Literatuur – Hemiksem of het Arcadië van Georges Eekhoud (1996).

(Foto Marc De Vos).

Georges Eekhoud werd in 1854 in Antwerpen geboren. Zijn ouders spraken Frans. Na hun vroegtijdige dood woonde Eekhoud in bij zijn oom Henri Oedenkoven, de eigenaar van een kaarsenfabriek in Borgerhout, waar hij later ook burgemeester werd.

Eekhoud studeerde aan een Zwitserse kostschool en korte tijd aan de Koninklijke Militaire School. Nadat hij het fortuin van zijn grootmoeder had verbrast, werd hij journalist – eerst in zijn vaderstad, dan in Brussel.

Eekhouds eerste roman, Kees Doorik (1883), en de verhalen in Kermesses(1884), spelen in de Scheldepolders en in de Kempen. De schrijver bekeek het “volk” met de ogen van een burger – één die bovendien andere taal sprak. Maar hij zag dikwijls meer dan collega’s die vanuit flamingant en katholiek perspectief over de kleine man schreven. Arbeiders interesseerden Eekhoud minder dan dieven, matrozen en dagloners – voor hem een soort “edele wilden”, échter dan zijn eigen huichelachtige klasse.

De abdij van Hemiksem in Sanderus’ “Flandria Illustrata”.

La nouvelle Carthage (1888; uitgebreide versie 1893) is een deels autobiografische roman. De auteur borstelde een lyrisch fresco van Antwerpen in het laatste kwart van de 19de eeuw. In 1899 verscheen Escal-Vigor, een van de eerste romans over homoseksualiteit. Er kwam zelfs een proces van voor het Hof van Assisen in Brugge. Na zijn vrijspraak werkte Eekhoud mee aan Franse en Duitse publicaties die de emancipatie van homo’s nastreefden – in dit opzicht behoorde hij eveneens tot de avant-garde onder de Europese intellectuelen.

De schrijver, die ook in Frankrijk grote faam genoot, stierf in 1927. De interesse voor zijn werk nam af – tot de Parijse uitgever in 1982 een herdruk bracht van La nouvelle Catthage. In Vlaanderen kwam in 1991 bij Houtekiet de bundel Bloedige Kermis van de pers met verhalen uit Kermesses en Nouvelles Kermesses, vertaald door Jan H. Mysjkin.

(Foto Marc De Vos).

Laurent, het jonge hoofdpersonage van La nouvelle Carthage, is het alt er ego van de schrijver. Laurent groeit op in het gezin van zijn neef, kaarsenfabrikant Guillaume Dobouziez. Slecht wordt Laurent niet behandeld, maar de Dobouziez’ laten hem voelen dat hij niet echt op zijn plaats is in hun wereld van rijke burgers. Ze willen hem bovendien naar een kostschool in het buitenland sturen.

De Dobouziez’ maken kennis met de reder Freddy Béjart, die zal trouwen met hun dochter Gina. Zij nodigen hem uit op hun buitengoed in Hemiksem. Béjart vindt dat een uitstekend idee en stelt voor de reis te maken aan boord van zijn luxueuze stoomjacht.

Eekhoud beschrijft de reis in het zevende hoofdstuk, dat als titel Hémixem meekreeg. Hij zegt niet in welk jaar de excursie plaatsvindt, maar als men aanneemt dat hij een beroep deed op zijn eigen jeugdherinneringen, moet dat omstreeks het midden van de jaren 1860 zijn.

Sint-Bernards was op dat ogenblik niet langer een huis van bewaring, maar een kazerne. Eekhoud verwijst daarnaar op het einde van het hierna volgende fragment. De industrialisatie van de Schelde-oever in Hemiksem was volop bezig – Eekhoud vermeldt trouwens een steenbakkerij, en een gesprek van Dobouziez en diens vrienden over de inplanting van andere nijverheden.

Hemsdael, gravure van Gaspar Bouttats.

Maar het is het landelijke, arcadische Hemiksem met zijn kastelen en vele groen dat alle aandacht krijgt – de auteur wist bij het schrijven van zijn roman ongetwijfeld dat dit landschap toen niet meer bestond. Ook elders in La nouvelle Carthage beschreef hij met veel weemoed toestanden die ca. 1885 tot het verleden behoorden.

Eekhoud gebruikt de schoonheid en ongereptheid van “zijn” Hemiksem om de enggeestigheid en het materialisme van de Dobouziez’ en hun vrienden beter te doen uitkomen: na een uur hebben ze genoeg van “al dat groen” en picknicken doen ze volgens het boekje, zonder zich af te vragen of ze wel de beste plek hebben uitgekozen.

Het hoofdstuk Hémixemheeft ook een zeker cultuurhistorisch belang; het leert ons hoe dagjesmensen en zelfs bezitters van een buiten hun tijd doorbrachten. Het is even virtuoos en “barok” geschreven als de rest van de roman; ik hoop dat daar in de vertaling iets van overblijft.

De abdij van Hemiksem (foto Kartix Fotoblog).

“Hemixem” [fragmenten]

Laurent staat voor het eerst op het dek van een schip. Een menigte nieuwe indrukken verzacht zijn verdriet. Bevallig als een vogel, die zijn eigen kracht uitprobeert voor hij aan een steile klim begint, maakt het jacht enkele rondjes. Alsof het dan pas de juiste koers vindt, vaart het weg, gedreven door de hogere druk van de stoom in de machine – de grote, onzichtbare hand die het voortduwt.

Voor de ogen van Laurent ontvouwt zich het weidse redegezicht, dan pas vallen hem de gedurfde, ja grandioze verhoudingen van de monumenten op.

Het is alsof de stad zelf oprijst uit de grond. Achter het dichte gebladerte van de bomen op de kade verschijnen de daken van de huizen, en daarachter, hoger dan de hoogste woningen, verrijst het schip van de kerken, uitkijkend over de daken van de pakhuizen en over markten en oude hallen. En dan, hoger, altijd hoger, klimmen torens, donjons en campaniles alsof ze de hemel bestormen – tot ze zich, buiten adem, gewonnen geven, allemaal, behalve de glorierijke spits van de kathedraal.

