Pogrom in de Pelikaanstraat

Het is niet voor de eerste dat ik een Pogrom meemaak, al heb ik nooit een met mijn oogen gezien, doch heb ik, dikwijls genoeg, dierentuin en Pogrom geestelijk doorleeft [sic], althans, ik dacht het dierentuin, ik geloofde dat [ ik] het meeleefde; doch, ik ondervond, dat het niet waar was, wil dat de dierentuin iets moet […] zien.

14 april 1941. Aan het woord is ooggetuige Harry [Chaïm] Klagsbald (1898-1945), reiziger voor de importboekhandel van Angèle Manteau te Brussel en goede kennis van schrijvers als Felix Timmermans en Maurice Gilliams.

Klagsbald is permanent die middag in de bekende Joodse boekhandel Kahan aan de Pelikaansstraat 112, waar de winkelruit wordt ingetrapt. ’s Avonds, “6 uren na dit gebeurtenis”, Quellinstraat 4, aan zijn vriend en mentor, de Vlaamse auteur en journalist Emmanuel De Bom (1868-1953).

“Deze gebeurtenis”. In de bioscoop Rex aan de De Keyserlei projecteert men in de vroege namiddag van 14 april de antisemitische propagandafilm Der Ewige Jude . Op instigatie van enkele pro-Duitse militanten zetten na afloop zo’n twee- à vierhonderd toeschouwers koers naar het “Jodenkwartier”, vlakbij, in de omgeving van het Centraal Station. Het gaat om leden van Volksverwering, de Zwarte Brigade en de Vlaamse SS, gewapend met stokken en ijzeren staven.

In de Pelikaansstraat, de Lange Kievitstraat en de Provinciestraat trekken zij een spoor van vernieling en molesteren voorbijgangers. Daarna splitst de meute zich. Een deel vernielt de synagoge aan de Van den Nestlei en Stichter merk. Anderen verwoesten verderop in de Oostenstraat het huis van de rabbijn en een tweede synagoge.

In zijn monumentale Vreemdelingen in een Wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944) uit 2000 nominale historicus Lieven Saerens de feiten . Jeroen Olyslaegers baseerde zich op een recente oorlogsroman Wil (2016, blz. 62-70). Al in 1985 bracht Hubert Lampo in De Eerste Sneeuw van het Jaar (1985) de culminatie van de strooptocht ter ijver (blz. 107-114).

Klagsbald, de getuige, aan De Bom:

Ik stond in den winkel in de Pelikaanstr. Genoegelijk, niets vermoedende, met mijn zuster te praten, op eens hoorden wij het geronkel en geklier van 100den kilos glas die op straat vielen, gemengd met het gejuich en gebrul der Horden, aangevoerd door de Leiders, ik hoorde ze dichter en dichter komen, ik wist dat wij nu aan de beurt komen, aan vluchten heb ik zoo weinig gedacht, als een verdediging, mijn hart beukte wel, doch stond ik daar wachtende innerlijk kalm met het eenige verlangen, om getuige te zijn, van wat er gebeuren gaat. En BOEMS… een gelaarsde Stiefel [laars] met spijkers zat in het raam, stukken ijzer en steenen vlogen langs alle kanten, en ik heb het gezien en gevoeld…. Een groot en heilig werk ter bevrijding van Vlaanderen werd verricht.

Klagsbald goochelt soms met werkwoordtijden en gebruikt onverwachte wendingen. Zij spelling is vaak approximatief. Waarschijnlijk heeft hij zijn Nederlands van Antwerpenaars geleerd. Jiddisch is zijn moeder- en Duits zijn tweede taal.

Maar de boekverkoper is vooral geschokt – dieper waarschijnlijk dan hij op het moment zelf beseft – en heel boos. Ook dat beïnvloedt zijn stijl. Want Klagsbald weet natuurlijk wat er gebeurde; het was bijna onmogelijk om niét op de hoogte te zijn van hoe de manier waarop Duitsers en hun maats de Joden bejegenden.

Het weinige dat tot nu toe over de boekverkoper bekend was, staat te lezen in Kevin Absillis’ Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970). Opgenomen in de inventaris van het Letterenhuis zijn zes brieven van zijn hand en twee over hem. Vier van die zes doken enkele jaren geleden op in het archief van de romancier en journalist Frans-Carolina Ridwit (Frans De Ridder, 1908-1980), eveneens een beschermeling van Emmanuel De Bom.

Gelukkig levert het archief van “Vriend Mane” thans nog eens 25 brieven en zo’n dertig briefkaarten van Klagsbald op. De brief- en prentkaarten schreef hij tijdens zijn tochten naar boekhandels in de provincie die soms meerdere dagen in beslag namen.

De oudste brief is meteen de enige in het Duits. Klagsbald schrijft hem op 21 oktober 1934. Hij zegt dat hij op dat ogenblik 36 jaar is. In het zonder interlinie getypt epistel van viereneenhalf vel citeert of vermeldt hij Rilke, Stefan Zweig, André Gide en Martin Buber. De boekverkoper was een belezen man. In een ander schrijven herinnert hij aan de “philosophische” gesprekken die De Bom met hem voerde en de talrijke wandelingen die ze in Antwerpen maakten.

Ten huize van museumconservator en hoogleraar kunstgeschiedenis Arthur Henry Cornette (1880-1945) vindt op 10 november 1938 een feestmaal plaats ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van De Bom. Klagsbald houdt er een toespraak. Hij dankt zijn vriend omdat die hem vertrouwd maakte met “Vlaamsche middens, […] Vlaamsche kunst en letteren”. Uit de tekst blijkt ook dat hij het Klagsbald was die Angèle Manteau voorstelde om De Boms debuutroman Wrakken in 1938 opnieuw uit te geven en aan Maurice Gilliams vroeg om de editie in te leiden.

