard en consorten waren er de lieden niet naar om hier rekening mee te houden. Zij respecteerden de voorschriften slechts zolang het schip in het zicht van de haven bleef.”

“Nog voor de Gina zee koos, kwam alles op losse schroeven te staan. Niemand riep de ontucht een halt toe. Bovendien nam men clandestien overtallige passagiers aan boord, die verdachte bootjes ‘s nachts van de oever oppikten. Runners en mensensmokkelaars konden zich geen betere klanten voorstellen dan de heren Béjard en Compagnie.”

Hardnekkige stank

“Volgens de prospectussen waren de kombuizen rijkelijk voorzien van spek, gerookt vlees, zeemansbeschuit, bier, koffie en thee, ‘meer dan genoeg voor een overtocht die dubbel zo lang was’. Deze mooie woorden waren uit de pen van de charlatan Dupoissy gevloeid, de onbetwiste meester van het allerschandelijkst bedrog. In werkelijkheid was het de vraag of het zoet water aan boord zou volstaan! De ongelukkige reizigers stonden op rantsoen als de soldaten van een belegerd garnizoen. Elk van hen kreeg een kleine gamel in wit metaal, die verdraaid goed leek op die van het leger. Twee keer per dag gaf men hen te eten. Het voedsel was tot op de gram na afgewogen; de drank schonk men per boujaron, de speciale inhoudsmaat, wat kleiner dan een liter, die de zeelui bezigen. Uiteraard heerste op de tussendekken een bijtende kou; de wind had er vrij spel en veroorzaakt verkoudheden, zonder de hardnekkige stank te verdrijven. (…)”

Migranten op weg naar Amerika.

“Het dek leek op een vluchtelingenkamp of een verzamelplaats van zigeuners. In hun kleurige plunjes voerden de paria’s die hier verbleven geuren uit de vier windstreken mee. Toen hij in hun nabijheid kwam, merkte Laurent dat ze slechts licht gekleed waren; nu al waren er veel die klappertandden en rilden van de koorts. Eén van Béjards agenten baande zich een weg van groep tot groep. Om de mensen gerust te stellen, beweerde hij dat de kou slechts enkele dagen zou aanhouden. Eens voorbij de Golf van Gasconje begon een eindeloze zomer. Wat hij er niet bij vertelde, was dat het tussen Afrika en Brazilië zo heet was dat de emigranten onmogelijk aan dek konden blijven en dat de tropenkolder ook onder hen, die hun huidige moeraskoorts overleefden, slachtoffers zou maken. Het waren echter niet alleen de verschrikkingen van de overtocht die hij achter zijn kiezen hield; hij verzweeg ook de willekeur, de brutaliteit die de landverhuizers bij hun ontscheping wachtte, en de talloze ontberingen in hun vijandig land van bestemming.”

“Waar kan men beter zijn?”

(…) “Zodra de trossen van de meerpalen waren losgemaakt, haalden de matrozen ze in en rolden de touwen op; de schroef deed het water opstuiven. Van op de brug schreeuwde de kapitein bevelen; zeelui op voor- en achtersteven herhaalden zijn woorden en een scheepsjongen gaf ze met een roephoorn door aan de stokers. De stuurman liet het schip langzaam van de kade wegzwenken; als bij toverslag omgaven talloze schuimgekopte golfjes de flanken van de Gina. (…)” “De vaandrig van Willeghem bewoog zijn fluwelen standaard met de gouden galons en het zware borduursel heen en weer; nogmaals zette de fanfare Waar kan men beter zijn in. De mannen uit de Borinage die zich bij de Kempenzonen hadden gevoegd, zongen in koor de tekst. (…)”

“Aan boord van de Gina zwollen heilwensen en hoerageroep aan tot een geraas, eenstemmenstorm die de fanfare overstemde. De samengepakte menigte op de kade beantwoordde het geschreeuw van harte, en uit volle borst. Schip en rede dienden elkaar van repliek, wedijverden in verve, branie en onverschrokkenheid. Petten vlogen in de lucht; kleurige zakdoeken wapperden als de bonte vlaggen bij een scheepsparade.”

Schip van de Red Star Line.

 “Vrouwen die tegelijk leken te lachen en te huilen, tilden hun kinderen met gestrekte armen boven hun hoofd. Hoe verder het schip zich verwijderde, hoe heftiger de gebaren. Het was alsof toeschouwers en opvarenden wanhopig probeerden elkaar alsnog te omhelzen, over de golven heen.”