[…]

De eerbiedige reiziger kijkt uit over het land: de lemige polders, steenbakkerijen die rode vlekken vormen tussen de groene dijken, witte villa’s, omgeven door ijle bomenrijen, van waar men langs uitgestrekte grasvelden uitkijkt over de stroom. Maar het is de Schelde zelf, die het meeste indruk maakt op de scholier.

Met de gretigheid van een banneling aan de vooravond van zijn vertrek, laat hij de beelden, de geuren en geluiden in zijn hart vloeien, om ze op te slaan voor de dromen en herinneringen die hij nodig heeft, de vele dagen die hem wachten in de vreemde.

[…]

Neef Guillaume overlegde met Béjard, Saint-Fardier en de eminente advocaat Vanderling. Als zij de Schelde af en toe een blik waardig keurden, was dat alleen omdat zij het hadden over de winsten die een naamloze venootschap kon maken dank zij een lucifersfabriek of een guano-opslagplaats op zijn oevers.

Regina droeg een jurk van roze mousseline; op haar krullenbol prijkte een strohoed à la Lamballe. Zij was het middelpunt en de bezielster van een groepje jonge meisjes die luisterden naar haar scherpe opmerkingen over de jongelui, aangevoerd door de broers Saint-Fardier. Die staken af en toe het dek over tot bij de lachende meisjes en debiteerden de een of andere bespottelijke galanterie.

Aanlegsteiger (Foto Heemkundige Kring Heymissen).

[…]

Het jacht meerde op onberispelijke wijze af aan de steiger van Hemiksem. Aan land verliep het programma vlekkeloos. Tijdens de wandeling vertelden de gelegenheidstoeristen elkaar de naam van de eigenaars van de villa’s en kastelen. De jongelui deden hun best om te schatten hoeveel paarden in de stallen stonden; de bakvissen slaakten verrukte kreetjes bij het zien van de prachtige witte zwanen, en ook van de rozen, die zo mooi roze waren.

Op een bepaald moment hield het groepje eerbiedig stil voor een verguld hek. Daarachter liep een heerlijke dreef. Tussen de bomen, aan de overkant van een gazon, stond een juweel van een paviljoen in renaissancestijl.

Kasteel Monnikenhof.

“Mooi, heel mooi,” zei Béjart. Hij en de onafscheidelijke Dupoissy hadden de anderen ingehaald. “De baron van Waerlant woont hier. Chic, zeker. Maar voor driekwart gehypothekeerd. De tent kost niet meer dan vijftig duizend ballen – bovenop de hypotheken. Die lopen op tot zo’n honderdduizend frank. Iemand geïnteresseerd?”

“Luie, libertijnse aristocraten verdienen niet beter,” zei de neusstem van Dupoissy. Hij klonk als de voorzanger in een uitvaartmis.

Béjarts cijfers temperden de geestdrift van het welopgevoede gezelschap, waarvan niemand door de gedachte aan schulden werd geplaagd. De wandelaars stapten snel voort. Ze staken hun neus in de lucht en probeerden niet meer te denken aan de bewondering die ze daarnet hadden gevoeld voor het onroerend goed van de baron. Het was alsof ze vreesden dat de in het nauw gedreven eigenaar plots van tussen de bomen op hen toe zou stappen en hun om een lening vragen.

Een uur lang liepen ze onder het blauwe zwerk vol zingende leeuweriken, tussen weiden met geurende hooischelven. Zonder dat ze het toegaven, hadden ze schoon genoeg van al dat groen en blauw, boerderijen waar niets verroerde en buitenplaatsen wier bewoners ze niet kenden.

Tenslotte kwamen ze bij een sparrenbos – het enige in de buurt. Het ging om een onaanzienlijk, aangeplant bosje dat het eigendom was van de eerste commies van de Dobouziez’. De man verstond de geneugten van het land en van een déjeuner sur l’herbe Want daar waren alle deelnemers aan de uitstap het over eens: voor een picknick had men een bos nodig.

Hemiksemhof.

Ze waren hierheen gekomen door majestueuze dreven met beuken of eiken, waar koelte tot verpozing noodde. Maar ze wilden een bos, ook al zag het er miserabel en schraal uit, en wierpen de coniferen zo weinig schaduw af dat de dames er hun parasol nodig hadden.

Men haalde de mondvoorraad te voorschijn. Het eten was koud. En omdat het ingenieuze apparaat dat de champagne koel moest houden, dienst weigerde, dronk men hem warm. Zo gaat het meestal met wonderen van de techniek! Toch verliep de maaltijd in een opperbeste stemming: de hitte en de vervloekte machine zorgden voor voldoende gespreksstof.

Angèle en Cora Vanderling hadden Gaston en Athanase Saint-Fardier met hun kokette maniertjes bekoord; de twee waren niet bij hen weg te slaan. Rupsen en kevers die op de borden en in de halsuitnijding van de jongedames vielen, boden hen de kans om aan de meisjes te plukken, zogezegd om hen van het ongedierte te verlossen.

Een troepje boerenkinderen haastte zich na de hoogmis terug naar hun gehucht. Toen ze de mensen uit de stad in de gaten kregen, hielden ze halt. Na opgewonden gefluister overwonnen ze hun achterdocht en hun schrik kwamen dichterbij. Met rode gezichten duwden ze elkaar voort.

Callebeekveer – de aanlegplaats.

Ze kregen wat restte van vleespasteien en belegde broodjes, half opgegeten stukken vlees en het karkas van het gevogelte. De meisjes stopten het eten in hun schort; de jongens laadden het in de zakken van hun kiel. Toen de kinderen weer op weg gingen, riepen de wandelaars hen nog eens terug en schoven de amper aangebroken flessen onder hun armen.

