Inventariseren voor de lezer

Het archief van Hubert Lampo overbracht naar het Letterenhuis

De trap van het Letterenhuis (foto Jan Lampo).

Ik heb het archief van mijn vader overgebracht naar het Letterenhuis. Het was de hoogste tijd en het is wat hij zelf had gewild. Daar ben ik het nu aan het inventariseren. Dat betekent: alles bekijken, ordenen, verpakken en beschrijven in de database.

Het is min of meer toeval dat ik na avonturen in andere stedelijke instituten – ik vermijd het woord “instellingen” – zeventien jaar geleden in datzelfde Letterenhuis terechtkwam. Een en ander staat dus los van het feit dat ik (samen met mijn zus) de erfgenaam werd van het Lampo-archief. Het betekent wel dat ik nu met de nodige kennis van zaken van start kon gaan.

Handschriften

Het Letterenhuis is de archiefinstelling die archieven van Vlaamse schrijvers, literaire tijdschriften en verenigingen enz. verzamelt en ontsluit. Het is de tegenhanger van het Literatuurmuseum in Den Haag, waarvoor het destijds trouwens als voorbeeld fungeerde. Het archiefmateriaal kan, mits toelating van de “archiefvormer” of zijn erfgenamen, door iedereen bekeken worden in de leeszaal.

Mijn pa bracht er destijds zelf al een flink deel van zijn papieren onder – het Letterenhuis heette toen nog Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven of AMVC. Zo komt het dat zijn handschriften er bijna allemaal berusten, samen met de briefwisseling van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan hij tot 1965 redactiesecretaris was.

Mijn werkplek (foto Jan Lampo).

Wat ik nu naar het Letterenhuis heb gesleept, is dus al de rest. En dat is veel: meer dan dertig grote verhuisdozen, goed voor een paar kubieke meter. Straks worden dat zo’n vijftig strekkende meter, denk ik. Maar het is altijd moeilijk om dat precies te voorspellen. Een voorbeeld: als er in het archief vijf exemplaren zitten van een tijdschriftnummer met een interview, bewaar ik er daarvan maar één, wat het volume doet krimpen. Tegelijk verpak brieven per correspondent in mapjes van zuurvrij papier – wij spreken van “hemdjes” – wat het volume weer doet toenemen.

Brieven

Het archief van Vader Lampo, niét zijn bibliotheek. Een deel van daarvan hebben wij zelf nog, maar zeker 90 procent is ondergebracht in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (vroeger de Antwerpse Stadsbibliotheek, die als decor fungeert in De Komst van Joachim Stiller). De database van de Erfgoedbibliotheek laat de gebruiker toe te zien welke boeken zich in de verzameling van mijn pa bevonden.

Een schrijversarchief, waaruit bestaat dat?

Uit brieven, dat spreekt. Mijn vader behoorde nog tot een generatie die voor belangrijke mededelingen naar de pen greep of in de schrijfmachine klom. De telefoon was natuurlijk al een voornaam communicatiemiddel, maar hij werd niet voor alles gebruikt. Telefoneren naar andere “telefoonzones” en zeker naar het buitenland, was een dure, soms omslachtige aangelegenheid.

Hubert Lampo bij het Antwerpse Vleeshuis, ca. 1980.

Maar er zijn ook handschriften. Zoals gezegd, ligt een aantal al lang in het Letterenhuis, maar ik heb er ook een aantal “nieuwe” gevonden. Meestal gaat het om kortere manu- of typoscripten van artikels, luisterspelen, toespraken, maçonnieke bouwstukken en televisie- of filmscenario’s.

Krantenartikels

Voorts omvat een schrijversarchief bijna altijd een groot aantal kranten- en weekbladknipsels van recensies, interviews en reportages. De meeste schrijvers houden scrupuleus bij wat over hen verschijnt. Vooral in de oorlog en in de jaren 1950 en 1960 knipte mijn vader artikels over zijn werk uit en plakte ze op bladen die hij in ordners stak. Recentere knipsels steek ik nu in chronologische of thematische mappen.

Daarnaast verzamelde het Letterenhuis vroeger zelf systematisch zoveel mogelijk artikels die van en over Vlaamse schrijvers van de pers kwamen. Soms is het dus dubbelop. De mappen die in de loop der jaren in het Letterenhuis zelf zijn samengesteld, hebben het voordeel dat ze per titel van het besproken boek werden geordend. Een tweede reeks bevat dan weer al de bijdragen die Lampo van ca. 1946 tot 1965 publiceerde in de krant Volksgazet.

Stukwerk

En dan is er de lastige categorie van de documenten. Zo noemen wij gemakshalve alle drukwerk dat geen knipsel is – van overdrukken van artikels uit literaire of wetenschappelijke tijdschriften over gedrukte invitaties tot persoonlijke documenten zoals lidkaarten, paspoorten enz. die een zeker biografisch belang hebben.

Vroeger werden die dingen allemaal apart opgeborgen – handschriften in blauwe mappen, brieven in oranje, knipsels in gele en documenten in roze mappen. Maar van die aanpak zijn we afgestapt. In principe moet een archief in zijn “oorspronkelijke staat”, of nog zoals het “organisch gegroeid  is” worden bewaard.

Ward Ruyslinck en Hubert Lampo, ca. 1980.

Jammer genoeg gaat dat alleen goed met archieven van administraties, niet met die van personen, omdat die laatsten doorgaans minder systematisch tewerk gaan. Als literaire archiefinstelling kun je vaak niet anders dan een soort reconstructie doorvoeren die de groei van een archief zoveel mogelijk respecteert, maar het archief ook begrijpelijk maakt voor onderzoekers. De inventarisatie van een archief is stukwerk; elk archief is anders. Er zijn leidende principes, maar geen draaiboek dat je blindelings kunt volgen.

Het archief van Hubert Lampo is momenteel nog work in progress – ik kan het ook niet helpen. Wat volgt is bijgevolg een momentopname van wat mij tot nu toe is opgevallen of verrast heeft. Volledigheid is voor later. 

Brief aan Frans Dille

Brieven, om te beginnen. Sommige brieven van en aan mijn pa – over lezingen, signeersessies, bijdragen aan gelegenheidspublicaties enz. – zijn doorgaans beknopt en zakelijk, maar bieden wel een unieke inkijk in zijn publieke rol en optredens.

Mijn vader maakte zeker niet van al zijn eigen brieven een doorslagje of een fotokopie. Zo komt het dat veel van de door hem geschreven missives in de archieven van anderen zitten – maar veel van die archieven berusten natuurlijk ook in het Letterenhuis. Dankzij de database is het simpel om ze te vinden. Dit impliceert dat er in de nabije of minder nabije toekomst nog een heleboel correspondentie kan opduiken.

Hubert Lampo in Avebury, Wiltshire, 1970.

Terwijl ik brieven in zuurvrije mapjes stop, verschijnt de jonge stagiaire Chloë van Gelder, die een verdieping hoger het archief van de Antwerpse tekenaar en graficus Frans Dille ordent.

“Kijk,” zegt ze, “ik heb een brief van je vader gevonden!”.

Die brief is het eerste materiële bewijs van de buitenechtelijke liefdesaffaire die mijn pa had toen ik werd verwekt. Ja, soms kan archief confronterend zijn. Maar dat is persoonlijke petite histoire; laat mij er voor de histoire littéraire aan toevoegen dat de mevrouw in kwestie model stond voor de “heks” Gilberte Schoonkindt in De Heks en de Archeoloog

Gelukkig kan zijn er ook serieuze dingen die ik al kan signaleren. Mijn vader correspondeerde intens met de Vlaamse schrijver Piet van Aken, een generatiegenoot die destijds grote bekendheid verwierf met sociaal geëngageerde romans en novellen over het leven in de Rupelstreek – een gebied met veel steenbakkerijen, zo’n vijftien kilometer ten zuiden van Antwerpen.

Marnix Gijsen

De twee leerden elkaar kennen tijdens de oorlog, toen ze elk aan hun eerste boek werkten. Vooral dit oudste deel van de correspondentie is buitengewoon interessant. Het is erg persoonlijk en belicht tegelijk de literaire aspiraties en ambities van de briefschrijvers. Van Aken is ook de inspiratiebron voor de schrijver Peter van Keulen, wiens uitvaart beschreven wordt in Lampo’s roman De Elfenkoningin.

Hubert Lampo in zijn werkkamer aan de Antwerpsesteenweg in Hoboken, ca. 1964.

Vriendschappelijke briefwisseling is er ook met andere auteurs. Een van mijn vaders trouwste correspondenten was uiteraard die andere magisch-realist, Johan Daisne. Er zijn ook talrijke brieven van Jan-Albert Goris, alias Marnix Gijsen, van Gerard Walschap en van Ivo Michiels. Onder mijn vaders pennenvrienden vinden we ook de Vlamingen Walter van den Broeck, Marc Andries, Hendri-Floris Jespers, Alstein, Paul de Wispelaere en de Nederlander Barend Roest-Crollius, om er maar enkelen te noemen.

Wat mij tot nu toe het meest verraste, was een telegram waarmee Hugo Claus mijn pa bedankt voor zijn positieve recensie over De Verwondering en een handgeschreven brief van Jeroen Brouwers over Roger van de Velde.

Roger van de Velde

Roger van de Velde was een Vlaams journalist en schrijver die na een maagoperatie verslaafd raakte aan de pijnstiller Palfium. Toen het middel hem niet langer werd voorgeschreven, probeerde hij er op allerlei manieren aan te komen. Hij kwam in de gevangenis terecht en daar mocht hij niet schrijven. Dat leidde tot protest van de literaire wereld. Uiteindelijk kwam Van de Velde vrij, maar hij stierf aan een overdosis.

Er zijn uiteraard ook brieven van Van de Velde zelf, o.m. eentje waarin hij beschrijft hoe de dichter-ambtenaar Karel Jonckheere hem kwam opzoeken in de gevangenis van Merksplas.

Wees gerust, een en ander is doorgegeven aan Ellen van Pelt, de biografe van Roger van de Velde, die momenteel in de eindfase van haar boek zit. Het wordt ongetwijfeld een van de literair-historische pieken van volgend jaar.

Jan de Hartog en Hubert Lampo in de tuin van Hotel Geerts in Westerlo.

Wie behoort er nog tot mijn vaders correspondenten? Vlijtige briefschrijvers waren o.a. zijn Oostenrijke vertaler Paul Wimmer en de nu vergeten priester en schrijver van historische romans, Armand Boni. De laatste was een Vlaming. Maar het archief bevat ook vele epistels van Lampo’s goede Nederlands-Amerikaanse vriend Jan de Hartog en van zijn Engelse compagnon de route Colin Wilson. Lampo’s jarenlange medewerking aan het tijdschrift Bres leverde missives op van Simon Vinkenoog.

Talrijk zijn de brieven van vertalers, inderdaad – ik denk vooral aan de Zuid-Afrikaan Herman Engelbrecht, aan de schrijfgrage Wimmer en aan de onvolprezen Xavier Hanotte. Er zijn ook vertalers bij wier vlijtige pogingen nooit het licht hebben zagen – gelukkig maar, denk ik soms.

Uitgevers

Van groot belang zijn uiteraard de vele brieven van en aan uitgevers. De uitgebreide correspondentie tussen Lampo, Elsevier, Manteau en A.A.M. Stols uit 1952-53 laat bijvoorbeeld toe om het hele proces te volgen waardoor mijn vader begin jaren vijftig definitief bij een Nederlandse uitgever belandde (zie hierover de post Misverstand in het Noorden op deze blog).

Hubert Lampo aan de Schelde in Antwerpen, ca. 1985.

Nog talrijker zijn de brieven van en aan de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff waar later al zijn werk verscheen. Naast zakelijke brieven, contracten en afrekeningen is er de persoonlijke correspondentie met uitgever Laurens van Krevelen, die een goede vriend werd.

Ik denk nu al dat van maar weinig schrijvers de relatie met hun uitgevers zo grondig gedocumenteerd is.   

Walter van den Broeck

De correspondentie met o.a. Maria Rosseels en Gaston Durnez, die mijn pa kende uit zijn journalistentijd, illustreert dat hij in de jaren 1960 gewonnen was voor een toenadering tussen gelovigen en ongelovigen. Dat was toen in Vlaanderen een item.

Het lijkt er op dat De Komst van Joachim Stiller ook nogal wat mensen de indruk gaf dat Vader Lampo zelf katholiek of toch “religieus” was geworden. Quod non. Maar hij was in hun ogen bekend genoeg om het hof te maken als “goeie” vrijzinnige – men mag niet vergeten dat roomse journalisten en critici ook de militant antigodsdienstige Gerard Walschap tot vervelens toe bleven opvoeren als een verloren schaap dat, wie weet, tot de stal kon worden teruggeleid.

Hubert Lampo bij het kasteel van Grobbendonk.

Walter van den Broeck, die lange tijd goed bevriend was met mijn pa, durfde het af en toe aan om hem – op een in mijn ogen  hartverwarmende manier – te kapittelen. Ooit schreef hij hem (ik parafraseer) “je moet niet zo verbaasd zijn over het feit dat links niet van je houdt, je hebt ook zoveel rechtse vrienden”.

Wankel evenwicht

Dat is niet helemaal juist, in die zin dat nogal wat jonge linkse schrijvers al lang daarvoor (en dus zeker niet daarom) een bloedhekel hadden aan mijn pa. Denk maar aan de “communistische” poëet in Idomeneia en de Kentaur of aan de medewerkers van het tijdschrift Atomium in De Komst van Joachim Stiller. De lui die voor hen model stonden, opereerden in de jaren 1950. Maar de katholieke toenaderingspogingen, gecombineerd met die van enkele figuren met een bedenkelijk oorlogsverleden, speelden wel een rol.

Mijn pa was zeker een tolerant en vergevingsgezind mens. En het is moeilijk om niet te bezwijken voor iemands vriendelijkheid als uitgerekend je “natuurlijke” medestanders je en bloc laten vallen.

Wat mij niet belet om af en toe met mijn tenen te krullen.

Hubert Lampo en Harry Kümel, 1975.

De brieven die mijn vader zelf schreef, bewijzen dat hij gebukt ging over het schervengericht waarvan hij het slachtoffer was. Voor iemand met een toch al niet zo geweldig zelfbeeld en een bij momenten wankel psychisch evenwicht was dat noodlottig. Het joeg hem angst aan en maakte hem rancuneus.

Scholieren

Zijn onvermogen om met een en ander om te gaan werd bovendien versterkt – ik ben geneigd te schrijven: geëxploiteerd – door zijn vrouw Lucia die hem stimuleerde zijn ongenoegen publiekelijk te uiten en hem zo in een nog groter isolement deed belanden. 

Tsk, tsk, tsk.

De brieven van assertieve Vlaamse en Nederlandse scholieren die vragen stelden om werkjes over de schrijver rond te krijgen, stop ik allemaal in een dikke map. Het zijn er veel. Maar de volwassen fanmail – ook weer opvallend vaak van Nederlandse lezers – rangschik ik wel per correspondent. Het zijn soms erg emotionele getuigenissen over het belang dat het werk van mijn pa voor hen had.

Hubert Lampo, omstreeks 1993 (foto Marc Cels).

Waar ik persoonlijk het meest van houd, zijn handschriften van romans, verhalen, opstellen en artikels. Met hun aanvullingen en verbeteringen geven ze de stadia van het schrijfproces weer en dat is bijzonder boeiend.

Mijn vader werkte, zeker tot omstreeks 1980, hard op zijn handschriften. Van zijn eerste romans zijn er handgeschreven kladversies, gevolgd door minstens twee typoscripten met verbeteringen. En vaak ook nog grondig gecorrigeerde drukproeven.

“Papierarbeiter”

Literatuurwetenschappers die zich bezighouden met “tekstgenese”, spreken over Kopfarbeiter en Papierarbeiter. De eersten zijn de schrijvers die hun tekst grotendeels in hun hoofd hebben zitten voor ze hem aan het papier toevertrouwen; de tweede groep bestaat uit de auteurs die spontaner schrijven, maar zichzelf met schrappingen en allerlei verbeteringen op papier tot de orde roepen. Mijn pa was ongetwijfeld een Papierarbeiter – dat ben ik zelf trouwens ook, al heb ik natuurlijk een pc.

Hubert Lampo en Marc Andries in Grobbendonk.

Later werkte Lampo Senior direct op de machine. Maar achteraf ging hij zijn typoscripten wel te lijf met rode, groene en blauwe balpen of viltstift; dikwijls gebruikte hij plakband om stukken papier met toevoegingen aan een pagina te plakken. Het mooiste voorbeeld is het manuscript van de essaybundel De Zwanen van Stonehenge. Terwijl hij aan dat boek werkte, plakte hij soms drie A4-velletjes aan elkaar; je kunt ze helemaal uitvouwen.

Ik zei dat de belangrijkste handschriften al lang in het Letterenhuis berusten. Daar liggen ze te wachten op studenten editiewetenschap en tekstgenese. Maar twee romans en enkele verhalen van mijn vader werden ook verfilmd. Dat leidde – behalve in het geval van Nico Crama’s vroege kortfilm naar het verhaal Oponthoud in Walsoorden – tot epische conflicten.

TV-programma’s

De pakken brieven, interviews en krantenknipsels bieden inzicht in de moeilijkheden die voortvloeiden uit het feit dat de prille Vlaamse film een soort monopolie was van sommige kineasten en producenten. Harry Kümel, die zijn verfilming van De Komst van Joachim Stiller uiteindelijk toch tot een goed einde wist te brengen, kan daar zeker meer over vertellen.

Hubert Lampo en Colin Wilson.

Ook van televisieprogramma’s zoals Ten Huize van Hubert Lampo, In de voetsporen van Hubert Lampo en het door hemzelf geschreven Arthur, zijn er scenario’s en draaiboeken – zij het dat het vooral om getypte en gestencilde exemplaren gaat. De nooit gerealiseerde documentaire Flandria Fantastica van Vader Lampo en Harry Kümel leverde ook heel wat papier op. Jammer dat het scenario uiteindelijk niet tot een boek heeft geleid…

Er zijn ook verschillende stadia van enkele interviewboeken mijn pa (van de hand van derden) en uiteraard een heleboel manuscripten die hem werden toegestuurd – en die soms het onderwerp werden van een opstel.

Shakespeare

Zo heb ik me groen geërgerd aan de ogenschijnlijk heel serieuze, maar in werkelijkheid volstrekt rocamboleske teksten van de heer Bergschneider – u weet wel, de man met de theorie dat Shakespeare eigenlijk een Antwerpenaar was. Ik begrijp best dat vader Lampo gefascineerd was door die snuiter, maar ik betreur tegelijk dat hij hem in De Neus van Cleopatra zo’n groot podium heeft geboden.  

Maar goed, zonen hoeven het niet over alles met hun vader eens te zijn. Wat er ook van zij, mijn werk aan zijn archief is in zekere zin een Vatersuche, dat kan niet anders. Maar het biedt ook inzicht in een oeuvre en in een leven die in vele opzichten uitzonderlijk waren en die mij, onvermijdelijk, erg “nabij” zijn. Nu maar hopen dat de mensen die nieuwsgierig zouden moeten worden, dat ook doen.

[Verhaal] Jeanneke (doet niet aan politiek) (1993)

”Dag, meneer. Wat zegt gij? Voor de gazet? Amai, dat is ook den eerste keer dat die aan mij iet komt vragen. Ah, dié gazet. Mijne man zaliger las altijd de Volksgazet, en later de Nief Gazet. Maar allez, daar kunt gij ook nie aan doen. Komt binnen.’

”k Heb tijd – als ne mens ne keer gepensioneerd is, dan weet hij met zijnen tijd genen blijf. Daar zijn er wel die zeggen dat zij daar gene last van hebben. Maar eerst zien en dan geloven, hé. Allez, manneke, blijft daar nie staan, ge gaat kou krijgen. Maar valt nie over de paraplubak.’

‘Whisky, is ’t nu gedaan met blaffen!? Koest, meneer is van de gazet. Past op, of ik zal u eens! Daar, in uw mand. En kop toe! ’t Is toch wreed hé, meneer, dat heeft schrik van zijn eigen schaduwen dat maakt van zijne neus of dat het nen tiger uit de zoologie is.’

‘Zet u, meneer, hier, bij de stoof. ’t Is nie warm buiten, hé? Een taske thee of hebt ge liever koffie? Ja, ik ook. Troost noemde mijne man zaliger dat. Daar is ’t leven mee te houden, zei ‘m, de Frans. Maar nu is ‘m toch ook dood. Al van in vijfentachtig.’

‘Longkanker, wat wilt ge – heel zijn leven twee pakskes blauwen Bastos per dag. Wij hadden nie voor niet ne sigarettenwinkeL Wacht, ik gaan eens direct het machien opzetten.’

‘Voilà. Als ‘m te straf is, moet ge ’t maar zeggen, dan doen ik er wat warm water bij. Het gaat over Borgerhout, zegt ge? Daar is tegenwoordig nogal iet over te doen, hé? Zelfs op den televisie. Dat is natuurlijk met al die … euh … gastarbeiders.’

‘Ah, gij smoort ook? Doe maar, daar staat ne cendrier. Trouwens, als ‘m nie gesmoord had, dan stak de Frans er nu toch ook al onder. Van puur hartvreterij. ’t Was ne moeilijke mens, mijne Frans. Nooit content. Altijd zagen, over de belastingen, den btw en den onnozele klap van de mensen. Maar wat wilt ge, als winkelier .. .’

‘Zijt gerust, ik gaan daar nie over zitten zagen gelijk een oud mens. Jawel, meneer, negenenzeventig in oktober. De migranten, just, dat is waar dat gij voor gekomen zijt. Gelijk ge wilt. Maar ik verwittig u: ik ga mijn gedacht zeggen en als dat uw gazet nie aanstaat, dan moet gij uw bandopnemerke maar afzetten.’

‘Ze zeggen op den televisie dat wij hier allemaal racisten zijn. Maar dat is geen waar. Ik ben absoluut gene racist. Alleen is ’t in Borgerhout nie meer wat dat het geweest is. En daar zitten de Belgen voor heel weinig tussen, voor heel weinig. Er zijn hier d’ailleurs bijkans geen Belgen nie meer. Ja, ja, schrijft dat maar bijkans geen Belgen.’

‘Met de vreemdelingen, daar hebben wij vroeger nooit gene last mee gehad. Hier, aan deze kant van Borgerhout, tussen de Kroonstraat en de Plantin en Moretuslei, awel, hier zit het vol joden. Gewone, en ook van die met zo nen langen baard en krolle kens. Daar is heel chic volk bij.’

‘En proper – niet te geloven! Trouwens, het schijnt dat ze veel slimmer zijn dan wij! Hoe kunt ge daar nu iets tegen hebben? Ze zeggen swijlen op den televisie dat die mannen van het Vlaams Blok met die tjoektjoeken van nu hetzelfste willen doen als den Duits met de joden in den oorlog.’

‘Maar dat is dikke zever. Ik heb de joden hier nog weten oppakken. En bij madam Smekens in de edenkovenstraat – die haar vader kwam vroeger bij ons op de winkel, nen hele brave mens awel, daar hebben er gans den oorlog op zolder gezeten, zonder dat de Moeffen het wisten.’

‘Annemans en diejen anderen van het Vlaams Blok, hoe noemt ‘m weeral? – die hebben wel een groot bakkes, maar die willen die bruin mannen alleen maar terug naar de Sahara sturen. Dat is de gasoven nie, hé, al is ’t er ook heel warm.’

‘D’ailleurs, zolang dat den Bob Cools met zijn witte moustache het hier voor ’t zeggen heeft, zal dat ook nie gebeuren. Ik denk dat ‘m nog altijd denkt dat de Marokkanen voor hem gaan kiezen – allez, zo gauw dat ze mogen.’

‘Neeje, ik zijn nie van het Vlaams Blok. Ik doen nie aan politiek. Niemand doet dat hier. Mijne zoon ook nie, den Johnny. De Frans zaliger zei altijd tegen den Johnny: Johnny, jong, politiek dat is ne vuilen boel. En dat heeft den Johnny goed in zijn oren geknoopt. Zelf was de Frans pertang nen hevige socialist toen dat hij jonk was. Altijd in ’t Volkshuis en den eerste mei zo zat als honderdduizend man.’

‘Of dat wij hier last hebben van die bruin? Dat hangt er maar van af wat dat gij last noemt, hé? Die van hiernaast, die slachten geen varkens op hun koerke, als het dat is wat dat ge bedoelt. En hier is ook nog nooit nie ingebroken – ze weten dat ge hier toch niks kunt rapen. Ik zijn trouwens nie zo zot dat ik met twintigduizend frang in mijn sacoche over de Turnhoutsebaan ga defileren.’

‘Voor de moment hebben we ten andere ook nog geen moskee, al weet ge natuurlijk nooit wanneer dat die mannen met hun lang kleed zoiet in hunne kop krijgen. Maar dat belet nie dat de mensen heel goed weten voor wat dat ze dat hier Borgerokko noemen.’

‘Als ge hier in de geburen rondloopt, amai, dan weet ge direct wat dat ze willen bedoelen. Dat wemelt hier gewoon van die bruin mannen. En maar joeng maken, ge kunt het nie volgen. Die van hierover, nevens madam Peeters, die hebben er acht of negen, ik ben den tel kwijt. En ge kunt ze nie uiteenhouden, hé. Dat trekt allemaal gelijk twee druppelen water opeen.’

‘Ge vraagt uw eigen somtijds echt af of dat die niks anders te doen hebben dan … allez, ge weet wat dat ik wil zeggen, hé – ’t is daar gelijk bij de konijnen, precies of dat ze ’s avonds genen televisie kunnen zien, gelijk wij.’

‘Ze hebben er pertang allemaal ene, en distributie ook. Al die hopen kindergeld dat ze krijgen, dat zal daar wel voor iet tussen zitten, zeker. Allah is groot en ziekenkas is groter, gelijk in het lieke van de Strangers.’

‘Die klein mannen, dat is vantijd om zot te worden. Zeker in de zomer. Dan zitten die allemaal van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op straat katteke te spelen. En maar lawijt maken! Ge kunt geen venster openzetten. Ik verstaan d’ailleurs nie dat ze nie veel méér ruiten kapotsjotten met hunnen bal. Of met de stenen waar dat ze den helen tijd mee smijten.’

‘Vaneigens dat wij vroeger ook op ’t straat speelden. Maar wij, wij maakten zo geen ambras. Wij zouden dat nie gedurfd hebben, want ons ma en onze pa, die hielden ons in de mot – die zaten zelf ook op hunnen dorpel, of op ne stoel voor de deur.’

‘Nee, nee, wij moesten nie proberen om zo de beest uit te hangen. En wij gingen rap op den trottoir als er nen otto kwam. Niet dat daar toen al zo veel otto’s waren. Maar toch. Ge verstaat nie dat die ouders hun jong nie wijsmaken dat ze uit hun ogen moeten zien.’

‘Den Johnny zegt altijd dat ‘m hier nooit rapper durft rijden dan twintig, zo ne schrik dat ‘m ne kleine Marokkaan overrijdt. Ik KRUIP hier, ma. Rosa, de dochter van madam Tersago van hiernevens, die vindt dat ook. Jeanneke, zegt ze, voor dat ge ’t weet, liggen ze eronder. En die is pertang wreed voorzichtig, Rosa.’

‘Die is dat trouwens nie gewoon: ze woont ieverans over de Ring en daar zijn geen Marokkanen. Die zitten liever hier, bij hun eigen soort. Zij mogen dat. Dat is d’ailleurs nog zoiet dat ne mens nie verstaat: dat die allemaal op nen hoop willen zitten.’

‘Dat heeft centen voor ne Mercedes, maar dat woont toch in Oud-Borgerhout. Knoopt dat nu aaneen. Enfin, daar was natuur lijk plaats toen dat ze kwamen. Na den oorlog zijn hier heel veel jonge mensen weggetrokken, ge kent dat – ze woonden liever in nen blok dan in een van die ouw’ koten die dat ge nie kunt verwarmen, en die dat toen ook al op invallen stonden.’

‘Ge kunt ze geen ongelijk geven. Ik had ook geiren in Deurne gaan wonen, of in Ekeren. Maar die van mij, de Frans zaliger, die wou nie. Zie-de mij al in zo’n kruipkot op het vijftiende gaan wonen? zei ‘m, met een balkonneke van ne voorschoot groot?

‘Nee, dat was niks voor de Frans. Hij kost nie zonder zijn duiven kot en zonder zijnen hof. En hij wou de winkel nie alleen laten. Als de Frans ene keer iet in zijne kop had gestoken, dan kreegt ge dat daar nie meer uit. Op ne keer .. .’

‘Maar daar zijt ge nie voor gekomen. Nog een taske koffie? Waar was ik gebleven … ? Als ne mens oud wordt. Ha ja, dat wij hier zijn blijven wonen. In het begin ging dat nog. We hebben toens zelfs chauffage laten steken en een nief dak.’

‘Van de oorlogsschade. Er is hier achter den hoek een V-bom gevallen, patáát, midden in de nacht, op een stuk vage grond. Hij was eraan voor zijn moeite, den Duits. Maar al ons ruiten lagen eruit en ’t dak van ’t kot in den hof was eraf.’

‘Feitelijk was het hier in dien tijd nog gezellig. De mensen klapten tegeneen. In de winkel van de Marcel, dat was den beenhouwer op ’t hoekske, daar stonden de vrouwen uit de geburen heelder uren te laméren. Niet dat ik dat ook deed, hé, ik had daar genen tijd voor, met de kleine en met de affaire.’