“Door zijn enorme diepgang vorderde het overvolle vaartuig traag, zodat het pas na lange tijd uit het gezicht van de kijklustigen verdween.”

Red Star Line

Deze passage uit La nouvelle Carthage speelt circa 1880 – de rectificatie van de kade is al begonnen. Het verschepen van landverhuizers vanuit Antwerpen was toen big business. De emigratie via de Scheldestad begon omstreeks het midden van de 19de eeuw; in 1885 legden al twaalf rederijen zich erop toe. De schepen van de beroemde Red Star Line vertrokken aan de Rijnkaai, waar in vierentwintig huizen vijfentwintig kroegen waren gevestigd.

Red Star Line was niet de naam van de rederij, maar een handelsmerk. De boten waren het eigendom van de Société Anonyme de Navigation Belgo-Américaine, een Belgische dochter van de International Navigation Company uit Philadelphia. Het Amerikaanse bedrijf werd opgericht in 1871 om aardolie van de pas ontdekte velden in Pennsylvania naar Antwerpen te brengen. Dat was toen immers op weg om de belangrijkste petroleumhaven van Europa te worden.

Als retourvracht, dacht men, konden dezelfde (!) schepen immigranten uit de Oude Wereld naar Amerika brengen. Maar dat vond de Amerikaanse overheid toch te gortig: ze verbood reizigers te vervoeren met olieschepen, ook als die leeg waren. Daarom gooide de maatschappij het definitief over een andere boeg.

Na een korte inzinking was Antwerpen vanaf 1871 opnieuw erg in trek bij landverhuizers. Ze kwamen vooral uit Midden-Europa. Dank zij de goede spoorverbinding konden ze gemakkelijk in de Scheldestad komen. In haar topjaar 1912 vervoerde de Red Star Line 121.000 reizigers.

Oost-Europese emigranten

De immigratiewetten die in 1921 in de Verenigde Staten van kracht werden, dwongen de lijn echter een nieuw publiek aan te trekken: toeristen. In 1923 liep de Belgenland II, een pakketboot van bijna dertigduizend ton met drie schoorstenen (waarvan één just for show), van stapel. Het schip kon meer dan 2.500 passagiers aan boord nemen en had 530 bemanningsleden. Maar het mocht niet baten – in 1935 kwam er een eind aan de activiteit van de rederij.

Een “buildrager”.

De Antwerpse schilder en schrijver Edmond Van Offel (1871-1959) noteerde in zijn Antwerpen 1900 de indruk die de Oost-Europese landverhuizers maakten in de stad: “sommige dagen trokken langs de Meir, over de Groenplaats, de miseriestoeten van landverhuizers voorbij, gedreven naar de bijzondere logementshuizen; daar ergens bij de Werf. In hun uitheemse klederdracht, de mannen met mantels van schaapsvel en vreemdsoortige hoofddeksels, de vrouwen met rood en geel gebloemde hoofddoeken, lederen keursjes met bont en laarzen aan de struise benen, de kinderen, kinderen met de macht natuurlijk, als voddebalen meegetrokken en gedragen tussen de armzalige bundels reisgoed; met hun scherp getekende trekken, meestal een Aziatische afkomst verradend – veel van die lieden kwamen van Polen of ergens uit de Balkanstreken, of van Hongarije – al die wezens bijeengetrommeld en als een kudde verder gejaagde dompelaars, zij maakte een schouwspel uit, schilderachtig genoeg, maar deerlijk niet minder.”

Karel Van den Oever.

Een Poolse emigrante inspireert Karel Van den Oever (1879-1926) in zijn expressionistische periode tot het vaak gebloemleesde gedicht Dinska Bronska. Maar ook dichter bij ons blijft Antwerpens rol als vertrekhaven naar Amerika schrijvers inspireren.

Moordpoging

“Toen mijn grootvader achttien jaar was schoot hij op de minnares van zijn vader,” zo luidt de eerste zin van de roman Het Uitzicht op de Wereld (1984) van Alstein (Marc van Alstein, 1947). “Het schot viel niet helemaal onverwacht in de (…) voorkamer van het herenhuis aan de Frankrijklei,” vernemen we, “wat vroeg of laat moest gebeuren was nu inderdaad gebeurd; net goed voor de minnares, net goed voor de oude heer van Alstein, (…) burger en hoofdingenieur van de Antwerpse haven. Want (…) merkwaardig was het dat de oude heer niet in de daarvoor bestemde huizen had toegegeven aan zijn démon de midi, dat hij zijn jonge minnares niet keurig had geïnstalleerd op een flatje met uitzicht op het stadspark, nee, hij had goed en wel in zijn eigen huis de eigen dienstmeid op haar rug gelegd.”