Dit intermezzo hield hen bezig tot het tijd werd om naar het buitengoed van de Dobouziez’ te gaan. Neef Guillaume, zelf een geoefend wandelaar, stelde voor om langs een omweg terug te keren naar de plaats van vertrek. Maar zijn gasten wilden eerst weten of dat traject meer schaduw bood, en of er iets anders te zien viel dan velden en bomen.

Na lang peinzen schoten M. Dobouziez geen andere bezienswaardigheden te binnen dan een verlaten jeneverstokerij en de Sint-Bernardskazerne. Daarom koos de meerderheid voor de kortste weg, ook al hield die het risico in dat men de armlastige baron op het lijf liep.

In afwachting van het diner gingen de dames naar boven om het stof van hun kleren te slaan en om zich te verfrissen; de heren brachten een bezoek aan de ‘eigendom’.

Georges Eekhoud.

Het eten liet niets te wensen over – vooral niet aan deze lieden, die zo weinig voelden voor de landelijke keuken. Toch zongen zij unaniem de lof van hun maaltijd in open lucht, en zij die daarstraks nauwelijks gegeten hadden, veinsden dat hun grote eetlust hen verbaasde. Het was de wandeling, zeiden ze, de wandeling en de frisse lucht…

De koffie werd op terras voor het huis geserveerd. Béjard bracht Gina naar de piano en vroeg haar te zingen. De mooie avond, de bries van over de Schelde, de avondlijke geur van de bomen en de stilte, doorbroken door het gesjirp van de krekels, lokten Laurent in de tuin. In de schemer sloeg hij de snelle, hoekige vlucht van de vleermuizen gade die waren opgeschrikt door de uitzonderlijke aanwezigheid van de meesters van het verwaarloosde buitengoed.

Tot helemaal achteraan in de Engelse tuin hoorde hij de heldere, parelende stem van Gina. Ze zong op goddelijke wijze de wals uit Romeo en Julia van Gounod – de uitvoering overtrof de muziek.

Verschenen in BODDAERT, F., LAMPO, J., LOMBAERDE, P., MEEWIS, W. EN REETH, I. VAN, 750 jaar Sint-Bernardusabdij, Deurne, Continental Publishing; Hemiksem, Gemeentebestuur, 1996.

Literatuur – “Hete kussen en opwindende handtastelijkheden” – Het Antwerpen van Georges Eekhoud

“De vakantie verliep zoals de vorige. Het enige verschil was dat Laurent in het grote, opnieuw bemeubelde huis meer nog dan voordien aan zijn lot werd overgelaten,” schrijft de Franstalige Antwerpse romancier Georges Eekhoud (1854-1927) in zijn roman La Nouvelle Carthage (1888, definitieve versie 1893).

Georges Eekhoud en zijn vader, ca. 1860.

Eekhoud was atheïst, homoseksueel en anarchist. Hij toonde sympathie voor de Vlaamse Beweging. Geen wonder dus, dat België het moeilijk met hem had. Maar Eekhoud had invloedrijke medestanders in Brusselse literaire middens. Dat leverde hem op het eind van zijn leven toch nog de nog de nodige eerbewijzen op.

De hoofdpersoon van La nouvelle Carthage is Laurent Paridael, een wees die opgroeit in het huis van zijn oom, de rijke kaarsenfabrikant Dobouziez.

“Hij benijdde de afgedankte meubels die op de halfdonkere, stoffige zolder van een welverdiende rust genoten. Ze vielen niet meer in de smaak, maar de vernederende confrontatie met hun opvolgers bleef ze tenminste bespaard. Terwijl hij, die de familie nooit had bevallen, nog altijd het gevoel had dat zijn aanwezigheid een valse noot was tussen de overdadige snuisterijen en de schrale planten.”

Eekhoud verwerkte feiten uit zijn eigen jeugd. Net als zijn protagonist was hij de zoon van respectabele, maar arme ouders (1). Zoals kleinburgers betaamde, spraken de Eekhouds Frans (de schrijver betreurde later dat hij niet genoeg Nederlands kende om in die taal te schrijven). Eekhouds moeder, Guillemine Oedenkoven, was van Hollands-Duitse afkomst. Zij was een gecultiveerde vrouw die haar zoon liefde voor literatuur en muziek bijbracht. Na haar dood woonde Eekhoud een tijd bij zijn grootmoeder Oedenkoven. Toen in 1865 ook zijn vader stierf – Eekhoud noemde hem, met veel overdrijving “patricien de grande race avec des goûts d’ouvrier et de paysan” – werd de elfjarige aan de zorgen van zijn oom Henri Oedenkoven toevertrouwd. Oedenkoven was mede-eigenaar van de bekende kaarsenfabriek De Roubaix-Oedenkoven in Borgerhout, waar hij later burgemeester werd.

Toch vatte Georges Eekhoud, die zich zou ontpoppen tot een groot bewonderaar van Emile Zola, La Nouvelle Carthage minder op als een autobiografie, dan als de beschrijving van een milieu: Antwerpen. Omdat de roman, de slappe intrige ten spijt, in eerste instantie een portret van de stad is, waarvan ook de zelfkant uitgebreid aan bod komt, kreeg het boek een mythisch statuut: velen hebben ervan gehoord, maar weinigen lazen het. Het feit dat het Franse origineel niet beschikbaar is in de boekhandel (in 1984 verscheen bij de Parijse Editions Slatkine in de Collection Ressources een anastatische herdruk) en dat de enige vertaling al uit de jaren 1920 dateert (de citaten in dit artikel vertaalde ik zelf), is daar niet vreemd aan.

Antwerpen in 1880.

Het Antwerpen in La Nouvelle Carthage is dat van de jaren 1870-1880: een stad in volle ontwikkeling, die op het ogenblik van de publicatie van de roman bijna onherkenbaar was geworden. Het boek is dus ook, maar niet op een naïeve manier, de neerslag van een groot heimwee naar een wereld die in de vergeetput van de geschiedenis viel.