‘Bij ons op de winkel wierd ten andere ook heel wat afgezeverd. Vantijd had ik echt goesting om die zagemannen met hun klikken en hun klakken buiten te zwieren. Maar allez, ge verstaat wat dat ik wil bedoelen. De mensen kuisten hun straat, ze schilderden op tijd en stond hun corniche en als er iet kapot was, dan wierd dat gerepareerd.’

‘Alleen: schoon liekens duren nie lank. Voor dat ge ’t wist, begosten ze met den tunnèl te graven – dat moet in de jaren zestig geweest zijn – en ineens zat ’t spel op de wagen. Overál Spanjaarden en Italianen en Marokkanen en Algerijnen. Overál, ge kondt dat nie geloven.’

‘Eerst kropen ze met zijn allemalen bijeen in een paar huizen – dicht bijeen is ’t warm, zegden de mensen – maar toen kwamen hun vrouwen en hun klein mannen en de bomma en den bompa en toens stak het hier vol.’

‘Gezinshereniging noemen ze dat op den televisie. Gezinshereniging, mijn botten! Toen dat de Frans doodging en den Johnny op een ander ging wonen met zijn lief, toen was er voor Bibi ook geen gezinshereniging!’

‘Ze mogen zeggen dat er tegenwoordig veel racisme is, hé, maar toen hingen er voor de vensters van de cafés ook al kaartjes met Défendu aux Nord-Africains. Ikke met mijn eigen ogen gezien, in zevenenzestig!’

“t Ergste van al, vind ik, is dat ge die gasten nie verstaat. En zij u ook nie, natuurlijk. Dat staat hier den helen vrijdagavond voor de deur te klappen, maar ge hebt er geen gedacht van wat dat ze zeggen. Ze kunnen u omzeggens verkopen terwijl dat ge erbij staat. En ne simpele goeiendag kan er ook al nie af – ’t is alsof dat ze dwars door u door zien.’

‘Maar dat is nog niks – vergeleken met de vrouwen. Dié zijn pas ambetant! Als die ’s middags hun klein mannen gaan halen aan de Fröbelschool, dan blokkeren ze met hun dik achterste heel den trottoir en dan moet ge begot door de goot om voorbij te kunnen!’

‘En swenst staan die madams het maar uit te leggen. Ge zoudt dat moeten zien! Allemaal met zo’n vod op hunne kop. Ze zeggen dat die allemaal hunnen boterham verdienen als werkvrouw, maar werken heb ik ze toch nog nie dikwijls zien doen – als ge ’t maar weet.’

‘De straat kuisen, dat is voor de jonge maskes. Die worden getraind tegen dat ze moeten trouwen met zo ene van ginderachter met zand tussen zijn tenen, dan kan dien ook naar hier komen. Hoe zoudt ge zelf zijn? Dop, ziekenkas, en warm en koud water op ieder verdiep. Dat hebben ze daar nie, bij den ayatollah.’   ‘Die jonge maskes, dat vind ik pertang wel triestig. Het schijnt dat er daar bij zijn die heel goed leren in ’t school, maar ze moeten toch thuisblijven, om op de klein pagadders te passen en om te trouwen.’

‘En ze mogen nog geeneens nie kiezen met wie, hé. Dat hadden ze eens met mij moeten proberen! Toen dat ik naar huis kwam met de Frans toens zat het er ook tegen – maar onze pa heeft er zijne kop kunnen neven leggen. Ik trouw met de Frans, of ik gaan in ‘t klooster, zei ik.’

‘Ze wisten dat Mère Marie-Madeleine van Sint-Agnès (waar dat ik naar ’t school ging) vond dat ik een heel schoon nonneke zou zijn. Dat was natuurlijk maar voor te zwanzen, want er was geen haar op mijne kop dat goesting had om nonneke te worden. Daar zag ik de jongens veel te geiren voor – vooral de Frans.
Maar onze pa dacht serieus dat ik het meende. Nu dat ik erop peins, dan had ik óók een kappeke op mijne kop gehad .. .’

‘Maar waar dat ik echt bang van heb, dat zijn die jonge gasten. Die staan altijd met heel der hopen op ’t pleintje ginder achter sigaretjes te paffen en onder de maskes hun rokken te loeren – die van de Belgische maskes, want die van hun dragen rokken tot op de grond.’

“t Zijn doppers, of anders fatsen ze van ’t school. Er zijn er bij met een brommerke die er uitzien of dat ze nog geen achttien jaar zijn, en ander die al met nen otto rijden. Den oudste van over de deur hier, dien is er ook altijd bij en dien heeft begot nen BMW’

‘Mijnen Johnny zegt dat die in occasie nog een half miljoen kosten. Hij heeft er zelf ene willen kopen, maar dat kost den bruine nie trekken, zegt ‘m. Zoiet, dat kan toch gene zuivere koffie zijn, hé?’ ‘Die met die brommerkes, dat is het soort dat de mensen hun sacoche rat op ’t straat. Dat gaat zo: ze zitten daar met hun getweeën op en ze komen heel rap aangereden, zo van ééééé. Die van vanachter, die geeft u ne stamp en terwijl sleurt ‘m uw sacoche van uw lijf.’

‘En de poliest zult ge zeggen. Die zetten hun klak zo wat meer naar achter en die krabben ne keer op hunne kop en ze zeggen: Madammeke, wij hebben al genoeg rond ons oren en er zijn nog vijftien wachtenden voor u. En dan zien ze eens op hun uurwerk.’

‘Nee, nee, zelfs heb ik dat nog nie meegemaakt. Maar madam Van Overmeieren van het fritkot hier achter den hoek, die wel. Die heeft wél altijd veel eens in haar sacoche. Den Johnny zegt: Dat is omdat ze de mensen in hunne nek zien met hun fritten een groot pak, daar zitten er maar drie méér in dan in een kleintje, maar ’t is wel twintig [rang duurder, hé. En hun cervelas, dat is puur zagemeel!‘Hij kan ’t weten, want hij gaat daar dikwijls fritten halen als ‘m hier is. Ik mag geen fritten eten van den doktoor. ’t Schijnt dat de Marokkanen ook geen fritten mogen eten omdat die gebakken zijn in peerdenvet en ze mogen van geen peerden eten. Maar ik geloof daar niks van. Ze mogen ook genen alcool drinken en die gasten op ’t pleintje, die hebben altijd buskes bier bij. Maar wat dat ik wou zeggen: als ge daar zo als oud menske voorbij moet, helemaal op uwen alleen voorbij zo’n bank vol maka … migranten – dan doet ge ze bijeen van de grote schrik, willen of nie.

‘Er moet er zo maar éne op het gedacht komen van u nen trek te geven en voor dat ge ’t weet, ligt ge in ’t gasthuis. Over tijd hebben ze hier nog een meneerke van zevenentachtig jaar uit de Kroonstraat bijkanst dood geklopt. Ge zoudt dat moeten weten, ’t heeft in alle gazetten gestaan.’

‘Die van hiernaast? Nee, daar heb ik geen klagen van. Door den band zijn dat schappelijke mensen. De vent heeft nog in Hoboken gewerkt, op de Zilver. Waar dat die koeien van dood vielen in de wei. Hij mag nu ook nie meer gaan werken. Ik weet nie wat dat ‘m just mankeert, maar voor zo nen bruinen ziet hij heel
bleek.’

‘Enfin, swenst zitten die van ons zonder job. Den Johnny heeft ook twee jaar kunnen gaan doppen als ‘m van ’t school kwam. Op dat punt hebben die van het Vlaams Blok zeker gelijk. En dat de koning hier ne keer geweest is, dat zal daar niks aan veranderen.’

‘Versta mij nie verkeerd, hé, ik heb ook naar zijn begrafenis gezien op de VTM. Maar zo ne koning – als dat hier geweest is, dan stapt dat terug in zijn voiture en dat rijdt naar zijn paleis in Brussel en gedaan. Enfin, ’t is erg genoeg voor Fabiola – ik weet wat dat het is om zo ineens alleen komen te staan.’

‘Wat zegt ge? Ja, daar is nen tijd van komen en nen tijd van gaan. Dat is waar. Wanneer verschijnt uwen artikel? Ah, da’s goed, dan koop ik mij een gazet. Wacht, ik doen de deur open. Past op voor de paraplubak, hé!’

‘Maar wat is dat nu? Whisky, áf Af, zeg ik u, áf, en laat meneer gerust. Raar hé, meneer? Zo’n lief beestje, en dat kan geen vreemde mensen uitstaan – allez, vooruit, in uw mand! En dat ik u nie meer hoor!’

Literatuur – Louis Van Keymeulen (1842-1915), de volstrekt vergetene

Louis Van Keymeulen werd in 1842 geboren te Antwerpen. Hij stierf in 1915 te Bergen op Zoom. Over zijn levensloop bieden naslagwerken weinig informatie. Het enige, algemeen bekende feit is dat hij vanaf 1896 literatuurgeschiedenis doceerde aan de Antwerpse Academie voor Schone Kunsten. Daaruit kan afgeleid worden dat hij tot de gezeten burgerij behoorde – burgerij die toen nog volledig franstalig was.

Van Keymeulen publiceerde uitsluitend in het Frans. Hij was actief als vertaler, criticus en auteur van romans en verhalen. Hij schreef bijdragen in verschillende binnen- en buitenlandse dagbladen, revues en literaire tijdschriften, zoals de Antwerpse Précurseur, de Revue de Belgique, L’Opinion, de Revue Artistique en de Parijse Revue des Deux Mondes, eertijds het orgaan van de Franse romantische school.

Zijn oeuvre ontstond tussen de late jaren zeventig van vorige eeuw en 1903. Bijzonder omvangrijk is het niet. Het omvat Le Monde-Diable (1877), de vertaling van een gedicht door de Spanjaard Espronceda, de roman Le Fils Adoptif (1881), de bundels Etudes de Genre (1882) en Mémoires d’un Géant (1883), de romans Andy Marks le Dompteur (1885), La Fortune d’Otto Greiffer (1888), La Maison Smits (1889), Le Mariage du Baron (1892), de bundel kritische opstellen Esquisses flamandes et hollandaises (1899) en Au Cimetière (1903).

La Maison Smits

Op één kritiek van Paul Frédéricq na (De Heer Van Keymeulen over de Nederlandsche Letterkunde, verschenen in het juli- en augustusnummer van Het Volksbelang en opgenomen in de bundel Taal en Kultuur uit Vlaanderen, Antwerpen, 1914) bestaat er geen enkele zelfstandige studie over Van Keymeulen. Hij wordt alleen vermeld in het tweede deel van Francis Nautets Histoire des Lettres belges d’Expression française (Brussel, 1893) en in het tweede deel van De Seyns Dictionnaire des Ecrivains belges. Bio-Bibliographie (Brugge, 1931).

De volkomen vergetelheid die Van Keymeulens deel werd, heeft verschillende oorzaken. Hij was natuurlijk een tweederangsschrijver, ook in het raam van de toenmalige Frans-Belgische literatuur met tenoren als Camille Lemonnier, Georges Eekhoud, Emile Verhaeren, Edmond Picard en Max Waller.

Emile Verhaeren.

Ondanks zijn stukken in de Revue des Deux Mondes – een tijdschrift dat op het eind van de 19de eeuw lang niet meer zo toonaangevend was als zestig jaar tevoren – werd Van Keymeulen, anders dan de dichter Verhaeren of de naturalistische romancier Lemonnier, niet beschouwd als Belgische steunpilaar van de Franse literatuur.

Zo de hedendaagse historici van de Frans-Belgische literatuur al van hem gehoord hebben, wordt hij weggelaten uit hun overzichten en studies die belangrijker auteurs tot onderwerp hebben. Bovendien is de herinnering aan de Vlamingen die zich van het Frans bedienden bij het Vlaamse publiek nagenoeg verdwenen. Wie leest er in Vlaanderen nog Maeterlinck, Eekhoud of Verhaeren? Wie is er zich op dit moment van bewust dat er ook hier, in het noorden, tot voor zestig of zeventig jaar twéé literaturen bestonden: naast de Vlaamse’ die zich van het Nederlands bediende ook de Frans-Belgische?

Verteller

Zonder zich aan franskiljonisme schuldig te maken, kan men die collectieve vergeetachtigheid alleen maar betreuren, hoe begrijpelijk ze ook is. Toch bewijst de commentaar van Nautet dat Van Keymeulen in zijn eigen tijd gewaardeerd werd:

“En dehors de nos romanciers dont la forme plus ou moins ésotérique n’est accessible qu’aux initiés ou aux raffinés de littérature, la Belgique commence à posséder depuis M. Emile Greyson ( … ) un groupe de conteurs à qui est dévolue la faculté de provoquer l’ émotion simple, d’ éveiller l’intérêt et parmi lesquels M. Louis Van Keymeulen oecupe le premier rang.”

En inderdaad, veel meer dan een conteur, een verteller, was Van Keymeulen niet. Uit La Maison Smits (Het enige boek dat ik van hem gelezen heb) blijkt zonneklaar dat hij een groot stilist, noch een vormvernieuwer, een origineel denker of een fijnzinnig psycholoog was. Maar hij kon een goed verhaal opbouwen dat de aandacht van de lezer van bij het begin gevangen houdt. En hij was een scherp, vaak cynisch observator van het menselijke bedrijf.

Het Centraal Station, gezien van op het Astridplein.

La Maison Smits speelt zich af in het milieu van de Antwerpse handelaarsaristocratie en stadsadel. Het boek verscheen in 1889 – het enige exemplaar waarop ik in de Stadsbibliotheek van Antwerpen de hand kon op leggen dateert uit 1891; het is een uitgave van J. Lebègue & Cie te Brussel, ook Consciences uitgever – maar de actie wordt even na het midden van de eeuw gesitueerd.

De roman beschrijft hoe de bloeiende handelsonderneming van de oude François-Xavier Smits dreigt ten onder te gaan door het wanbeheer van zijn zoon en opvolger Oswald. Net voor de firma failliet gaat kan Oswald haar verkopen, maar diens bedenkelijke levenswandel eist uiteindelijk toch zijn tol: hij belandt in de gevangenis, wordt krankzinnig en sterft.

Kantoren van de firma

Het eerste hoofdstuk van La Maison Smits geeft een beeld van de kantoren van de firma. De atmosfeer herinnert sterk aan gelijkaardige passages uit Consciences De Koopman van Antwerpen, La NouveIle Carthage van Georges Eekhoud en, alle relativiteit in acht genomen, ook aan Les Mensonges van de te Antwerpen geboren Françoise Mallet-Joris – een roman die er toch zijn decor aan ontleent.

De lezer maakt kennis met enkelen van de belangrijkste nevenfiguren: de kommies Théodore Stevens, de oude kassier van de zaak en de geslepen Lambert De Wolf, naaste medewerker en rechterhand van baas François-Xavier Smits.

Onderwerp van hun gesprek zijn het aanstaande huwelijk van Stevens en de aankomst van een brief van Oswald die na mislukte studies in de rechten en in de medicijnen de wens heeft geuit om zoals zijn vader in zaken te gaan en door hem bij een Londense firma werd geplaatst om er het vak te leren. Hoofdstuk twee is dan ook gewijd aan de gemengde gevoelens waarmee de oude Smits de missive van zoonlief ontvangt.

De verdwenen Hippodroomschouwburg aan de Leopold de Waelplaats.

Oswald beklaagt zich bitter over zijn behandeling door de zaakvoerders van het huis Wilson & Grey; hij beweert dat zijn dokters hem ten stelligste hebben aangeraden om het desastreuze Engelse klimaat zo spoedig mogelijk te verlaten. François-Xavier weet beter. Hij is er zich van bewust dat zijn gewiekstheid in zaken hem niet heeft behoed voor een uitgesproken zwakheid als vader.

Mede door de aanbidding waarvan Madame Smits haar zoon het voorwerp heeft gemaakt en diens opvoeding bij de jezuïeten is Oswald opgegroeid tot een kortzichtige, luie, cynische en domme fils-à-papa, en zijn vader weet dat. Bovendien is hij kort tevoren door Wilson en Grey van Oswalds wangedrag op de hoogte gebracht.

De oude Smits neemt zich voor om niet op de argumenten van zijn zoon in te gaan; hij stoot echter op het hardnekkige verzet van zijn vrouw die het ergste vreest als Oswald langer in Engeland blijft.

Kruidenier

Uit het voorgaande blijkt hoe stereotiep Van Keymeulens personages zijn. De beginsituatievan La Maison Smits zou die van een zedenroman door Conscience kunnen zijn. Van Keymeulen hoedt zich echter voor expliciet moraliseren; de spot die hij tegenover zijn romanfiguren hanteert is veel scherper dan bij Conscience; verder probeert hij hun doen en laten vanuit hun sociale herkomst en het milieu waarin ze leven te verklaren.

François-Xavier Smits is op het einde van de achttiende eeuw geboren als zoon van een kruidenier. Hij heeft school gelopen tot zijn vader hem in de winkel kon gebruiken. Iedere ontwikkeling of culturele belangstelling is hem vreemd. Alleen zijn groter commercieel doorzicht onderscheidt hem van zijn vader en hij slaagt er in om in enkele decennia miljonair en één der meest geziene figuren van de Antwerpse zakenwereld te worden.

Carolina Smits, zijn echtgenote, is de dochter van de waard uit de herberg waar Smits als vrijgezel iedere avond met zijn vrienden kwam kaarten – dat deed hij, zegt Van Keymeulen, omdat hij niet genoeg verbeelding had om een andere vorm van ontspanning te zoeken. Caroline is bij de nonnetjes op school geweest; ze is braaf, maar oliedom. Aan die eigenschappen paart ze een ijzeren wil waar haar echtgenoot niet tegenop kan. Ook wat betreft Oswalds terugkeer naar Antwerpen zal ze haar zin krijgen.

De Meir.

Wanneer Oswald in Mechelen overstapt op een andere trein, ontmoet hij in zijn eersteklascoupé een goede bekende van de familie: gravin Duval de Girelles, die net haar dochterErnestine heeft afgehaald in het Parijse klooster waar ze tot dan toe werd opgevoed. Gravin Duval is de dochter van een arme Henegouwse edelman.

Haar eerste man, van wie ze twee kinderen – Ernestine en haar broer Albéric – heeft, is met haar getrouwd in de hoop daardoor zijn schuldeisers wat langer van zich te kunnen af houden. Dat is maar gedeeltelijk gelukt, en wanneer hij om het leven komt bij een val van zijn paard, staat zijn weduwe een somber lot te wachten.

Straalbezopen

Gelukkig is één van de schuldeisers de Antwerpse bankier Duval die kort tevoren in ruil voor een lening aan een obscuur Duits vorstje, de titel van graaf heeft gekregen en niets liever vraagt dan met een vrouw uit de “echte” adel te trouwen. Zonder verwijl huwt hij de weduwe en voegt aan zijn eigen doodgewone naam De Girelles toe.

Tijdens de treinrit komt Ernestine diep onder de indruk van de dandyeske Oswald. Na het afscheid in het station van Antwerpen maakt die een scène tegen zijn moeder, omdat ze hem in een huurrijtuig, en niet in de koets van de familie is komen afhalen. Dit incident zet meteen de toon voor zijn verder optreden.

Kort na zijn terugkeer troont hij Lambert De Wolf mee naar een etentje in een club waarvan de leden Oswalds behouden thuiskomst willen vieren. Het aanwezige gezelschap is in de kortste keren straalbezopen. Oswald is ervoor verantwoordelijk dat De Wolf zijn been breekt. De bediende herstelt, maar zal blijven manken, en dat vormt de oorzaak van zijn intense haat tegen de zoon van zijn baas. Die weet hij echter handig te camoufleren.

De Wolf gaat daarbij zover dat hij zelfs bereid blijkt om bepaalde taken die de oude Smits aan zijn zoon heeft opgedragen, van Oswald over te nemen. Oswald is daar erg dankbaar voor, want in de praktijk blijkt weinig van zijn verlangen om de kunst van de groothandel te leren.

 De Wereldtentoonstelling van 1894.

Meer dan uitgaan en drinken doet hij niet. Dat brengt hem in conflict met François-Xavier, die hem tot de orde probeert te roepen en weigert zijn krankzinnige vernieuwingsplannen voor de zaak in overweging te nemen.

Maar het is niet alleen De Wolf die langzaam maar zeker de macht krijgt over Oswald. Hij raakt ook steeds meer onder de invloed van de Franse wijnhandelaar Rouvière, die vriendendiensten voor hem verricht en hem grote sommen geld leent.

Van Keymeulens lage dunk van het ontwikkelingspeil en de literaire belangstelling voor zijn stadgenoten wordt scherp verwoord in de passage over de club waar Oswald en Rouvière elkaar ontmoeten:

“Les habitués du lieu ne sont pas des bourgeois routiniers et encrassés: ce sont des hommes à l’esprit cultivé et qui s’intéressent au mouvement des idées, aux progrès des sciences, aux productions des lettres et des arts. Quoi d’ étonnant dans une ville grande et riche, située au confluent des trois grandes civilisations europeennes, et qui, parmi ses deux cent mille habitants, compte presque autant d’ abonnés aux revues littéraires et scientifiques que telle ville anglaise de dixmille âmes, ou tel gros bourg d’Allemagne?

 Revue des Deux Mondes

Sur cette table de marbre se trouvent les journaux illustrés, et il n’est pas rare de voir un grave commerçant les feuilleter et regarder les gravures; s’il ne pousse pas toujours la curiosité jusqu’à lire les légendes explicatives, cela prouve en faveur’ de son bon sens et de sa modération. Il ne faut abuser de rien et s’il peut être permis de donner un moment aux choses de l’ esprit, il ne faut pas y consacrer un temps qui pourrait être employé à jouer aux dominos, à échanger des appréciations sur les tendances des cafés ou des cotons, ou à prêter l’ oreille au recit de quelque anecdote un peu croustillante. Sur une autre table gisent la Revue des Deux-Mondes et d’autres publications périodiques du même genre. Elles ne sont pas coupées, c’ est vrai, mais cela s’ explique par l’indisposition d’un des garçons, quelque peu lettré (il a fait sa cinquième), qui leur rend d’ordinaire ce bon office.”

Op een bal bij de familie Duval besluiten de gravin en Madame Smits dat een huwelijk tussen Oswald en Ernestine een goede zaak zou zijn. Ernestine is verliefd op Oswald en die laat zich haar aandacht welgevallen, maar als hij het hotel Duval verlaat, gaat hij naar zijn maîtresse. Madame Smits rijdt alleen naar huis.

Haar man, die zich eerder die avond onwel voelde, is intussen erg ziek geworden. Een bij geroepen arts diagnosticeert longontsteking, toen nog een gevaarlijke aandoening. Schitterend is de dialoog tussen de dokter en een veelbelovende jonge collega die de oude Smits mee komt onderzoeken:

“- Confrère, dit le plus jeune des deux médecins lorsqu’ils se trouvèrent seuls, avant toute chose je dois vous remercier d’ avoir songé à moi pour cette consultation. Un malade comme M. Smits en vaut dix. Il n’y a pas de quoi, confrère, répondit le docteur Boen, c’ est à nos petites conditions ordinaires. Le docteur Steen n’en était pas moins reconnaissant à son confrère. Pour ne pas le faire attendre, il avait mëme réduit un peu précipitamment la fracture d’un maçon, qui s’ était cassé le poignet en tombant d’un échafaudage. Après tout, pour entasser des briques, on n’a pas besoin de tant de souplesse dans I’ articulation. M. Steen n’eut garde de faire allusion à cette circonstance, lorsque l’ autre médecin le complimenta sur sa réputation croissante comme chirurgien.
– Vous êtes trop bon, répondit-il. Il est vrai que j’ ai eu epuis quelque temps plusieurs opérations bien réussies, et qui ont été remarquées. Avant-hier, entre autres, j’ai coupé un bras dans des conditions ou personne ne l’ aurait fait à ma place, soit dit sans vanité. – Vraiment?
Le patient n’avait plus qu’une heure à vivre, qu’on fit ou non l’amputation. Je l’ai faite sans hésiter, et de cette façon je crois avoir agi à la satisfaction générale. La familie aura la consolation de se dire qu’ on a fait tout ce qu’il était possible de faire; le malade n’aura pas le regret d’emporter dans la tombe un membre qui l’a tant fait souffrir; et moi, enfin, j’ ai fait une excellente opération.”

De dood van de oude Smits plaatst Oswald aan het hoofd van diens onderneming en fortuin. In de praktijk wordt de zaak geleid door De Wolf, die in sommige gevallen volkomen bereid blijkt om de stompzinnige orders van zijn werkgever uit te voeren.

Intussen heeft Oswald het hele huis opnieuw laten inrichten, meer personeel aangeworven en een stel rijtuigen gekocht. Hij krijgt bezoek van Rouvière, die het hem verschuldigde bedrag van meer dan tweehonderdduizend frank komt terugvragen. Oswald ziet daar volstrekt geen graten in. Wanneer zijn kassier hem erop wijst dat het bedrag niet diezelfde dag kan betaald worden, ontslaat hij hem, en benoemt de onbekwame Stevens in zijn plaats. De Wolf laat Oswald betijen…

Het tweede deel van La Maison Smits begint wanneer Oswald en Ernestine al vijf jaar getrouwd zijn. Zoals te voorzien was is Ernestines leven een hel. Hun enige kind is gestorven aan de gevolgen van een geslachtsziekte die Oswald bij één van zijn maîtresses heeft opgelopen. Oswald doet overigens niets om zijn liaisons verborgen te houden.

Gebrek aan literaire cultuur

Gravin Duval verwijt Caroline Smits zijn absoluut gebrek aan zakelijk inzicht: al twee keer heeft graaf Duval hem voor bankroet moeten behoeden. Oswalds moeder is nog altijd blind voor de fouten van haar zoon en wijt zijn problemen aan de bedrieglijke praktijken en het failliet van niet-solvabele handelspartners.

Ook in de persoon van Caroline neemt Van Keymeulen het gebrek aan literaire cultuur van de Antwerpse burgerij op de korrel. Wanneer de gravin en zij in de tuin van het hotel bij de bank komen waar Ernestine David Copperfield zit te lezen, volgt dit stukje dialoog:

“- Et quel est ce livre qui a le don de vous intéresser si prodigieusement? C’est David Copperfield. – Je sais, dit Mme. Smits… David Copperfield. Oh! Je ne connais que ça: c’est de Chakespire, un auteur allemand qui a écrit aussi Don Quichotte, je crois.”

De rede van Antwerpen door Henri de Braekeleer (Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten).

Caroline krijgt het bezoek van Emma, die vroeger voor de familie werkte en nu getrouwd is met Théodore Stevens. thans blijkt dat ze jaren geleden een amourette heeft gehad met de jonge Oswald die haar het hof maakte. Stevens’ aanstelling tot kassier heeft de vroegere loopjongen geen geluk gebracht. Hij is boven zijn stand beginnen leven en drinkt overmatig. Dat heeft zijn gezin in moeilijkheden gebracht die hij heeft willen oplossen door geld te ontvreemden. De diefstal werd door Oswald ontdekt en Stevens is ontslagen.

Caroline geeft Emma geld zodat ze voorlopig de eindjes aan elkaar kan knopen. Wanneer Emma het huis verlaat wordt ze gezien door De Wolf. Dezelfde avond sterft graaf Duval en Oswald ontvangt bericht over het faillissement van het Braziliaanse handelshuis Schuft, Schwindler en Fuchsendreck (!) dat voor hem een ernstig verlies met zich meebrengt. Terwijl De Wolf zijn werkgever inlicht over de zware moeilijkheden waarin de firma zich bevindt en Oswald met het voornemen speelt om zich uit zaken terug te trekken, arriveert een bediende met een raadselachtig briefje van gravin
Duval de Girelles.

Oswald moet naar haar toe en hij vraagt De Wolf op hem te wachten. Wanneer hij terug in zijn kantoor komt, is hij vastbesloten zijn handelsfonds van de hand te doen. De Wolf zal uitkijken naar potentiële kopers.

Interieur van een herberg aan de haven door Hendri de Braekeleer (Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten)

Het volgende hoofdstuk begint met een accurate beschrijving van het Sint-Andrieskwartier. Die passage is de enige uit La Maison Smits waarin het Antwerpse stadsbeeld uitvoerig aan bod komt. Zo belandt de lezer in het huisje van Théodore Stevens die een scène maakt tegen Emma omdat hij niet begrijpt waar ze geld heeft gevonden. De ruzie eindigt ermee dat hij haar het overschot ontfutselt. Op dat moment wordt er aangeklopt.

De bezoeker is Oswald die Théodore wil spreken. Het volgende hoofdstuk beschrijft de opening van het testament van graaf Duval de Girelles, enkele dagen later. Naast de gravin, haar kinderen, Oswald en Caroline zijn daarbij ook de broer van de graaf, een rentenier uit Mechelen, en diens vrouw Pulchérie aanwezig. Tenzij de graaf er in zijn testament ànders over beschikt heeft, moet de erfenis hun toevallen.