“Hij scheepte in aan boord van de ss Lapland,” schrijft zijn kleinzoon. “Het ticket voor de overtocht had hij, zoals hij steeds trots vermeldde, zonder medeweten van zijn moeder op de kantoren van de Red Star Line gekocht. Voor de afvaart zocht hij op de Scheldekade te midden van de bolhoeden, de strohoeden en de dameskapsels naar de norse blik van zijn vader, naar de indrukwekkende snor die, zoals zijn moeder nooit naliet te preciseren, vooral op diegenen indruk maakte die nog niet wisten wie ingenieur van Alstein werkelijk was.”

Voor de afvaart.

“Het werd een avontuurlijke overtocht. Grootvader haalde ze niet boven, de zo bekende foto’s van naar Amerika reizende Balkanemigranten, opeengepakt op de voorplecht en op de tussendekken, van babies, weggedoken in de wollen sjaals van hoopvol kijkende boerinnen. Hij had het slechts heel terloops over de weemoedige zangen ’s avonds aan dek, over het ’s nachts tegen een onbekende aankruipen op zoek naar dat beetje warmte op een winderige, altijd te grote oceaan. En ook over het urenlange wachten in de grote hal van Ellis Island (…) ook over die spanning kon hij niet echt praten.”

Intussen verging het Gustave Van Alstein niet zo slecht als het gros van de emigranten.

“Ik mocht alleen nooit vergeten, dat mijn grootvader de angst had gekend voor mogelijke mislukking in Amerika, dat hij een naamloos deel was geweest van een dek vol verschoppelingen; en toen toonde hij uiteindelijk toch maar een foto van de ss Lapland, dat dierbare schip dat ik aandachtig moest bekijken. (…) Het was slechts veel later, toen Gustave al lang gestorven was, dat mijn vader ook dit verhaal van zijn vader wat aan de werkelijkheid aanpaste: Gustave was eigenlijk heel comfortabel de oceaan overgestoken. Tweede klas, een ruime hut (door zijn vader betaald), elke avond een verzorgde tafel, in keurig wit gestoken kelners die opdienden; na het eten een sigaar in de stijlvolle rookkamer; en tegen de eiken panelen van dat rooksalon hing boven de gemakkelijke fluwelen banken zelfs geen foto van een Balkanemigrant.”

Wrakken

Het werk aan de dokken zelf werd zelden beschreven. Toch geven twee boeken ons er een idee van. Het eerste is Wrakken van Emmanuel De Bom.

Emmanuel De Bom, ca. 1893.

“Met verroesten kiel en beschadigden boeg was de Valdemar de haven binnengelopen, en lag nu sedert drie dagen vastgemeerd in het Groote Dok om zijn lading te lossen. Terwijl manschappen hamerden en klopten op de voorplecht, en twee matrozen op een plank, die zij tegen de verschansing aan boven het water gehangen hadden, den rossen ontverfden wand brandden en afkrabden, om er dan met meterlange borstels een nieuw laag donker groen op te strijken, lag aan ’t ander eind van het schip het groote luik open; als een groote geopende buik gaapte de donkere schipholte, waar koopwaren in gele met blik beslagen kisten ordelijk gerangschikt lagen.”

“De windassen raasden, een sissende dampstraal proestte de lucht in; een ketting bengelde kronkelend omhoog, verdween in het ruim en vischte er ijzeren staven op; struisch geschofte paarden, met breeden, gekromden nek en goedige ogen, sjorden ze dan in heele bundels kletterend voort, terwijl twee dampstralen uit hun wijde neusgaten spoten. Krengen en scheppers vol balen en kisten, werden voortgestouwd, de koopwaren aangehaakt, opgelaten of neergehaald. Het schip lag daar als een willig beest (…).”

Een klipper, ca. 1855.