In 1843 was de Ijzeren Rijn, de spoorweg tussen Antwerpen en zijn Duitse hinterland, voltooid. Twee decennia later kocht de staat de tol af die Nederland sinds de afscheuring van België op de Schelde hief. De toenemende trafiek noopte tot de uitbreiding van de haven in het noorden. De afbraak van de 16de-eeuwse omwalling ontsloot de dorpen om de stad, die hun agrarisch karakter verloren. Omdat de steeds grotere zeeschepen dreigden vast te lopen in de modder van de schuin oplopende Schelde-oever voor Antwerpen, besloot men in 1877 hem recht te trekken en nieuwe kaaimuren te bouwen.

Bij die gigantische onderneming werd het oude stadsdeel op en om de Werf afgebroken. De landtong zelf werd volledig weggegraven. Daarbij verdwenen de romantische promenade met platanen langs de stroom, en de schilderachtige, maar ongezonde ruien of stadskanalen. Ook de Riedijk – Eekhoud schreef “Riet-Dijk” – de beruchte rosse buurt, werd van de kaart geveegd.

Het bedrijf van Eekhouds oom Oedenkoven stond aan de ’s Herenstraat, ten noorden van de Herentalse Vaart en de Plantin-en Moretuslei. Die laatste was toen nog een landweg; enkele jaren na de publicatie van de roman bouwde men aan de overkant de wijk Zurenborg. Aan de fabriek, die tot in de jaren vijftig bleef bestaan, wijdde Eekhoud enkele van de scherpste bladzijden in La Nouvelle Carthage:

“De geur van de fabriek bleef in Laurents neus hangen. Vooral de stank van de gracht die langs het immense fabrieksterrein liep. Daar werden de vette bezinksels en giftige zuren geloosd die bij de raffinage van het kaarsvet vrijkwamen. De smerige uitwasemingen vermengden zich tot een vette, zalfachtige geur, die Laurent tot in de gangen van het pensionaat achtervolgde, opdringerig als een vulgair deuntje dat hij niet uit zijn hoofd kon zetten. (…) De dag van Laurents afreis was de bedorven gracht ook de laatste om hem uitgeleide te doen. Ze volgde hem als een verloren, schurftige teef, die een armoedige voorbijganger naloopt.”

Georges Eekhoud omstreeks 1866.

“(…) De mensen die in de nabijheid van de gracht woonden, waren arme stumpers, volkomen afhankelijk van de machtige fabriek. Onder elkaar morden ze wel, maar luidop hun beklag doen, durfden ze niet. Hun gelatenheid sterkte de patroons in het voornemen de hoge kosten die de overwelving van het riool zou meebrengen, uit te stellen. In de loop van die augustusmaand brak echter een cholera-epidemie uit die hen aan het denken zette.”

“Aangelokt en versterkt door de uitwasemingen van de gracht, hield de plaag in de omgeving van de fabriek heviger huis dan in eender welke andere wijk van de stad. De inwoners van het voorgeborchte stierven als vliegen. Hoewel de overlevenden vreesden dat openlijk protest hongersnood over hen zou brengen, meenden de Dobouziez’ dat ze de bevolking die zich in stilte tegen hen keerde, moesten paaien.”

De jonge Eekhoud was ook getuige van society-aangelegenheden als een boottocht met een jacht naar Hemiksem of een bal, opgeluisterd door de aanwezigheid van de hele haut commerce van de stad. Ze kwamen allemaal in zijn boek terecht. Maar zo ver was het nog niet.

Om Eekhoud voor te bereiden op het zakenleven, stuurde zijn oom hem in 1866 naar een chique kostschool in Zwitserland. Naar eigen zeggen werd Eekhoud er verteerd door heimwee. Hij las de klassieken van de wereldliteratuur én Conscience, die hij ook als volwassene bleef bewonderen. Later, in 1881, zou Eekhoud hem zelfs het enige interview afnemen, dat hij in boekvorm liet verschijnen.

Hendrik Conscience.

In 1882 werd Eekhoud leerling aan de Koninklijke Militaire School in Brussel. Hij kreeg er Franse literatuur van Charles de Coster (1827-1879), de schrijver van La Légende d’Ulenspiegel. Eekhouds literaire ambities – zijn eerste gedichten stammen uit zijn Zwitserse tijd – namen stilaan vaste vorm aan, maar zijn prestaties als student lieten te wensen over. Ten slotte werd hij van de school verwijderd na een duel met zijn medeleerling Camille Coquilhat, de latere medewerker van Stanley en vice-gouverneur-generaal van de Congo Vrijstaat.

Oedenkoven wist geen raad meer met zijn pupil en liet hem meerderjarig verklaren, zodat Eekhoud de kleine erfenis van zijn vader kreeg. Inplaats van een betrekking te zoeken, zwierf de jongeman door Antwerpen en door de Kempen. Uit geldnood werd hij ten slotte corrector en later journalist bij het dagblad Le Précurseur. Op kosten van zijn grootmoeder, die ook zijn dichtbundels Myrtes et Cyprès, Zigzags Poétiques (1877) en Les Pittoresques (1879) financierde, bezocht hij in Parijs Zola.

Georges Eekhoud als jongeman.

 In 1879 stierf oma Oedenkoven en erfde Eekhoud van haar. Hij betrok haar huis aan de Antwerpsesteenweg in Kapellen. Later beweerde hij dat drinkgelagen, jachtpartijen en ontvangsten elkaar daar in zo’n tempo opvolgden, dat ze de hem in een mum van tijd ruïneerden. Maar daar is niets van aan: zo bemiddeld was Eekhouds grootmoeder niet. Na twee jaar vertrok de schrijver met stille trom naar Brussel.