Wilsbeschikking

François Duval en zijn vrouw (“née Pulchérie Janssens’, zoals Van Keymeulen er giftig aan toevoegt), zijn nog erger karikaturen dan de andere personages: Over Pulchérie zegt de schrijver onder meer:

“il suffisait de jeter un coup d’ oeil sur une dame, longue, maigre, osseuse et pointue qui lui donnait le bras et qui n’était autre que sa femme (…). La Bible nous apprend que Dieu créa l’homme à son image; et avec un peu d’effort nous parviendrons à le croire, non sans nous étonner toutefois de la peine que se donnent la plupart des individus de l’espèce humaine pour effacer chez eux-mêmes et chez les autres tous vestige de l’ empreinte divine, et sans regretter le succès étonnant et complet qui presque toujours couronne leurs efforts. Mais pour la femme, la Bible ne dit rien; et c’ est bien heureux, car si elle eût été aussi positive sur ce point, depuis Adam beaucoup de maris, et parmi eux M. François Duval, auraient sans doute perdu toute croyance dans la véricacité des livres saints.”

Gelukkig bepaalt Duvals laatste wilsbeschikking dat hij zijn goederen aan de kinderen van zijn vrouw nalaat en dat zijzelf er het vruchtgebruik van zal hebben.

Langs de kade.

Oswald vertrekt op reis. De Wolf en Rouvière, van wie nu blijkt dat zij al lang medeplichtigen zijn, bereiden de overname van het huis Smits voor. Wanneer Oswald terug in de stad komt, is hij blij verrast dat zijn oude vriend Rouvière de zaak wil overnemen. De koop wordt gesloten en Oswald onderneemt stappen om een betrekking in de diplomatie te krijgen.

Op oudejaarsavond zoekt De Wolf, die ook Oswalds persoonlijke ondergang wil, Stevens op en fluistert hem in dat Emma een verhouding met Oswald heeft. Thuis vindt Stevens de brieven die Oswald indertijd aan Emma geschreven heeft. Hij is er van overtuigd dat zijn vrouw hem bedriegt en vermoordt haar. Enkele uren later wordt hij gearresteerd.

Voor hij naar de gevangenis wordt gebracht, vraagt hij om een onderhoud met de Procureur des Konings. Nadat hij met één van diens substituten heeft gesproken, slaagt hij erin te ontsnappen aan de agenten die hem begeleiden. Hij pleegt zelfmoord door zich in de Schelde te verdrinken. De Wolf is er op Nieuwjaarsdag toevallig getuige van dat zijn lijk uit de stroom wordt opgevist.

Egypte

Enkele uren later wordt Oswald gearresteerd, want Stevens heeft aan de substituut bekend dat hij in zijn opdracht een vals testament heeft vervaardigd. Gravin Duval, het eigenlijke brein achter de vervalsing, vlucht het land uit. Door de schuld op haar af te wentelen, komt Oswald er van af met een relatief lichte gevangenisstraf. In de gevangenis krijgt hij een hersenbloeding. Hij herstelt, maar zijn mentale vermogens zijn definitief aangetast. Ernestine slaagt erin gratie voor hem te verkrijgen. Samen met zijn moeder heeft ze een bescheiden huis in een voorstad betrokken; daar wijden ze zich tot bij zijn dood aan Oswalds verzorging.

Gravin Duval is uitgeweken naar Egypte, waar ze een groot hotel voor tuberculosepatiënten opent. Ze ontmoet er een Russische edelman met wie ze trouwt en uitwijkt naar Rusland. Albéric, Ernestines broer, maakt carrière in het leger van de Egyptische khedief.

De rede van Antwerpen gezien van op de Linkeroever; vooraan de “Sint-Annekesboot” (1911).

Et la maison Smits?”, zoals Van Keymeulen onderaan de voorlaatste bladzijde van zijn boek vraagt – vooraleer zélf het antwoord te leveren:

“Sous la direction de ses nouveaux chefs elle a reconquis son importance d’ autrefois (…) M. De Wolf a parfaitement compris que si l’on peut s’élever par l’intrigue et la fourberie, on ne peut rester sur le faire que par la loyauté et la conscience. Ce malhonnête homme est devenu un très honnête commerçant (…) Il ne tiendrait à lui de jouer un rôle politique; mais il trouve que par temps qui court, un homme qui se respecte ne peut plus mettre la main à des choses aussi malpropres. En un mot, il a tout ce qu’il ne désirait, et plus qu’il ne désirait. Est-il heureux? C’est une autre question.”

In zijn Histoire des Lettres belges verkiest Nautet Van Keymeulens romans La Fortune d’Otto Greiffer die zich te Bilbao afspeelt, en Andy Marks le Dompteur waarvan het verhaal in Odessa werd gesitueerd, boven het al te realistische La Maison Smits. Die voorkeur heeft stilistische gronden, maar ook het feit dat de avonturen van Oswald Smits te “objectief” werden weergegeven speelt voor hem een rol.

Dickens

Van Keymeulens scrupuleuze realisme doet Nautet denken aan dat van niet nader genoemde Engelse schrijvers:

La Maison Smits’ rappelle assez bien ces romans de Londres ou la vie est peinte sévèrement et simplement.”

Het gebruik van de term realisme hoeft niet te verbazen: ook de weinig waarschijnlijke peripatieen in La Maison Smits behoren tot de conventie van de 19de-eeuwse realistische roman. Dat dit soort realisme rond 1890 verouderd was, schijnt Nautet als zodanig niet te storen. Zijn opmerking over de verwantschap tussen La Maison Smits en “bepaalde Engelse romans” is echter correct.

Het enige boek dat één van de personages leest is niet toevallig David Copperfield. Er is trouwens méér dat bij Van Keymeulen naar Dickens verwijst, zoals de ambitie een zedenroman te schrijven waarin een breed maatschappelijk panorama wordt geschetst – al vindt men die vanaf de romantiek ook in de Franse literatuur -, de ironische voorstelling van de personages, en het feit dat het daarbij steevast gaat om zg. flat characters die hun voorbestemde rol spelen zonder te evolueren.

Het was er Van Keymeulen duidelijk om te doen een roman de moeurs en geen psychologische roman te schrijven. Ook daarom doet La Maison Smits meermaals aan de stedelijke zedenromans van Conscience denken. Zijn “objectivisme” blijft daarbij heel relatief. Van Keymeulen moraliseert misschien niet expliciet en hij bedient zich van een vertellende instantie die wel losstaat van de optredende personages, maar uitsluitend spottende, kritische commentaar op die personages en hun milieu levert (het is trouwens zeker dat Van Keymeulen vertrouwd was met het “wetenschappelijke” naturalisme van zijn tijdgenoot Emile Zola, dat geen expliciet gemoraliseer inhield). Zijn zedenlessen zijn dan ook in het verhaal zelf verwerkt – wat ze intussen niet minder triviaal maakt.

Naturalisme

Ondanks een laagje naar het naturalisme zwemend vernis – van de vroegtijdige dood van Oswalds zoontje tengevolge van een venerische ziekte, opgelopen door de vader en Oswalds instorting die uiteindelijk het gevolg is van zijn uitspattingen – is La Maison Smits immers een roman waarin de boosdoener uiteindelijk gestraft wordt. Ook de gesprekken tussen de cynische dokters Boen en Steen zijn niets minder dan een aanklacht.

De Grote Markt, noordzijde.

Toch was Van Keymeulen geen sociaal geëngageerd auteur. Het hele mensdom moet het bij hem ontgelden, arbeiders zo goed als aristocraten. De enige sympathieke personages in La Maison Smits zijn Ernestine, de ongelukkige vrouw van Oswald, en het gewezen kamermeisje Emma dat door haar echtgenoot wordt vermoord. Beiden zijn bovendien stereotiepen die uit een boek van Conscience konden zijn weggelopen: vlijtige, liefdevolle en toegewijde slachtoffers. Daar verandert hun verschillende sociale herkomst niets aan. Precies hun optreden verleent Van Keymeulens pessimistische houding een nogal incoherent karakter.

Ondanks het gebrek aan een consistente visie op het maatschappelijk gebeuren blijft La Maison Smits een merkwaardige roman. Het boek is oppervlakkig, maar precies door die eigenschap biedt het een betrouwbaar beeld van een milieu en een mentaliteit die in de Vlaamse literatuur van rond die tijd zo goed als ontbreken.

Van Keymeulen kon niet alleen een boeiend verhaal verzinnen; ondanks de sjablonerigheid van zijn typen was hij een goed observator die wist waarover hij schreef. La Maison Smitsmag dan geen grote roman zijn, het blijft niettemin de neerslag van een boeiend stuk cultuurgeschiedenis.

Oorspronkelijk verschenen in De Nieuwe van donderdag 12 juli 1984.

 

Literatuur – Hemiksem of het Arcadië van Georges Eekhoud (1996).

(Foto Marc De Vos).

Georges Eekhoud werd in 1854 in Antwerpen geboren. Zijn ouders spraken Frans. Na hun vroegtijdige dood woonde Eekhoud in bij zijn oom Henri Oedenkoven, de eigenaar van een kaarsenfabriek in Borgerhout, waar hij later ook burgemeester werd.

Eekhoud studeerde aan een Zwitserse kostschool en korte tijd aan de Koninklijke Militaire School. Nadat hij het fortuin van zijn grootmoeder had verbrast, werd hij journalist – eerst in zijn vaderstad, dan in Brussel.

Eekhouds eerste roman, Kees Doorik (1883), en de verhalen in Kermesses(1884), spelen in de Scheldepolders en in de Kempen. De schrijver bekeek het “volk” met de ogen van een burger – één die bovendien andere taal sprak. Maar hij zag dikwijls meer dan collega’s die vanuit flamingant en katholiek perspectief over de kleine man schreven. Arbeiders interesseerden Eekhoud minder dan dieven, matrozen en dagloners – voor hem een soort “edele wilden”, échter dan zijn eigen huichelachtige klasse.

De abdij van Hemiksem in Sanderus’ “Flandria Illustrata”.

La nouvelle Carthage (1888; uitgebreide versie 1893) is een deels autobiografische roman. De auteur borstelde een lyrisch fresco van Antwerpen in het laatste kwart van de 19de eeuw. In 1899 verscheen Escal-Vigor, een van de eerste romans over homoseksualiteit. Er kwam zelfs een proces van voor het Hof van Assisen in Brugge. Na zijn vrijspraak werkte Eekhoud mee aan Franse en Duitse publicaties die de emancipatie van homo’s nastreefden – in dit opzicht behoorde hij eveneens tot de avant-garde onder de Europese intellectuelen.

De schrijver, die ook in Frankrijk grote faam genoot, stierf in 1927. De interesse voor zijn werk nam af – tot de Parijse uitgever in 1982 een herdruk bracht van La nouvelle Catthage. In Vlaanderen kwam in 1991 bij Houtekiet de bundel Bloedige Kermis van de pers met verhalen uit Kermesses en Nouvelles Kermesses, vertaald door Jan H. Mysjkin.

(Foto Marc De Vos).

Laurent, het jonge hoofdpersonage van La nouvelle Carthage, is het alt er ego van de schrijver. Laurent groeit op in het gezin van zijn neef, kaarsenfabrikant Guillaume Dobouziez. Slecht wordt Laurent niet behandeld, maar de Dobouziez’ laten hem voelen dat hij niet echt op zijn plaats is in hun wereld van rijke burgers. Ze willen hem bovendien naar een kostschool in het buitenland sturen.

De Dobouziez’ maken kennis met de reder Freddy Béjart, die zal trouwen met hun dochter Gina. Zij nodigen hem uit op hun buitengoed in Hemiksem. Béjart vindt dat een uitstekend idee en stelt voor de reis te maken aan boord van zijn luxueuze stoomjacht.

Eekhoud beschrijft de reis in het zevende hoofdstuk, dat als titel Hémixem meekreeg. Hij zegt niet in welk jaar de excursie plaatsvindt, maar als men aanneemt dat hij een beroep deed op zijn eigen jeugdherinneringen, moet dat omstreeks het midden van de jaren 1860 zijn.

Sint-Bernards was op dat ogenblik niet langer een huis van bewaring, maar een kazerne. Eekhoud verwijst daarnaar op het einde van het hierna volgende fragment. De industrialisatie van de Schelde-oever in Hemiksem was volop bezig – Eekhoud vermeldt trouwens een steenbakkerij, en een gesprek van Dobouziez en diens vrienden over de inplanting van andere nijverheden.

Hemsdael, gravure van Gaspar Bouttats.

Maar het is het landelijke, arcadische Hemiksem met zijn kastelen en vele groen dat alle aandacht krijgt – de auteur wist bij het schrijven van zijn roman ongetwijfeld dat dit landschap toen niet meer bestond. Ook elders in La nouvelle Carthage beschreef hij met veel weemoed toestanden die ca. 1885 tot het verleden behoorden.

Eekhoud gebruikt de schoonheid en ongereptheid van “zijn” Hemiksem om de enggeestigheid en het materialisme van de Dobouziez’ en hun vrienden beter te doen uitkomen: na een uur hebben ze genoeg van “al dat groen” en picknicken doen ze volgens het boekje, zonder zich af te vragen of ze wel de beste plek hebben uitgekozen.

Het hoofdstuk Hémixemheeft ook een zeker cultuurhistorisch belang; het leert ons hoe dagjesmensen en zelfs bezitters van een buiten hun tijd doorbrachten. Het is even virtuoos en “barok” geschreven als de rest van de roman; ik hoop dat daar in de vertaling iets van overblijft.

De abdij van Hemiksem (foto Kartix Fotoblog).

“Hemixem” [fragmenten]

Laurent staat voor het eerst op het dek van een schip. Een menigte nieuwe indrukken verzacht zijn verdriet. Bevallig als een vogel, die zijn eigen kracht uitprobeert voor hij aan een steile klim begint, maakt het jacht enkele rondjes. Alsof het dan pas de juiste koers vindt, vaart het weg, gedreven door de hogere druk van de stoom in de machine – de grote, onzichtbare hand die het voortduwt.

Voor de ogen van Laurent ontvouwt zich het weidse redegezicht, dan pas vallen hem de gedurfde, ja grandioze verhoudingen van de monumenten op.

Het is alsof de stad zelf oprijst uit de grond. Achter het dichte gebladerte van de bomen op de kade verschijnen de daken van de huizen, en daarachter, hoger dan de hoogste woningen, verrijst het schip van de kerken, uitkijkend over de daken van de pakhuizen en over markten en oude hallen. En dan, hoger, altijd hoger, klimmen torens, donjons en campaniles alsof ze de hemel bestormen – tot ze zich, buiten adem, gewonnen geven, allemaal, behalve de glorierijke spits van de kathedraal.

[…]

De eerbiedige reiziger kijkt uit over het land: de lemige polders, steenbakkerijen die rode vlekken vormen tussen de groene dijken, witte villa’s, omgeven door ijle bomenrijen, van waar men langs uitgestrekte grasvelden uitkijkt over de stroom. Maar het is de Schelde zelf, die het meeste indruk maakt op de scholier.

Met de gretigheid van een banneling aan de vooravond van zijn vertrek, laat hij de beelden, de geuren en geluiden in zijn hart vloeien, om ze op te slaan voor de dromen en herinneringen die hij nodig heeft, de vele dagen die hem wachten in de vreemde.

[…]

Neef Guillaume overlegde met Béjard, Saint-Fardier en de eminente advocaat Vanderling. Als zij de Schelde af en toe een blik waardig keurden, was dat alleen omdat zij het hadden over de winsten die een naamloze venootschap kon maken dank zij een lucifersfabriek of een guano-opslagplaats op zijn oevers.

Regina droeg een jurk van roze mousseline; op haar krullenbol prijkte een strohoed à la Lamballe. Zij was het middelpunt en de bezielster van een groepje jonge meisjes die luisterden naar haar scherpe opmerkingen over de jongelui, aangevoerd door de broers Saint-Fardier. Die staken af en toe het dek over tot bij de lachende meisjes en debiteerden de een of andere bespottelijke galanterie.

Aanlegsteiger (Foto Heemkundige Kring Heymissen).

[…]

Het jacht meerde op onberispelijke wijze af aan de steiger van Hemiksem. Aan land verliep het programma vlekkeloos. Tijdens de wandeling vertelden de gelegenheidstoeristen elkaar de naam van de eigenaars van de villa’s en kastelen. De jongelui deden hun best om te schatten hoeveel paarden in de stallen stonden; de bakvissen slaakten verrukte kreetjes bij het zien van de prachtige witte zwanen, en ook van de rozen, die zo mooi roze waren.

Op een bepaald moment hield het groepje eerbiedig stil voor een verguld hek. Daarachter liep een heerlijke dreef. Tussen de bomen, aan de overkant van een gazon, stond een juweel van een paviljoen in renaissancestijl.

Kasteel Monnikenhof.

“Mooi, heel mooi,” zei Béjart. Hij en de onafscheidelijke Dupoissy hadden de anderen ingehaald. “De baron van Waerlant woont hier. Chic, zeker. Maar voor driekwart gehypothekeerd. De tent kost niet meer dan vijftig duizend ballen – bovenop de hypotheken. Die lopen op tot zo’n honderdduizend frank. Iemand geïnteresseerd?”

“Luie, libertijnse aristocraten verdienen niet beter,” zei de neusstem van Dupoissy. Hij klonk als de voorzanger in een uitvaartmis.

Béjarts cijfers temperden de geestdrift van het welopgevoede gezelschap, waarvan niemand door de gedachte aan schulden werd geplaagd. De wandelaars stapten snel voort. Ze staken hun neus in de lucht en probeerden niet meer te denken aan de bewondering die ze daarnet hadden gevoeld voor het onroerend goed van de baron. Het was alsof ze vreesden dat de in het nauw gedreven eigenaar plots van tussen de bomen op hen toe zou stappen en hun om een lening vragen.

Een uur lang liepen ze onder het blauwe zwerk vol zingende leeuweriken, tussen weiden met geurende hooischelven. Zonder dat ze het toegaven, hadden ze schoon genoeg van al dat groen en blauw, boerderijen waar niets verroerde en buitenplaatsen wier bewoners ze niet kenden.

Tenslotte kwamen ze bij een sparrenbos – het enige in de buurt. Het ging om een onaanzienlijk, aangeplant bosje dat het eigendom was van de eerste commies van de Dobouziez’. De man verstond de geneugten van het land en van een déjeuner sur l’herbe Want daar waren alle deelnemers aan de uitstap het over eens: voor een picknick had men een bos nodig.

Hemiksemhof.

Ze waren hierheen gekomen door majestueuze dreven met beuken of eiken, waar koelte tot verpozing noodde. Maar ze wilden een bos, ook al zag het er miserabel en schraal uit, en wierpen de coniferen zo weinig schaduw af dat de dames er hun parasol nodig hadden.

Men haalde de mondvoorraad te voorschijn. Het eten was koud. En omdat het ingenieuze apparaat dat de champagne koel moest houden, dienst weigerde, dronk men hem warm. Zo gaat het meestal met wonderen van de techniek! Toch verliep de maaltijd in een opperbeste stemming: de hitte en de vervloekte machine zorgden voor voldoende gespreksstof.

Angèle en Cora Vanderling hadden Gaston en Athanase Saint-Fardier met hun kokette maniertjes bekoord; de twee waren niet bij hen weg te slaan. Rupsen en kevers die op de borden en in de halsuitnijding van de jongedames vielen, boden hen de kans om aan de meisjes te plukken, zogezegd om hen van het ongedierte te verlossen.

Een troepje boerenkinderen haastte zich na de hoogmis terug naar hun gehucht. Toen ze de mensen uit de stad in de gaten kregen, hielden ze halt. Na opgewonden gefluister overwonnen ze hun achterdocht en hun schrik kwamen dichterbij. Met rode gezichten duwden ze elkaar voort.

Callebeekveer – de aanlegplaats.

Ze kregen wat restte van vleespasteien en belegde broodjes, half opgegeten stukken vlees en het karkas van het gevogelte. De meisjes stopten het eten in hun schort; de jongens laadden het in de zakken van hun kiel. Toen de kinderen weer op weg gingen, riepen de wandelaars hen nog eens terug en schoven de amper aangebroken flessen onder hun armen.

Dit intermezzo hield hen bezig tot het tijd werd om naar het buitengoed van de Dobouziez’ te gaan. Neef Guillaume, zelf een geoefend wandelaar, stelde voor om langs een omweg terug te keren naar de plaats van vertrek. Maar zijn gasten wilden eerst weten of dat traject meer schaduw bood, en of er iets anders te zien viel dan velden en bomen.

Na lang peinzen schoten M. Dobouziez geen andere bezienswaardigheden te binnen dan een verlaten jeneverstokerij en de Sint-Bernardskazerne. Daarom koos de meerderheid voor de kortste weg, ook al hield die het risico in dat men de armlastige baron op het lijf liep.

In afwachting van het diner gingen de dames naar boven om het stof van hun kleren te slaan en om zich te verfrissen; de heren brachten een bezoek aan de ‘eigendom’.

Georges Eekhoud.

Het eten liet niets te wensen over – vooral niet aan deze lieden, die zo weinig voelden voor de landelijke keuken. Toch zongen zij unaniem de lof van hun maaltijd in open lucht, en zij die daarstraks nauwelijks gegeten hadden, veinsden dat hun grote eetlust hen verbaasde. Het was de wandeling, zeiden ze, de wandeling en de frisse lucht…

De koffie werd op terras voor het huis geserveerd. Béjard bracht Gina naar de piano en vroeg haar te zingen. De mooie avond, de bries van over de Schelde, de avondlijke geur van de bomen en de stilte, doorbroken door het gesjirp van de krekels, lokten Laurent in de tuin. In de schemer sloeg hij de snelle, hoekige vlucht van de vleermuizen gade die waren opgeschrikt door de uitzonderlijke aanwezigheid van de meesters van het verwaarloosde buitengoed.

Tot helemaal achteraan in de Engelse tuin hoorde hij de heldere, parelende stem van Gina. Ze zong op goddelijke wijze de wals uit Romeo en Julia van Gounod – de uitvoering overtrof de muziek.

Verschenen in BODDAERT, F., LAMPO, J., LOMBAERDE, P., MEEWIS, W. EN REETH, I. VAN, 750 jaar Sint-Bernardusabdij, Deurne, Continental Publishing; Hemiksem, Gemeentebestuur, 1996.

Literatuur – Piet Van Akens “Twee van ’t Gehucht” (1991)


De Rupel bij Boom vandaag.

Tot in de jaren zestig stond de Rupelstreek bekend voor haar bloeiende steenbakkerijen. Hoewel die tijd voorbij is, bepalen kleiputten, droogloodsen, schoorstenen en arbeiderswoningen er op diverse plaatsen nog steeds het landschap.

Piet Van Aken.

De Rupel, ooit levensader van de regio, ontstaat in Rumst door de samenvloeiing van Nete en Dijle en mondt twaalf kilometer verder tegenover Rupelmonde uit in de Schelde. De rivier had vroeger een groot strategisch belang. Wie ze beheerste, was meester van de Brabantse waterwegen.

Lange tijd dacht men dat de Romeinen in Rumst een vlooteenheid stationeerden. Zeker is dat zij er, op een schaal die uitvoer toeliet naar hun vlootbases aan de Rijn, bakstenen en dakpan- nen vervaardigden. Klei was immers langs de rivier en ook meer noord- waarts, op beide oevers van de Schelde, overvloedig aanwezig.

Het duurde tot het midden van de dertiende eeuw eer de cisterciënzers van de rond 1150 gestichte Sint-Bernardusabdij in Hemiksem aan de Schelde opnieuw een steenbakkerij opstartten.

De Sint-Bernardusabij in Hemiksem vandaag.

In de zestiende eeuw kocht en bouwde de Antwerpse “projektontwikkelaar” Gilbert van Schoonbeke, door de stedelijke overheid belast met de bouw van nieuwe stadswallen, in de nabijheid van de abdij verscheidene gelagen of steen- bakkerijen, die op relatief grote schaal gingen produceren.

Intussen was de baksteennijverheid ook in Boom op gang gekomen. Het eerste tichelengeleghe ontstond er in 1346 in het gehucht De Blauwe Pan, waarvan men zei dat het “ten oevere”, d.w.z. aan de oever van de Rupel lag. Later verdrong die bepaling de oorspronkelijke naam en noemde men de wijk Noeveren. Zij groeide uit tot een echte steenbakkersnederzetting. De voltooiing van het kanaal dat Brussel met de Rupel verbond (1561) vergrootte het afzetgebied van de steenbakkerijen in de regio.

Steenbakkerijen aan de Rupel. (foto Ten Boome).

De geschiedenis van de steenbakkerij in de Rupelstreek moet nog geschreven worden. Toch staat vast dat ze er al in de achttiende eeuw een industrieel karakter had, al slaat die term eerder op schaal en arbeidsverhoudingen dan op de produktiewijze zelf, want die bleef tot in de loop van deze eeuw ambachtelijk.

De Rupelstreek, of beter, haar literaire afspiegeling, leverde de landschappelijke, historische en sociale coördinaten voor de verhalen en romans van Piet van Aken. Van Aken werd op 15 februari 1920 geboren in Terhagen, tussen Boom en Rumst. Zijn moeder en de twee oudste kinderen werkten in de steenbakkerij. Al gauw namen ze hem daar mee naartoe om er te spelen. Van Akens vader was bode van de socialistische vakbond. Zijn vaste betrekking verschafte het gezin een relatieve welvaart, die de jongste toeliet langer te studeren dan in zijn milieu gebruikelijk was.

Van Aken volgde lager onderwijs in de plaatselijke gemeenteschool. Toen hij tien was, brak hij een been, wat hem tot lang stilzitten – en lezen – verplichtte. Hij verslond allerlei populaire rommel, gaande van de legendarische Abraham Hans tot westernschrijver Max Brand. Later ontdekte hij het werk van Anton Coolen.

In die periode vergezelde Van Aken zijn vader vaak bij het ophalen van de ledenbijdragen voor de vakbond. Zo werd hij al vroeg geconfronteerd met de praktijk aan de basis van de socialistische beweging.

Na de lagere school studeerde van Aken voort aan de Rijksmiddelbare school in Boom. Daar begon hij voor het eerst aan schrijven te denken. Vanaf 1936 volgde hij de handelsafdeling van het Koninklijk Atheneum van Mechelen, waar Filip De Pillecyn zijn leraar Nederlands was.

Filip de Pillecyn.

De Pillecyn moedigde hem aan, en zou bovendien literaire invloed op hem hebben uitgeoefend. Van Aken werd medestichter en hoofdredacteur van het ‘onpartijdige’ jongerentijdschriftje Vlucht, waarin hij onder het pseudoniem Peter de Vlaam publiceerde.

De Rupelstreek en haar bewoners speelden van bij het begin een grote rol in het werk van van Aken. Zijn lectuur – de streekroman tierde welig – bereidde de jonge schrijver er op voor personages tegen de achtergrond van hun milieu te plaatsen. De aandacht die hij daarbij had voor hun bestaansmiddelen en voor de arbeidsverhoudingen waarmee zij af te rekenen hadden, werd hem ingegeven oor andere, geëngageerde auteurs.

Het is zo goed als onmogelijk dat van Aken niet vertrouwd was met het populaire werk van Lode Zielens, redacteur van de socialistische Volksgazet, die in 1936 de Staatsprijs kreeg voor zijn arbeidersepos Moeder, waarom leven wij? Toen van Akens debuut in boekvorm, de novelle Twee van ’t Gehucht, in 1939 in eigen beheer verscheen, bleek zijn vertrouwdheid met het expressionisme, dat de eerste verhalen van diezelfde Zielens kleurde, en met Walschap.

Toch volstaan van Van Akens jeugd in de schaduw van de steenbakkerijen en zijn literaire kennis niet als verklaring voor de plaats die hij zijn geboortestreek in zijn boeken toebedeelde. Een schrijver behandelt niet wat hij als evident beschouwt, maar wat hem verwondert.

Gerard Walschap.

Deze verwondering ontstond bij van Aken waarschijnlijk als gevolg van een opleiding, die hem onvermijdelijk van zijn milieu vervreemdde. Naast weloverwogen redenen om over de Rupelstreek te schrijven, had hij dus ook andere, minder bewuste motieven. Zijn werk betekende (ook) een poging tot het overbruggen van een afstand, het heroveren van een persoonlijk verleden, het in kaart brengen van een verloren territorium.

Daarom, maar ook omdat Van Aken als schrijver en intellectueel historische veranderingen sterk aanvoelde, stelde hij de potjeerdstreek in zijn werk van bij het begin voor als een dynamisch, aan historische processen onderhevig complex van relaties en conflicten. Niet alleen tussen individuen en groepen, maar ook tussen landschappelijke elementen die hij een symbolische betekenis toekende.

In de Rupelstreek, waarvan de geschiedenis vooral mondeling werd doorverteld, vonden in de decennia voor Van Akens geboorte enkele ingrijpende veranderingen plaats. Tegelijk bleven de sociale tegenstellingen er in zijn jeugd duidelijker en overzichtelijker dan elders en was het productieproces in grote trekken hetzelfde als in de vorige eeuw, o.m. omdat de verschillende stadia seizoensgebonden bleven.

Voor de komst van de stoommachine in het eerste kwart’ van deze eeuw – Van Aken refereert hieraan in Twee van ’t Gehucht – gebeurde de kleiwinning met de hand. In de loop der eeuwen ontgon men zo een strook van ongeveer vierhonderd meter breed langs de Rupel. Het kleisteken was mannenwerk en vond plaats tussen 1 oktober en 30 maart.

Lode Zielens.

De arbeiders staken met een kleine schop plaggen met een dikte van twee à drie centimeter af. In de kleilaag vonden zij soms septaria of kalkbroden, holle stenen die sedert hun vorming, veertig miljoen jaar geleden, helder en drinkbaar water be- vatten. Dit water was zeer gegeerd door de arbeiders, die geloofden dat het hun potentie vergrootte.