Klagsbald is thuis in Vlaamse middens – maar dan wel vrijzinnige, niet-katholieke middens. Cornette behoort tot de vrijmetselarij en De Bom is o.m. redacteur van de socialistische krant Volksgazet. Hij mag daarom tot de toen ter tijd niet zo zeldzame areligieuze Joodse flaminganten gerekend worden. Andere en meer bekende voorbeelden zijn de jurist Nico Gunzburg (1882-1984) en de filosoof Leopold Flam (1912-1996).

Harry alias Chaïm was perfect op de hoogte van de ellende van de Joden in Nazi-Duitsland en het geannexeerde Oostenrijk. Al in 1938 vraagt hij De Bom om tussen te komen bij de schrijver Fernand Toussaint van Boelare, directeur bij het Ministerie van Justitie. Klagsbald wil zijn oudere broer die in Wenen woont een visum voor België bezorgen. Hoe de zaak afloopt, is niet duidelijk.

Zodra de Duitsers België bezetten, mijdt Klagsbald het contact met zijn Vlaamse vrienden. In een brief van 8 november 1940 verontschuldigd hij zich daarvoor bij De Bom en legt uit dat hij “hen niet [wil] schaden”. Hij vervolgt:

ik ga ook niet meer naar de vlaamsche kunstmanifestaties, om te vermijden, dat een of andere kennis of vriend verplicht werd, mij eventueel de hand te moeten geven. Dit is ook de redenen [sic] dat ik bij den Gezelle-Gilliams middag niet was. Of het mij spijt deed? Ik kan het je niet zeggen, hoe het van binnen pijn deed; hoe [ik] daaronder leed […]. Dat ik Gilliams en Gezelle even zoo begrepen en aangevoelt [sic] had, als zoo menig aanwezige in de zaal ben ik zeker, doch was het voor mij menschelijk onmogelijk, om met hertensvreugd, te genieten.

Klagsbald maakt zich zorgen over zijn vrienden, maar hij moet zelf doodsbang zijn geweest, lang vòòr de zwarte meute huis houdt in het ‘Jodenkwartier’.

‘Begonnen aan de Vestingstr. Over de Pelikaanstraat, en alle omliggende door Joden bewoonde straaten, werd alles wat hen onder handen en botten kwam stukgeslagen en verbrijzeld, met het culminatiepunt, de twee groote Synagogen in de Van Nestlei, en Oostenstr.

Daar werd eerst alles van binnen, geplunderd, verwoest en verbrijzeld, en dan de Gebedboeken, en Thorarollen op straat gegoeid, en buiten een brandstapel opgericht.

Wat een onverwacht volksfeest was het doch, voor de brave antwerpsche burgers, die een weergaaloos spektakel, en voor niets, te zien kreegen, fierheid en vreugde straalde uit hun oogen, en een koppel stand daar de dansen, dit heb ik zelf gezien, jolijt en vreugde vulde de lucht, ik was er getuige van, ik had den moed om het te zijn, om een eerlijk bericht te kunnen geven, aan mijn vrienden, die het geluk niet hadden om aanwezig te zijn, die zich een unieke gebeurtenis in de Vlaamse Geschiedenis lieten ontgaan:

EEN POGROM IN VLAANDEREN.

Om twee uur was alles gedaan, de straaten schoon geveegd, het glas door de onmiddellijk toegesnelde vuilnismannen weggevoerd.

Orde en tucht moet er zijn, en het klopte, als bij den besten regiesseur [sic]. En de begangenis [bedevaart], kost beginnen.’

De schaamteloze nieuwsgierigheid van de Antwerpenaars die de vernielingen goedkeurend in ogenschouw komen nemen, schokt Klagsbald misschien nog het meest.

‘En werkelijk, ze kwamen, de brave feestdagsburgers, met duizenden en duizenden kwamen ze, grootmoeder en kinderwagen meesleurend, om de heldendaden der Zonen van het nieuwe herboren Vlaanderen in oogschouw [sic] te nemen, en te bewonderen. Eere wien Eere toekomt, heil Vlaanderen.’

De laatste brief aan zijn oudere vriend schrijft Harry Klagsbald in juni 1941. Het jaar daarop duikt hij onder. Bij Manteau volgt de populaire schrijver Valère Depauw (1912-1994) hem op als reiziger. Tijdens een van de razzia’s die vanaf augustus 1942 plaatsvinden, wordt hij opgepakt. Harry Klagsbald sterft van uitputting in Dachau – één dag na de bevrijding van het kamp door de Amerikanen.

De Bom bewaart de brieven van zijn protegé samen in een kaft die nu haar geheimen prijsgeeft. Ze vormen een unieke getuigenis – en zeker niet alleen van wat op tweede paasdag 1941 in Antwerpen gebeurde.

Klagsbalds over de Vlaamse Overheersing in de jaren 1930. meer dan een jaar geleden. Wereldbeeld van een man doodstond na jaren van angst, mishandeling en ontbering het leven kostte.

Verschenen in “Zuurvrij”, krantenblad van het Letterenhuis.

De dood van een pelgrim. Het oudste toneelstuk van Europa.