Eekhoud werkte er voor de krant L’Etoile belge. Hij produceerde ook Eugène Sue-achtige volksromans, onder meer onder de nom de plume Grabriel d’Estranges. Als zodanig schreef hij Le petit Mendiant ou le Chanteur des Rues bruxellois, gebaseerd op het succesvolle volksstuk De Brusselse Straatzanger van Julius Hoste sr. De Nederlandse versie van de roman vermeldde als auteurs D’Estrange en Hoste.

In 1883 verscheen Kees Doorik, Eekhouds eerste roman. De hoofdpersoon is een door afkomst en milieu gedetermineerde “primitief” uit de Antwerpse polders. Eekhoud bediende zich van een geraffineerde stijl met vele adjectieven, neologismen en archaïsmen. De synesthesie was een van zijn geliefkoosde stijlfiguren. Ondanks zijn grote gehechtheid aan de stad en de streek van zijn jeugd, ademde zijn oeuvre van in het begin een totaal andere sfeer dan de Vlaamse streekliteratuur van die tijd. Dat blijkt duidelijk uit de naturalistische novellen in Kermesses (1884) en Nouvelles Kermesses (1887).

Eekhoud raakte bevriend met Georges Rodenbach, Emile Verhaeren en Camille Lemonnier. Hij werd redacteur van het tijdschrift La Jeune Belgique, dat in de jaren tachtig een belangrijke rol speelde in de vernieuwing van de “Belgische” literatuur. Uit 1886 dateert Eekhouds contact met het socialisme. Zes jaar later werd hij medewerker aan de Entretiens littéraires et politiques, de latere Mercure de France, een anarchistisch blad dat het symbolisme propageerde. Vooral Rémy de Gourmond droeg ertoe bij dat hij met zijn verhalenbundels Cycle patibulaire en Mes Communions in Frankrijk doorbrak. Zodra La nouvelle Carthage begon te verschijnen, werd hij er beschouwd als de voornaamste Belgische schrijver.

Laurent Paridael wordt verliefd op zijn nicht Gina, dochter van de kaarsenfabrikant. Dat is de rode draad van een breed opgezet fresco van het sociale, culturele en politieke leven in Antwerpen. Kleurrijke, soms pathetische tonelen stellen de ellende van arbeiders en landverhuizers tegenover het zwarte egoïsme en de corruptie van een hooghartige burgerij.

Gina trouwt met de gewetenloze reder Béjard, ook al houdt ze van de jonge, links-liberale politicus Bergmans. Wanneer oom Dobouziez Laurent aan de deur zet, vindt deze in de stad een onderkomen bij Tilbak, een ontslagen arbeider van de fabriek. Laurent gaat werken bij een “natie” of veembedrijf. Hij komt onder de indruk van Bergmans. Na een felle campagne tegen de partij van Béjard en andere magnaten, lijdt diens partij bij de gemeenteraadsverkiezingen een nederlaag. Eekhoud gaat er niet diep op in, maar verwerkte hier herinneringen aan de strijd tussen de liberalen, die bijna de hele 19de eeuw in de stad aan de macht waren, en de Meetingpartij.

De Meetingpartij ontstond in de jaren zestig uit protest tegen de plannen van de regering voor een nieuwe fortengordel om Antwerpen. Reders en handelaren vonden dat funest voor de havenuitbreiding; de man in de straat vreesde dat zijn stad in geval van oorlog het doelwit van de vijand werd. Velen herinnerden zich het bombardement door Chassé. Ook het lot van Sebastopol tijdens de Krimoorlog lag nog vers in het geheugen.

De Meetingpartij verenigde katholieken, linkse liberalen en flaminganten. In 1862 won zij de gemeenteraadsverkiezingen. Het duurde tien jaar voor de liberalen het opnieuw in het stadhuis voor het zeggen kregen. De Meetinpgartij stootte ook door naar het parlement, waar haar afgevaardigden aan de basis lagen van de eerste taalwetten.

Via Bergmans maakt Laurent kennis met de componist Rombout De Vyvéloy – naar verluidt een portret van Peter Benoit – en de schilder Marbol. Béjard stort zich intussen in het zeer winstgevende transport van arme emigranten naar Zuid-Amerika. Agenten ronselen hen op het platteland en hij verscheept ze op nauwelijks zeewaardige boten. Eén van de aangrijpendste hoofdstukken van La Nouvelle Carthage is dat waarin een heel dorp, fanfare op kop, scheep gaat naar onbekende verten – ik citeer het in een van de volgende hoofdstukken.

Eekhoud wijdde ook uitstekende bladzijden aan het marginale volkje van de havenkant, zoals de runners die binnenvarende schepen tegemoet roeiden om hun waar aan de man te brengen en de matrozen mee te tronen naar een bordeel. Uit zijn werk en zijn vele contacten met socialisten en anarchisten blijkt dat Eekhoud een sociaalvoelend man was. Maar zijn voorliefde voor de bas fonds van de samenleving was toch vooral van esthetisch-persoonlijke aard. De beschrijving van het subproletariaat liet hem toe zijn eigen fantasmen en obsessies uit te schrijven.

Uiteraard kwam de roemruchte Riedijk uitgebreid aan bod.

“Tot de buurten die op het punt stonden te verdwijnen,” schreef Eekhoud, “behoorde de Riet-Dijk, een steegje dat achter de huizen aan de kade kronkelde. Aan de ene kant kwam het uit bij een kanaal, gebruikt als dok voor binnenschepen en kerkhof voor oude boten en aan de andere kant bij de langere en ook bredere Burchtgacht.”

“Hier klonterden de bordelen aaneen. Samen vormden Riet-Dijk en Burchtgracht de Blijden Hoek uit oude kronieken. In de steeg stonden de panden waar de liefde veel geld kostte; in de brede straat vond men de gelegenheden waar de prijs binnen het bereik van bescheiden en onzekere fortuinen lag. Rijken, marineofficieren, matrozen, soldaten – iedere klasse, iedere categorie van vaste klant vond hier de geschikte hoerenkast.”