“De schemering was reeds gedaald en over de ploeg werklieden viel de roode gloedschijn der smokende wieklampen, waartegen de masten helgeel opflakkerden. De omliggende schepen, met hun talrijke masten en hun want als een spinnewebbe begonnen in de violette avondlucht in vage schaduwen weg te kwijnen. In het water spiegelden de gaslantaarns. Eén voor éen blonken in de masten de avondlampjes op. De stapelhuizen, groote massieve donkere brokken, die achter de schepen der overzijde machtig oprezen en het gezicht afsneden, deinsden in den donkere langs om meer weg.”

De doolaar en de weidse stad

Een soort “vervolg” op deze openingsscène vormt de volgende passage uit de korte, sociaal bewonen roman De Doolaar en de weidse Stad (1904) van Lode Baekelmans. De auteur vertelt de lotgevallen van Lieven, die zopas van zijn dorp naar de stad is verhuisd en aan de slag gaat als dokwerker.

“Aan de kaai stonden reeds, in groepjes, de wachtende werkers, verder zaten er op kisten en balen onder het afdak. Terwijl het stoomschip, log aandrijvend, de borstwering hoog boven de wal (…) stillekes bijdraaide, liepen forelieden, de meestergasten, van groep tot groep, aanwijzend de verdeling der dagtaak. Stouwersbazen, – dikke heren met gouden kettingen over het wit geribde gilet (…) -, – riepen in een Engels bargoens tot de loods en het scheepsvolk, daarbij geweldig vloekend.” (…)

“De Waesland lag thans met zware touwtrossen aan de meerpalen vast. – Vlug werden nu bruggen gelegd, gangen, zei het volk; de luiken open gelegd, en hele scharen daalden in de gapende openingen van het duistere scheepsruim.” (…)µ

“Wagens met manslange spiekwielen, rolden af en aan, de stoom siste, sloeg wolkend en klam hem in het gezicht, de kranen haalden de goederen op, en de ketting zakte snel neer. Men herbegon terwijl de man aan het luik en de kraanvoerder krakeelden.” (…)

Lode Baekelmans.

“Zijn aders zwollen”

“Tolbeambten wandelden fluitend en lui, of sloegen een praatje met de politie; natiebazen deden bedrijvig; markeerders schreven de aangevoerde waren op, wogen na en onderzochten de merktekens. Forelieden waakten alom, en de werkers sjouwden in koortsige haast kisten en vaten, balen, zakken en passagiersgepak.” (…)

“Rustig zat een vrouw zakken te verstellen, bestoven met pluisjes; een geneverleurster ging van ploeg tot ploeg en een manke knaap keerde vuilnis en stof tussen de onregelmatige kasseien uit. De atmosfeer was bezwangerd met teer en waterdamp, en de mengelreuk ener stapelplaats onder open lucht.”

“Lieven deed zijn best (…) wrocht uit alle kracht. (…) hij wou de vermoeienis niet voelen die hem in de benen sarde, bleef taai in het geweld van de vreemde arbeid, de rug gebroken, de armen als ontwricht, duizelig door de wemeling. (…) Werktuigelijk, keer op keer, hernieuwde hij de krachtinspanning… Zijn lenden kraakten, het zweet parelde van zijn lijf. Zijn aders zwollen en de slapen klopten opgewonden.”

De Waesland.

De Antwerpenaar begrijpt zijn haven niet al te best, maar gaat graag “naar de boten zien”. Vóór de rectificatie van de kaaien kuierde hij over het Burchtplein en onder de platanen op de Jordaenskaai. Na 1885 kon hij terecht op de nieuwe wandelterrassen boven de loodsen langs de kade.

In Antwerpen 1900 noteerde Van Offel:

“De terrassen hadden hun getrouwe bezoekers. De bedaagde liefhebbers die reeds gedurende vele jaren, schier dag voor dag, de lucht boven hun stroom kwamen opsnuiven, tegen de balustrade aangeleund, met de natuurlijke verrekijkers van hun eigen ogen, nagaande het leven op ’t water, en verkennend de transatlantieker alreeds als die, heel ver, boven de polder van de linkeroever, in de Schelde te voorschijn komt. Zij wisten al de voorname schepen te noemen en onder welke vlag zij voeren. Er waren oude zeelieden onder hen, schipperkens, maar ook gewone burgerkens die de liefde tot al dat zeewezen hier aantrok. Dan de slenteraars (…) tuk op het nooit versmade genot van anderen te zien werken, nagaande ’t bedrijf van lossen en laden, van de dokkers klimmende en dalende, met de zak op de schoft, op en af de planken voerende van de kade aan boord; van de wijzen van vaten en balen of zakken te verporren, in ’t rumoer van motoren, kranen en kettingen, en ’t hees geschreeuw van de foremen, en zo meer.”