01-Ruiters-800x600

Het oudste toneelstuk van Europa is het mysteriespel van de H. Evermarus dat de inwoners van het Haspengouwse dorp Rutten sedert de middeleeuwen iedere eerste mei opvoeren. Hoewel de huidige tekst uit 1924 dateert, gaat het Sint-Evermarusspel volgens de overlevering terug tot het jaar 968. Het herdenkt de marteldood van de Friese pelgrim Evermarus en zijn zeven gezellen, die het slachtoffer werden van de heidense roofridder Hacco.

Het Sint-Evermarusspel vormt de neerslag van een oeroude mondelinge traditie waarachter historici en archeologen interessante feiten ontwaren en waarin zowel christelijke als voorchristelijke elementen verweven zijn.

Volgens de Vita Sancti Evermari leefde de heilige tijdens de regering van hofmeier Pepijn van Herstal, na de dood van koning Dagobert II in 679 de machtigste man van Austrasië. De vita dateert van 1107, maar gaat terug op oudere bronnen; zij bevat zowel historische als legendarische elementen.

St-Evermaruskapel, Rutten

Evermarus was een Fries edelman die met zijn zeven gezellen bedevaartplaatsen bezocht. Op de terugweg van Compostella deden zij o.m. Nijvel, Stavelot en Sint-Truiden aan, waar zij de relieken van resp. de HH. Gertrudis, Remaclus en Trudo vereerden. Voor hij naar Friesland terugkeerde, wou Evermarus in Maastricht bidden op het graf van Sint-Servatius. Tussen Sint-Truiden en Maastricht belandden de pelgrims bij valavond in het bos van Rutten. Zij klopten aan bij het landgoed van de heidense edelman Hacco in het nabije dorpje Herstappe.

Hacco terroriseerde de hele streek. Vanuit de versterking Haccourt aan de Maas, waar hij in opdracht van Pepijn tol hief, maakte hij zelfs schippers het leven zuur. Omdat Hacco zich die avond in Haccourt bevond, durfde zijn vrouw de bedevaarders binnenlaten; zij vroeg hun voor zonsopgang te vertrekken opdat haar man niets zou merken. Maar een dienaar verried Evermarus aan Hacco, die in de loop van de ochtend thuiskwam en met zijn trawanten de achtervolging inzette.

Evermarus foto 1 - aangepast

Zij vermoordden de pelgrims die zich in de schaduw van enkele bomen te ruste hadden gelegd en lieten hun lijk onbegraven liggen. Toen Pepijn in de streek kwam jagen, werden de lichamen gevonden door een lid van zijn hofhouding. Een edelman brak zijn schild in twee; men legde er Evermarus’ lijk op de ene helft en bedekte het met de andere. Zo begroef men de heilige en zijn gezellen.

Volgens de Vita Sancti Evermari bleef de plaats van het graf onbekend tot Eraclius, bisschop van Luik, op een nacht in het jaar 986 bezoek kreeg van een engel, die hem de plaats meedeelde. Om de sceptische bisschop zover te krijgen dat hij het lichaam van de martelaar liet opgraven, waren nog twee engelachtige tussenkomsten nodig. Men ontdekte Evermarus’ graf tussen de wortels van een boom met weelderige kruin en heerlijke vruchten. Bij de ontgraving bleek het perfect bewaard. De kerkvorst liet het daarop overbrengen naar de Ruttense Sint-Maartenskerk. Volgens de plaatselijke traditie voert men het Sint-Evermarusspel sindsdien jaarlijks op.

seniorennet

Historici zijn nog sceptischer dan Eraclius. Zij nemen aan dat in het 10de-eeuwse Rutten relieken van ene Evermarus werden vereerden en dat de bisschop die op verzoek van de plaatselijke pastoor Ruzelinus verhief “tot de eer der altaren”, wat toen neerkwam op een heiligverklaring.

Rutten was toen eigendom van de Pepiniden; later kwam het in handen van de Karolingische vorsten. Zij schonken de kerkelijke goederen in en om het dorp aan de benedictijnenabdij van Seligenstadt aan de Main in Duitsland. Na een goederenruil kwamen ze in het bezit van de abdij van Burtscheidt bij Aken. De Vita Sancti Evermari vertelt hoe abt Wedericus in de 11de eeuw op het graf van Evermarus een bedevaartkerk liet bouwen, waaraan hij een klooster hechtte. Bisschop Theodwinus van Luik (1048-1075) wijdde het heiligdom.

HuisvanAlijnIn 1986 ondernam de Buitendienst van het Gallo-Romeins Museum in Tongeren o.l.v. archeoloog Vanvinckenroye opgravingen om de huidige Sint-Evermaruskapel, die van 1787 dateert. Zij staat in de zg. Heilige Weide, even buiten de dorpskern. De oudheidkundigen vonden fundamenten van een stenen kerkgebouw, opgetrokken in Karolingische stijl, die in het Rijn- en Maasgebied verspreid werd door de benedictijnen. Of de kerk van de 11de eeuw of van vroeger dateerde, konden zij niet bepalen. Men bouwde ze op de puinen van de bijgebouwen van een nabije Gallo-Romeinse villa en recycleerde daarbij bouwmateriaal. Wanneer en hoe de kerk werd gesloopt, is niet duidelijk. Een visitatieverslag van 1628 spreekt alleen van een toen al sterk vervallen houten kapel, wat erop wijst dat de Karolingische kerk al lange tijd verdwenen was.

Welke vorm de Sint-Evermarusviering aanvankelijk had, is niet te achterhalen. Het mysteriespel gaat zeker terug tot de late middeleeuwen. In de 17de eeuw gaf men met de stichting van de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Evermarus – zij bestaat uit de vertolkers van de heilige en zijn gezellen – een definitieve vorm aan een oud gebruik. Het lidmaatschap van de Broederschap gaat over op de mannelijke erfgenaam van een gestorven lid; pas wanneer deze geen mannelijke nakomelingen heeft, kan een andere Ruttenaar lid worden. Traditiegetrouw speelt de oudste en meest eerbiedwaardige broeder de rol van Evermarus.