Ger Schmook ontdekte in 1971 dat de naam Riedijk voor het steegje én voor de Burchtgracht werd gebruikt, en dus eerder op de rosse buurt in haar geheel sloeg, dan op één straat. Het steegje dat Eekhoud Riet-Dijk noemt, was de Haringvliet. Het kwam uit aan de Koolvliet – daaraan herinnert de naam van wat nu een pleintje is – en vormde het verlengde van de verdwenen Mattenstraat. Van de Burchtgracht staat nog een deel overeind.

Emile Zola, een van Eekhouds grote literaire voorbeelden.

“De gesloten huizen aan de Riet-Dijk paarden modern comfort en elegantie aan de luxe van de oude stoven en badhuizen. Men bedreef er ontucht op ingewikkelde, geraffineerde en langdurige wijze. In de goedkope tenten om de hoek kwamen de bezoekers eerder voor opluchting dan voor genot. Sterke soldaten of matrozen – hun bloed kookte na lange nachten van onthouding, doorgebracht in een slaapzaal of benedendeks – kwamen er hun moeizaam opgespaarde soldij over de balk gooien.”

“Zij hadden geen boodschap aan de amoureuze liflafjes en het gekir van de bewoonsters dat in de chique huizen aan de feiten vooraf ging. Ze behoefden geen sprankelende wijn, geen afrodiscia. De roes die zij verlangden, was die van de dronkaard die staande aan de tapkast van de slijterij zijn glas vitriool achterover slaat. De clientèle van de Riet-Dijk daarentegen, gedroeg zich als de epicuristen die in keurige cafés eindeloos van geparfumeerde likeurtjes lebberen.”

“La nouvelle Carthage”, anastatische herdruk, Parijs, Slatkine, 1982.

“’s Avonds jammerden en reutelden harpen, accordeons en violen er om het hardst. Hun gejank was van op grote afstand te horen; straten ver maakte het de voorbijgangers en reizigers nieuwsgierig naar dit begijnhof der liefde. Snelle melodieën, vulgaire ritmes, verknoopt met het geschetter van kopers en het gegil van fluiten – er viel niet aan te ontsnappen.”

“Op straat, aan de verlichte vensters, temidden van de kermisdrukte, probeerden geile wandelaars met geveinsde onverschilligheid hun hete interesse te verbergen.”

“Binnen scheen een concert of bal aan de gang te zijn; tussen de rode gordijnen zag men op het matglas het silhouet van mannen en vrouwen. Op de meeste drempels stond een vrouw in het wit op de loer. Zij speurde in beide richtingen de straat af en noodde potentiële klanten met aandrang binnen. Groepjes aangeschoten matrozen of soldaten zwierven gearmd rond en hielden bij wijlen stil om te overleggen of hun geld bijeen te leggen. Gaan ze naar binnen? Ze tasten hun zakken af, op zoek naar geld, tot de grollen van de leurster in liefde enkelen zo opwinden dat ze naar binnen stappen. De een na de ander volgt. De dapperen duwen de bangeriken vooruit.”

“Het zijn rekruten van de laatste lichting, pas verloofde groentjes die zich nog levendig de waarschuwingen van meneer pastoor tegen de wulpse sirenen van de grote stad herinneren. Ze lopen gebogen, lachen te hard en blozen tot achter hun oren. Hun dapperder kameraden, oudgedienden die zichzelf verkopen om in de plaats van een ander naar het leger te gaan, zetten een grote bek op – stoppen sommige nachtschonen hun geen geld toe, inplaats van omgekeerd? – en stoten resoluut de deur open. Het gropeje wordt opgeslokt door een helverlichte salon, waar men kussen, oorvegen en boze woorden hoort en rauwe stemmen volksliedjes en soldatenrefreinen ten beste geven.”

Antwerpse prostituée, door Félicien Rops.

“Anderen, die geen geld hebben, maar wel een broek vol verlangen, blijven rondslenteren. Om hun pech te compenseren, maken ze grappen met de loksters en doen hun obscene voorstellen.”

Eekhoud was niet de enige 19de-eeuwse schrijver die de Rietdijk bezocht. Voor hem waren Gérard de Nerval en Charles Baudelaire er geweest. Baudelaire bracht Félicien Rops mee en die trommelde de zoon van Victor Hugo op.

Volgens Schmook publiceerde ene Oscar Uzanne in 1900 in Parijs een boek waarin hij herinneringen ophaalde aan de Riedijk. Hij had het over het atelier van “la maman Van der Mijn” waar men sprekende (!) poppen in gummi maakte, “die de eenzaamheid van de varende gezellen hielpen dragen” en bekend stonden als mannequins d’Anvers.

Bij Eekhoud staat daar niets over te lezen. “Bij de hoek van de Riet-Dijk,” schreef hij, “is het zo druk dat men er slechts met moeite vooruitkomt. De groepen schuinsmarcheerders en nachtrabauwen vermenigvuldigen zich. Meisjes van plezier, zwaar opgemaakt maar in maagdelijk wit, heupwiegen voorbij aan de arm van de heer en meester die het toeval hun vanavond toewees.”

“De bordelen aan weerszijden worden groter en luxueuzer – kathedralen in plaats van kapellen. Ook de clientèle stijgt in rang. Aan de Riet-Dijk ziet men geen zeelui meer; de wijze Odysseus van de handel laat er zich samen met de vroegrijpe Telemachus bedienen door sirenen en Calypso’s die wel degelijk te troosten zijn. Dat gebeurt in gereputeerde huizen, bekend over de hele wereld, met namen en reputaties die sindsdien legendarisch werden.”

“Bij Madame Jamar ging men prat op de Grot, het weinig orthodoxe meesterwerk van een aannemer, gespecialiseerd in Lourdes-grotten. De klanten van Madame Schmidt apprecieerden vooral de discretie, gewaarborgd door de aparte ingangen tot haar kleine salons, ingericht als de triclinia van Romeinse woningen. Madame Charles gaf hoog op van haar werkneemsters uit de vier windstreken en hun onberispelijke dienstverlening. Bovendien liet zij haar bezoekers de rekening vereffenen hoe en wanneer het hun uitkwam.”