De kans bestaat dat Van Aken er als kind nog getuige van was hoe de door stoom aangedreven baggers, die de kleiwinning aanzienlijk versnelden en tot het ontstaan van grotere en diepe kleiputten verder van de Rupel leidden, op bepaalde plaatsen hun intrede deden. Dit verplichtte de arbeiders, die pas vanaf de lente in de steenbakkerij aan de slag konden, ’s winters werk te weken in andere nijverheidstakken.

De gewonnen klei werd met water overgoten en afgedekt met aarde. Dan liet men hem een paar maand rotten. In de lente bewerkte men de door regen en vorst kneedbaar geworden grondstof in een door paarden aangedreven rospotaardemolen met messen die ronddraaiden in een bak. Later werden ook deze molens aangedreven door stoom.

Daarna werd de klei vermagerd met zand van platen in Rupel of Schelde. Het vormen en bakken van de steen gebeurde in de zomer, De arbeiders brachten nu vrouw en kinderen mee.

Tot 1895 werkten kinderen vanaf hun zesde zij aan zij met hun ouders. De arbeidsdag duurde zestien uur. Na 1895 werd de minimumleeftijd van de jonge werkkrachten op twaalf jaar gebracht, en verkortten de patroons de werkdag kwaadschiks met vier uur.

Opzetter en afdragers.

Het vormen van de steen gebeurde in open lucht, op een vierkante houten tafel. De opzetter of -zetster, meestal de vrouw van de steenmaker, gooide een homp klei op de tafel. Daarmee vulde de steenmaker een vooraf met zand bestrooide houren vorm; met een plein of afstrijkmes streek hij het overtollige deeg af.

De afdragers – doorgaans zijn kinderen – brachten de vormelingen naar het droogplein en lieten ze daar uit de vorm op de met zand bestrooide grond zakken, wat men neersteken noemde (het naamloze meisje uit Klinkaart gaat naar de steenbakkerij om af te dragen).

De afdragertjes legden welke dag twintig tot dertig kilometer af en moesten gemiddeld achtduizend keer door hun knieën buigen. Een steenmaker, een opzetter en twee afdragers produceerden in de loop van een werkdag w’ n zevenduizend stenen.

De ongebakken stenen of groenlingen bleven enkele dagen drogen. Daarna bracht men ze naar de loodsen, waar ze zig-zagsgewijs opgestapeld of gegamd werden. In kleine bedrijven vervoerde men klei, groenlingen en gebakken stenen met kruiwagens, korter en met een hogere bak en kleiner wiel dan de boerenkruiwagen. De volksmond noemde de aanvoerwegen, waarover men planken legde, klootgangen.

Noeveren in de jaren 1950.

Na het midden van de negentiende eeuw kwam ook het smalspoor in gebruik. In de middeleeuwen bakte men de stenen in een veldoven: men stapelde de groenlingen samen met het stookmateriaal – turf of hout – op in het open veld. Het rendement van deze ovens was klein. Daarom ontwikkelden de steenbakkers van de Rupelstreek de zg. klampoven, die Van Aken o.m. in Twee van ’t Gehucht vermeldt.

Dit type oven ontleende zijn naam aan het feit dat men de groenlingen erin klampte, d.w.z. rij per rij opstapelde met tussen iedere rij een laagje steenkoolgruis. Aan drie zijden werd de klampoven omsloten door hoge wanden; hij werd afgedekt met een dak. De wanden bestonden uit telkens twee bakstenen uren met daartussen Rupelzand, zodat het warmteverlies beperkt bleef.

Een klampoven brandde vier maanden. Wanneer hij gedoofd was, haalde men hem leeg en rangschikte de steen volgens kwaliteit. Goed doorbakken steen noemde men grijze klampsteen en de hard doorbakken steen heette klinkaart, meteen de titel van van Akens bekendste novelle. De klinkkaart dankte zijn naam aan de heldere klank die ontstaat wanneer je twee stenen tegen elkaar slaat.

Tegels, dakpannen en rode papesteen bakte men in overwelfde, bakstenen pottenbakkers-of houtovens met een of twee stookplaatsen achter een vlammuur. POmdat deze ovens klein waren en men ze na elk bakproces opnieuwmoest aanmaken, ontwierp de Duitser Friedrich Hoffmann in 1854 een continuoven, die de inwoners van de Rupelstreek omwille van zijn typische vorm ringoven doopten.

Ringoven. (foto Armynius).

Ringovens bestonden doorgaans uit twaalf kamers, in een cirkel rond de schoorsteen gegroepeerd. Bij het doorlopend bakproces wandelde” het vuur door de opeenvolgende kamers. De regeling van de luchtaan- en afvoer liet toe in de kamer, diagonaal tegenover die waar het vuur op dat ogenblik brandde, de gebakken steen uit te zetten en groenlingen in te zetten. Men stookte een kamer per dag.

Voor het in-en uitzetten had iedere kamer een gewelfde ingang of honds gat. Omdat de patroon zijn arbeider per stuk betaalde, noteerde men bij het hondsgat ieder honderdtal gebakken stenen op een lei. De schoorstenen van deze ringovens waren lange tijd typisch voor het landschap in de Rupelstreek.

In De Hoogtewerkers, Van Akens laatste roman, gesitueerd tijdens de crisis van de jaren zeventig die de baksteennijverheid voorgoed de das omdeed, voert hij twee arbeiders ten tonde die hun brood verdienen met het slopen ervan.

De invoering van de ringoven in de tweede helft van de negentiende eeuw drukte de productiekosten en verhoogde de produktiviteit van de steenbakkerijen; het arbeidsritme werd erdoor versneld, zodat de arbeidsomstandigheden van de werknemers nog ellendiger werden.

De arbeidersgezinnen die in de steenbakkerijen hun brood verdienden, werden slecht betaald. Ze woonden in huizen van hun patroon en waren verplicht zich in zijn winkel, waar alles duurder was dan elders, te bevoorraden. Ze hadden voortdurend schulden. De kindersterfte bedroeg meer dan vijftig procent. Het Koninklijk Besluit van 1892 dat de vrouwen- en kinderarbeid regelde, werd in de Rupelstreek nauwelijks toegepast.

Rumst.

In 1894 brak in Rumst, waar de arbeiders het slechtst betaald werden, een staking uit die zich weldra uitbreidde over de hele regio. De Grote Staking was begonnen. Betogingen en opstootjes waren aan de orde van de dag. Het kwam tot incidenten met de rijkswacht, die ten slotte de hulp van het leger inriep. Terwijl de socialistische coöperatieven in Gent en Antwerpen de stakers hielpen met levensmiddelen, riep de pastoor-deken van Boom op tot kalmte…

Na enkele weken liep de actie ten einde, schijnbaar zonder resultaat. Maar het systeem van de “banwinkels” van de patroons was geen lang leven meer beschoren. Een Koninklijk Besluit bepaalde weldra de oprichting van een Werk- en Nijverheidsraad. Bovendien stimuleerde de verloren staking de oprichting en verdere uitbouw van vakbonden.

In Noeveren ontstond een katholieke Onafhankelijke Bond van Noeveren, die steun kreeg van priester Daens. Deze organisaties lagen aan de basis van een volgende grote staking in 1903 die van Aken een deel van de stof voor De Duivel vaart in ons en Het Begeren leverde.

Reageerde van Aken tegen de mooischrijverij van de Van Nu & Straksers en hun navolgers? Of was zijn lectuur van Walschap genoeg? Van bij het begin vermeed hij uitvoerige beschrijvingen van het landschap of van het werk in de steenbakkerij. Hij besefte dat te veel couleur locale dodelijk is.

Zelfs in een “lyrisch” boek als Het Hart en de Klok zijn de Rupelstreek en het leven van haar bewoners eerder door suggestie en door schijnbaar vanzelfsprekende, korte verwijzingen aanwezig, dan door lange uitweidingen. Van Aken was daar echter zo goed in, dat men hem te zeer ging beschouwen als “de schrijver van de Rupelstreek”.

Ploeg van een stakerskeuken. (foto Ten Boome).

Daardoor ontstond de indruk dat zijn problematiek plaatselijk en dus beperkt is. Terwijl hij in werkelijkheid een eeuw sociale geschiedenis reconstrueerde en zo een van de zeldzame Vlaamse schrijvers werd, die meer dan een fractie van het moderne leven in beeld bracht.

Niet alleen is van Akens ceuvre tematisch “universeler” dan dat van vele auteurs; hij was in Vlaanderen de enige om zo lucide en indringend de verànderende sociale werkelijkheid te beschrijven. Hij greep niet alleen terug naar een verleden toen de klassenstrijd op straat werd uitgevochten.

Verscheidene van zijn romans handelen over het toen zeer recente verleden – bv. oorlog en repressie – of het heden. Van dat laatste zijn De Blinde Spiegel en De Hoogtewerkers de bekendste voorbeelden.

Van Aken was een links schrijver; zijn werk is sterk sociaal geëngageerd. Ook dit leidde tot een misverstand. Behoudsgezinde recensenten wezen het lange tijd af omwille van zijn sociale en politieke lading.

In de jaren zestig vonden enkele luidruchtige vooruitstrevende critici dan weer dat het van een simplistische kijk op de wereld getuigde en beantwoordde aan de conventies van een verouderd, “programmatisch” realisme. Zij opteerden voor vormelijke vernieuwingen en verkozen Boon boven van Aken.

Naar verluidt lag dit mede aan de basis van het feit dat Van Aken jaren niets publiceerde, zodat hij uit de literaire actualiteit verdween. Zulks gebeurde op het moment toen de aanwezigheid van een schrijver in de media bepalender werd voor de belangstelling die zijn boeken genoten, dan hun kwaliteit. Het misverstand omtrent Van Aken werd hierdoor bestendigd en niemand nam de moeite het aan diens werk te toetsen.

Piet Van Aken als tiener.

De comeback die Van Aken vanaf 1979 maakte met Dood Getij, De Blinde Spiegel en De Hoogtewerkers zwengelde de belangstelling voor zijn oeuvre opnieuw aan. Maar té kortstondig opdat het opnieuw en blijvend “wortel schoot” in het bewustzijn van een jonge generatie lezers – en critici. De overhaast gepubliceerde herdrukken van zijn vroeger werk kwamen na zijn dood in het modern antiquariaat terecht.

Toch was Van Aken geen schrijver die zijn ideologie slaafs vertaalde in boekjes volgens het recept van socialistisch realisme. Het belang dat hij hechtte aan de sociale en historische werkelijkheid, belette hem niet ethische en psychologische problemen aan te snijden die de beperktheid van zo’n smalle visie te buiten gaan.

Piet Van Aken in 1942.

Daarover schreef zijn zoon, Paul Van Aken, in zijn nawoord bij de herdruk (1987) van Het Hart en de Klok: “Voor een goed begrip (…) is het dus noodzakelijk de klassieke zienswijze van heel wat critici, als zou Piet Van aken een ‘sociaal’ auteur zijn geweest, sterk te relativeren en rekening te houden met de grote belangstelling die hij had voor de mens en de roerselen van de ziel. (…) In de allereerste plaats was hij een schrijver die oog had voor alles wat er in eenmens kan omgaan en daartoe behoren ook de onuitsprekelijke verlangens die ons allen eigen en van alle tijden zijn.”

Bovendien is Van Akens realisme – het is intussen duidelijk dat er niet één realisme bestaat, maar vele – te origineel om een anachronistisch afkooksel van Zola en diens Sovjet-Russische navolgers te zijn.

Piet Van Aken in 1950.

De wereld die Van Aken opriep, is realistisch in die zin, dat ze herkenbaar is. Maar het is vooral een literaire creatie, een universum van woorden, gestructureerd door de spanning tussen krachtige symbolen en metaforen.

Van Aken schreef zijn eigen mythen, waarin hij feiten en fenomenen uit de werkelijkheid ordende volgens een eigen, aan die mythen inherente logica.

Dat critici dit onvoldoende waarnamen, is voor een stuk te wijten aan het feit dat van Akens ceuvre zich van boek tot boek verder verwijderde van inhoudelijke en vormelijke problemen die in het gros van de Vlaamse letteren aan de orde waren.

Ondanks zijn aandacht voor de Rupelstreek, schreef hij geen streekromans. In de streekroman staat de continuïteit centraal: ze behandelen het boerenleven dat verloopt volgens de onveranderlijke gang der seizoenen, de nooit aflatende strijd van de mens tegen de natuur en een vaste sociale ordening.

Het gebied dat Van Aken literair in kaart bracht, was een van de vroegst geïndustrialiseerde van ons land. Het werk was er tot op zekere hoogte seizoensgebonden, maar toch was het een landschap waar de techniek een grotere rol speelde dan de natuur. Het was het toneel van veranderingen, zowel economische als sociale.

Een van de vroegst geïndustrialiseerde gebieden - droogloodsen in Boom.

Van Akens personages waren geen boeren, maar arbeiders of marginalen die vaak hun eigen lot in handen proberen te nemen. Zijn boeken benadrukten dat de samenleving veranderd kan worden.

Van Aken had geen belangstelling voor de Vlaamse strijd en zette zich daar ook niet tegen af; geloof noch geloofsproblematiek spelen in zijn werk een belangrijke rol. Ongeloof is niet alleen voor (de meesten van) zijn personages een evidentie; het bepaalde volstrekt probleemloos zijn eigen “uitzicht op de wereld”. Kortom, met de vooroorlogse traditie had zijn werk, op enkele vroege experimenten zoals Twee van ’t Gehucht na (en dan nog), weinig uitstaans.

Terwijl vormelijke experimenten in de jaren zestig in het Vlaamse proza aan de orde waren, incorporeerde Van Aken in zijn werk modernistische elementen, maar die kregen geen overheersende rol. De nouveau roman was niet aan hem besteed. Hij had vooral belangstelling voor Angelsaksische, meerbepaald Amerikaanse romantraditie, waarvoor bij ons zelfs nu nog relatief weinig belangstelling bestaat.

De Amerikaanse roman ruimt minder plaats in voor reflexie over de vorm; hij is in essentie episch, verhalend, en benadrukt zowel individuele psychologie als maatschappelijk gebeuren. Van Aken vond métier en romantechniek dan ook belangrijker dan “grensverleggend” proza. De problematiek van het schrijven en van de schrijver als gemarginaliseerd individu in de (Vlaamse) samenleving liet hem onverschillig.

Erskine Caldwell door Frederick S. Wright, 1934.

Piet Van Aken voer zijn eigen koers. Zoals gezegd, bracht zijn eigenzinnige opstelling – ook als recensent – hem in conflict met de jonge letterkundigen die hem en zijn vrijzinnige generatiegenoten ten tijde van de zg. “gestencilde revolutie” bestreden met polemische teksten die vaak meer op politieke pamfletten leken dan op literaire kritieken.

Hun eigen geschriften hielden geen stand, maar gaandeweg verwierven zij invloed in de uitgeverij, de (al dan niet academische) kritiek en de media, zodat hun kijk prominent werd. Dat deed de kennis van en waardering voor het oeuvre van Van Aken geen goed en versterkte nog het effect van zijn langdurig zwijgen.

Het is misschien te vroeg voor een onbevooroordeelde geschiedenis van het literaire leven in Vlaanderen in de sixties. Maar dat wil niet zeggen dat we ons niet aan enkele constateringen i.v.m. het oeuvre van Piet Van Aken mogen wagen.

Louis-Paul Boon in 1967.

Het besef wint veld dat de taak van de geschiedenis – en die van de literatuurgeschiedenis – er niet in bestaat te bepalen wie op een gegeven ogenblik “gelijk” had en wie “ongelijk”. Wij zien in dat in het huis van de literatuur vele kamers zijn en dat literaire opvattingen waarover drie decennia geleden fanatiek geruzied werd, geen absolute waarde hebben.

Een nieuwe generatie schrijvers is veel verschuldigd aan het modernisme als internationale stroming (en zo goed als niets aan zijn plaatselijke vaandeldragers), maar ook aan de traditie. In dat intellectueel en literair klimaat kan helderder over Van Aken worden gedacht dan lange tijd het geval was.

Hoewel Van Aken in de jaren zestig als literair behoudsgezind werd gedoodverfd, was zijn oeuvre in de context van de naoorlogse Vlaamse literatuur vernieuwend, zowel door zijn problematiek als door de stijl waarvan de schrijver zich bediende. Het bekleedde hierdoor een eigen plaats in onze letteren.

Ondanks zijn originaliteit wortelt het in een tot nu toe te weinig bekende traditie in onze literatuur, gekenmerkt door sociaal engagement en vrijzinnigheid. Bovendien ontleent het zijn karakter deels aan de intelligente verwerking van invloeden uit andere literaturen.

John Steinbeck.

Zoals iedere schrijver – en de taak van de schrijver is niet dezelfde als die van een criticus of theoreticus – kon Van Aken, zijnde wie hij was en functionerend in omstandigheden die de zijne waren, geen andere boeken schrijven dan die hij schreef. Daarom loont het de moeite kennis te maken met zijn oeuvre of het te herlezen.

Deze herdruk van Twee van ’t Gehucht kan daarbij als uitgangs- en/ of aanknopingspunt fungeren. De novelle vertoont gebreken, typisch voor een (vroeg) debuut. Maar ze bevat vele elementen die ook het later werk van Van Aken zijn onmiskenbare eigenheid verleenden.

Twee van ’t Gehucht verscheen in het voorjaar van 1939. De novelle besloeg amper vijftig bladzijden; de oplage bedroeg vijfenzeventig exemplaren. Van Aken betaalde de drukkosten met wat hij verdiend had door het schrijven van een brochure voor zijn retoricaleraar De Pillecyn.

Grut / De mooie zomer van '40, 1966.

De ondertitel van de novelle luidt “een vertelsel uit de potjeerdstreek van juist na den oorlog”. Het simpele relaas wordt gedaan door een naamloze verteller, die zich tot de lezer richt in een gestileerde vorm van het dialect van de Rupelstreek. Hij vertelt de korte verhouding van een man, de Nie, en een vrouw, Stinne de Vent.

Twee van ’t Gehucht bestaat uit vijf korte hoofdstukken. In het erste, De Twee, stelt de verteller de protagonisten voor. Beide wonen in het nog landelijke gehucht Eikerveld dat uitziet over een naamloos steenbakkersdorp, beneden aan de helling.

We leren de Nie kennen als een sterk, eenzelvig en zwijgzaam man en vernemen dat hij in zijn jeugd een “oppassende jongen” was, maar later onder invloed van twee stropers – de verteller noemt ze “kerels die leefden lijk dat ’t kwam” – wilde jaren beleefde.

De Nie en zijn “maten” zwierven door de velden, stalen aardappelen, gingen paling vangen op de rivier en liepen “met gemene teven, ze stonden overal bekend als hoerebokken.” Later, na de Eerste Wereldoorlog, verloor de Nie zijn maats uit het oog en werd een rustig man, die werkt “op ’t gelaag”.

Stinne de Vent is een “struisch vrouwmensch”, groot en sterk als haar gestorven vader. De verteller zegt het niet uitdrukkelijk, maar ze is aantrekkelijk. Later in het verhaal blijkt dat ze met verscheidene mannen heeft “gelopen” en dat den En, de eigenaar van het café in het dorp, achter haar aan zit.

Piet Van Aken in 1966.

Of vinden ze haar alleen een interessante partner omdat ze geen kinderen kan krijgen? Dat is in ieder geval waaraan ze haar bijnaam ontleent: “Dat is nu ’t simpelste dat een vrouwmensch kan doen, en dat kan de Stinne niet begot.”

Het tweede hoofdstuk, De Nacht, is gewijd aan de ontmoeting van de Nie en Stinne en het begin van hun verhouding. Het speelt grotendeels in het café van den En.

Terwijl de Nie daar op een avond een glas bier drinkt, verschijnt Stinne. De Nie herinnert zich de “boereteven” die hij en zijn maats destijds opzochten aan de overkant van de rivier.

Hij observeert Stinne die aan de tapkast staat te praten met Den En: “Ja, ze kan toch geen kinderen krijgen, zegt hij in zijn eigen.” Dan beseft hij zijn eigen begeerte en gaat op haar af. Wat hij haar precies vraagt, vernemen we niet, maar ze antwoordt: “Ba ja ’t begot, en waarom niet” en gaat met hem mee.

De Dagen beschrijft de relatie van de Nie en Stinne. De lezer verneemt dat Stinne zwanger raakt; dat maakt haar gelukkig. Voor het eerst denken zij en de Nie aan de toekomst. Ze besluiten te trouwen. Maar het kind wordt dood geboren.

Alleen de doden ontkomen, 1969.

Stinne herinnert zich dat ze de Nie vroeg voor altijd samen te blijven, en zijn antwoord: “Ja, maar onthoud goed wat ik u zeg. Geen zattelapperij meer. Eén pint en buiten”. Toch gaat ze naar het café. Wanneer ze terugkomt, weigert de Nie haar er in te laten. Dat betekent het einde van hun verhouding.

In De Dood vertelt de verteller hoe de Nie om het leven komt bij een banaal arbeidsongeval: bij het lossen van een wagon zand valt hij in de diepte. Stinne verneemt het nieuws in het café van den En. In tegenstelling tot wat de aanwezigen verwachten, blijft ze daar uiterlijk kalm onder. Stinne gaat naar het huisje van de Nie en “schikt ( … ) zijn uitvaart lijk dat ze zijn bloedeigen wijf was”.

Het Leven speelt de dag na de begrafenis. Stinne besluit zich te verdoen”. Ze loopt over de dijk en klimt op een sluisdeur. Maar dan aarzelt ze. “Daar is onverziens iets losgetooverd in de lucht”, zegt de verteller, ” misschien is dat wel uit de rivier gestegen, daar uit dat bloed. Dat bloed godverdoemenis. Dat is een geluid. Een fezelen lijk van veel zwakke stemmen onder een zwaren sluier. Een gezang onder een wijden vool.” Het gaat om een soort “openbaring” van het leven.

Beide hoofdpersonen van Twee van ’t Gehucht zijn marginalen. Ze behoren niet echt tot de gemeenschap die om hen heen leeft. De Nie werkt weliswaar in de steenbakkerij, maar woont in zijn eentje in het nog agrarische Eikerveld, “Een paar huizekens. Eenigte boerderijen met grond. Dat ligt allemaal boven op den berg die afdaalt naar het dorp”. Ver van de andere arbeiders dus, en zonder contact met de boeren, zijn naaste buren. Wanneer hij in de herberg in het dorp komt, gaat hij alleen aan een tafel zitten en praat niet met de andere gasten.

Ook Stinne is afkomstig uit Eikerveld. Als ongetrouwde vrouw, van wie iedereen weet dat ze geen kinderen kan krijgen, dat ze veel drinkt en dat ze met ettelijke mannen iets heeft gehad, staat ze eveneens buiten de gemeenschap. De twee zijn dus atypisch voor hun milieu.

De Hoogtewerkers, 1982.

Dit betekent echter niet dat Van Aken zich bij het schrijven van Twee van ’t Gehucht niet bewust was van de sociale en economische achtergrond waartegen zijn personages leven en zijn impact. In de novelle is uitdrukkelijk sprake van de veranderde werkwijze in de steenbakkerij en haar sociale gevolgen.

In De Dood herinnert de Nie zich hoe hij vroeger klei stak en ergert zich eraan dat dit nu machinaal gebeurt:

“Dan kijkt hij eens rap naar het rammelend gedoe. Daar heeft hij eens gestaan, en neven hem nog velen (…) met de kleine scherpe steekschup in hun hand, hun forschige stooten sneden den potjeerd los in schoone, rechte klotten. (…) Dat was het schoon geweld van den mensch. Nu staat daar dat ijzeren lawaai. Waar zijn de trappekens daar op die breede helling, nu is die heelegansch plein en gladdig van onder tot boven, daar gaat de gedurige schargreep over van de grijpers. Die kruipen omhoog in eindeloos bewegen, de scherpe voorsnee van hun blad schurend langst den jeerd, zoo snijden ze den jeerd in dunne schillen los. Die vallen in de diep-gebulkte grijpers, daar worden ze in meegevoerd omhoog, naar den top, dan kantelen, omlaag, daar verdwijnen ze ieverans in een donker gat. (…) Daar is een groote haat in hem tegen dat sterke tuig. (…) Hoeveel potjeerdstekers zijn hun werk niet kwijtgeraakt door dat beest van ijzer en staal.”

De Duivel vaart in ons, herdruk, 1988.

Meer nog, de Nie verongelukt bij het andere werk dat hij nu verplicht is te doen en wel omdat het onverwachts luide lawaai van een bagger zijn aandacht afleidt.

Toch stelde van Aken de industrialisatie impliciet voor als beschavende factor – zonder ze daarom zonder meer positief te beoordelen. Wanneer de Nie in het tweede hoofdstuk bij zijn bezoek aan het café terugdenkt aan zijn vroegere seksuele avonturen, verwoordt van Aken dat zo:

“Och godverdoemenis, dat is die zatoog van een Pekker (…). Dat is de maat van den Nie geweest in zijnen jongen tijd. En de Peer van Joo van ’t Sas, die zou hier ook moeten zijn, die is er alzeleven bij geweest. Die had een achterboot in dien tijd, daar vaarden ze dikwijls mee naar over, naar de boereteven ginder. Dat waren avonden, begot. (…) De rivier. De boot. De riemen die plassen. Het gras rond hun knieën. Het verre bassen van een hond. De aarzelende roep van een teef. Dan donkerte. Stilte. Asem.”

De buiten, het niet-geïndustrialiseerde platteland, duidelijk aan de overkant van de rivier gesitueerd, roept herinneringen op aan avontuur en lust met al hun connotaties van onrust, onbepaaldheid, vrijheid. Niet toevallig plaatst de verteller dit geheel van ongebreideld leven lijnrecht tegenover dat van de steenbakkers. Hij zegt immers uitdrukkelijk:

“Dat duurde zoo tot den oorlog. Dan was dat ineens gedaan. De Nie zag zijn maten niet meer. De kalme gang van zijn vroeger leven kwam stillekensaan in hem lijk een neige behoefte. Dat groeide breed uit. (…) Later is hij beginnen te werken op ’t gelaag, met zijn forsch was dat simpel genoeg.”

De rivier fungeert hier duidelijk als meer dan een louter materiële grens. Zij vormt de symbolische afbakening van twee radicaal gescheiden levenswijzen, van twee ervaringswerelden. Tegelijk staat ze ook voor het leven als zodanig. Wanneer zij zich wil verdrinken en het zonlicht op het water ziet, krijgt Stinne haar “openbaring” van het leven.

Daaruit blijkt hoezeer landschappelijke elementen die het dagelijks leven in de Rupelstreek a.h.w. structureerden dat ook met de verschillende affectieve domeinen in de imaginaire ruimte van van Akens werk doen.

Dat Van Aken geen “naïef” schrijver was die in de “val” van zijn eigen realisme trapte, blijkt uit Twee van ’t Gehucht misschien wel duidelijker dan uit later, stilistisch gaver werk.

Ondanks de spreektaal waar hij zich van bedient, zegt de verteller expliciet dat hij schrijft. Hij geeft toe dat zijn verhaal geen afspiegeling van de werkelijkheid is, maar een constructie: “Ge kunt een vertelsel schrijven lijk dat ge wilt, maar altijd komen daar twee menschen in begot, ne vent en een wijf.” Meteen relativeert hij hierdoor ook de waarachtigheid van zijn relaas.

De Rupel.

En verder:

“Als die twee menschen nu malkanderen niet moesten tegenkomen, dan zou ’t toch geen vertelsel zijn. Dan mogen zulks op ‘r ander eind van de wereld wonen, dan vallen ze nog bijeen, wat zou ’t dan zijn als z’ alle twee op ’t Eikerveld wonen.”

De constructie van het verhaal is evenmin “naïef”. De verteller, die zich vaak op Walschapiaanse wijze rechtstreeks tot de lezer richt, maakt soms plaats voor een àndere vertelinstantie die volledig schuilgaat achter de tekst, nl. wanneer de auteur zonder “bemiddelaar” het standpunt van de personages vertolkt. Dat gebeurt voor het eerst in De Nacht.

De oorspronkelijke verteller zet uiteen dat er een bieravond is in het café van den En en hoe de caféhouder aan zijn bijnaam komt. Vervolgens beschrijft hij hoe de Nie “door de roerloosheid van den vriesavond” van Eikerveld naar het dorp gaat:

“Daar is de berg. Op den harden weg is het droog gekletter van blokken. Een eenzame mensch. Dat is de Nie. Hij komt van ’t Eikerveld. Hij gaat naar den En.” Vanaf die regel kijkt de lezer in het hoofd van het personage: “Daar is iets dat hem voortgestomt heeft, dat is in zijn lijf komen branden lijk een versch gevoelen. In de krikkele verwarring van de veel gevoelens in hem dezen laatsen tijd, is dat nieuwe voortgekomen met de kracht van iets onbekends.”

Dergelijke overgangen komen verderop in de novelle frequent terug.

De personages in Twee van ’t Gehucht dènken nauwelijks; ze voelen vooral. Maar dat wil niet zeggen dat ze hun emoties zonder meer ondergaan. Vaak is sprake van onrust, verzet of onbegrip; de Nie noch Stinne doorzien hun eigen gevoelens. Bijgevolg is de wereld waarin ze leven voor hen in laatste instantie onbegrijpelijk. Niet omdat ze dom zijn, maar omdat hun de taal ontbreekt om zichzelf en hun omgeving te analyseren.

De wilde jaren , 4de druk, 1973.