Bij het gilde der Haccoeren, de Ruttenaren die Hacco en zijn trawanten uitbeelden, gaat het er anders toe. Ouders laten hun zoon rond zijn twaalfde inschrijven; hij maakt dan deel uit van Hacco’s bende. Na verloop van tijd kan hij “hoofdman” worden en deelnemen aan het eigenlijke martelarenspel. De langst ingeschreven Haccoer – meestel is hij de oudste van het gezelschap – vertolkt Hacco.

www.evermarus.beVroeger kenden alleen de leden van de Broederschap en de Haccoeren de woorden van het Sint-Evermarusspel, die zij voor de buitenwereld geheim hielden. Zulks blijkt o.m. uit de brochure De eerste Mei te Rutten van L. Van Ruckelingen, in 1858 verschenen bij de Antwerpse uitgever Dela Montagne.  De auteur heette in werkelijkheid Mathot en was de zoon van een inwonen van Rukkelingen die in 1830 uitweek naar de Scheldestad. Mathot jr. stichtte daar een vlechterij van strohoeden, maar keerde later naar Limburg terug. In zijn bokje beschrijft hij het mysteriespel. Over zij poging om de tekst van de liederen der pelgrims te bemachtigen, zegt hij:

“Ik heb, niettegenstaende al de moeite die ik my gegeven heb, my nooitb dit gezang, noch het voorgaende kunnen aenschaffen. Zoo het schynt werden geen van beide ooit in druk uitgegeven, zelfs bezit het niemand geschreven. De pelgrims leren het by overlevering en bewaren het slechts mondeling. Men hecht zoo groote prys eraen, dat het aen geenen vreemde mogelyk is zich deze liederen aen te eigenen; altoos, na vruchteloos verscheidene persoonen uit het dorp Rutten erom gevraegd te hebben, wendde ik my ten langen laetste tot den ouden Sint Evermaere zelven, met wien ik een liter of twee dronk, om onze kennis nauwe toe te halen. De ouden man nam zynen rol in ernst en ik bekwam welhaest de zekerheid, dat ik er my zou moeten mede getroosten, naer huis te keeren, zonder deze eigenaerdige volksgezangen te kunnen opschryven.”

phoca_thumb_l_rutten_evermarusspielKortom, de Ruttenaren verzwegen hem dat ene Johannes Frisson, over wie voorts niets bekend is, in 1809 de teksten optekende. De eerste jaren van de Franse overheersing was de opvoering van het spel verboden; pas na het concordaat mocht het opnieuw plaatsvinden. Omdat de protagonisten bij het ingaan van het verbod al oud waren, bestond het risico dat wat de overlevende zich herinnerden snel verloren ging. Wellicht liet men daartom Frisson zijn werk doen.

In 1921 stelde de pastoor van Rutten – hij vond de overgeleverde tekst onduidelijk – Frissons handschrift ter beschikking van de letterkundige August Cuppens, pastoor van Loksbergen, om er een eigentijds Sint-Evermarusspel van te maken. De in 1862 geboren Cuppens behoorde tot het toentertijd florerende slag der priester-dichters. Hij onderhield contacten met al wie meetelde in de katholieke literaire wereld (en met priester Danes). Zowel zijn grote voorbeeld Gezelle als de jongeren Hilda Ram, Alice Nahon, Marie Elisa Belpaire en Streuvels verbleven bij hem. Zijn bewondering voor Streuvels’ Lenteleven leverde de priester zelfs een bisschoppelijke berisping op. Later bewerkte Cuppens mee de fusie van de literaire tijdschriften Dietsche Warande en Belfort.

In Rutten tekende Cuppens de zangwijze van het lied van Evermarus en zijn gezellen op uit de mond van de oude Jan Werelds, die al zestig jaar meedeed aan het spel. Volgens musicologen stamt zij uit het gregoriaans zoals men dat op het einde van de middeleeuwen in het Germaanse taalgebied kende. Naast het Frisson-handschrift gebruikte Cuppens een ander Middelnederlands pelgrimslied, waarvan niet zeker is of het verband houdt met Evermarus. Aan de handeling van het spel veranderde de priester niets, maar hij laste een dialoog in tussen Evermarus en Hacco, schreef een voor- en een slotwoord voor de twee wildemannen die traditioneel deel uitmaken van de cast, en introduceerde een koor van acht engelbewaarders. Voor hun lied componeerde de Tongerse toondichter Edmond Jaminé nieuwe muziek.

Evermarus foto 3 - aangepast

De acteurs van het Sint-Evermarusspel stappen ’s morgens op in de processie. Na het H. Sacrament komen de twee wildemannen, gehuld in en kostuum van (echte- klimopbladeren en met een indrukwekkende knuppel in de hand. Dan volgt het “graf” of reliekschrijn van Sint-Evermarus met de heilige en zijn gezellen. Evermarus draagt een kniebroek, witte kousen en een bruine pij; op zijn lederen kraag zijn grote St.-Jacobsschelpen bevestigd; hij heeft een pelgrimsstaf bij. Na de pelgrims verschijnen hun engelbewaarders. Op korte afstand volgen de als jagers uitgedoste Haccoeren die een bolhoed met linten dragen. Hacco is herkenbaar aan zijn sabel. De Haccoeren rijden op feestelijk opgeschikte trek- of rijpaarden.

