[Column] De Archeologie van het menselijk tekort.

InLonden
Londen, Russell Square, Bloomsbury, 2011.

Een halve eeuw geleden – nee, iets meer dan dat – was ik voor het eerst getuige van een archeologische opgraving. Dat was in Grobbendonk in de Kempen, waar mijn vader enkele jaren later zou gaan wonen. Op de Grobbendonkse plek die vandaag Steenberg heet, lag in de eerste eeuwen van onze jaartelling een Galloromeinse nederzetting. Recente toevalsvondsten en enkele vermeldingen in de literatuur hadden de aandacht gewekt van de pas opgerichte Nationale Opgravingsdienst in Brussel.

Die werd ter plaatse bijgestaan door de amateurarcheologen van de Antwerpse Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek waarvan een vriend van mijn vader, dokter Paul Janssens, deel uitmaakte. ‘Nonkel Pol’ was ook onze huisdokter en genoot een groot aanzien. Niet alleen op Het Kiel, waar hij honderden patiënten had, maar ook bij iedereen die zich in Antwerpen met oudheidkunde bezighield.

Zo komt het dat ik, op een prillere leeftijd dan de meeste mensen, leerde dat je de aanwezigheid, heel lang geleden, van een houten gebouw kunt afleiden uit grondsporen, die er eventueel bij vertellen dat de constructie destijds afbrandde. De plek waar werd gegraven, was het rijk van beslijkte volwassenen die met hun indrukwekkende spades laagje per laagje de aarde weghaalden van de bodem van een groot, rechthoekig gat in de grond.

Spannend, maar allemaal een beetje traag voor de nerveuze kleuter die ik was. Dit verhaal zou mooier zijn als ik kon zeggen dat ik toen ‘geroepen’ werd en besloot om wanneer ik groot was op mijn beurt archeoloog te worden. Maar dat is – jammer genoeg, misschien – niet zo. Als tiener dacht ik er wel aan, maar uiteindelijk liep het allemaal anders. Tussen droom en daad, enzovoort, schreef Willem Elsschot al.

Toch is het ‘archief van de bodem’ mij blijven fascineren – meer misschien dan het een heleboel andere historici doet. Toch heb ik, die een toekomst in de papieren historie tegemoet ging, er een keer op eigen houtje in gegrasduind. Vele jaren later – ik was negentien of twintig en studeerde aan de universiteit – had de Grobbendonkse bodem veel van zijn geheimen prijsgegeven. Het was bekend dat nabij de Steenberg twee Galloromeinse tempels en een badhuis hebben gestaan, en dat de nederzetting een zeker belang had. Mijn vader woonde er intussen, aan de Vorselaarsebaan, de noordelijke grens van het gebied waar diverse opgravingscampagnes elkaar in de loop der jaren hadden opgevolgd.

Die Vorselaarsebaan werd anno 1977 of ’78 voorzien van nieuwe riolen en een stenen wegdek – tot dan toe was het een her en der verharde aardeweg. In het midden hadden arbeiders een sleuf van zo’n twee meter diep gegraven. Je kon erin langs een helling aan de kopse kant – van enige efficiënte beveiliging was geen sprake.

Ik kon het niet laten en mijn moed werd beloond met potscherven die ik maar uit het zand aan weerszijden van de sleuf hoefde te trekken. Spectaculair waren mijn vondsten niet, zeker niet in vergelijking met wat in de loop der jaren aan het licht kwam – een beeldje en verscheidene voorwerpen in brons, een heuse urne, meer grondsporen van gebouwen en noem maar op. Genoeg voor een stel artikel in de vakpers en een vermelding in ieder overzicht van de archeologie in Vlaanderen. Maar het waren wel mijn Romeinse scherven en dat is ook wat.

Een paar weken geleden vond ik ze terug op zolder, nog altijd in het plastic tasje waarin ik ze een paar decennia geleden opborg. Mijn vader en mijn moeder en Nonkel Pol zijn al lang dood en ik heb sinds mijn eerste confrontatie met de archeologie stukken minder vertrouwen in de wereld. Bovendien ben ik bijna veertig jaar ouder dan toen ik mijn eigen aardewerkfragmenten uit de sluimer – of beter: het slijk – van twintig eeuwen te voorschijn haalde.

Stemt mij dat somber? Soms wel. Een jongere collega zei onlangs: ‘Zevenenvijftig! Dan ben jij even oud als mijn papa’. En met het oog op Vaderdag kocht ze voor mijn leeftijdgenoot een donkergrijze hoed, familie van degene die ik zelf draag. Al voelde ik me daardoor ook wel een beetje gevleid en dus getroost.

De echte verschrikkingen van de ouderdom laten hopelijk nog even op zich wachten. Met een beetje geluk is het mij vergund om voor het Grote Vergeten intreedt een paar boeken meer te schrijven. Als het kan over geschiedenis – wie na ons komt moet ook weten dat al het zand onder hun voeten niet zo maar zand is.

Wat natuurlijk een ietwat megalomane gedachte is. Ik weet tenslotte ook niet hoe de Grobbendonkse Romeinen eruitzagen of welke tabak ze rookten (grapje! grapje!).

Verschenen in Memo nr. 13.