Maurice Gilliams

Sinds de jaren 1970 valt er vanop de wandelterrassen maar weinig havenactiviteit meer te bespeuren. Maar de promenade blijft populair, zeker nu in het toeristisch seizoen cruiseschepen aanleggen ter hoogte van het Zuiderterras.

Maurice Gilliams.

Totaal anders van tonaliteit dan het “rode” proza van Baekelmans, zijn de herinneringen van Maurice Gilliams in De Man voor het Venster – een titel die hij ontleende aan het beroemde schilderij van Henri De Braekeleer:

“Als kleine jongen zat ik ’s zomers met mijn vader aan het Loodshuis uit te rusten van onze lange wandeling aan de havenkant; we hadden tot de Kattendijksluis of het Oud Palinghuis gelopen, en verder nog langs de groene Scheldedijk tot aan het dorpje Oosterweel. Lijk fiere monsters uit de voortijd kwamen de stomers de rivier opgevaren. Wij gingen in het gras zitten en tuurden naar het verre Antwerpen, dat op dit uur gedroomd scheen, met een karmijnen schittering van de ondergaande zon in de vensterruiten van de huizen langs de kade. (…)”

De Liège van de rederij Deppe, ca. 1955.

“Meer dan eens werden we door het vallend avonddonker verrast. Van tussen de kruimig riekende houtstapels, uit een doolhof van nauwe gangetjes waar de vaderlandlozen liefst een schuilplaats zochten voor de komende nacht, verscheen de politie met grote hijgende honden. Als op een vergeten zeemansgraf lagen er jaren achtereen, op hetzelfde plekje met onkruid, opgehoopte kettingtrossen en ouderwetse ankers uit de tijd der zeilschepen. Onzichtbare wagons botsten tegen elkaar. Er was ergens de plotse ontsteltenis van een plons in het water. Stilaan begon alles meer en meer te vergrauwen; de stapelhuizen zagen er uit als zwartgebrande resten na een onweer. Het gefluit van een trein trok een pijnlijke draad door de lucht. En zo kwamen we dan over de bruggen, in de Nassaustraat, op het Van Schoonbekeplein, waar de winkelramen reeds waren verlicht. Oliegoed en laarzen voor zeelieden hingen buiten, bewegend in de wind, als reuzezware cadavers van naamloos weergekeerden over gedroomde oceanen.”

Paul Van Ostaijen

Het is niet één van de dingen waarvoor hij bekendheid geniet, maar ook de poëzie van de modernist Paul Van Ostaijen (1896-1928) weerspiegelt aspecten van het Antwerpse stadsbeeld. In het minder bekende, maar fraaie gedicht Nieuwe Liefde uit de bundel Het sienjaal (1918) roept hij, intenser dan wie ook, de sfeer op van de buurt bij Bonaparte-, Willem- en Kattendijkdok – Het Eilandje, zeg maar – met haar brede, naar exotische oorden genoemde straten en immense pakhuizen:

“Daar gaat mijn nieuwe liefde waar noordwaarts der stad / de straten saamlopen op dokken, stroom, kanalen en stapelhuizen / en zich weer in eindeloze dokken splitsen en verbreden, ’t land in. / Alles is nieuw nu, door deze zomer; de onbekende straten dragen namen van rivieren en van landen, ook van steden; / alles is zo tastbaar wezenlik, spijts het vaag suggestieve van die namerij. / rijpt nu zang om het geluk dat lacht uit stapelhuizen, / speelt over de blinkende rails van de spoorweg, de ijzeren bruggen en de elevators. Mijn nieuwe geluk brandt”

Een minder bekende Antwerpse expressionist is Victor J. Brunclair (1899-1944). Brunclair schreef gedichten à la Van Ostaijen én proza. In Weerspiegeld Antwerpenis een beschrijving opgenomen van Het Eilandje – één van de volledigste die ooit zijn geschreven, compleet met de afvaart van een Red Star-schip.

Victor J. Brunclair. 