In de vroege namiddag nodigt een der wildemannen de toeschouwers uit om het mysteriespel bij te wonen. Onder het zingen van een klaaglied trekken Evermarus en de pelgrims, gevolgd door hun engelbewaarders, rond de Heilige Weide Zij scharen zich om de miraculeuze bron en lopen dan naar de groep van acht bomen die men de “Rings” noemt en waar de handeling plaatsvindt.

Delcampe.net

Onder elke boom gaat een pelgrim liggen. Dan duiken de Haccoeren op en galopperen driemaal in wilde vaart om de wei. Vervolgens rijden Hacco en de hoofdmannen er binnen, draven driemaal om de kapel en stijgen vaf om de pelgrims te zoeken. Na een dialoog tussen Hacco en Evermarus zeggen de pelgrims hun laatste gebed en worden vermoord; alleen de jongste ontsnapt. Terwijl de tweede wildeman de toeschouwers dankt, volgen Hacco en de hoofdmannen de ontsnapte bedevaarder naar de nabije, heuvelachtige “Zwarte Wei” waar een spectaculair stokkengevecht plaatsvindt. Ten slotte schiet Hacco de pelgrim neer met zijn pistool.

[Geschiedenis] De kanunnik drinkt bier op de buiten, of de lange vrijage van stad en platteland

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
Bartholomeus de Mompere, “De Kermis van Hoboken”, burijngravure naar een tekening van Pieter Bruegel de Oude (a).

In 1895 publiceert de Franstalige Vlaamse dichter Emile Verhaeren de bundel Les Villes tentaculaires. De titel verwijst naar de snelle uitbreiding van de steden die zich met hun ‘grijparmen’ meester maken van het omliggende platteland. En inderdaad, in de tijd van Verhaeren gaat dat erg snel: Brussel, Gent en Antwerpen hebben zich bevrijd uit de greep van hun oude stadswallen. De bevolking en de nijverheid zwermen uit en veranderen oude dorpen in voorsteden. Maar de symbiose van de steden en hun ommelanden dateert al van veel, veel vroeger.

Het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant zijn, samen met Noord-Italië, vanaf de late middeleeuwen de dichtstbevolkte, meest verstedelijkte gebieden van Europa. De Vlaamse steden danken hun groei en hun macht vooral aan de lakenindustrie. Ook in Brabant worden lakens geweven, maar hier draagt het drukke handelsverkeer tussen Keulen en Brugge vanouds bij tot de economische bloei van een heleboel plaatsen.

De bevolking van de steden moet eten. Dat heeft zijn weerslag op het platteland, waar de boeren hun productie aanpassen en opdrijven om te voldoen aan de vraag. Tegelijk jaagt de strenge reglementering van de arbeid en de productie door de gilden de kosten omhoog en wijken sommige stedelijke nijverheden uit naar dorpen en kleine steden waar de arbeid veel goedkoper is.

Potagie

In dunbevolkte streken eet men vooral brood, vlees en zuivel. Maar waar veel mensen op een kleine oppervlakte wonen, vormen groenten een belangrijk deel van het dieet. Men eet ze in de vorm van potagie, een dikke soep met gehakte groenten of een soort stamppot van rapen, wortelen of kolen met bonen en erwten.

aardappelClusius
Aardappelplant (a).

Zo ontstaat in de buurt van vele steden een bloeiende tuinbouw. Aanvankelijk zijn het inwoners van de stad zelf, die binnen de muren groenten kweken. In Brussel gebeurt dat in de 14de eeuw tussen het stadscentrum, de Schaarbeekse poort en de plaats van het huidige Noordstation. Maar weldra neemt de aanleg van straten en de huizenbouw zo’n vlucht dat de stedelijke ‘hoveniers’ in de verdrukking komen. De Brusselaars betrekken hun groenten voortaan uit Molenbeek, Anderlecht, Sint-Gillis en Schaarbeek. In de loop van de 18de eeuw  leggen tuinbouwers in verderaf gelegen plaatsen als Dilbek, Zellik en Sint-Agatha-Berchem zich toe op de productie van groenten.

Ook rondom Leuven en Mechelen worden veel groenten geteeld. De Brabantse groentetelers bewerken goede grond en bouwen een grote expertise op. Even na het midden van de 16de eeuw schrijft de Italiaan Guiccardini, die in Antwerpen woont, dat de groenten daar lekkerder zijn dan in zijn vaderland en twee eeuwen later vindt de Franse schrijver Dérival de Gomicourt ze beter dan wat in de buurt van Parijs wordt gekweekt.

Aardappel

In het begin van de 16de eeuw vinden de Brusselaars op hun  groentemarkt ‘allerhande grunder pottaigien’, waaronder ‘rapen, peterselie, wortelen, ayuyn’. Weldra zorgen de Brabantse hoveniers voor de introductie van de spruiten (vandaag heten ze in het Engels nog altijd ‘Brussels sprouts’) die zeker in de 18de eeuw courant voorkomen en van het witloof dat vermeld wordt in publicaties van het eind van de 17de eeuw.

Al in de jaren 1400 brengt men groenten van Vlaamse en Hollandse tuinders naar Engeland, waar ze op tafel verschijnen bij de adel en de rijkste kooplieden. Koningin Catharina, de eerste vrouw van Hendrik VIII, laat haar groenten uit Vlaanderen komen. Het zijn ook Vlamingen die in Engeland uien, bloemkool, rapen, wortelen en pastinaak introduceren.

Clusiaus
Carolus Clusius (a).