Dat Van Aken erin slaagt hen desondanks geloofwaardig te maken, zodat de lezer – die wel over voldoende woordenschat” beschikt – zich met hen kan identificeren, is een krachttoer. Hij faalt maar in één, zij het belangrijke passage, nl. die waarin “het lied. het schoone, het heerlijke lied, dat zingen zonder geluid” Stinne van zelfmoord weerhoudt.

Van Aken probeert wel degelijk de ervaring gestalte te geven in Stinnes eigen, simpele taal. Maar hij slaagt er niet in de geforceerde, bombastische lyriek van een sindsdien hopeloos gedateerd expressionisme te vermijden.

Die fout is uiteraard te wijten aan invloeden die de jonge schrijver onderging; men mag niet vergeten dat hij Twee van ’t Gehucht als negentienjarige publiceerde. Bovendien blijft het, ook voor een volleerd schrijver, moeilijk de ervaringen van ongeletterde of heel jonge mensen geloofwaardig en begrijpelijk weer te geven, zonder een discours te gebruiken waarvan de lezer onmiddellijk merkt dat het niet het hunne kan zijn.

Van Aken streefde in zijn later werk naar een preciezer zegging; hij nam bijgevolg afstand van de al te vage, lyrische uitwassen van het soort expressionisme dat de cruciale passage van Twee van ’t Gehucht moeilijk te verteren maakt. Toch bleef hij het in verscheidene romans moeilijk hebben met de discrepantie tussen hun taalbeheersing en de zijne, zoals blijkt uit o.m. Het Hart en de Klok.

Agenda van een heidens lezer, kritieken, 1967.

Bovendien koos Van Aken resoluut voor het algemeen Nederlands, ook voor de gedachten van zijn personages en hun dialogen. Dit was zijn oplossing voor de keuze tussen standaardtaal en geloofwaardigheid, waarmee iedere Vlaamse schrijver wordt geconfronteerd. Zij bracht mee dat de Hollands aandoende spreektaal van de hoofdpersonen zelfs in zijn laatste, bijzonder knap geconstrueerde romans bijwijlen onwaarschijnlijk klinkt. Een blijk van onmacht van een schrijver die zo goed wist waar hij naartoe wou? De kans is klein.

Toen Van Aken in de jaren na de oorlog zijn eerste belangrijke romans schreef, zette hij zich – net als zijn generatiegenoten – af tegen het al te Vlaamse, particularistische en beschrijverige proza van oudere schrijvers, die aan het dialect een belangrijke rol toekenden. Blijkbaar vond hij toen ook de werkwijze van Walschap voorbijgestreefd.

Het pittoreske interesseerde hem niet; naast literaire had hij wellicht ook ideologische redenen om naar een grotere universaliteit te streven. Hierdoor knoopte hij aan bij het voor zijn tijd moderne werk van Zielens. Daarnaast – later? – besefte van Aken dat dialect niet geschikt is voor het verwoorden van de gemoedstoestanden en vooral de sociale bewustwording en de psychologische ontwikkeling die hij zijn protagonisten wou meegeven.

Maar deze overwegingen horen alweer thuis in een bespreking van van Akens werk in zijn geheel, waar het mij hier niet om begonnen was. Ze illustreren echter wel dat Twee van ’t Gehucht, gebreken ten spijt, het begin betekende van een oeuvre dat het verdient.

Verschenen in AKEN, PIET VAN, Twee van ’t Gehucht, 2de druk, Antwerpen, Humanistisch Vrijzinnig Centrum voor Lectuurbegeleiding, 1991.

Literatuur – “’t Vernuft schuilt onder blonde lokken” – Vrouwen in de Vlaamse Letteren.

In het 19de-eeuwse Vlaanderen voert in Vlaanderen maar een handvol vrouwen de pen. Toch heeft hun stem in onze literatuur nooit ontbroken. Er zijn altijd schrijfsters geweest die belangrijke teksten produceerden. Ze hebben belangstelling voor onderwijs en volksontwikkeling en zijn het vaak oneens met de kerk – zelfs Maria Belpaire krijgt het over de Vlaamse kwestie aan de stok met de kardinaal. Later komt daar een uitgesproken streven tot emancipatie bij, ook van het individu. Vaak zijn vrouwen de eersten om maatschappelijke hete hangijzers ter sprake te brengen. Tegelijk beoefenen ze vaak de typisch “vrouwelijke” jeugdliteratuur – zelfs Anne Provoost doet dat nog.


M A R I A   V A N   A C K E R E  –  D O O L A E G H E

Maria Van Ackere-Doolaeghe (1803-1884) is politiek vooruitstrevend. Ze vindt dat vrouwen een behoorlijke opleiding moesten krijgen en juicht de afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten toe. De stijl van haar soms lange gedichten sluit aan bij die van de poëzie uit de 18de eeuw. Een romantische ziel is Maria Van Ackere-Doolaeghe zeker niet. Toch wordt zij erg gewaardeerd door haar tijdgenoten. Zelfs in Nederland geniet ze enige bekendheid.

Het Onderwijs der Vrouw

[fragmenten]

I.

Blink, negentiende wereldzonne,

O eeuw van licht, die ’t donker stuit;

Gij stort, geheime kennisbronne,

Uw wondren als een bergstroom uit.

De stoom vaart op als ’t donderknallen;

De slavenstaat is neêrgevallen,

En strooit op Lincoln ’s graf zijn puin.

’t Ontboeide Zuiden zingt er hulde,

Voor hem die ’t reuzenwerk vervulde,

De vrijheidskroon bond om zijn kruin.

[…]

‘t Vernuft schuilt onder blonde lokken;

Het zweeft om ’t schoone voorhoofd, in

Blauwheldre oogen, die verlokken:

De schoone vlamt van studiemin.

Fier hand en hand inéengeslagen

Met ’t puik des wijsgeers, samen wagen

Zij d’opvaart naar de onsterflijkheid.

[…]

Winterbloemen, 1868.

**********

J O A N N A  D E S I D E R I A  C O U R T M A N S-B E R C H M A N S

Johanna Courtmans-Berchmans (1811-1890) behoort eveneens tot het liberale Vlaamsgezinde kamp. Haar man, Jan-Baptist Courtmans, studeert aan de Rijknormaalschool in Lier en geeft nadien les in het stedelijk onderwijs in Gent. Na zijn vroege dood vestigt “vrouwe” Courtmans zich in Maldegem waar ze een privé-schooltje opent.

Ze schrijft talrijke romans en novellen waarin de ellende van het Vlaamse plattelandsvolk aan bod komt. Courtmans bepleit geen revolutie, maar is voorstander van de invoering van de leerplicht en gratis onderwijs. Ze mengt zich in de schoolstrijd en verwijt de katholieke kerk dat die niets doet voor de Vlamingen. In 1865 krijgt ze als eerste vrouw de Driejaarlijkse Staatsprijs voor haar roman Het Geschenk van den Jager.

Moeder De Bie had Nelleken Colpaert, het schoone fabrieksmeisje, dat met haar Karel verkeerde, den tweeden Sinksendag op een potje koffie verzocht. Zij zag Nelleken gaarne, en had van haar willen weten, hoe ver de zaken tusschen deze en haar zoon Karel gevorderd waren. Zij wilde dit huwelijk verhaasten, en zij zou daarenboven ook wel gewild hebben, dat haar zoon Petrus een oog op het een of ander braaf fabrieksmeisje sloeg. De oude vrouw had gaarne haar twee zonen in huishouden geweten, vooraleer zij in het Godshuis ging; en dien morgen had zij bij schrifte vernomen, dat zij het klein huizeken in St-Jacobs-Godshuis, waar zij sinds zoolang had naar getracht, tegen 1en Augustus mocht betrekken. Haar innigste wensch, haar schoonste droom ging zich verwezenlijken: zij ging het overige van haar levensdagen in het liefdadigheidsgesticht slijten, waar zij een eigen huis en haard, en daarenboven een klein maandgeld verkreeg om stil van te leven. Zij zou haar kinderen niet moeten tot last zijn in haar ouden dag, en toch vrijheid genoeg genieten om hen dikwijls te bezoeken en in haar huizeken te ontvangen.

Het Geschenk van den Jager, 1864

**********

R O S A L I E    L O V E L I N G

Rosalie (1834-1875) en Virginie (1836-1923) Loveling stammen uit de vrijzinnige burgerij. De moeder van de schrijver Cyriel Buysse is hun zus en de vader van de bekende Gentse historicus en flamingant Paul Frédéricq hun halfbroer. De twee zussen publiceren samen gedichten die opvallen door hun soberheid en intelligentie.

Na de vroege dood van Rosalie vestigt Virginie zich in Gent. Ze schrijft een uitgebreid oeuvre bij elkaar, waaronder twaalf romans. Ze behandelt o.m. de schoolstrijd en het machtsmisbruik van de priesters op het Vlaamse platteland. In 1891 krijgt Rosalie Loveling voor Een dure Eed de Staatsprijs. Boeiend zijn ook haar Herinneringen en Oorlogsdagboeken uit de Eerste Wereldoorlog. Die laatste zijn pas onlangs uitgegeven.

De doodstraf

Zij kwamen hem wekken te middernacht

– Hij ademt zoo kalm en hij slaapt zoo zacht.

Zij zagen die rust op de ruwe spons;

Zij riepen hem driemaal voor hij het verstond.

Hij opende de oogen en zuchtte zoo diep:

Hij wist het, het was de dood, die hem riep.

Het was een klare zomernacht.

Zij hadden hem liever genade gebracht.

Zij lazen, ontstel, hem zijn vonnis af;

Met gebogen hoofd hoorde hij zijne straf.

Hij was nog zoo jong, en de doodslaap is lang.

Zijn laatste morgen brak aan in ’t gevang.

De priester wees hem op het heilige kruis.

Hij had nog zijn’ moeder en zusterkens t’ huis.

Hij heeft tot den dood zich gelaten bereid,

En dank en vaarwel aan zijn wachter gezeid.

De wet veroordeelde hem ter dood,

Zijn genade verwierp de koning groot.

De wachters zeiden: “wij willen hem wel

Gebonden brengen uit zijne cel.”

De grafmaker zei: “ik wil zijn graf

Wel delven, hij heeft verdiend zijne straf.”

En ’t karreken voor de poort zegde stil:

“En ik naar ’t schavot hem wel voeren wil.”

Ginds stond de beul, omhoog, alleen;

Zij brachten er den gevangene heen.

Hij zag hem aan van – naderbij –

“En ik, ik wil hem niet dooden!” riep hij.

De menigte juichte om dat vroom gemoed.

Zij waren niet dorstig naar zijn bloed.

Wat ware uw doodstraf, o maatschappij,

Indien alle beulen eens spraken als hij?

**********

V I R G I N I E   L O V E L I N G

Een zomersche zondag (fragment)

Zij ziet naar ’t uurwerk op de schouwplaat:

De wijzer gaat zoo traagzaam voort.

Zij zet aan het klavier zich neder

En slaat, misnoegd, een valsch akkoord.

De wijk is doodsch en afgezonderd.

Zij dacht, of niemand komen zou;

Zij wenschte, dat het avond ware,

Of dat men eenmaal schellen woû.

Vóór haar de stille burenhuizen,

De muren hoog, de deuren dicht,

En ’t album, tienmaal reeds doorbladerd,

Dat op de tafel openligt.

O lange zondag, o verveling,

O dag, die traagzaam henengaat,

Als moest hij duren zonder einde,

En die toch geen herinring laat!

Uit Gedichten, 1877.

**********

M A R I A    E L I Z A B E T H     B E L P A I R E

Maria Belpaire (1853-1948), de “wijze vrouw van Vlaanderen”, behoort tot een vooraanstaande Antwerpse familie. Ze speelt decennialang een sleutelrol in het katholieke intellectuele leven. Niet zozeer haar gedichten en sprookjes, maar vooral haar essays over literatuur en muziek vestigen haar reputatie.

De sterk Vlaamsgezinde Belpaire schrijft ook interessante boeken over de geschiedenis van haar familie. Onder haar leiding vindt in 1900 de versmelting van de tijdschriften Dietsche Warande en Het Belfort plaats tot Dietsche Warande & Belfort. In 1919 sticht Maria Belpaire de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen. Dit is de kroon op haar streven om de rol van Vlaamse vrouw als overdraagster van de katholieke waarden te bevorderen.

Dit zijn Liefderozen hier en daar geplukt in de geurige legende der zoete Heilige Elizabeth

Uit rozen vlechten wij een kroon

Een vrouwe ter eere, die ’t heilige schoon

Niet diende in duistren droomerszin,

Maar in den tintlenden schijn van de min.

Zij droeg eens voedsel in haar schoot;

– Den edelen wijn, het versterkende brood, –

Maar toen zij ’t haren lievling bood,

Dan waren het rozen zoo blozend en rood.

En rond dit stralend levensbeeld

De stralende kunst met haar schemeren speelt,

Die ’t schoon van zijne boeien slaakt,

Het brood van de waarheid tot rozen volmaakt.

Want ook de kunst is liefdemacht,

Herscheppend de waarheid in luister en pracht;

Hertooverend in gulden straal

’t Verborgen mysterie van ’t ideaal.

O heimlijkheid van vreugd en pracht!

O zalig mysterie waar leven in lacht!

O zoete macht van ’t kunstgenot!

De zielen vereedlend, vereenend met God.

Ik vind u gansch in ’t lieflijk beeld,

Dat dagelijksch voedsel tot rozen vereêlt.

– Onsterflijk bloeien in der kroon

Der wentelende eeuwen de rozen van ’t schoon.

Christen Ideaal gevolgd van Liefderozen, 1904.

**********

A L I C E     N A H O N

Alice Nahon (1896-1933) is eerst verpleegster en later stadsbibliothecaris in Mechelen. Ze wordt jarenlang behandeld voor tuberculose maar waarschijnlijk is het een aangeboren hartafwijking waaraan ze in 1936 sterft. Nahon schrijft eenvoudige, traditionele gedichten vol vroomheid, sentiment en verlangen naar geluk. Voor vele katholieken is Nahon een symbool van “christelijke aanvaarding”. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schuift de collaborerende pers haar als ideale Vlaamse vrouw naar voor.

De recente Nahon-biografie Ik heb de liefde liefgehad door Manu Van der Aa heeft echter aan het licht gebracht dat het imago van de schrijfster helemaal niet overeenstemt met de realiteit. Nahon had een bewogen liefdeleven en hield er meerdere minnaars op na. Hoewel ze vandaag niet maar au sérieux wordt genomen, werd in de loop der jaren een kwart miljoen exemplaren van haar bundels verkocht en kennen velen nog altijd verzen van haar uit het hoofd.

Verlangen

Ik zegen u, verlangen,

Nu diep mijn blik begrijpt

Hoe rozenknop door zonne

Tot roze rijpt.

Dat leerde ik uit uw ogen:

die deden stil-spontaan

Bloesems van jong begeren

Wijd open gaan.

Zó hebt ge, zonder woorden,

Aan mij ’t geheim verteld

Hoe de ene mensenziele

In de andere smelt.

Want als ik, schoon van liefde,

U lang in de ogen schouw,

Voel ik mezelve worden

Van kind tot vrouw.

Op zachte Vooizekens

**********

J U L I A    T U L K E N S

Julia Tulkens (1902-1995), dochter van een Vlaamse vader en een Waalse moeder, volgt een de facto tweetalige opleiding aan de normaalschool van Jodoigne. Als jong meisje is ze verliefd op de drie jaar oudere Waalse dichter Maurice Carême, die in Tienen studeert. In 1922 trouwt ze met Leo Tulkens, die haar aanzet om Nederlands te schrijven.

Julia Tulkens debuteert in de jaren 1930 met eenvoudige verzen die nog enigszins waren geïnspireerd door Alice Nahon. Ze schrijft daarnaast gedichten voor kinderen. Maar de grote openhartigheid van haar bundel Ontvangenis (1936) wekt verontwaardiging. Het gaat om emotioneel sterk geladen, maar sobere poëzie, niet echt “klassiek”, maar toch mijlenver verwijderd van het expressionisme. Tulkens doorbreekt echter ook een heleboel taboes. Ze schrijft over erotische verrukking en over het moederschap als bekroning van de lichamelijke liefde. Willem Elsschot en Marnix Gijsen drukten hun waardering uit voor de bundel.

In 1938 volgt de bundel Vader over haar overleden vader. De dood staat hier centraal. De dichteres krijgt er de literaire Prijs van de provincie Brabant voor. In 1950 verschijnt De Aardse bruid, opnieuw een lofzang op de liefde, vol “opzienbarende heftigheid en ongewone openhartigheid”. Tulkens ontvangt de Vijfjaarlijkse Prijs van de Vlaamse Provincies. Na de dood van haar man verschijnt Germarmerd in de tijd (1976), haar laatste belangrijke bundel. Heimwee speelt een grote rol. In 1978 rolden bij Orion haar Verzamelde Gedichten van de pers. Tien jaar later publiceert Tulkens hieruit de selectie In u vergroeid. In 1991 verschijnt nog De eeuw is aan het kantelen.

Liederen voor de man

(1)

Mijn jonge lijf plooit als een wisse

onder de macht van uw begeert,

terwijl ge mij de heimenisse

van nemen en van geven leert.

Ge hebt in mij de laatste schaamte

der vrouwe voor den man versmacht.

Nu is mijn lichaam ene weelde

die blij op uw bezitting wacht.

(2)

Ik heb mijn leden loom gedronken

aan uwe eigen, dronken mond.

Ik heb mijn lichaam blij geschonken,

daar ‘k in die gave, uw gave vond.

Ik heb mijn lichaam blij gegeven,

maar dat verliezen maakt me rijk.

Ik kreeg de wijding van uw leven.

En zie, hoe word ik u gelijk.

Ontvangenis, 1936

**********

B L A N K A    G Y S E L E N

Blanka Gyselen (Antwerpen, 1909-1959) groeit op in een katholiek gezin. Reeds als jong meisje heeft ze een zwakke gezondheid. Ze studeert aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen en aan het conservatorium. Gyselen debuteert met toneel voor kinderen en houdt voordrachten over Cyriel Verschaeve en Henriette Roland Holst.

Ze schrijft voor Gazet van Antwerpen en werkt bij de openbare omroep aan de schoolradio en uitzendingen voor vrouwen. Als dichteres debuteert Gyselen in 1936 met Door roode vuur, een bundel waarin de invloed van Van de Woestyne merkbaar is. De kritiek vindt de verzen te sensueel.

Twee jaar later verschijnt De eeuwige Eva. Gyselens man, een Vlaams-nationalist, brengt haar in contact met DeVlag, een collaborerende organisatie die nauw aanleunt bij de SS. Hun kind sterft en hijzelf komt in 1942 om het leven bij een auto-ongeval.

Gyselen werkt intussen mee aan het maandblad DeVlag en aan de krant Volk en Staat van het Vlaams Nationaal Verbond. Van 1940 tot 1942 publiceert ze gedichten waarin ze lof zingt van de Oostfronters en hulde brengt aan Borms, Van Severen en René De Clercq (Zangen voor mijn land, 1942).

In 1944 vlucht de dichteres naar Duitsland. Daarna duikt ze onder in Parijs. De Krijgsraad veroordeelt haar bij versterk ter dood. Kort daarop wordt ze gearresteerd. In de gevangenis bevalt Gyselen van een tweede kind. De vader is Johan Sacré, criticus en compagnon de route uit de collaboratie. Ook dit kind sterft kort na de geboorte.

Gyselen tekent verzet aan tegen haar doodvonnis; haar straf wordt teruggebracht tot 12 jaar. In februari 1949 komt ze om gezondheidsredenen vrij. Haar gevangenschap ligt aan de basis van Balladen achter de staven (1950). Voortaan is Gyselens werk sterk religieus van inslag. In 1952 verschijnt De Engel werft; het jaar daarop volgt Orgelpunten Voor de laatste bundel ontvangt Gyselen de Prijs van de Provincie Antwerpen. Blanka Gyselen overlijdt in 1959.

De Mannen der Wapen-SS

dat optrekt naar ’t gevecht, ook zonder gouden vaan…Wij zijn het hard geslacht, ontlast van oude wanen

Eén leider kennen wij, den Führer der Germanen

en Vlaandrens plaats zien wij in Nederduitschland staan.

Het runenteeken merkt op onzen kraag en mouwen

de bliksemschicht die flitst aan elken horizon…,

wij zijn het stormen korps der bitterste getrouwen,

de sterkte van ’t geweld dat altijd overwon…

Wij zijn de offeraars waarvan zoovelen vielen,

– verwacht nochtans geen klacht uit onze norschen mond,

die sterven als een held zijn strijd-gewijde zielen

en elk soldatengraf is ingenomen grond…

en ’t ijzerenkruis beloont voor bloed en dood en daden

en valt er heden één dan staan daar morgen tien,

en minstens één der laatste kameraden

zal voor ons allen ’t licht der overwinning zien…

Maar vrees die ééne dan, in ’t kenteren der tijden

gij die in ’t duister thans met vuige teugels ment…

vergelding eischt u ééns voor héél dees som van lijden

’t geslacht dat voor zichzelf slechts hardheid heeft gekend…

De SS Man, 7 november 1942.

**********

C H R I S T I N E     D ’ H A E N

Christine D’Haen (1923-2009) studeert Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit Gent. Ze geeft les aan de Rijksnormaalschool te Brugge. Vanaf 1970 is ze verbonden aan het Brugse Gezellemuseum waar ze het archief van de dichter inventariseert. Ze zal 35 gedichten van hem in het Engels vertalen.

D’Haen debuteert in Dietsche Warande en Belfort met het verhalende gedicht Abelaird en Heloys. In het Nieuw Vlaams Tijdschrift publiceert ze een reeks gedichten, geïnspireerd op de klassieke poëzie. Prompt krijgt ze de Arkprijs van het Vrije Woord. Dat is niet naar de zin van modernistische dichters zoals Jan Walravens en Hugo Claus. Raymond Herreman, redacteur van het NVT, werpt zich op als D’Haens verdediger.

In 1958 verschijnt in Amsterdam Gedichten 1946-1958 waarvoor ze twee jaar later in Nederland de Van de Hoogtprijs krijgt. In 1961 ontvangt D’Haen in Vlaanderen de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies. In 1976 wordt de dichteres lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent. In de jaren 1980 publiceert ze Zwarte Sneeuw, een eerste boek met autobiografische prozaschetsen. In 1992 krijgt Christine D’Haen uit handen van koningin Beatrix de Prijs der Nederlandse Letteren.

Derde Grafgedicht

De prachtige vrouwen die den herfst versieren

met roestig bruin, fluweelen groen en ros,

den opgebonden donkerblonden tros

der haren en gebaren der feline dieren

roepen u weder op, uw kostbaar vuur

waarbij gij verwen roerde voor de wol,

eerst ruw en dan gewasschen zacht en vol,

gesponnen en geweven uur voor uur.

Glinsterend en mat gelijk een goudfazant

brak in uw diep mortier de regenboog,

scherp overwaakt door uw groot ernstig oog.

Dan werd uw kleederdracht een najaarsland:

gedempt gelijk de kleine jachtpatrijs,

gloeiend gelijk een trotsche vederdos.

Gij werdt getroffen met één schot in ’t Bosch,

somber bedekt met glas en winterijs.

Acht Grafgedichten voor Kira van Kasteel.

**********

M A R I A    R O S S E E L S

Maria Rosseels (1916-2005) werkt als redactrice bij de krant De Standaard, waar ze de grenzen van de Vlaamse filmkritiek verlegt. Daarnaast schrijft ze opmerkelijke reportages en interviews, o.m. over het kloosterleven, die soms voor conflicten met de kerkelijke overheid zorgen. Rosseels maakt in de literatuur naam met Spieghelken (1952), het fictieve dagboek van een jong meisje, en Elisabeth (1953), het eerste deel van de trilogie over de ontwikkeling van een meisje tot vrouw.

Later trekt zij de aandacht met lijvige katholieke probleemromans zoals Ik was een kristen (1957), Dood van een non (1961, in 1975 verfilmd door P. Collet en P. Drouot) en Wacht niet op de morgen (1969). Alle drie zijn het ik-romans; de eerste en de gesitueerd tegen een historische achtergrond spelen. Rosseels’ werk is een pleidooi tegen dogmatische leerstelligheid en voor de oorspronkelijke evangelische waarden van het geloof. Genade, verdraagzaamheid en de eindbestemming van de mens vormen de centrale thema’s.

In Het oordeel, of vrijdag zingt de nachtegaal (1975) komt de religieuze problematiek van de schrijfster aan bod in de vorm van een experimenteel opgebouwde “metafysische thriller”. Rosseels ontvangt in 1984 de Staatsprijs ter Bekroning van een Schrijversloopbaan.

Want dat is de dwaze, voor anderen onbegrijpelijke waarheid. Ik kan mijzelf niet anders zien dan als een non. Wel draag ik de kleren van een gewone vrouw; maar daaronder zit het kloosterhabijt, dat ik slechts in schijn heb afgelegd, in mijn huid vergroeid. Om het kwijt te raken zou ik het moeten uitrukken uit de levende zenuwen. Ik kàn er mij niet meer van bevrijden. […]

Nee, God kiest mij niet. En god heeft mij niet nodig. Maar ik heb Hem nodig. Als het waar is dat Hij mij geschapen heeft en mij ieder ogenblik door Zijn Wil in stand houdt, kan ik niet leven zonder Hem. En ik wil niet leven buiten Zijn Aanwezigheid.

Ik kan aan niets anders meer denken. […] Maar aan welke God denk ik: aan een God die bestaat buiten mij, of aan een God die de schepping is van mijn verbeelding?

Dood van een Non, 1961.

**********

C L A R A     H A E S A E R T

Clara Haesaert (1924) studeert aan de Normaalschool van Turnhout. Vanaf 1945 treedt ze als ambtenaar in dienst bij het ministerie van Onderwijs. Na korte tijd stapt ze over naar het departement Cultuur. Ze zal er werken tot 1986. Een ontmoeting met Pieter-Geert Buckinx brengt haar in contact met het literaire leven.

Haesaert debuteert in 1953 met de bundel De Overkant, die dadelijk de aandacht trekt. Ze publiceert geregeld, maar “spaarzaam” gedichten. Met schijnbaar eenvoudige middelen roept Haesaert in haar gedichten “verborgen samenhangen en realiteiten” op. Zij schrijft in een vrije versvorm, maar met veel aandacht voor het ritme met alliteraties en binnenrijmen. Met weinig woorden en eenvoudige beelden wil zij tot de essentie doordringen.

Haesaert is in 1951 medestichtster van het tijdschrift De Meridiaan dat tot 1960 zal verschijnen. Ze maakt zich verdienstelijk als gangmaker van het artistieke en literaire leven in Vlaanderen, vooral in Brussel. Als ambtenaar spant zij zich in voor een dynamisch letterenbeleid o.m. inzake het bibliotheekbeleid en het jeugdboek. Zij houdt zich ook bezig met vertalingen en het haikoegenre.

Medeplichtig

zo zal ik zijn

een vrouw zonder verleden

in bevlogen ogenblikken

met een draai om de oren

en een pin in mijn hals

zal de herinnering

alles opzij schuiven

als de onbuigzame stem in de late avond

voor dienaars en dienaressen

vol hulpeloze schaamte

weer op een verzoeningspoging aanstuurt

blijf ik ter plaatse trappelen

zonder terugblik in de bloedrode duizeligheden

zal ik weerkeren

tot mijn levensnoodzakelijke

tot mijn liefste wensdroom:

een blanco nachtregister.

**********

M I R E I L L E    C O T T E N J É

Mireille Cottenjé (1933-2006) komt al vroeg in opstand tegen haar katholieke opvoeding. Ze wordt verpleegster. Na haar huwelijk in 1956 vertrekt ze met haar man naar Belgisch Congo. Ze blijven er tot 1960. Haar Congolese ervaringen, vermengd met persoonlijke (huwelijks)problemen, verwerkt Cottenjé in haar debuutroman, Dagboek van Carla (1986).

Ook in haar volgende, autobiografisch gekleurde boeken behandelt de schrijfster de problematische man-vrouw verhouding vanuit een feministisch standpunt. In Eeuwige Zomer schreef ze over een reis naar Lapland en verheerlijkte ongebreideld vitalisme en sensuele vrijheid. Haar werk wordt steeds meer geëngageerd. Ze schrijft ook documentaire boeken, zoals Met 13 van Tafel (1977). In 1980 ontvangt Cottenjé de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Jeugdliteratuur voor haar boek Er zit muziek in de lucht.

Cottenjé wordt activiste voor de PAG, Pluralistische Actiegroep Gelijke Rechten Man-Vrouw. Wanneer bij haar kanker wordt gediagnosticeerd, vraagt de schrijfster euthanasie. Cottenjé overlijdt in 2006 op 72-jarige leeftijd.

De godvergeten wijvengek! Als een ledenpop lag hij destijds in mijn armen. Wat ik ook ondernam, reactie bleef uit. “Vind je het niet prettig?” vroeg ik ontgoocheld. Jawel, maar hij had een apatische natuur, zie je. De apathische natuur kust, liefkoost, neukt erop los, de hele nacht aan een stuk door. Hij noemt haar bovendien lekker! Een vrouw smaakt vies, ruikt vies. Als ze klaarkomt – ik ben, de tel kwijt, een fontein is ze – spuit ze een sap dat stinkt naar ongekookte mosselen die drie dagen in een verhitte kamer vergeten zijn en met azijn of een ander scherp bewaarmiddel overgoten werden.

De Verkeerde Minnaar, 1982.