“Alleen in het Palais de Cristal vond men beminnelijke en kersverse Engelse dames, terwijl het Palais de Fleurs zijn naam alle eer aandeed met vurige zuidersen, ja zelfs tempeldanseressen uit het Verre Oosten, wulpse Kreoolsen, vulkanische mulatinnen, betoverende quadronen en wispelturige negerinnen.”

Men zou de laatste paragraaf met enige slechte wil racistisch kunnen noemen, maar Eekhoud deed niets meer dan de vooroordelen van zijn tijd herhalen.

19de-eeuws bordeeltafereel uit de film ‘L’Apollonide. Souvenirs de la maison close” van Bertrand Bonello.

“Bordelen met kazernehoge gevels bestookten elkaar met het licht dat uit hun ramen naar buiten scheen. Vestibules zoals die in Pompei, met mozaïekvloeren, klaterende fonteinen en standbeelden, gaven een idee van wat binnen te verwachten viel. Achter spiegelglas, gedecoreerd met symbolen en emblemen, tussen veelkleurige muurbekledingen als die in een Byzantijnse huiskapel, in kamers waar vlakken vermiljoen, sinopel of goud schetterden in het schitterende schijnsel van kandelaars, vermoedde men alle stadia van de ontucht – van hete kussen en opwindende handtastelijkheden op roodfluwelen sofa’s tot het allerintiemst bezit, bedreven in bovenkamertjes met getraliede ramen als die van cellen in een slotklooster.”

“De lucht in de wijk was vervuld van nauwelijks definieerbare geuren. Doorheen de havenstank van wier, watervogels en teer werd men muskus en het parfum van schoonheidszalven gewaar. Doorheen de tralies voor de open ramen der alkoven baande de zware, bedwelmende reuk van bronst zich een weg.”

“Naarmate de nacht verliep, gedroegen de vrouwen zich vrijpostiger. Het scheelde niet veel of ze sleurden de weerbarstigen en de talmers met geweld mee. Gejoel overstemde bijwijlen het geroezemoes van de menigte. Maar nog altijd klonk boven alles uit het gehark van mishandelde gitaren, het prikkelende pizzicato van de mandolines en de vette, vierkante dansmuziek uit de musico’s, af en toe afgewisseld door het klinken van glazen, schor gelach en het knallen van champagnekurken.”

Eekhouds vriend en minnaar, de schrijver en criticus Sander Pierron, door Frans Van Holder

“Tot elf uur mochten de bewoonsters volgens een ploegensysteem rondhangen in de buurt en zelfs gaan dansen in de Waux-Hall en de Frascati, twee danszalen aan de Burchtgracht. Na elven heerste voor hen echter een uitgaansverbod. Zodra deze bedrieglijke rust intrad, zag men op straat nog slechts ernstige habitués. Maar ook achter hen gingen weldra de deuren van de ontuchthuizen dicht. Zelfs het gejammer van de muziek verstomde Weldra hoorde was nog enkel de klaagzang van de bij hoog tij gezwollen stroom te horen, en de golven die tegen de palen van de aanlegplaatsen sloegen. Bij tussenpozen werden ze overstemd door de jammerklacht van de stoom in een ketel, waarvan de stoker de druk opvoerde met het oog op de afvaart in alle vroegte.”

“Dan brak het uur aan van de heimelijke feesten, de clandestiene priapeeën en het beschamend samentreffen. Met hoog opgezette kraag en de hoed diep over de ogen slopen nachtelijke wandelaars langs de gevels van de bordelen en roffelden maçonnieke signalen op geheime deuren in donkere steegjes. Iedere bijeenkomst eindigde met een bedevaart naar de Riet-Dijk. Vreemdelingen, die in de loop van de dag de woonst van het drukkersgeslacht Plantin-Moretus bezochten en naar de Rubens’en in de kathedraal gingen kijken, lieten er zich naartoe brengen. Wie zopas nog het woord had gevoerd op een banket, bracht er zijn laatste toast uit.”

“Goede en slechte tijden vielen in deze bijzondere wijk samen met de fluctuaties van de handel in de metropool. De Frans-Duitse oorlog luidde een ongekende bloei in Nooit tevoren waren zoveel fortuinen bijeengegaard en verschenen zoveel parvenus ten tonele, die gehaast waren om te genieten.”

Editie van de brieven van Georges Eekhoud en Sander Pierron door Mirande Lucien

“Nog voor de legende ze onsterfelijk maakte, herhaalden de tijdgenoten tegen elkaar het relaas van de lupercaliën die geniepige nabobs met een respectabel uiterlijk in deze tempels van de lust organiseerden.”

“Bij sommige gelegenheden riepen de vaste klanten – speculanten als zij waren, hielden zij er de gewoonte op na alle voorraden op de markt ineens op te kopen – alle hens aan dek en legden beslag op het voltallige personeel. Zij hielden van veelsoortige opwindende taferelen, tableaux vivants, sadistische toneelstukjes en uiterst scabreuze mimevoorstellingen; ook vergaapten zij zich aan lesbisch minnespel en schepten genoegen in het gedoe van de olifantdikke Pâquerette en de spichtige teringlijdster Lucie.”

La Nouvelle Carthage is een roman vol beschrijvingen. Zelfs de geforceerde ontknoping, waarbij Laurent en Béjard om het leven komen, vindt plaats tegen de achtergrond van een reële gebeurtenis: de ontploffing van de buskruitfabriek Corvilain, in de roman eigendom van de reder (Eekhoud wekte Laurent Pariadel later opnieuw tot leven in Voyous de Velours, dat in de Brusselse Marollen speelt).

Georges Eekhoud in 1922.