Tuinders die hun waar aan de man brengen in de stad staan afgebeeld op schilderijen van meesters als Pieter Aertsen, Joachim Beuckelaer, Sebastiaan Vrancx en vele anderen. Alle latente (moraliserende en/of erotische) betekenissen men ook aan deze taferelen wil geven, ze bewijzen dat groenten, net zoals vlees, vis en andere voedingsmiddelen én hun verkopers in de ogen van schilders uit de stad en hun publiek belangrijk en ‘schilderachtig’ worden gevonden.

Potagie van groenten vormt, zoals gezegd, een belangrijk onderdeel van de voeding van de kleine man. Vanaf de 18de eeuw vervangt men de rapen in de potagie geleidelijk aan door aardappelen. De introductie van die ‘nieuwe’ Amerikaanse groente is op haar beurt te danken aan tuinders die er al vroeg het belang van inzien.

Stalmest

Ze maken er kennis mee via het werk van de botanicus Clusius die in zijn Rariorum Plantorum Historia vertelt hoe hij in 1588 in Wenen taratouffli (in het Duits worden dat Kartoffeln) krijgt die afkomstig zijn uit Italië waar men ‘de knol verorbert […] gekookt met varkensvlees, gelijk vroeger de raap en de pastinaak en dat zij er zelfs gekweekt wordt om zwijnen te mesten’.

Belangrijker nog is dat de Engelse kartuizermonnik Robert Clark in 1620 aardappels naar Vlaanderen brengt. Voorlopig blijft de patat een curiosum in de tuinen enkele liefhebbers, maar in 1702 deelt de Brugse hovenier Antoon Verhulst plantgoed uit aan alle belangstellenden. Nadat de tuinders de aardappel geïntroduceerd hebben op groentemarkt in de steden, krijgen ook de boeren er oog voor en neemt de teelt grote uitbreiding. In 1740, na een strenge winter die de graanoogst doet mislukken, helpt de aardappel in Vlaanderen de ergste hongersnood voorkomen.

DTR114681
Pieter Breugel de Oude, “De Bruiloftsdans”.

Het belangrijkste onderdeel van de dagelijkse voeding van het merendeel van de bevolking blijft natuurlijk brood. Daarom teelt men in de Zuidelijke Nederlanden waar mogelijk graan – zelfs op zandgrond. Dat kan dankzij intense bemesting, waarvoor men niet alleen stalmest gebruikt, maar vanaf de late middeleeuwen ook ‘stadsbeer’ en huishoudelijk afval uit de steden.

De boeren van het omliggende platteland komen de stedelijke beerputten leegscheppen en voeren de kostbare vracht naar hun akkers. Dat gebeurt vaak per schip – daarom zijn er langs de Schelde tussen Sint-Amands en Baasrode gemetselde putten waarin het goedje in afwachting van transport naar de dorpen in het westen van Brabant wordt opgeslagen.

Stadsmest wordt ook vanuit het buitenland ingevoerd. In Vlaanderen komen in 1805 zo’n driehonderd schepen met mest uit Frankrijk en Nederland binnen, respectievelijk via Rijsel en Sas-van-Gent. Geen wonder dus dat de Antwerpenaren een nabijgelegen dorp met een rijmpje omschrijven als ‘Hoboken, waar de boeren stront koken’.

Jenever

Een andere bron van mest is, hoe vreemd dat ook mag lijken, de jeneverstokerij. In de 17de eeuw groeit het stoken van jenever uit graan tot een heuse nijverheid. Omdat ze bang is dat dit de voedselvoorziening in gevaar kan brengen, probeert de overheid een en ander te verbieden, maar dat lukt niet. In 1671 gooit ze die politiek overboord. In de 18de eeuw groeit het aantal stokerijen in de steden, maar ook (en vooral) op het platteland. Met de draf en de spoeling kan de stoker een fraaie stal vee vetmesten en dat vee produceert mest van goede kwaliteit. De streek ten zuiden van Gent dankt haar vruchtbaarheid grotendeels aan de stokerijen in Deinze, Petegem en andere plaatsen. In de Franse tijd zijn er in het Departement van de Schelde (Oost-Vlaanderen) zo’n 250 stokerijen die jaarlijks vijftienhonderd hectaren landbouwgrond van mest voorzien.

11837-view-of-kiel-jacob-grimmer
Abel Grimmer, “Het Kiel” (a).

De tuiniersbedrijven met hun specifieke uitzicht bepalen mee het karakter van het platteland in de omgeving van de grote steden. Maar in de dorpen om de stad kweekt men niet alleen groenten. Vlak buiten de wallen, langs de drukke verkeerweg die Antwerpen verbindt met zijn oostelijke hinterland, groeit het dorp Borgerhout al vroeg uit tot een heuse voorstad.

Er zijn tal van slagers en brouwers gevestigd, die ontsnappen aan de reglementeringen van de stedelijke gilden én aan de stedelijke accijnzen. Geen wonder dat de Turnhoutsebaan in Borgerhout aan beide zijden bebouwd is met panden met trapgevels, net als een straat in de stad. Van die trapgevels blijft er vandaag welgeteld één over, maar op foto’s van het eind van de 19de eeuw ziet men er nog verscheidene.

Ook in andere dorpen in de nabijheid van de stad doen zich gelijkaardige ontwikkelingen voor. Blijkbaar gaan zoveel stedelingen zich er bevoorraden en/of bezatten dat de stad heel wat onrechtstreekse belastingen misloopt. Dat is zeker een van de belangrijkste motieven waarom Antwerpen al in het begin van de 16de eeuw probeert om bepaalde heerlijkheden in handen te krijgen.