**********

L U C I E N N E     S T A S S A E R T

Lucienne Stassaert (1936) is pianiste, maar kiest voor de literatuur. Ze debuteert in 1964 met “poëtisch proza”: Verhalen van de jonkvrouw met de spade. Vier jaar later volgt Bongobloesembloed dat ze samen met Max Kazan schrijft. In 1969 verschijnt de bundel Fossiel, haar “officiële” debuut. Stassaert behoort tot de “neo-experimentele lichting van de zestigers”. Haar poëzie geniet de reputatie “hermetisch” te zijn.

In 1979 publiceert ze de kunstenaarsroman Parfait Amour. Later volgen de roman Karen over de tante van de schilder Edvard Munch en de verhalenbundel Het zomeruur. De lichtvoetige Amazone (2000) vertelt het verhaal van de 17de-eeuwse Engelse toneelschrijfster en spionne Aphra Benn. Stassaert schrijft over bekende vrouwen en hun werk ook gedichten. In Als later dan nog bestaat (2003) evoceert ze de schilderijen van Rachel Baes. Vier jaar later verschijnt In de laai van het vuur over de Franse beeldhouwster Camille Claudel.

Stassaert is ook actief als vertaalster, van o.a. de Amerikaanse dichteressen Sylvia Plath en Emily Dickinson. Ze hertaalt strofische gedichten van Hadewych (2002). Stassaert krijgt de Arkrpijs van het Vrije woord, de Poëzieprijs van het tijdschrift De Vlaamse Gids en de poëzieprijs van de provincie Antwerpen.

Maar hij was inderdaad een gevaar op de weg: nog een van haar uitspraken. En een geboren speler. Waarom nam ze zijn gevaarlijke nieuwsgierigheid niet? Asta wilde zonder illusies leven maar die neiging had meer met zelfbehoud te maken dan met een werkelijk inzicht. Hoe puriteins was zij! Hij had haar zijn ervaring van de laatste maanden verteld, zijn driehoeksverhouding met een man en een vrouw. De sublieme driehoek: twee mannen en een vrouw. Langzamerhand was Josée opengebloeid maar Robert had zijn jaloersheid niet kunnen verbergen en discussies uitgelokt. Zou hij dan toch moeten aanvaarden dat een mens naar een ketting verlangt? Hoe triest was dat, het lokte weer zijn innerlijke opstand uit. Of was hij soms een verlichte onmens die een geheime waanzin met erotische rituelen vierde… Wat hem tijden die verhouding verontrust had, was de onwil om alles neer te schrijven. Hij had vooral notities genomen voor een nog te structureren verhaal.

Wat een tegengestelde beweging: zijn spelen met drift en Asta’s sublimering.

Parfait amour, 1979.

**********

M O N I K A    V A N    P A E M E L

Monika Van Paemel (1945) debuteert in 1971 met Amazone met het blauwe voorhoofd. De vrouwelijke hoofdpersoon van deze roman probeert zich te bevrijden van een aantal conventies om tot een zelfbewuste levenswijze te komen.

Van Paemel ziet de taal en het schrijven als belangrijke wapens in de strijd tegen de mannelijke overheersing. Haar bekendste boek is zonder twijfel De vermaledijde Vaders (1985) waarin wordt afgerekend met vaderfiguren die zich opdringen als autoritaire machthebbers. Daar staat het bewustwordingsproces van de vrouwelijke protagonist tegenover. In 2004 volgt Celestien. De gebenedijde moeders (2004) en in 2008 verschijnt De koningin van Sheba.

Van Paemel hangt in haar jongste boek een beeld op van een familie die woont op het naoorlogse Vlaamse platteland. Uiteindelijk gaat het boek – de hoofdpersoon is een meisje van negen – over een “willen weten”, een zoeken naar zin.

Met mijn rok veeg ik het raam schoon, stof en spinnenwebben, er is hier een eeuw lang niet schoongemaakt. Het is alsof ik door een troebele camera kijk, ik verstijf van de schrik, vrees dat de oorlog zal verschijnen of mijn verloren kinderen, maar dan wrijf ik verbeten verder, dat raam moet schoon, het kan niet dat ik me vergis, de mensen en hun verschrikkingen, nee, zo was het niet bedoeld, het gaat om het leven en niet om de dood, ach, mijn engeltjes, zalig mogen ze wezen, het is alsof ze om mijn hoofd fladderen, en ziedaar, eindelijk, de kruinen van de bomen, de daken, de torenspits, en verder het land, zinderend en wuivend, alsof het vers is geschapen, weids als de zee, die ik ontwaar aan de horizon, waar water en hemel samenvloeien. Daar kom ik vandaan en daar ga ik weer heen. Verhef je, mijn hart.

Celestien. De gebenedijde moeders, 2004.

**********

K R I S T I E N    H E M M E R E C H T S

Kristien Hemmerechts (1955) publiceert in 1987 Een Zuil van Zout, een “vrouwenboek” dat meteen bekroond wordt met de prijs van de provincie Brabant. De schrijfster behoort tot de generatie van Tom Lanoye en Herman Brusselmans die met verve de media bespeelt. De openhartigheid waarmee een jonge vrouw van katholieken huizen over seks en relaties schrijft, doet rechts wenkbrauwen fronsen; links is gejuich te horen.

Hemmerechts, die zich beroept op Angelsaksische voorbeelden, is geen spandoekzwaaiende feministe, maar neemt toch bij herhaling uitgesproken “vrouwelijke” standpunten in – zelfs als ze daarvoor naakt in de krant moet. In 199 krijgt ze de Driejaarlijkse Staatsprijs. Ze publiceert met grote regelmaat; ook in Nederland kent haar werk succes. Sinds enkele jaren verwekken de talrijke televisieoptredens en volgehouden politiek correcte standpunten van Hemmerechts irritatie, ook bij haar traditionele achterban. Maar ze blijft een populaire schrijfster.

In bed liggen met een man die je lelijk vindt. Die lelijk is; zijn lichaam, zo ontdekte ze kort na het nuttigen van de goulash, was harig. De hormonen, die op zijn schedel voor haaruitval hadden gezorgd, hadden overal elders zijn lichaam behaard. Over zijn hele lijf klitten huidschilfertjes rond de haarwortels. Maar het surplus aan mannelijke hormonen had niet alleen een ravage bewerkstelligd, want Jaspers potentie was omgekeerd evenredig aan de hoeveelheid haar op zijn hoofd. Na een ejaculatie behield hij zijn erectie, alsof hij meteen opnieuw wou beginnen.

“Daar ben jij verantwoordelijk voor,” zei hij, “dat heeft niets met mij te maken. Ik pleit onschuldig.”

Brede Heupen, 1989

**********

G E E R T R U I    D A E M

Geertrui Daem (Aalst, 1952) studeert aan de Rijksnormaalschool in Gent. In 1977 wordt ze professioneel actrice. Later richt ze een eigen theatergroep op. Geen wonder dat Daem heel wat voor het toneel schrijft en geregeld eigen teksten op de planken brengt.

In 1992 debuteert ze met de verhalenbundel Boniface die haar de Boekweek Debuutprijs en de Van der Hoogprijs oplevert. De kritiek gewaagt prompt van de vrouwelijke “Louis-Paul Boon”, een omschrijving waaraan ze zelf weinig belang hecht. Voor het toneelstuk De Meisjeskamer krijgt Daem de Paul de Montprijs. Een vader voor Elizabeth (1994) wordt genomineerd voor de AKO-literatuurpijs. De roman Koud (2001) gaat over een veteraan van de Koreaanse oorlog die moeite heeft met de veranderde mentaliteit in Vlaanderen.

Andere romans van haar hand zijn Het verdeelde Huis (2004) en Olympia (2006). Daems recentste verhalen verschenen in 2008 onder de titel Ik bemin u bovenal. De schrijfster legt een voorkeur aan de dag voor mensen die meer van het leven verwachten dan ze krijgen. Haar werk ligt in de lijn van de Vlaamse sociale roman.

“Gij zijt de nieuwe Schiptrekkerskoningin,” zei Claire tegen haar dochter. “gij. En niemand anders. Want gij zijt de schoonste.”

Met onzichtbare Scotch-tape kleefde ze de affiche achter het glas in de entreedeur van café De Korenbloem.

Benevens de doorlopende jaarmarkt met kermis, fanfare, volksspelen, en tombola, werd tijdens het plaatselijk zomerfeest, als hoogtepunt van de festiviteiten, in de grote danstent op de Kouter de Miss Schiptrekkers-verkiezingswedstrijd gehouden. Onderaan op de officiële affiche van de gemeente stonden twaalf minuscule lachende meisjeskopjes gedrukt, alleen door haarlengte of zwart-witgradatie van het kapsel van elkaar te onderscheiden. Ter compensatie stond hun naam en leeftijd er in vetjes onder.

Een vader voor Elizabeth, 1994.

**********

P A T R I C I A    D E   M A R T E L A E R E

Patricia De Martelaere (1957-2009) doceert filosofie aan de KULeuven. Haar doctoraat gaat over de Engelse filosoof David Hume. Als tiener schrijft ze een jeugdboek. In 1988 debuteert De Martelaere met de roman Nachtboek van een slapeloze waarvoor ze meteen de Debuutprijs krijgt. Een nominatie voor de NCR Literatuurprijs volgt.

De auteur heeft niets met de media. Ze geeft nauwelijks interviews. Haar romans zijn niet “gemakkelijk” of commercieel. Haar personages zoeken negatieve ervaringen om ze tot op de boden uit te zweten (Frank Hellemans). Toch krijgt De Matelaere verscheidene literaire onderscheidingen. In 1994 wordt de essaybundel Een verlangen naar Ontroostbaarheid bekroond met de Jan Greshoffprijs. Zes jaar later is er de driejaarlijkse Vlaamse Cultuurprijs voor essay en kritiek voor Verrassingen.

Het onverwachte antwoord wordt in 2005 genomineerd voor de Ako- en de Librisprijs en voor De Gouden Uil. Uiteindelijk krijgt De Martelaere voor dit boek De Gouden Uil Publieksprijs.

Wanneer collega-hoogleraar Hugo Brems de literatuurgeschiedenis Altijd weer vogels die nesten beginnen publiceert, waarin De Martelaere niet voorkomt, reageert de schrijfster furieus. Ze wijt een en ander aan het einde van haar relatie met Brems. Vanaf 2000 bekent De Martelaere zich tot het taoïsme. Ze overlijdt op 51-jarige leeftijd aan een hersentumor.

Op de sofa omhelzen ze elkaar.

Kom, zegt ze, naar boven.

Hij kijkt op zijn horloge.

Ik moet eigenlijk naar kantoor, zegt hij.

Wel heb je ooit, zegt ze.

Ja, zegt hij. Ik ben wel moeilijk, is het niet?

Luister, V., zegt ze. Je gaat mee naar boven of ik zet je dadelijk aan de deur, en voorgoed.

Toe maar, zegt hij.

Hij staat besluiteloos te grinniken.

Vooruit, zegt ze, kom mee.

En ze trekt hem bij de hand de trappen op.

In de kamer is het steenkoud.

Hij worstelt zich uit zijn kleren zonder haar nog aan te raken.

Hij brengt er bitter weinig van terecht.

Jammer, zegt hij na afloop, dat het altijd zo snel afgelopen is.

En nu, zegt ze, zet ik je aan de deur.

De Schilder en zijn Model, 1989.

**********

M A R G O T   V A N D E R S T R A E T E N

 Margot Vanderstraeten (1967) is schrijfster en journaliste. Met de roman Alle mensen bijten kaapt ze de Debuutprijs Vlaanderen weg. Daarop volgde De vertraging. In 2008 publiceert Vanderstraeten Schrijvers gaan niet dood, een bundel interviews met 17 schrijvers uit Noord en Zuid, geboren voor 1933. Zodoende gaat ze een dialoog aan met de literaire traditie.

Boven een grote metalen kom splits ik zes eieren. Tak tak tak. Knak. De eierschaal in twee. Floeps. Het eiwit drupt in de kom. Neen, het drupt niet. Het glijdt. Glijden is een beter woord, eiwit glijdt, glibbert, de slierten slijmen. Het eigeel – dat vette oranje zonnetje dat tussen de slierten broedt en met het hagelsnoer van aan de schaal vast hangt – verhuist van de linkerhelft van de gebroken schaal naar de rechterhelft. Ploep. De dooier belandt in een breed glas. Als er zes zonnetjes in het glas zwemmen, roer ik er met een vork door. De zonnetjes worden een zee en als ik de metalen kom pak, begint mijn reis.

                                                                                                                 Alle mensen bijten, 2002.

**********

Literatuur was nog nooit zo “democratisch” als vandaag – mede dank zij het Internet, waar de blogs bloeien. Tegelijk is haar rol in het maatschappelijk debat minder belangrijk dan vijftig of zelfs dertig jaar geleden. “Moeilijke” genres als poëzie zijn de facto gemarginaliseerd, want moeilijk verkoopbaar. Het boekbedrijf heeft de “bewaartijd” van het gemiddelde boek teruggebracht tot drie à vier maanden; daarna verdwijnt het uit de winkel. De media die het meer om de X-factor gaat dan om literaire kwaliteit, spelen een steeds grotere rol in het promoten van auteurs en hun werk. Schrijfsters die vandaag actief zijn, proberen daarmee om te gaan, de een met meer succes dan de ander.

Literatuur – “Neen, Lampo wijst ons niet naar het Oosten” – De receptie van het vroege werk van Hubert Lampo in de pers van bezet België (1943-1944)

Hubert Lampo toen hij “Don Juan” schreef

Op 5 oktober 1943 verscheen in het dagblad De Gazet het artikel Het Herfstprogramma van ‘A. Manteau N.V.’ te Brussel. Het is niet vreemd dat het dagblad Angèle Manteau ten tonele voerde. De uitgeverij Manteau gaf weliswaar “linkse” auteurs uit, maar ook schrijvers als Valère Depauw en de “opportunisten” Walschap en Roelants. Bovendien bracht het bedrijf af en toe een herdruk van bijv. Filip de Pillecyn.

Wie over boeken wilde berichten, kon niet om Angèle Manteau heen. Dank zij de ontmanteling van het uitgeverswezen in Nederland had zij de rechten verkregen op titels uit het fonds van Nijgh en Van Ditmar, waaronder boeken van Walschap. Daar komt bij dat de leeshonger tijdens de bezettingsjaren groot was. De oplagen van populaire schrijvers als Walschap, Maurice Roelants en Valère Depauw namen sterk toe. Herdrukken gingen bliksemsnel de deur uit. Dit alles verplichtte de uitgeefster zelfs tot de aankoop van papier op de zwarte markt. Pogingen van de Duitse Propaganda Abteilung om de oplagen te bepalen en zo invloed uit te oefenen op de literaire markt mislukten – deels omdat Manteau ze omzeilde, deels omdat de bezetter niet erg hard probeerde. Hierdoor groeide 1942 voor de firma uit tot een recordjaar.

De uitgeverij kon veelbelovende debuten brengen, zoals in 1943 De voorstad groeit, het debuut van Louis-Paul Boon, en de novelle Don Juan en de laatste Nimf van Hubert Lampo. In het interview met De Gazet vermeldde Angèle Manteau beide boeken en kondigde meteen de verschijning aan van Lampo’s essay De Jeugd als Inspiratiebron in de Basisreeks van haar uitgeverij.

Anders dan in Nederland

Dat schrijvers die niets met de Nieuwe Orde te maken hadden in bezet België ongehinderd werk konden laten verschijnen, was te danken aan het feit dat de Duitsers voor boeken geen preventieve censuur instelden; ze legden auteurs ook geen speciale voorwaarden op om te mogen publiceren. Wat de bezetter vooral interesseerde, was de centralisatie van de culturele instellingen en de uitbreiding van zijn contacten met Duitsland. Daar komt bij dat de Militärverwaltung de Duitse bemoeienissen discreet wilde houden; ze rekende op collaborateurs om alles in goede banen te leiden.

(Anders dan Nederland, kende België geen Cultuurkamer. De Duitsers zagen in dat hun politiek in Nederland niet vlot van stapel liep. Bovendien wilden zij rekening houden met bepaalde gevoeligheden in Wallonië.)

Angèle Manteau

De Vlaamse Cultuurraad, die al voor de oorlog bestond, moest voortaan het culturele leven coördineren en de culturele betrekkingen met het Derde Rijk bevorderen. Bij zijn aanstelling in 1940 – tot de leden behoorden o.a. De Pillecyn en de historicus Van Roosbroeck – liet de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen bij monde van Maurice Roelants instemmende geluiden horen, maar uiteindelijk profileerde de Vereniging zich niet als pro-Duits.

Omdat nationale vergaderingen onmogelijk waren, splitste de VVL zichzelf op in gewestelijke Kamers. In Antwerpen waren er tot 1942 geregeld vergaderingen. Daarna vielen de werkzaamheden zo goed als stil. De VVL bleef ook losstaan van de Kamer voor Letterkundigen van het Kunstenaarsgilde. Dat laatste werd eveneens opgericht in 1940. Vele kunstenaars maakten er deel van uit, hoewel van bij het begin duidelijk was dat joden en vrijmetselaars niet mochten toetreden. Eén der actiefste bestuursleden was, alweer, De Pillecyn. De kamer voor letterkundigen werd voorgezeten door Walschap.

Het gilde leunde aan bij de Nieuwe Orde, maar niemand werd verplicht om er lid van te zijn. Veel politieke invloed oefende het niet uit. In de praktijk fungeerde het vooral als een beroepsvereniging die materiële steun verleende aan hulpbehoevende leden. Vanaf 1943 namen invloed en ledenaantal van het gilde trouwens sterk af.

Kris Humbeeck

De studie van het literaire gebeuren tijdens de bezetting staat nog in haar kinderschoenen. Maar daar komt stilaan verandering in, o.m. door werken als Het cultureel leven tijdens de bezetting van Herman Van de Vijver, dat verscheen als achtste deel in de reeks België in de Tweede Wereldoorlog bij de gelijknamige reeks BRT-televisiedocumentaires.

Belangrijker nog lijkt mij de bundel essays Leurs Occupations. L’impact de la Seconde Guerre mondiale dur la littérature en Belgique. Het gaat om de neerslag van de werkzaamheden van de afdeling Literatuur van het Colloquium Société, culture et mentalités. L’impact de la Seconde Guerre mondiale en Belgique. Dit colloquium werd in 1995 georganiseerd door het Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. De bundel bevat essentiële teksten, zoals die van Kris Humbeeck over de receptie van het vroege werk van Louis-Paul Boon, een opstel van Ernst Bruinsma over Jeanne De Bruyn, één van Elke Brems over de literaire kritiek in Volk en Staat, enz.

Kris Humbeeck 

De huidige stand van het onderzoek wekt de indruk dat vooral critici de Duitsers en het nazisme een warm hart toedroegen. Karel Vertommen, Ferdinand Vercnocke, Karel Horemans en Jan Demets constateerden immers bitter dat zelfs auteurs die bereid waren lippendienst te bewijzen aan de bezetter in de ban bleven van een “liberalistisch estheticisme” en de betekenis van hun tijd niet bevroedden. De jongeren, schreef Jan Demets in DeVlag, “…draaien vrijwel zonder uitzondering rond het kleine ik, van hersencel en geslachtsklier, welke laatste zij dan meestal hart noemen”.

Don Juan en de laatste nimf

De oudste recensie van Don Juan en de laatste nimf die ik aantrof, dateert van 4 juli 1943. Ze verscheen in Vooruit. Onderaan prijken de initialen “B.E.”. (1)

Het Gentse socialistische dagblad Vooruit was na de Duitse inval opgehouden met verschijnen, maar werd door de bezetter “gestolen”. Vanaf eind januari 1941 verscheen het opnieuw onder leiding van een Duitse Verwalter.

Het artikeltje van B.E. is een overwegend lovende kritiek, waarin sprake is van “merkwaardig suggestief proza (…) dat bovendien zuiver mag worden genoemd”. De grootste verdienste van de novelle bestaat er volgens B.E. in “dat de auteur voor het eerst misschien in onze Vlaamsche letterkunde er in gelukken mocht de Don Juan-figuur smartelijk en echt te doen leven.” Ideologische overwegingen komen in de tekst niet voor.

De tweede bespreking van de novelle staat te lezen in het nummer van 9 juli 1943 van het Franstalige culturele tijdschrift Comoedia. Ze is van de hand van J.-Henry Dannis (over wie ik verder geen informatie vond). Dannis is het eens met de B.E. van Vooruit in die zin dat het Don Juan-thema “a été repris souvent déjà, mais Lampo est parvenu à se l’assimiler, à en faire quelque chose de personnel.” Verder zegt hij: “Curieuse est l’atmosphère presque platonicienne de laquelle Lampo entoure son héros. (…) D’un bout à l’autre de ce livre, nous retrouvons cette atmosphère curieuse, mais qui donne à ce récit un cachet tellement aristocratique, que nous ne pouvons qu’en être émerveillés.”

Drie dagen later, op 12 juli 1943, publiceerde Herman Oosterwijk in de krant Het Vlaamsche Land een bespreking van drie debuten, waaronder Don Juan. Het gaat, wat die novelle betreft, om een bitterzoete recensie die oog heeft voor de stilistische kwaliteiten, maar ook voor een afkeurenswaardige inhoud.

Het Vlaamsche Land werd opgericht door de Politische Abteilung ter vervanging van Gazet van Antwerpen. Het ging om een populaire, katholieke krant, die zich vooral tot niet-collaborateurs richtte. Vanaf 1941 was de nieuweling Herman Oosterwijk (1902-1960) – hij maakte vooraf geen deel uit van de redactie van Gazet van Antwerpen – hoofdredacteur.

De Nederlander Oosterwijk was voordien o.m. directeur van de Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen. Daarna stichtte hij het boekbedrijf Het Getij, dat o.m. de uitgaven van Nijgh en Van Ditmar in België verspreidde. Na de oorlog werkte hij vanuit Nederland onder het pseudoniem J. Roeland Vermeer als recensent voor De Standaard.

Oosterwijk maakte bezwaar tegen de “min of meer zwoele verbeelding” van de auteur van Don Juan, in zijn ogen een “moderne heiden” die “para-philosophische verzuchtingen” in zijn verhaal verwerkte en geneigd was “meer krediet te geven aan de Grieksche levensgenieters dan aan de ontwerpers eener zelfs geniale theodicee.”

Alsof dat allemaal niet erg genoeg was, is er de passage waarin de kasteelvrouw zich overgeeft aan Don Juan. Hier, zegt Oosterwijk, ontaardt het verhaal in “het puerielste simplisme”. Of nog: “Tot nu toe was het (…) nogal geloofwaardig, hier echter komt ons gezond verstand in opstand: neen, dit heeft de gravin niet gezegd!” En: “Ik vraag mij of of al het voorgaande een vernuftige vervalsching is, dat Lampo zijn ‘nymf’ als zulks een jammerlijke deerne, die slechts banaliteiten stamelt, durft voorstellen.”

Ideologische bezwaren

Met Herman Oosterwijk belanden wij dus wel degelijk bij een recensent met ideologische bezwaren. Hij is tegen zwoelheid, “parafilosofie”, “libertinisme” – ook dat woord valt – en kasteelvrouwen die zich als “deernen” gedragen (al is dat laatste natuurlijk zijn interpretatie van de betreffende passus). Met andere woorden: de recensent stelt impliciet dat wie een boek schrijft dat niet strookt met zijn zedelijke opvattingen, automatisch een slecht, “niet-geslaagd” boek schrijft. (Ik signaleer dit omdat recensenten nog altijd de denkfout maken die erin bestaat dat hun ergernis over de inhoud van een tekst meteen het bewijs vormt van het gebrek aan intrinsieke literaire kwaliteit van die tekst.)

Is Oosterwijks kritiek geïnspireerd door Nieuwe Orde-denkbeelden? Zij hoort thuis in een behoudsgezind en intolerant katholiek discours dat zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog gevoerd werd – zoveel is duidelijk. Ik denk dat men hiervan mag stellen dat het zich tijdens de bezetting probleemloos inpaste in dat van de nazi’s.

Urbain Van de Voorde

Dat het kritische discours in de oorlogsjaren niet altijd “nieuw” was, blijkt ook uit het lange artikel dat “U.v.d.V.” – het gaat zonder enige twijfel om Urbain van de Voorde (1893-1966) – op 4 september 1943 liet verschijnen in Laagland.

Laagland was een cultureel tijdschrift dat vooral op zijn frontapagina “radicale” artikels publiceerde, schrijft Herman Van de Vijver. Tot de medewerkers behoorden o.a. Herman Van Puymbrouck, Bert Ranke, Van de Voorde, Paul de Vree en Willy Vaerewijck. Laagland was de opvolger van het in 1939 door Rob Van Roosbroeck gestichte De Week en leunde aan bij de DeVlag.

Urbain Van de Voorde – Jeanne de Bruyn

Urbain Van de Voorde (1893-1966) had een activistisch verleden. Hij was dichter en werkte voor de oorlog als criticus mee aan o.m. De Nieuwe Rotterdamsche Courant. Tijdens de bezetting was hij vast medewerker aan Westland en publiceerde ook geregeld in DeVlag. Na de Bevrijding kreeg hij de bons als ambtenaar bij het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen. Van 1947 tot 1952 was hij rubriekleider Kunsten en Letteren bij De Standaard. Hij bleef tot aan zijn dood meewerken aan die krant.

Van de Voorde was zonder meer opgetogen over Don Juan en de laatste nimf – meer dan opgetogen. Zijn lof sloeg vooral de vorm van de novelle. “In Lampo’s taal is er een rhytme, bewogenheid, beeldrijke evocatiekracht, geest en leven. (…) Lampo richt zich hier dadelijk op als een prozaïst van formaat, te meer daar alle opzettelijkheid of gewilde mooidoenerij in zijn stijl afwezig is.” Gaandeweg wordt duidelijk dat Van de Voorde ook tevreden is over Lampo “als verteller” en over de inhoud van het verhaal. Wat vooral opvalt, is dat hij het volstrekt eens is met de manier waarop de auteur de tragiek van zijn Don Juan-figuur heeft uitgewerkt.

Van de Voorde spreekt van de “subtiel geestelijke doordringing van het onderwerp” en van “verfijnde gevoelsnuanceeringen”. Voorts lezen we: “Zóó heeft Lampo de feitelijke tragiek der Don Juan-figuur scherp gevoeld en ook voortreffelijk uitgebeeld, en aldus onze letteren met een uitmuntende novelle verrijkt.”

Filip de Pillecyn

“Had de Pillecijn niet geschreven, Hubert Lampo zou zijn Don Juan en de laatste Nymf (…) wellicht niet, en heel zeker niet zóó geschreven hebben. Het boek druipt letterlijk van de Pillecijnsche reminiscenties.” Dat schreef Jeanne De Bruyn op 5 september 1943 in Volk en Staat. (Meteen kennen we de oorsprong van het taaie denkbeeld als was de jonge schrijver beïnvloed door de stijl van De Pillecyn – decennia later dook het nog op.)

Volk en Staat was een uitgesproken Vlaams-nationalistische en weldra Duitsgezinde krant, in 1936 opgericht als voortzetting van De Schelde. Het dagblad groeide uit tot partijorgaan van het VNV en ontving subsidies van het Duitse Propagandiministerium. Na een korte onderbreking in het begin van de oorlog verscheen Volk en Staat opnieuw vanaf 12 juni 1940. De krant werd voortaan gedrukt op de in beslag genomen persen van Volksgazet. Ze stond o.l.v. Jan Brans en nadien van het duo Antoon Mermans en Jan Brans. Volk en Staat bleef een VNV-koers varen, tegen DeVlag in. Toen Brans in 1944 naar Spanje vluchtte, nam Jeanne De Bruyn zijn plaats in.

Voor een profiel van Jeanne De Bruyn (1902-1975) verwijs ik naar het opstel van Ernst Bruinsma in Leurs Occupations. Reeds voor de oorlog stond De Bruyns literatuuropvatting in het teken van katholicisme en nationalisme. Tijdens de bezetting beschuldigde ze jonge Vlaamse schrijvers vaak van epigonisme omdat ze werkten in een traditie die geen aansluiting vond bij het “volk”. Later zette ze zich af tegen “steedse” en “decadente” literatuur en ongeremd “individualisme”. De Bruyn bepaalde mee het culturele klimaat in Vlaanderen voor en tijdens de bezetting en ontpopte zich tot een echte Nieuwe Orde-figuur. Bruinsma wijst op haar fanatieke persoonlijkheid, haar intolerantie en de “hysterische” toon van haar journalistiek werk.

Voorpagina van “Volk en Staat”

Twee van De Bruyns artikels bleven berucht. In het laatste nummer van Volk en Staat (3-4 september 1944 – Antwerpen werd op 4 september bevrijd) verscheen onder de titel Dietschland hou-zee! een editoriaal. Daarin maakte De Bruyn zich bij voorbaat druk over de repressie. En dan is er haar beruchte recensie van Louis-Paul Boons roman Abel Gholaerts. Daarin zegt De Bruyn dat auteurs als Boon best een poosje in een strafkamp konden verblijven.

Het zal niemand verbazen dat Jeanne De Bruyn weinig opgetogen was over Don Juan. Wat mij wél verwondert, is dat ze maar enkele ideologische argumenten gebruikt om haar afkeuring te staven. het levensgevoel van de hoofdpersoon en wat de vertellende instantie daarover loslaat “imponeert mij niet erg”, schreef De Bruyn “(…) omdat ze mij (…) tamelijk afgezaagd lijkt (welke moderne Franschman heeft niet (…) het thema van de erotiek en haar metafysische achtergronden behandeld?)”. Voorts meende ze dat Don Juan bij Lampo, “zooals in elke moderne bewerking, dekadente trekken gekregen”.