Toch gaat het niet om een louter descriptief boek, zoals de volgelingen van Zola produceerden. Onder invloed van het symbolisme gaf Eekhoud banale elementen uit de realiteit een centrale rol als symbool of metafoor. Hun wisselwerking verleent de roman zijn dynamiek; soms lijken ze zelfs aan de controle van de auteur te ontsnappen om, ingebed in het relaas over de stad, een eigen leven te leiden. Zij compenseren de geringe geloofwaardigheid van Laurents kuise liefde voor de onbereikbare Gina als psychologische “motor” van het verhaal.

Dit blijkt o.m. uit het hoofdstuk Le Fossé, opgebouwd rond één centrale metafoor, de gracht waarin het afval van de fabriek wordt geloosd. Zij symboliseert de smerige rijkdom van de fabrikant, de ellende van zijn arbeiders, blootgesteld aan de giftige uitwasemingen, en staat voor de exploitatie en vernietiging van de natuur. Tenslotte is ze – voor Laurent met zijn kinderlijke gevoelens voor de Madonna-achtige Gina, een symbool van een als dreiging ervaren (vrouwelijke) seksualiteit.

Wanneer onder de arbeiders weer eens een besmettelijke ziekte uitbreekt, is Laurent er in een hallucinante passage getuige van hoe de vrouwen bidden voor een O.-L.-Vrouwbeeldje; het schijnt hem toe dat het de trekken van zijn nicht heeft. Bijwoorden en adjectieven maken van het zien en ruiken van de gracht een intens-lichamelijke ervaring. Laurents walging en verlangen – gevoelens die verband houden met ontwakende, maar meteen vedrongen sexualiteit – vloeien in elkaar over.

De homseksueel Eekhoud vereenzelvigde zich sterk met Laurent Paridael. Misschien is de gracht daarom ook een door angst geïnspireerde metafoor van zijn geaardheid – in de toenmalige samenleving onaanvaardbaar en onbespreekbaar. Dat hij daar niet expliciet over kon schrijven (later deed hij het wel) verklaart misschien de wat krampachtige gevoelens van Laurent en het alomtegenwoordige gemis waarvan de roman is doortrokken, zonder dat de oorzaak duidelijk wordt.

Frontispies van “Escal-Vigor”.

In 1900 zou Eekhouds Escal-Vigor, een van de eerste romans die openlijk het onderwerp homoseksualiteit behandelden, voor een groot schandaal zorgen. Samen met Camille Lemonnier, vervolgd voor L’Homme en Amour, moest de schrijver zich “verantwoorden” voor het Hof van Assisen. De linkse Brusselse advocaat en auteur Edmond Picard – hij ontpopte zich later tot rabiaat antisemiet en schreef een anti-joods pamflet waarvan de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog dankbaar gebruik maakten! – verkreeg hun vrijspraak. Escal-Vigor kende succes; Colette verwijst ernaar in haar Claudine à Paris en Jacques Brenner herinnert zich in zijn inleiding tot de herdruk van 1982 hoe hij in 1930 een exemplaar van de elfde druk op de kop tikte.

Eekhouds grote eruditie blijkt uit Les Libertins d’Anvers (1912) dat het midden houdt tussen een roman en een historische studie. Het boek draait om Eligius Pruystinck, de Antwerpse ketter en sekteleider uit de 16de eeuw. Daarin legde Eekhoud – ten onrechte – een verband tussen Tanchelm, Guillielmus Cornelis en zijn protagonist.

Het ging Eekhoud voor de wind. In 1893 was La nouvelle Carthage bekroond met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Franse literatuur. Het jaar daarop werd de schrijver docent aan de Université Nouvelle, een anarchistische afsplitsing van de Université libre de Bruxelles. Hij was ook leraar aan de Brusselse normaalschool. Maar dat bleef niet duren: zijn begrip voor het activisme kostten hem na de wapenstilstand in 1918 al zijn functies.

In 1919 kwam een steuncomité tot stand om hem te helpen. Daartoe behoorden o.a. August Van Cauwelaert, James Ensor, Henri Barbusse, Henry Van de Velde, Emile Vandervelde en Romain Rolland. En in 1920 benoemde Albert I Eekhoud op voorstel van de Waalse politicus Jules Destrée tot lid van de pas opgerichte Académie Royale de Langue et de Littérature françaises.

Georges Eekhoud stierf op 29 mei 1927 – hij was volop bezig met de correctie van zijn laatste roman Magrice en Flandre – aan zijn schrijftafel in zijn huis in Schaarbeek.

Na de Tweede Wereldoorlog raakte zijn werk in de vergeethoek. Hoewel sinds enkele jaren ook in Vlaanderen een hernieuwde belangstelling bestaat voor de Frans-Belgische letteren (en voor de Vlaamse auteurs die daartoe bijdroegen) kwam er nog maar één Eekhoud-vertaling op de markt, nl. Bloedige Kermis met verhalen uit Kermesses, Nouvelle Kermesses en Le Cycle Patibulaire door Jan H. Mysjkin (1992).

En dat is jammer, want zoals Mysjkin in zijn nawoord Een Vlaamse Gorki schrijft: “Wanneer men het in Nederland over de Tachtigers heeft, dan denkt men aan schrijvers als Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel of Herman Gorter. Wanneer men het in Vlaanderen over de beweging van Tachtig wil hebben, doet men er beter aan namen als Georges Eekhoud, Maurice Maeterlinck, Georges Rodenbach en Emile Verhaeren in herinnering te brengen, dan illustere ongelezenen als Prosper van Langendonck of Pol de Mont.”

Het Georgers Eekhoud-kabinet in de Antwerpse Stadsbibliotheek, ca. 1950.

Voetnoten

(1) De eerste volwaardige biografie van Eekhoud vindt men in de studie van Mirande Lucien, Eekhoud le rauque, die in 1999 verscheen bij de Presses universitaires du Septentrion in rijsel. Ze is essentieel omdat vroegere biografen zich lieten misleiden door foutieve informatie die Eekhoud zelf over zijn leven verschafte.