“De Montevideostraat, zij suggereert zo volheerlik de landen van de tweede kans – is een cloacum, waar alles doorelkaar wriemelt dat zijn laatste kans heeft gemist. Schorre sjouwerlui, half gekraakt en schier hoorndul door een onmatig gebruik van ersatzporto zingen er dronkemansliedjes voor hun gemelik kroost. Morsige boefjes azen er op kattekwaad, spijts het scheldend vermaan der katijven. (…) Zo belanden wij dan, het is scheepsvertrek, en de flanken van de transatlantieker sidderen van ongeduld naar de kozing van het ruime sop, op de Rijnkaai, die a giorno tintelt in de malve avond. Havenlichtjes knipogen. De janmaten maken goede sier. En versufte landratten proeven een rondeken mee. Dat is namelik een recept, om zonder ongemak de zilte plas over te steken. Een deugdelike dozis zatheid traint je voldoende om het rollen van ’t schip triomfantelik te doorstaan. Bombaymannetjes trippelen voorbij en Orientvizioenen doortinten hun gitogen.”

De SS Lapland.

“Gelegenheidsliefjes staan te wenen om het afscheid, en de bootsgezellen beloven plechtig te zullen schrijven. De waardinnen achter de schenkbank zijn duchtig in de weer en houden hun boekhouding met dubbel krijt. Dan begint de buikspraak van de zeekolos. En de orchestrions moeten het afleggen tegen zijn basgeluid. De laatste koopwaar en de laatste manschappen worden aan boord gehesen. Katrollen krijsen voor het laatst. Aan wal begint het gekrijs over heel de lijn. Als de gangway wordt gelicht vlinderen zakdoekjes. Een geïmproviseerd quatuor op het dek heft een vaarwelzang aan zwaar van weemoed en nostalgie. Op het donkere tussendek groezelen Polakken. Korte kommando’s knallen, en adieu, daar gaat ie. De wimpel in top spant zich strak. De schroef waaiert waterparelen. Het schip vaart als een gratievolle reus sierlikschoon de nacht tegemoet.”

B  i   b   l   i   o   g   r   a   f   i   e

ALSTEIN. Het Uitzicht op de Wereld. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1984.

 BAEKELMANS, L. De Doolaar en de weidse Stad. Zele, DAP Reinaert Uitgaven, s.d. (1978), 6de.

BOM, DE, E. Wrakken. Manteau, Antwerpen, 1988 (4de).

Bouwstoffen voor de Geschiedenis van Antwerpen in de XIXde eeuw. Instellingen. Economie. Cultuur. Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis en Lloyd Anversois, 1954.

DEPREZ, A., GOBBERS, W. en WAUTERS, K. (RED.) Hoofdstukken uit de Geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde in de negentiende eeuw. Deel 1 en deel 3. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde, 1999 en 2003.

EEKHOUD, G. La nouvelle Carthage. (Anastatische herdruk van de Parijse editie van 1914). (Collection Ressources nr. 135). Parijs; Genève, Slatkine, s.d. (1982).

GILLIAMS, F. De man voor het venster, 1932-1940. (Vlaamse Bibliotheek nr. 8) Antwerpen, Houtekiet, 2000.

Histoire de la Littérature belge francophone 1830-2000. S.l.n.d. (Parijs, Librairie Arthème Fayard, 2003).

LAMPO, J. Tussen kaai en schip. De Antwerpse havenbuurt voor 1885, Leuven, Davidsfonds, 2002.

LAMPO, J. Verzonnen Stad. Antwerpen in de literatuur – literatuur in Antwerpen, Antwerpen; Amsterdam, Manteau, 1994.

LUCIEN, M. Eekhoud le rauque. S.l.n.d. (Rijsel, Presses universitaires du Septentrion, 1999.

OFFEL, VAN, E. Antwerpen 1900. Antwerpen, De Sikkel, 1950.

OFFEL, E. VAN. Vader vertelt. Antwerpen, De Dageraad, 1982.

OSTAIJEN, VAN, P. Verzameld Werk. Poëzie. 2 delen. Amsterdam, Bert Bakker, 1979.

POFFÉ, E. Plezante Mannen in een plezante Stad. (Antwerpen tusschen 1830 & ’80). Antwerpen, J.-E. Buschmann, 1913.

SLEECKX, D., In ’t Schipperskwartier. Brussel, Uitgeverij Steenlandt, 1943.

Weerspiegeld Antwerpen. Hoe ’t vroeger was: onze Schrijvers over hun Stad. Antwerpen, De Sikkel, 1929.

WILMARS, D., ‘Arm Vlaanderen’ zingt of Het Geluk der Onbewusten, Antwerpen, De Dageraad, s.d. (1975).