Het is zeker dat Jeanne De Bruyn, net zoals een aantal van haar collega’s, heel goed aanvoelde dat het personage Don Juan en zijn innerlijke beleving mijlenver af stonden van het mensbeeld dat zij propageerde. Vreemd genoeg geeft De Bruyn vooral gestalte aan haar ergernis door de debutant Lampo uit te spelen als epigoon van de gearriveerde, katholieke en bovendien ideologisch in haar vaarwater passende De Pillecijn. Dat is, voorzover De Pillecyn een ervaren en “gevestigde” schrijver was, intellectueel bedenkelijk, maar effectief. Het gebeurt nog dat recensenten auteurs op die manier “vergelijken”.

De vraag blijft alleen – en ik beken meteen dat ik er geen antwoord op heb – waarom De Bruyn niet uitpakte met andere, meer ideologische of, zo men wil, politieke argumenten.

Schizofreen

Op 2 september 1943, enkele dagen voordien, was in Het Laatste Nieuws een recensie van Don Juan verschenen, ondertekend door “Joh. S.”. Joh. S., zo vertelden mij Johan Van Hecke van het AMVC-Letterenhuis en Gaston Durnez, was Johan Sacré, echtgenoot van de dichteres Blanka Gijselen.

De liberale krant Het Laatste Nieuws bleef in de oorlog verschijnen onder Duitse censuur. De eigenaar en de hoofdredacteur verbleven in het buitenland. De samenstelling van de redactie bleef zo goed als ongewijzigd.

Johan Sacré behandelt in zijn recensie het “spel” Don Juan van Herwig Hensen en de novelle Don Juan en de laatste nimf. Deze laatste, zo verzekert hij ons, bevat “een défilé van naakte vrouwen”. Toch komen er “ontegenzeglijk zeer goede bladzijden” in voor. Alleen, de “plastischen, beeldrijken” stijl van de schrijver “steekt (…) zoo vol geraffineerde truks, dat hij werkelijk dekadent aandoet.” Een en ander noopt de recensent tot de conclusie: “Dit is een boek als een Sirene: men laat er zich eerst door vangen. De ontnuchtering komt bij nadere kennismaking.”

Herwig Hensen

Zulke schizofrene berichtgeving was niet uniek. Emile Buysse vertelde de luisteraars van Zender Brussel op 10 september 1943 tot besluit van zijn bespreking:

“Er blijft een wonder lied in ons nazingen (…) wanneer wij dit sterk zinnelijk-gekleurde verhaal neerleggen. Het is zoo sterk en suggestief, en daarbij zoo sober en goed geschreven, dat wij het een superieur stuk werk zouden willen noemen, ware het niet…” – en nu komt het – “…dat wij, bij het herlezen van enkele passages beseften, dat dit proza, ondanks de kwaliteiten, zich toch op den rand van de decadentie beweegt, een gecamoufleerde decadentie, die spoedig een ontnuchtering brengt na het aanvankelijk gevangen-zijn in de weelderige zinnelijkheid der stof. Dat neemt niet weg, dat het een stuk werk is van waarde, met prachtige fragmenten, die ongetwijfeld behooren tot het beste dat in den laatsten tijd verscheen in Vlaanderen.”

De anonieme recensent van het tijdschrift Volk en Kultuur (16 oktober 1943) wond er geen doekjes om.

Volk en Kultuur was het orgaan van de “werkgemeenschap” Volk en Kunst, die door de Vlaamse Cultuurraad was erkend als overkoepelend organisme voor de cultuurspreiding in Vlaanderen. Tot de redactie behoorden o.a. De Pillecyn, Jef Van de Wiele en de historicus Theo Luyckx. In de bijdrage van Marnix Beyen in de Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging lezen we:

“In wezen was de romantisch-flamingantische traditie nog sterk (…). Ook een traditioneel katholiek discours kwam, zij het in minder mate, aan bod. Toch bleef het blad niet vrij van collaborationistische tendenzen. De frequente beklemtoning van de mogelijkheden die de nieuwe situatie bood en het uitgesproken anti-modernisme (dat zich soms in een anticommunistischre of antisemitische gedaante manifesteerde) maakten het vatbaar voor Nieuwe-Orde-invloeden.”

Geen doekjes, dus.

“Semi-Aziatische apathie”

Het artikel begint met de volgende constatering: “Even vreemd aan ons wezen als de semi-Aziatische apathie der figuren uit ‘De voorstad groeit’ is de Zuidersche, geraffineerde zinnelijkheid, welke de novelle van Hubert Lampo: ‘Don Juan en de laatste Nymf’ doorsijpelt. Voor licht ontvlambare gemoederen is deze novelle evenals de lijvige roman van Paul-Louis Boon (sic) geen aanbevelenswaardige lectuur.”

De recensie van Jan Demets verscheen in De Gazet van 4 november 1943. Demets, die we daarstraks hoorden klagen over het gebrek aan enthousiasme voor de Nieuwe Orde van de Vlaamse schrijvers, was – ik citeer de Franse versie van het artikel van Kris Humbeeck over Boon – “un des critiques les plus engagés sous l’Occupation” en een “antisémite rabique” die “dans les organes du DeVlag, se faisaitt le défenseur d’un art vraiment révolutionnaire”.

“Laten wij terloops, doch daarom niet minder nadrukkelijk,” schrijft Demets, “het gebrek aan volksch bewustzijn onderstrepen, waarmee Lampo zijn Vlaamsche Vrouwe in de armen van den Spaanschen ridder drijft, om daarna even nadrukkelijk te wijzen op den zacht-droomenden toon, den fijn-geciseleerden vorm van dit wél-geschreven verhaal. (…) Daarom, al moeten we Lampo’s boek afwijzen, aan hemzelf hoeven we wellicht nog niet te twijfelen (…)”.

Affiche van de DeVlag, een organisatie die nauw aanleunde bij de SS

In DeVlag, eveneens in november 1943, herformuleerde Demets zijn oordeel in iets scherper bewoordingen. Hij herhaalt dat Lampo “het meesterschap over taal en stijl niet mag worden betwist”, maar stelt dat de “geraffineerde erotiek” van de schrijver en “een zoo volkomen volksch tekort (…) nopen dit (…) stijlvolle werk, om zijn inhoud en de uitzichtlooze oplossing van zijn probleemstelling, als volkomen wezensvreemd af te wijzen.”

Nieuw Vlaanderen nu. Dit katholieke, flamingante weekblad, opgericht in 1934, vertolkte de standpunten van intellectuelen die radicaler waren dan de leiding Katholieke Partij, maar de overstap naar het VNV nog niet wilden of durfden maken. Later stond Nieuw Vlaanderen positief tegenover het accoord tussen het VNV en Rex. Toen het blad vanaf oktober 1940 opnieuw verscheen, stond het in het teken van de Nieuwe Orde. Vanaf 1941 verdwenen de politieke bijdragen.

R(emi) Van de Moortel betoogt op 9 oktober 1943 in Nieuw Vlaanderen dat Hubert Lampo zich vergiste “nopens den inhoud van zijn boek”. Gelukkig verklaart hij die enigmatische uitspraak ook nader. Don Juan en de laatste nimf, meent Van de Moortel, geeft een “nieuwen kijk (…) op den traditioneel Don Juan”. De schrijver doet dat “op een wijze die, vanuit litterair standpunt gezien, allen lof verdient.” Hij kan schrijven en een boek structureren, “hoedanigheden die een toekomst waarborgen”.

“Toch,” gaat de recensent verder, “moet ik dit boek onvoorwaardelijk afwijzen wegens een inhoud, die het erotische te zeer op den voorgrond plaatst en vaak overbodig détailleert. Niet alleen de katholieke levensbeschouwing, maar ook een goed begrepen volksverbondenheid, verplichten er ons toe het ‘litteraire’ overal te weren, waar het de zedelijke gaafheid van ons volk dreigt te ondermijnen. (…) Vergif blijft vergif; de aantrekkelijke verpakking maakt den aanslag alleen misdadiger. Deze waarheid geldt voor iedereen, ook voor den debutant Hubert Lampo. Geheel zijn werk is nuttelooze ‘Spielerei’, die voor den schrijver een welkome gelegenheid moet geweest zijn om ons, onder mom van kultuur, het leven van een sexueel perverteerde te schetsen.”

Maurice Bilcke

“Geen spek voor jonge bekken” – dat gold volgens “R”, die een overzicht van recente literaire publicaties bracht in het nummer van 24 oktober 1943 van VOS, zowel voor de Don Juan van Hensen, als voor Don Juan en de laatste nimf.

VOS was het orgaan van het Verbond der Vlaamse Oud-Strijders. Deze organisatie had van de bezetter het monopolie gekregen van de oudstrijderswerking in Vlaanderen en schakelde zich in in de collaboratie. Ze richtte op verzoek van de Duitsers de Vlaamsche Wacht op.

“Literair gezien, is dit verhaal alleszins een succes. Lampo biedt hier gaaf proza”, luidt het, al kan men “den invloed van De Pillecyn en andere ciseleurs” ontwaren. Toch behoort het, aldus de criticus, “tot het beste van wat onze jonge schrijvers ons in den loop der jongste jaren hebben gebracht.”

De jeugd als inspiratiebron

Eveneens in de loop van 1943 publiceerde Hubert Lampo het essay De Jeugd als Inspiratiebron. De Jeugd, haar wezen en problemen in de jongste Vlaamsche letteren. Daarin schetste hij hoe Vlaamse schrijvers in hun werk uit het Interbellum de jeugd, d.w.z. adolescenten, voorstelden. Het hoeft ons niet te verwonderen dat dit boekje felle reacties uitlokte. In een essay verwoordt een schrijver expliciet zijn opvattingen – in dit geval over een onderwerp dat (ook) bij de aanhangers van de Nieuwe Orde in het middelpunt van de belangstelling stond. We lezen deze constatering, uitvoeriger verwoord, in de bespreking door Bert Ranke van 5 februari 1944 in Het Laatste Nieuws:

“Maar een essay moet men niet enkel vormelijk beschouwen; het heeft ook een inhoud. En deze inhoud is niet de objectieve substantie van het betoog, maar de subjectieve beleving dezer substantie door den auteur. De schrijver legt de resultaten van zijn onderzoek neer in zijn werk en neemt reeds bij het neerschrijven er van, zelfs onopzettelijk een standpunt in; dit, krachtens den geldingsdrang van zijn persoonlijkheid. De taak van de critiek zal dus niet beperkt blijven tot loven of laken van vormelijke eigenschappen, noch tot het krampachtig objectief rapporteeren van den inhoud (…), maar ze zal zich gesteld zien voor de opgave, in onverschrokken en eerlijke subjectiviteit, deze van den schrijver tegemoet te treden en er zich mee te meten. Dit beginsel geldt dubbel, waar een auteur als besluit van zijn betoog uitdrukkelijk stelling neemt, zoals Lampo aan het slot van zijn essay.”

Op deze beginselverklaring is niets aan te merken. Maar men kan zich de vraag stellen of de “onverschrokken en eerlijke subjectiviteit” waarover Ranke het had, wel als zodanig konden bestaan bij een recensent die in een bezet land met de bezetter heulde. Ik kom daar straks op terug.

Louis Sourie vond in Het Nieuws van den Dag van 25 november 1943 dat De Jeugd als Inspiratiebron een “tamelijk geslaagd” essay mocht heten. Hij voegde er echter aan toe dat de studie een “libertijnsch geurtje” verspreidde dat tot “streng voorbehoud” maande. (In de eerste paragaaf van Sourie’s recensie verneemt de lezer trouwens al dat de criticus de “lezing” van Don Juan, “vanuit zuiver literair standpunt (…) een belovend debuut”, “niemand kan aanbevelen”.)

Het Nieuws van den Dag was een katholieke krant die in Brussel verscheen van 1885 tot 1965. Tijdens de bezetting behoorde ze tot de zg. “niet-gebonden” publicaties, die trachtten een min of meer neutrale rol te spelen; zulks leidde tot incidenten met de Duitsers en de opheffing van het dagblad op 17 mei 1944. Louis Sourie (1910-1962), een literaire autodidact, was eerst kantoorbediende, later rijkswachter. Na de oorlog stichtte hij mee het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond en behoorde tot de oprichters van het tijdschrift West-Vlaanderen (thans Vlaanderen). Hij publiceerde een aantal verdienstelijke essays over o.a. Prosper Van Langendonck.

Louis Paul Boon

Jan Demets – we kennen hem al – besprak De Jeugd als Inspiratiebron op 28 november 1943 in Balming. Dit pas in april 1943 opgerichte weekblad moest het “lijfblad” worden van de leden van de DeVlag. Tot de medewerkers behoorden o.a. Blanka Gijselen, Robert Verbelen en de musicoloog Walter Weyler. Balming bracht op een duidelijke en sloganmatige wijze de standpunten van de DeVlag weer.

De lengte van zijn artikel bewijst de aandacht die Demets aan De Jeugd als Inspiratiebron meende te moeten besteden. Veelzeggend is ook de Engelse (!) titel Say it with an… Essay!

Wie De Jeugd als Inspiratiebron leest, betoogt Demets, constateert dat de schrijver van Don Juan – “zoo’n charmant-erotischen, maar toch erotischen roman” – de jeugd beschouwt “van den gezichtshoek uit, die bepaald wordt door het ‘intense rijpingsproces der geslachtsklieren’”. Lampo behandelt auteurs die “zoals toen de mode was, psychologisch georiënteerd” zijn, en “het is bekend dat men, om een psychologische roman te schrijven, meestal niet uit de normale gemiddelde menschenstof het prototype voor zijn helden haalt.”

Jeanne De Bruyn in 1958.

Erger nog, de schrijver stoort zich niet aan de jonge personages in de boeken die hij bespreekt. Hij signaleert dat hun lotgevallen ongeveer dezelfde zijn als die van hun generatiegenoten in de buitenlandse literatuur – wat niet wil zeggen dat de Vlaamse letterkunde daarom op hetzelfde peil staat.

“Neen, Lampo wijst niet naar het Oosten”

“Maar de goedwillende lezer,” aldus Demets, “vergist zich, zoo hij denkt dat Lampo ons naar dien” – nl. de Duitse – “kant van de grenzen wil leiden. Daartoe zou overigens van zijn standpunt uit ook geen grond bestaan: daar, waar men een jeugd opkweekt, tot volheid en evenwichtigheid, daar is de kans gering, dat zekere tot het leven behoorende functies als bij voorbeeld de sexualiteit bij die jeugd tot hét leven zullen worden en buiten verhouding tot de overige groeiende, dat tekort aan zin voor verhoudingen zullen scheppen, dat tot wanorde, stoornissen en die psychologische ziekteverschijnselen leidt, die de stof vormen tot de romans van ‘universeele’ geesten; waar problemen opgelost worden, vervalt ook de mogelijkheid, ze litterair te ‘interpreteeren’, ‘uit te diepen.’”.

“Neen, Lampo wijst ons niet naar het Oosten; de litteratuur van een gezonde, een frissche, een mannelijke jeugd heeft voor hem geen charme (…)”.

De jongeren in “Westersche” romans weerspiegelen een reële jeugd die of “biologisch en geestelijk verjoodscht” is, of “verproletariseerd”. De eerste, aldus Demets, huldigt “alle variaties der erotiek als een levensvulling en een levenskunst”; de tweede vlucht “in de sexualiteit uit de ellende der realiteit (…)”. Dat alles levert “stof te over tot het ‘uitdiepen’ van allerlei abnormale, perverse en àlmenschelijke – of ónmenschelijke konflikten.”

Demets noemt Lampo’s conclusies over de jeugd dan ook een “prachtig staaltje van ‘humanistische’ dialectiek”, waarin “natuurlijk geen plaats (is) voor zoo simplictische (sic), maar tevens zo hééle dingen als trouw, eer, houding, karakter en nog een paar andere, die wij zelfs aan onze jeugd van gisteren meenen te mogen verbinden, maar die wij integraal hopen tot de karakteriseering te zullen zien behoren van onze jeugd van morgen.”

Trouw, eer, houding, karakter enz.

Dezelfde redeneringen stortte Demets, goddank in iets korter bewoordingen, nogmaals uit in De Gazet van 9 december 1943. Ik zou die recensie niet vermelden, ware er niet de eindparagraaf, die explicieter is dan die van het artikel in Balming:

“Wij hopen en vertrouwen, dat onze jeugd er eene zal zijn, wier puberteit niet uitsluitend door het ‘rijpingsproces der geslachtsklieren’ zal zijn gekenmerkt; dat onze jeugd er eene zal worden van ganschheid, van trouw en kameraadschap, van arbeid en volkschen strijd, strijd niet tegen spookgestalten uit de mechanodoos die schedel heet, maar tegen vleeschelijke vijanden en werkelijke machten, een jeugd voor wie de geslachtelijkheid en liefde de vanzelsprekendheid zullen hebben van een opengaande bloem, een jeugd van heroïek ten slotte, met aan het eind de stralende overwinning, of de glorieuze ondergang. En dat zoo haar roman zal zijn.”

In De Week van 11 december 1943 verscheen een korte recensie door Maurits Bilcke. Het is een welwillend stukje in die zin dat het louter informatief is; of Bilcke De Jeugd als Inspiratiebron daadwerkelijk gelezen had, blijkt niet.

Het katholieke, Vlaamsgezinde De Week verscheen van augustus 1939 tot eind oktober 1944. Hoofdredacteur was Emiel Van Mierlo. Maurits Bilcke (1913-1993) genoot enig aanzien als dichter. Hij werkte op het Turnhoutse arrondissementscommissariaat; vanaf 1944 was hij in dienst bij het NIR te Brussel. Redactie en medewerkers werd achteraf geen collaboratie verweten.

“B.E.” schreef op 28 december 1943 in Vooruit dat het essay een “illustratie werd van den zielkundigen en lichamelijken ondergang die onze moderne jeugd (belichaamd in enkele romanfiguren) te gemoet is geloopen. Als dusdanig dient Lampo’s onderzoek als waardevol te worden bestempeld.”

“Het is echter te hopen dat eerlang een auteur er in gelukken mag de zielkundige basis vast te leggen waarop een nieuwe, gezonde en meer bewustlevende jeugd haar wezen heeft gebouwd.”

“Laten wij hopen dat ook dit zal kunnen gebeuren aan de hand van enkele hoogstaande literaire werken die even knap – maar met een meer kordaat levensinzicht – zullen zijn geschreven als sommige van deze waarin Lampo zijn typische en representatieve ondergangsfiguren gevonden heeft.”

Paul Hardy

 In het decembernummer van Weetlust – een publicatie waarover ik geen nadere informatie vond – verscheen een korte bespreking met gelijkluidende opvattingen van een recensent, die de denkbeelden van de essayist en die van de door hem besproken auteurs door elkaar haalt.

“Waarlijk wij hebben niet geweten dat het met onze jeugd zoo erbarmelijk gesteld was. Onze schrijvers hebben overwegend erotische elementen uit het leven der jeugd behandeld en men krijgt dan wel den indruk alsof er bij onze jonge menschen nooit iets anders zou hebben bestaan. Geen woord hebben wij gevonden in het heel boekje over het schoone idealisme dat de jeugd kan bezielen, over den strijdlust voor een ideaal, over problemen der wereldbeschouwing en der wetenschap.”

Paul Hardy

In het januarinummer 1944 van het tijdschrift Streven verscheen een bespreking van de hand van Em. Janssen. De jezuïet Emiel Janssens (1897-1984) werkte als recensent mee aan verscheidene katholieke publicaties. Hij schreef over Gezelle, Streuvels en Van Baelen; daarnaast liet hij meditatieve poëzie verschijnen.

Voor mijn onderwerp is Janssens recensie op het eerste gezicht van weinig belang. Hoewel de pater niet te spreken is over De Jeugd als Inspiratiebron, heeft zijn afwijzing, althans aan de oppervlakte, geen uitstaans met Nieuwe Orde-opvattingen. Het is als katholiek dat de recensent het oneens is met de keuze van besproken auteurs en met de ideeën van de man die hun werk analyseert. Een en ander doet denken aan de hoger geciteerde recensie van Herman Oosterwijk; ik ben zo vrij mijn bedenkingen daarbij in herinnering te brengen.

Al dit soort bezwaren bleef intussen geheel en al achterwege bij de Franstalige criticus J.E. Dhanis, die op 7 januari 1944 in Comoedia schreef: “C’est une étude extrêmement touffue, qui démontre certainement les grandes qualités de psychologue de Lampo, et la pureté de sa langue. Mais, pour ma part, je préfère le Lampo romancier au Lampo essayiste: le premier étant plus léger et plus souple, le second un peu trop intellectuel (défaut de jeunesse, défaut qu’il retrouwe lui-même dans les romans des autres). Néanmoins l’ouvrage ne perd rien pour cela de sa valeur scientifique.”

Over de criticus Paul Hardy (1908-1977) lezen we in het Lexicon van de Nederlandse Letterkunde dat hij in 1944 redacteur werd bij de bibliografische dienst van het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen. Wat hij daarvoor uitvoerde, laat het naslagwerk ons in het ongewisse. Na de oorlog recenseerde hij in Gazet van Antwerpen.

Op 15 januari 1944 publiceerde Hardy in Volk en Kultuur een lange recensie van De Jeugd als Inspiratiebron. Het stuk is overwegend lovend; de enkele reserves hebben geen politieke ondertoon. Maar het venijn zit ook hier in de staart. Ik citeer:

“Niet zonder een zeker welgevallen spreidt Hubert Lampo zijn uitheemsche belezenheid ten toon (…). Het is mij daarbij andermaal opgevallen dat onze jonge intellectueelen, wat hun buitenlandsche bagage betreft zeer eenzijdig naar Frankrijk en Engeland georiënteerd zijn; een gevolg wellicht van het feit dat beide landen vóór dezen oorlog hun buitenlandsche cultuurpropaganda beter verzorgden dan zulks met de Duitschers het geval was.”

De bezwaren die Urbain van de Voorde op 28 januari 1944 formuleerde tijdens een uitzending van Zender Brussel, herhaalde hij op 5 februari 1944 in Laagland. Ze zijn van een andere aard. Van de Voorde betreurt vooral dat de auteur van De Jeugd als Inspiratiebron uitsluitend prozaschrijvers, en geen dichters behandelt. Voorts gaat hij niet akkoord met de keuze van boeken en auteurs. Ik vermoed dat Van de Voordes katholieke overtuiging daartoe leidde. Hij bleef echter genuanceerd, want hij concludeerde dat het boekje toch wel van belang was, zij het eerder als “een reeks van afzonderlijke critieken over menschen en boeken, dan als een synthese der na-oorlogsche jeugdpsyche en haar problemen”.

Bert Ranke

Keren we thans terug naar Bert Ranke, wiens credo over het recenseren van een essay ik daarstraks citeerde. Bert Ranke was het pseudoniem van Frans van der Auwera (Borgerhout, 1914) die voor de oorlog literaire beschouwingen schreef in Hooger Leven en Nieuw Vlaanderen. Tijdens de bezetting verzorgde hij de prozakroniek in Het Laatste Nieuws en was hij redactiesecretaris van Westland. Bovendien vervulde hij de functie van secretaris van de Vlaamse Cultuurraad. Rankes essays, lezen we in het Lexicon van de Nederlandse Letterkunde, “getuigen van een scherp analytisch en synthetisch vermogen”. Moet hier nog aan toegevoegd worden dat Ranke na de oorlog in o.m. De Standaard der Letteren publiceerde?

Bert Ranke in 1968

“Men kijke slechts naar de positief opvoedende kracht van de Hitlerjeugd in Duitschland,” aldus Bert Ranke, “…en hier beperkt de critiek zich niet meer tot den tijd die een dergelijk beeld van de jeugd heeft mogelijk gemaakt, maar breidt ze zich uit tot den auteur die dit beeld ophangt en er niet alleen vrede mee neemt, maar zelf de levensbeschouwing voorstaat die er de oorzaak van is – van een vaag humanistische levensaanvaarding die exponent is van een zuiver individualistische levensbeschouwing, die de wereldrevolutie van thans niet zal overleven.”

De schrijver, aldus de recensent, is een conservatief die slechts terugblikt op het verleden en blijk geeft van een “uitsluitend Fransch en Angelsaksich gerichte belezenheid, met angstvallige vermijding van alles wat maar eenigszins den schijn zou kunnen hebben, een invloed uit het Oosten te zijn (…)”. De slotbladzijde van De Jeugd als Inspiratiebron, is “een typische uiting van hyper-individualistisch humanisme” die bewijst dat “de zin van dezen tijd” de auteur “is ontgaan”. Het kan dan ook niet anders of de toekomstige jeugd, die Lampo zich voorstelt, is een “richtinglooze, stuurloze, heen en weer geslingerde” jeugd. Hieruit blijkt, zo concludeert de recensent, dat de grondbeginselen “eerbied, trouw en offervaardigheid” de schrijver “volkomen onbekend schijnen te zijn (…)”.

Nog op 5 februari verscheen in Nieuw Vlaanderen een artikel ondertekend door “R.v.d.M” – wellicht Remi Van de Moortel, die we al tegenkwamen onder de recensenten van Don Juan en de laatste Nimf. Het stuk draagt – het verbaast ons niet meer – de titel Een gevaarlijk-eenzijdige kijk. R.v.d.M. citeert uitvoering Lampo’s uitgangspunten, maar weldra krijgen we te horen dat de auteur geen rekening houdt met “de treurige werkelijkheid van een romanproductie, welke bijna volslagen negatief is en van een verregaande decadentie blijk geeft.”

“Van de veertien besproken boeken (…) zijn er ten minste zeven die ik aan elk weldenkend mensch volstrekt moet afraden; ik beklaag vooral de jongeren die de gecondenseerde gorigheid van al deze korte inhouden te verteren krijgen.” Ditkeer krijgt Lampo ook te horen dat hij niets begrepen heeft van de “dynamiek van de christelijke levensbeschouwing”.

Remi Van de Moortel leest voor op de Vlaamse Poëziedagen in Merendree, 1947

Dat de recensies in het dagblad Volk en Staat niet altijd bol stonden van nazipropaganda blijkt uit een verrassend positieve kritiek, verschenen op 23 februari 1944 in de rubriek Het Boek van den Dag. Ze is ondertekend met de initialen “K.H.”. Hoewel het een kort signalement betreft, dat Lampo’s uitgangspunten en doelstellingen herhaalt, luidt de slotparagraaf:

“Wij wijzen er met voldoening op dat Hubert Lampo proefondervindelijk bewijs levert van een VERTEERDE veelzijdige belezenheid; zulks kan men herhaaldelijk in zijn studie vaststellen, o.a. waar hij zeer terecht Marcel Proust in verband brengt met Het Experiment van Paul Lebeau. Hubert Lampo schrijft bovendien een zeer goed Nederlandsch, wat voor een debuteerend essayist een lof te meer is.”

In tegenstelling tot de schrijvers, publiceerden alle recensenten tijdens de bezetting ondervermijdelijk in publicaties die verschenen met de zegen van de Duitsers en hun medestanders. Dit betekent echter niet dat ze allemaal even overtuigd waren van de nazi-ideologie. Er waren critici die er blijkbaar in slaagden bepaalde boeken te beoordelen zonder zich daardoor te laten leiden.

Enkelen hanteerden criteria die zij reeds voor de oorlog op punt hadden gesteld, maar verdedigden zodoende standpunten die in ieder geval niet in tegenspraak waren met het Nieuwe Orde-gedachtengoed.

Individualisme

Tenslotte waren er de ideologische die hards zoals Demets. Beide laatste categorieën maakten er een punt van om niet alleen op de bal, maar ook op de man te spelen – een onaardige gewoonte die critici er nog op nahouden, en die trouwens al van in de 19de eeuw dateert.

Wat men Lampo verweet? Ongeloof, interesse voor het erotische, individualisme, gebrek aan volksverbondenheid, humanisme, “decadentie” en zijn oriëntatie op de Franse en de Engelse literatuur. Wanneer men daar de “typische” collaborateursverwijten van aftrekt, blijven over: ongeloof, gebrek aan instemming met een allesoverheersende ideologie en individualisme. Een en ander verklaart, ironisch genoeg, de aversie die zowel katholieke als communistische recensenten in de jaren vijftig voor het werk van Lampo opvatten.

(1) Wegens tijdsgebrek baseerde ik mij voor dit opstel op knipsels in het archief van mijn vader. Het is mogelijk dat er meer recensies van zijn eerste twee boeken verschenen. Die zijn allicht te vinden in het AMVC-Letterenhuis te Antwerpen. Omdat ik telkens publicatie, datum en auteur vermeld, leek het mij overbodig gebruik te maken van voetnoten.

Verschenen in het eerste Jaarboekvan het Hubert Lampo Genootschap, 2007.

 

De vlakten van Iowa (verhaal, 1986)

Dan zet hij de radio aan. Na allerlei gekrijs en spots vindt hij de stem van het jaar 1984, Michael Jackson, die volhoudt dat hij niet met Billy Jean naar bed is geweest en dat haar kind niet zijn zoon is. Met de handen in de zakken van zijn katoenen broek slentert Alex tot bij het middelste van de drie ramen. Hij vergeet zijn bedoeling – het gietertje vullen om de planten water te geven ­ en blijft staan.