Abuz et malefices

Dorpen als Deurne (waar Borgerhout dan nog deel van uitmaakt), Berchem en Wilrijk hebben geen lokale heer; ze behoren tot het persoonlijke bezit van de vorst. Maar wanneer die in ernstige geldnood verkeert, werpt de stad Antwerpen zich op als kandidaat-koper.

Burgemeesters en schepenen betogen dat er veel stedelingen gaan ‘drinken’ en dat misdadigers er vrij spel hebben; wanneer de stad het er voor het zeggen krijgt, kan zijn een einde maken aan al die ‘exces, abuz et malefices’ (in de 16de eeuw correspondeert het stadsbestuur met het hof in het Frans, de diplomatieke taal van die tijd).

TuindersbedrijfIn 1509 wordt Antwerpen de ‘heer’ van de drie dorpen en mag het er de schout en de schepenen aanstellen. Een halve eeuw later komt de stad ook in het bezit van de polderdorpen Oorderen, Oosterweel en Wilmarsdonk.

Niet alleen de lage prijzen lokken de inwoners van de grote steden naar buiten; de talrijke dorpskermissen spelen ook een rol. We kennen ze van de schilderijen van Pieter Breugel de Oude en vele andere, vaak kleinere meesters, die niet alleen het boerenleven afbeelden, maar ook de interactie met de stad.

De kermis van het dan nog groene Hoboken is zo populair en wordt blijkbaar zo vaak afgebeeld, dat in 17de-eeuwe inventarissen van kunstcollecties de term ‘een Hoboken’ een idee moet geven van de thematiek van een schilderij. Bruegel is een van de eersten om de Hobokense kermis te tekenen; Frans Hogenberg snijdt er een prent naar. Bekend is ook de ‘Hoboecken dans’ die wordt uitgegeven door muziekdrukker Tielman Susato.

Allerlei slach van lieden 

De landschapschilder Jacob Grimmer, geboren omstreeks 1526, ‘dede veel ghesichten van landtschappen nae ’t leven, omtrent Antwerpen en elders,’ vertelt Carel van Mander in zijn Schilder-Boeck. Over Grimmers schilderij Het Kiel (Antwerpen, KMSK) schrijft de kunsthistoricus F. Jos Van den Branden eind 19de eeuw:

‘Het verbeeldt het Kiel, een voorgeborcht van Antwerpen, met zijne weiden en hoveniershoven. […] Heel die schilderachtige landstreek, met haar malsch groen en lommerrijke boomen, heeft den breeden, gebogen Scheldestroom, […] voor achtergrond, en rechts in het verschiet, verheffen zich […] de torens en gevels der stad. […] Op de gansche uitgestrektheid van het voorplan loopt de heerbaan. Daarover trekken een drietal huifkarren met vroolijke gasten en een paar ruiters naar de stad, en tusschenin ontwaart men dansende en vechtende boeren, benevens allerlei slach van lieden, die er zeer opgeruimd en geestig uitzien.’

PieterVanderHeydenDe voorstelling is eigenlijk een gezicht op de Lage Weg – eertijds de drukke verbindingsweg tussen de Kronenburgpoort en Hoboken – ter hoogte van het buitengoed Schottshof. Ze geeft een goed idee van een hof van plaisantie in de tweede helft van de eeuw. Van de passagiers van de wagens en de voetgangers neemt men aan dat het stedelingen zijn die terugkeren van de Hobokense kermis.

In Antwerpen breekt het fenomeen van de ‘villa rustica’ door in het tweede kwart van de 16de eeuw. In een straal van 20 km om de stad komen tussen 1540 en 1600 minstens 240 buitenverblijven van min of meer gefortuneerde burgers. Ook zij drukken hun stempel op het uitzicht van de dorpen. Vaak begint het met een boerderij waar de nieuwe bezitter een of enkele kamers inricht als buitenverblijf.

Weldra wil men meer en beter en wordt een fraai huis gebouwd. Dat vertoont aanvankelijk nog de karakteristieken van een stedelijke woning: opgetrokken in baksteen met ‘speklagen’ in natuursteen en met trapgevels.

Pieter Bruegel

De landbouwuitbating blijft bestaan: zij levert de eigenaar groenten en fruit voor eigen consumptie; soms zijn er overschotten voor de verkoop. Vaak scheidt men het eigenlijke ‘hof van playsantie’ of ‘speelhof’ door grachten en hagen van zijn omgeving. Naar de toegangspoort leidt een fraaie dreef. Rondom het huis wordt een formele Franse tuin met wandelpaden en perkjes aangelegd. Daartussen komen beelden te staan. Boomgaarden zijn ook erg in trek.

Ook aan het interieur besteedt men veel aandacht. Muntmeester Nicholaas Jonghelinck draagt de schilder Frans Floris op een kamer van zijn hof te versieren met wandschilderingen over het leven van Hercules en een andere met de allegorische voorstelling van de Zeven Vrije Kunsten.

‘Alle dese dinghen waren seer heerlijck gheschildert, uytnemende van studie, naeckten en aerdigh van lakenen en ordinantien,’ noteert Van Mander. Daarnaast bezit Jonghelinck nog ander werk van de schilder – en zestien (!) schilderijen van Pieter Bruegel de Oude.

1567_Aertsen_Marktfrau_am_Gemuesestand_anagoria
Pieter Aertsen, Groentenverkoopster (a).

In het goed Zurenborg van burgemeester Michel van der Heyden hangen talrijke schilderijen, waaronder een werk van Quinten Metsys, twee van Jeroen Bosch en een hele reeks familieportretten. Vermeld worden ook een schilderij met Venus en Cupido, een olieverfschilderij met personages en een hof van playsantie in een landschap. Voorts zijn er wandtapijten met jachttaferelen, bloemen en bomen.