De wolk die komt aandrijven door de heldere lucht van de vroege namiddag lijkt op een continent. De bergmassieven in het midden zijn grijs, maar de plateaus die afdalen naar de kust, hebben de kleur van solfer. Zoals de werelddelen van deze planeet miljoenen jaren geleden hebben gedaan, drijft het vooruit door de oceaan die het omspoelt.

Dan verschijnt, onaangekondigd, de mens. Of beter: het vliegtuigje. Een eenmotorig sportmodel. Van waar Alex staat, kun je niet eens zeker zijn dat het door een mens wordt bestuurd. Misschien is het op eigen kracht, uit pure baldadigheid, opgestegen.

Het trekt een grote gele rechthoek met een opschrift in rode letters. Wanneer het tussen de stranden van het verre Atlantis en Alex’ uitkijkpost schuift, wordt het geel van de rechthoek een herhaling van de kleur erachter, als met opzet tentoongesteld tussen de vier lijnen die het begrenzen.

Alex herinnert zich dat hij Aagjes brief vanmorgen ongeopend op de vensterbank heeft laten liggen. Hij scheurt de envelop langs de zijkant open. Dat doet hij altijd: zo kan hij de brief in de omslag bewaren. Hij heeft twee schoenendozen vol. In de loop van vijf jaar is haar handschrift nauwelijks veranderd, en waarover ze schrijft is hem al even vertrouwd. De ijskoude winter in de Mid West, de Nederlandse les die ze aan undergraduates geeft, haar doctoraat – over de receptie van Longfellows poëzie in het Nederlandse taalgebied. Hoe hij het maakte? En, by the way, in augustus kwam ze naar België.

Het glas drukt een koele kus op zijn voorhoofd. Hij zal zijn flat niet verlaten om naar Iowa City te reizen en haar met zijn deelname aan het International Writer’s Program te verbijsteren.

Op 12 december 1975 stond hij in de deuropening van haar flat. Aarzelend – hoe anders? – en met een mapje vol notities over het cogito van Descartes onder zijn arm. Aagje had een lange, nauwsluitende huisjurk aan, roze en lichtblauw gestreept. Hij herinnert zich hoe de dunne stof voelde, niet onder zijn vingertoppen, maar tegen zijn handpalmen.

Ze zei: ‘Kom erin.’ Wat hij, afgaande op het vervolg, ook had gedaan. Ze zaten onwennig op de sofa, met als geluidsdecor de hits op de zender American Forces Network en af en toe een auto in de straat. Aagje rookte een sigaret; hij waarschijnlijk ook.

‘Hoe vind je mijn flat?’ vroeg ze. ‘Ik heb alle meubels deze zomer op veilingen gekocht. Ik ben hier komen wonen in juli toen ik van school was. Mijn moeder woont al twee jaar samen met een Hollander. Ik hield het niet bij ze uit.’

Wat een trut, dacht Alex, maar hij zei: ‘Nee?’

‘Nee. Ik vind het tof dat jij er bent. Ik heb in geen maanden bezoek gehad. Behalve van mijn moeder. En van Alain. Dat is mijn vriend. Enfin, wás. Hij heeft een Alfa Romeo. En hij is reiziger in jeans. Van hem heb ik de meeste van mijn kleren gekregen. Neem je me in de kerstvakantie mee uit?’

Aagje klonk als een damesblad – op de grond lag een hele stapel: Omdat het fijn is om jezelf te zijn.

‘Natuurlijk,’ zei hij.

‘Zie je, ik word graag gerustgesteld. Ik heb aandacht nodig. Als kind heb ik niet genoeg liefde gekregen. Daarom heb ik ook met zoveel mannen iets gehad. Nog koffie? Ben jij al ooit lang met iemand samen geweest?’

Hij schudde van nee. Twee weken, genoeg om in te zien dat hij met het meisje nooit zijn maagdelijkheid zou verliezen. Zijn liefdesleven bestond uit de kleffe zoenen van bakvissen die hij, toen hij nog op het atheneum zat, zonder veel omhaal opscharrelde op fuiven in zalen achter cafés in de voorstad: een troep zweterige adolescenten met, naargelang het individu, seks voor ogen, of liefde, zoals in de recentste single van Barry White of The Rubettes. De meisjes roken naar hetzelfde parfum uit de supermarkt en als je niet uitkeek, schreven ze je naam met ballpoint op hun tennisschoenen.

‘Ik ook niet,’ zei Aagje, ‘je kunt niet op andere mensen bouwen. Deze zomer was ik een tijdje met een Tunesiër. Enfin, met Alain én met een Tunesiër. Hij liep Tolkenschool. Daar botste hij op een meisje dat met hem wou trouwen. Het was de eerste keer dat iemand mij de bons gaf.’

Alex was Swann niet; hij wist heel goed dat Aagje niet zijn genre was. Maar haar uiterlijk en haar ervaring maakten indruk – ook al ging hij ervan uit dat ze daarom geen belangstelling voor hem kon hebben. Met zijn klompschoenen, halflange haar en gelapte spijkerbroek was hij geen partij voor haar.

‘We spraken Frans. Af en toe schrijft hij me nog. In het Nederlands, om te oefenen. Brieven vol fouten. Echt grappig. Wil je ze zien?’

Aagje ging de kamer uit en kwam terug met een lichtgroene schoenendoos onder haar arm.

‘Heb jij op televisie ooit dat interview met Jacques Brel gezien, waarin-ie zegt dat mannen in feite nomaden zijn en daarom van de ene vrouw naar de andere lopen?’ vroeg ze zonder overgang. ‘Ik ben er ook één, denk ik. Een nomade.’

Alex overliep de regels onbeholpen handschrift van jongens en getrouwde mannen. Een paar van de ergste taalfouten las hij voor. Aagje lachte mee.

‘En toch ben ik bereid een man zijn pantoffels en zijn krant te brengen. Als hij maar aardig voor me is. Meer wil ik niet.’

Een hint? Aagje?

Hij zat op haar sofa, in zijn ene hand een billet doux vol fout gespelde schunnigheden, zijn beker die ze weer had volgeschonken in de andere.

‘En jij? Heb jij het al gedaan?’

Hij loog ja, vertelde in het vage over vriendinnetjes. Aagje dwong hem steeds verder af te wijken van de waarheid. Zijn horloge leerde Alex dat het kwart over middernacht was. Geen tram meer. En dit gesprek bracht hem toch geen stap verder.

‘Ik moet naar huis,’ zei hij.

Aagje knikte. Ze zette de asbak op de grond. ‘Wil je me niet eerst even vastpakken?’ vroeg ze. ‘Ik heb het zo koud!’

Ze schoof zijn kant op. Voor zover de verlamming die bezit nam van zijn spieren dat toeliet, nam hij haar in zijn armen. Doordacht (besefte hij) nestelde ze zich tegen hem aan.

‘Wil je niet met me op bed gaan liggen?’

Alex laat de deur achter zich in het slot vallen. Over het gedempte dok blaast een felle wind, zodat hij de kap van zijn duffel opzet. Naast hem loopt de schim van Aagje. Ze draagt de vormeloze lichtblauwe anorak van op de foto die ze hem ooit uit Chicago heeft gestuurd. Hij probeert haar te negeren.

De grote hal van de luchthaven, haarscherp, met de glimmende hardheid van vloertegels en het vluchtend perspectief van de voegen. Hoogte en afstand: de dode grootsheid van de grafkapel van de Medici in San Lorenzo. Ook het licht was Florentijns, want weldra brak september aan boven Brabant.

Hun stappen klonken gehaast. Alex stelt zich voor dat hun voeten voor een glad, pastel blauw paneel tot stilstand kwamen. Hun benen: haar kuiten, slank maar gespierd, in nylons met een naad achteraan en de smalle rok van haar donkergrijze mantelpak; de gerafelde pijpen van zijn jeans. Het was vijf jaar later.

Ze keken elkaar aan, zich nauwelijks bewust van de vele achtergrondgeluiden. Vakantiegangers, zakenlui, mogelijke slachtoffers van een toekomstige kaping. Een optocht van mannen, vrouwen en kinderen met koffers die voorbijtrok zonder acht op hen te slaan. Haar ogen stonden dof.

Ze kon zich amper concentreren op wat hij zei. Met een onbewust (?) gebaar streek ze een haarlok weg. Ze droeg haar haar dit keer niet in een paardenstaart, maar los. Ze luisterde niet naar de stem van de luidspreker. Hij was het die de boodschap hoorde en knikte.

‘Dan ga ik,’ zei ze.

‘Ja, het is tijd,’ antwoordde hij opgelucht.

Haar blik was leeg. En hij. Ze waren niet meer dan hun lijf, in een vacuüm waar verleden en toekomst waren opgehouden. Ze drukte een verstrooide zoen op zijn mond en begon de immense ruimte over te steken.

Zoals afgesproken, bleef hij staan – met in zijn hoofd het tikken van haar hakken en haar rechte, uitdagende gestalte tussen de vreemden, steeds verderaf. De muziek die hierbij hoorde was dixieland, snel als haar zelfverzekerde stappen.

Hij sloot zijn ogen en luisterde naar het aanzwellend geloei van jetmotoren – ongetwijfeld de meest geslaagde vondst van de regisseur die Alex’ geheugen is. Het overstemt Benny Goodmans klarinet en beukt tegen de trommelvliezen van de toeschouwer.

De volgende sequens begint met een close-up van zijn profiel, in tegenlicht bij de glazen wand van de luchthavencafetaria. Hield hij zijn handen echt met gespreide vingers tegen het glas? Dat zal wel niet. Maar zijn hart klopte traag, duidelijk voelbaar. Samen met de andere passagiers bereikte Aagje het vliegtuigje dat City Hopper heette en haar zo dadelijk naar Schiphol bracht. Daar vertrok de rechtstreekse vlucht naar Chicago. Daarna ging het opnieuw met een klein vliegtuig naar Des Moines, Iowa.

Ze wist niet dat hij haar kon zien, dat hij toekeek. Ze praatte niet met haar medereizigers. Ze wachtte tussen hen in op een signaal waarvan alleen zij het geheim kende. Alles lag achter haar. Dit vertrek was de meest radicale stap die je in je leven kon zetten. Zij had ervoor gekozen, zij alleen was verantwoordelijk.

Hoewel hij zich zelden méér met haar verbonden had gevoeld, begreep hij dat ook hij, die bleef en niets had hoeven te durven, reddeloos alleen was. Door haar afwezigheid, die even nog toekomstig was, maar ook door dit afscheid, dat hij nooit met iemand zou kunnen delen.

Ondanks de wind grijpt de eindejaarsdrukte om zich heen. Voorbijgangers, beladen met aankopen, verdringen elkaar in de Hoogstraat. Tussen de gevels aan weerszijden hangen snoeren met brandende lampen en uit luidsprekers schallen kerstliederen. Vele winkeliers hebben links en rechts van hun deur kerstbomen neergepoot. Afgezien van de sneeuw, die uitblijft, lijkt het allemaal op een complot om de stad er te doen uitzien als een prent van Anton Pieck. Om niet de indruk te wekken dat hij er bij hoort zet Alex een grimmig gezicht.

Voor de winkel houdt hij stil. Het is een grote zaak met twee etalages vol kleren uit de jaren zestig en new wave-attributen: satijnen strikdassen, plastic zonnebrillen, fosforescerende oorhangers.

Bij de open deur staat een rek met winterjassen in tweed. Precies wanneer hij er naartoe stapt, begint Bing Crosby Dreaming of a white Christmas te zingen.

Alex laat zijn hand over de stof van de jassen glijden. Sommige exemplaren zijn behoorlijk versleten, andere lijken nauwelijks gedragen. Toch moeten ze stuk voor stuk zo’n twee decennia oud zijn. Sedert enkele jaren vind je ze over de schouders van zijn intellectuele tijdgenoten.

De aanschaf van een overjas, ook al kost hij maar vijftienhon­ derd frank, is een complexe aangelegenheid, die een maximale concentratie vereist. Om rustig te kunnen kiezen, onttrekt Alex zich aan de onbescheiden blikken van de voorbijgangers door post te vatten aan de andere kant van het rek. Daar wordt hij in de rug gedekt door de kerstbomen, die voor de volgende winkel een soort erf afbakenen. Ze zijn in grote bakken met aarde geplant, en hij ontdekt dat hij er bij de inspectie van de jassen tegen leunen kan, als vormden ze de rug van een sofa.

Wanneer hij straks de winkel verlaat, zal zijn overjas hem onherroepelijk identificeren als lid van een bepaalde groep. Precies zoals de kaki parka’s en de Afghaanse jassen van gekeerde schapenvacht uit zijn adolescentie, of de duffels die hij toen droeg. De jas zal zeggen: mijn eigenaar is een angry young man, opgeleid voor een baan in de zachte sector die door de crisis aan zijn neus voorbijgaat. Maar zal Alex de winkel ook daadwerkelijk binnenstappen? Een prangende vraag die hem bezighoudt, wanneer het hem invalt dat het hem meer moeite zal kosten dan voorzien om zich van tussen de takken van twee kerstbomen te verwijderen.

De overjas zit als gegoten. Zijn versleten blouson laat hij achter bij de winkelierster die beweert dat ze er nog een goede prijs voor kan maken. Bijna is Alex onderweg naar de dichtstbijzijnde boekhandel, als hij zich zijn afspraak met Meyer herinnert.

Hij maakt rechtsomkeert en zet koers naar het adres dat die hem aan de telefoon heeft gedicteerd.

Het eerste wat Alex in de winkel opvalt, is het tikken, de veelstemmigheid ervan – een gordijn dat hij moet opzij schuiven om zichzelf toegang te verschaffen. Meyer laat hem rondkijken, zonder zijn eerste indruk door commentaar te verknoeien. Op eentafel staan twee romantische pendules met een wijzerplaat geflankeerd door vergulde figuurtjes: hier een zoetsappige ridder en een langoureuze edeldame, daar een indiaan met een lenden doek en een matroos die zijn linkerhand – waarin een gat is uitgespaard – naar zijn gezicht brengt. Door het gat heeft een pijp gezeten, zegt Meyer, maar die is zoek.

Alex ritst zijn schoudertas open en haalt zijn bandopnemer tevoorschijn.

Meyer is Nederlander, iets ouder dan hij; hij heeft het vak van uurwerkrestaurateur in Utrecht geleerd, een paar jaar voor een zaak hier in de stad gewerkt en is voor zichzelf begonnen. Enkele maanden geleden gaf de kerkfabriek hem opdracht het torenuurwerk van de Sint-jacob te herstellen.

‘Het dateert van 1492,’ zegt Meyer, ‘toen Amerika werd ontdekt. Daarom is het zo zeldzaam. Gotische torenuurwerken werden overal zo snel mogelijk door modernere horloges vervangen. Logisch, want ze sloegen alleen het uur. En ze hadden geen wijzerplaat, zodat je niet kon zién hoe laat het was.’ Het duurt even voor Alex alle implicaties van die mededeling op een rijtje heeft. ‘Bovendien is deze klok buitengewoon groot. Van dit formaat zijn er in de hele wereld maar een stuk of drie.’

Na het interview roept Meyer zijn vrouw, die de zaak de rest van de namiddag zal openhouden. Ze vertrekken naar de kerk.

‘Erg spectaculair is het niet, wat ik u kan laten zien,’ zegt Meyer bij hun aankomst. ‘We hebben het mechanisme moeten demonteren om het uit de toren te halen.’

Binnen gaat Meyer op zoek naar de koster om de sleutel van de toren te vragen. Alex blijft achter in het schip en leest de inscripties op de arduinen zerken in de vloer: Hier leet begraven Joannes van Mortzele, oudt schepen deser stadt, stirf den 5 8bris anno 1723, en Maria van Hee, syn huysvrou, stirf 2 martii 1735. Bidt voor de sielen.

De geluiden van de stad dringen tot hem door, maar van ver,van elkaar onderscheiden als de kleuren waarin licht zich ontbindt dat door een prisma valt. Alex slentert tot in een zijkapel. Lichtere vlakken op het pleisterwerk verraden waar de schilderijen hingen die zijn weggenomen voor restauratie. Alleen het altaardoek – de foltering van een martelaar, door een minor master uit de onvermijdelijke school van Rubens – en een klein paneel aan de andere kant zijn blijven hangen. Hij stapt dichterbij.

Het is het portret van een echtpaar. Man en vrouw zijn afgebeeld vanaf hun middel. Ze dragen zwart fluweel. Hun kleren en de donkere achtergrond benadrukken de bleke handen, het wit van de kanten kragen en de strenge gezichten die zonder virtuositeit, maar tot in de kleinste details zijn afgebeeld. De twee staan naar elkaar toegewend en kijken de toeschouwer aan. Ouwelijk, ondanks de leeftijd die boven hun hoofd zweeft: Aetas sua 35 bij de man en Aetas sua 28 bij zijn vrouw. Hij houdt brieven in zijn hand, gevouwen tot smalle strookjes papier, die Alex zich herinnert van zijn burgerdienst in het archief, waar hij stukken inventariseerde.

Wanneer hij zulke brieven openvouwde – handelscorrespondentie, nooit iets boeiends – viel het zand waarmee de schrijver zijn inkt had gedroogd en dat de oorspronkelijke bestemmeling, twee- of driehonderd jaar geleden, blijkbaar nooit allemaal verwijderde, ritselend op zijn bureau. Op de buitenste brief staat, duidelijk leesbaar in gotisch cursiefschrift: Aen mijn heere Schelfhout, coopman tot Antwerpen, teghens Minderbruers clooster.

Alex denkt: tijd is onherroepelijk, maar afstand ook. Aagje iseven ver van mij, haar bekommernissen zijn mij even vreemd als die van Schelfhout. In dit geval haalt tijd de afstand in: elke dag dat ze langer wegblijft, verwijdert haar nog meer van mij.

Bovenaan de lijst om het paneel prijkt een wapen met de spreuk: Post noctem spero lucem.

Licht is er in overvloed, alsof hem een blinddoek wordt afgerukt. Alex heeft zich achter Meyer door de nauwe opening in de meters dikke muur gewurmd die van de trapkoker naar het platformpje ter hoogte van de klokkenkamer leidt. De hemel is een duizelingwekkende diepte. Met beide handen klemt Alex zich vast aan de borstwering, zijn rug tegen de muur. Langzaam vermindert zijn paniek. Maar naar de bodem van de afgrond, zestig meter lager, durft hij niet te kijken. Wind huilt in de galmgaten boven hun hoofd.

‘Kijk,’ zegt Meyer, ‘de stroom.’

Naast de kathedraal – een berg, zoals in het chanson van Brel – ziet Alex tussen de ordeloze opeenvolging van vlakken en volumes een kwikkleurige vlek. En wat verder nog een en nog een: een naar het midden toe doorbuigend snoer tussen de gebouwen. Hij denkt: als ik een film maakte, gebruikte ik dit uitzicht als openingsbeeld. Bij valavond, met een van slechte smaak druipende zonsondergang boven de torenflats op de andere oever. Maar ik maak geen films. Ik moet een boek schrijven.

Toch is het niet de evidente grootsheid van het uitzicht die hem sprakeloos maakt, maar de innerlijke samenhang – alsof de daken en straten waarover hij uitkijkt een coherent geheel vormden, dat beantwoordt aan de wetten van een eigen logica. Zoals de landschappen – nee, landschappen ziet hij nooit, het zijn altijd stadsgezichten – in de zeldzame dromen die hij zich herinnert.

Op de tweede etage van de toren toont Meyer hem de eiken stellage waarop het uurwerk heeft gerust. Beneden bereiken ze via de sacristie een kamer waar de gedemonteerde stukken op reiniging en restauratie wachten. Tandwielen met een doormeter van twee en een halve meter, drijfstangen zo dik als Alex’ pols liggen naast elkaar op de grond, met tussenin kleine, onherkenbare onderdelen.

Alex knielt en wrijft met zijn vingertoppen over het verweerde metaal. Meyer staat achter hem en legt uit waar alles voor dient. Maar Alex ziet de overblijfselen van een bizarre machine, door de held van een Victoriaanse toekomstroman aangetroffen in de ruïnes van een antieke stad. Of is de wereld stilgevallen door een defect aan het mechanisme dat voor hem ligt en dat de tijd sedert de schepping heeft aangedreven?

De schim van Aagje is beducht voor het neonlicht in Benny’s Eethuis en Alex stapt alleen naar binnen. Hij gaat op een kruk zitten en bestelt Griekse sla. In afwachting pakt hij een nummer van De Eerste, dat binnen handbereik rondslingert. Hij herleest een van zijn eigen recensies, maar hij beleeft geen genoegen aan zijn argumenten. Ze zijn correct geformuleerd en staan in de goeie volgorde. Toch is er iets – hij kan niet zeggen wát – dat hem irriteert, als een muggenbeet die je pas door achteloos krabben lokaliseert.

Een vluchtige controle leert dat hij zijn portefeuille, aansteker en sigaretten bij zich heeft. Nee, het heeft iets met Aagje te maken, met zijn herinnering. Het is moeilijk de feiten te onderscheiden van de fictie die hij er in de loop der jaren omheen heeft geweven.

Hun afscheid op de luchthaven is een van de weinige dingen waarover hij al heeft geschreven. Dat, denkt hij, leidt tot het vergeten van details die je al schrijvend niet in aanmerking neemt, omdat je ze op dat moment onbelangrijk vindt. Nu hij eraan terugdenkt, bekruipt hem het gevoel dat hij iets – iets belangrijks – is vergeten.

Alex kijkt naar buiten. Aagjes schim loopt op het trottoir voor Benny’s Eethuis te ijsberen.

‘Stel je voor,’ zegt hij (in zijn hoofd), ‘we kenden elkaar nauwelijks.’ Er komt geen antwoord. ‘Voor ik je notities leende, hadden we elkaar op de unief twee of drie keer gesproken. Je vond me interessant, zei je, en dat vleide me. Maar ik dacht niet dat je je ook tot me aangetrokken voelde. Toen ik bang naar je lag te kijken, wist ik niet dat we samen zouden blijven of dat je ooit naar Amerika zou gaan. Nieuwsgierig, ja, dat was ik wel. Vóór jou had ik maar een paar meisjes bloot gezien. En dat had iedere keer veel voorbereidend werk en overtuigingskracht gekost. Jij trok je jurk uit of het niks was, en ik zag je magere lijf in het licht van de kaars die je – hoe kon het ook anders, in 1975 – had aangestoken. Je kwam op de rand van de matras zitten. In die tijd sliep iedereen op een matras die op de grond lang. Je deed je sokken uit. Dikke wollen sokken waren het, voor huiselijk gebruik. Je grootmoeder had ze gebreid, zei je. Ik liet mijn vingertoppen over je rug glijden.

“Wacht,” fluisterde je, en ik vroeg me af waarom je niet gewoon sprak, “ik haal de radio.” Even later kroop je bij me tussen de lakens. Het was of iemand anders je streelde. Ik had nieteens een stijve. Toen nog niet. Mijn handen sloten zich even als een helm om je kleine schedel en ik voelde de oneffenheden onder je haar. En dan de gespannen zachtheid van je huid, met het bewegen van je spieren bij ieder gebaar dat je maakte. Je borsten waren minder klein dan ik had gedacht, met grote tepels die knopjes van rubber werden als ik ze streelde. Je liet je tong tot achterin mijn mond glijden. Zo kussen gold in die tijd en op onze leeftijd als een blijk van passie. Maar prettig heb ik het nooit gevonden.

Plots schoof je met de lenigheid van jonge katten bij me vandaan. Je steunde op een elleboog, zodat je haar als een franje voor je gezicht viel. “Eén ding moet je beloven,” zei je. “Word niet verliefd op mij.” Verlangen was een mes op mijn keel. Ik knikte, en ik vergat hoe banaal ik je vraag vond.

Daarna deden we het en dat was lekker, maar niet adembenemend en niet half zo goed als het later zou worden. Je merkte in ieder geval niet dat het mijn eerste keer was, dacht ik, maar toch vroeg ik of je het fijn had gevonden.

“Hé, verknoei het nou niet door dat te vragen,” zei je. “Waarom doen jullie dat altijd?” Dat deden wij dus altijd – al begreep ik niet wat je bedoelde.

Jij zei: “Ik wil een sigaret. Heb je ze meegebracht?” Of ik ze dan wou halen. We rookten. Telkens wanneer je een trek nam, lichtte je gezicht op. Toen onze sigaretten op waren, deden we het nogeens. “Blijf je slapen?” vroeg je. Ik zei: “Nee, mijn moeder. Ze krijgt een hartinfarct.”

Uit een doos naast de matras pakte je Kleenex-tissues. Het duurde even voor ik door had wat ik ermee aan moest.’

Hij kan niet zien hoe Aagjes schim reageert op zijn versie van de feiten. Het interieur van het eethuis wordt door de ramen weerspiegeld, zodat hij haar minder goed kan onderscheiden dan Benny’s spiegelbeeld, dat halverwege de overkant van de straat schijfjes snijdt van een levensgrote spiegelsalami.

‘We maakten geen afspraak, de volgende dag zagen we elkaar toch. Voorzichtig, om de andere bewoners van het huis niet te wekken, trok ik de voordeur dicht.

Ik bleef op de drempel staan om een nieuwe sigaret op te steken. Dan liep ik de kant van de Grote Steenweg uit. De lantaarns, opgehangen aan kabels over de straat, werden gewiegd door de wind en produceerden een luguber gesteun. Het asfalt glom in hun verglijdende schijnsel, als op de cover van een goedkoop uitgegeven detectiveroman.

Het is gebeurd, dacht ik, bijna opgelucht, als had ik altijd geweten dat het me buiten mijn wil om zou overkomen, zoals het omslaan van mijn stem toen ik twaalf werd.

De Grote Steenweg was volkomen verlaten. Het waaide er dubbel zo hard en ik trok de kap van mijn duffel over mijn hoofd.’ ‘Waarom waait het altijd zo wanneer jij over straat loopt?’ vraagt Aagjes schim.

Hoewel het felle schijnsel van de neonlampen haar nog transparanter maakt, heeft ze haar angst overwonnen en is dwars door de gesloten deur Benny’s Eethuis binnengestapt. Ze zakt even door haar knieën en maakt een sprongetje, zodat ze als een ballon omhoog zweeft en op de kruk naast hem terechtkomt.

‘Ik ben een schrijver,’ zegt Alex, ‘ik heb verbeelding. Houdbare Illusies. Daar kun je naar verluidt alles over lezen in het boek van Carel Peeters. En op de vlakten van Iowa waait het even hard, als ik jou geloven mag.’

In zijn versie van het verleden – er is er geen andere – trok hij dus de kap van zijn duffel over zijn hoofd. Rondom hielden de nacht en de eeuwigheid huis. Maar er waren geen sterren. Het begon zelfs te motregenen.

‘Voor het effect zou ik er kunnen aan toevoegen dat ik aan Julien Sorel dacht. Uit Le Rouge et Ze Noir. Dat hadden we net moeten lezen van de ouwe Lissens. Wanneer Julien Mathilde de la Mole heeft verleid, vraagt hij zich af of de liefde niet meer is dan dat, maar dat was niet zo. Ik dacht niets; het was te onverwachts gebeurd om er al over te kunnen denken. Ik voelde zelfs geen trots .. .’

‘Typisch voor jou om dan aan Stendhal te denken,’ gnuift de schim van Aagje.

‘Wees blij dat ik niet beweer dat ik me eindelijk een mán voelde,’ zegt Alex wrevelig. ‘Ik heb me trouwens jaren afgevraagd hoé ik me voelde, toen ik die nacht naar huis liep. Ik heb het je nooit precies kunnen vertellen, weet je nog? Ik heb me altijd de donkere huizen en de regen herinnerd (die nattigheid is geen verzinsel). En dat ik kalm was. Maar er was meer dan de kalmte. Dat heb ik de hele tijd geweten. Zonder te kunnen zeggen wát. Het was een witte vlek in mijn geheugen, zoals wanneer je terugdenkt aan een film en ontdekt dat je de muziek bent vergeten. Maar nu weet ik het. Ik was alleen. Helemaal alleen, voor de eerste keer. En ik was me daar volkomen van bewust. Zonder in paniek te raken.’

‘En ben je daar pas nu achtergekomen?’

‘Ja.’

Maar Alex ziet in dat het niet zo is. En weet meteen wat hij over het hoofd heeft gezien toen hij over het vliegveld en hun afscheid schreef. Terwijl Aagje de trap naar de deur van de City Hopper beklom, ving hij zoiets op als een echo van wat hij zich vanavond voor het eerst expliciet herinnert. De lucide radeloosheid van het ogenblik dat de deur van het vliegtuig werd gesloten, was niet nieuw, maar de herhaling van een eerder gevoel.

‘Wat ben je van plan, nu je dit weet?’

‘Een boek over je schrijven,’ antwoordt Alex, ‘maar dat wou ik toch al. En op je blijven wachten, zoals in het liedje. Er zal wel een liedje zijn. Iedereen wacht immers altijd op het verleden. Maar eerst bedrink ik me.’

Natuurlijk zal hij straks pas, na zijn Griekse sla, naar de Rijzende Zon trekken, de artiestenkroeg met haar clientèle die voor een flink stuk uit verwelkte, naarmate de avond vordert, begeerlijker vrouwen bestaat. Hij kijkt op zijn horloge en merkt dat het is blijven stilstaan. Hij bestelt een halve fles retsina. Nog een geluk dat hij daarnet vergeten is Benny om Apollinaris te vragen.

Verschenen in Mooie Jonge Goden, 1986.