Op het eind van de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw verstoort de oorlog de relatie tussen de Scheldestad en het omringende platteland. Maar na de Vrede van Munster in 1648 knoopt men weer aan bij het verleden. De grote commerciële bloei van de stad is voorbij, maar speelhoven worden heropgebouwd en opnieuw trekt het volk op zon- en feestdagen naar de plattelandskroeg.

Laken

Ook om de andere grote steden – Brussel, Gent, Brugge – ligt intussen een gordel riante van buitenverblijven. De evolutie van de architectuur – van ‘Vlaamse renaissance’ over rococo en neoclassicisme – illustreert de toenemende segregatie tussen rijk en arm (ook in de steden zonderen de hogere klassen zich steeds meer af).

In Laken bouwen de landvoogden Marie-Christine en Albert van Saksen-Teschen die de Zuidelijke Nederlanden besturen voor de Oostenrijkse keizer Jozef II tussen 1782 en 1784 het kasteel Schoonenberg, later het woonpaleis van de Belgische koningen. Vlakbij trekt de bankier Edouard Walckiers vier jaar later het moderne buitengoed Belvédère op.

Grote fabrieken komen er pas in de tweede helft van de 19de eeuw op het platteland om de steden. Maar een toch wel grootschalige ‘ambachtelijke’ industrie als de steenbakkerij in de Rupelstreek, die vanaf de late middeleeuwen dateert, is ondenkbaar zonder de nabijheid van Brussel, Antwerpen en Mechelen. In 1753 krijgt de firma Beerenbroeck & Cie een octrooi om buiten de Antwerpse stadsmuren, in het gehucht Dambrugge, een katoendrukkerij te bouwen, waar men met houtblokken op katoen motieven drukt. Anno 1769 werken er 576 arbeiders.

Al veel langer zijn er stedelingen die hun economische activiteit – of een deel ervan – uitoefenen in de groene omgeving. In Hoboken huurt de schilder van havens en zeegezichten (!) Bonaventura Peeters omstreeks het midden van de 17de eeuw een klein buiten om er te wonen en te werken.

In 1734 koopt de bekende architect Jan-Peter van Baurscheit de Jonge een buitenplaats aan de Schelde in hetzelfde Hoboken. Hij slaat er bouwmaterialen op die per boot van elders worden aangevoerd en stelt er steenkappers tewerk. In Borgerhout is dan weer het atelier van de Italiaanse ‘mouleur’ Giovanni Derchi gevestigd die overal in Europa gipsen kopieën van klassieke beelden vervaardigt.

Kanunnik

Het contact tussen de steden en hun ommeland vaart wel bij de aanleg van de eerste steenwegen. Tot dan toe zijn zelfs de belangrijkste verkeersaders onverhard en moeilijk berijdbaar. Het Oostenrijkse bewind probeert daar verandering in te brengen. Hoewel de werken vaak voortijdig stranden door allerlei financiële en juridische hindernissen, leiden korte stukken steenweg in de stadsbuitenijen toch tot een merkelijke verbetering van de toestand en krijgen sommige dorpen een uitgesproken ‘voorstedelijk’ karakter.

Eten en drinken in herbergen vlak buiten de stadsmuren blijft tot na de Eerste Wereldoorlog een vast onderdeel van de vrijetijdsbesteding van de kleine burgerij. Dat ook ‘hoge heren’ graag op de buiten de bloemetjes buitenzetten, leren we uit een brief die de Engelse excentriekeling en schrijver William Beckford in 1780 schrijft. Antwerpen is een van de eerste etappes op zijn ‘grand tour’ naar Italië. Hij bezoekt de vermaarde kunstverzameling van kanunnik Knyff van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Beckford schrijft over Knyff:

WilliamBeckford
William Beckford (a).

‘Naar mijn bescheiden mening maakte de Eerwaarde een wat verwarde indruk en waarachtig, de beschrijving die ik naderhand hoorde van zijn levensstijl, bevestigde in niet geringe mate mijn gissingen. Deze eerbiedwaardige dignitaris geniet, met zijn privé-inkomen en de goede dingen der kerk, een vijfduizend pond sterling aan inkomsten, die hij weet te spenderen aan de geneugten van de tafel en het bevorderen van de schilderkunst. Zijn personeel is hem misschien wel behulpzaam bij het opmaken van zo’n ruim inkomen, aangezien de kanunnik met hen allemaal op zeer vertrouwelijke voet omgaat. Om vier uur ’s middags vergezelt een select gezelschap hem in zijn rijtuig naar een bierhuis, ongeveer een mijl buiten de stad, waar hen een tafel, rijkelijk voorzien van pullen bier en fraaie kazen, wacht. Na deze eenvoudige kost brengt dezelfde equipage hen terug, naar wat we ervan horen veel sneller dan ze gekomen zijn – wat men zich wel voor kan stellen, want de koetsier is een van de geestigsten van het gezelschap’ (vertaling Gerlof Janzen).

Kunsthistorici zeggen vaak dat de stedelingen in het Ancien Régime neerkijken op de boeren en dat kunstenaars hen vaak afbeelden om aan hun stedelijke publiek te tonen hoe ‘boers’ ze zijn. Het antagonisme tussen de ambachtslui uit de stad en de goedkopere arbeiders op het platteland is reëel. Maar stad en platteland kennen elkaar goed en hebben elkaar broodnodig.

 Verschenen in “Eos Memo” nr. 13.

 

 

[Column] Het verkeerde hoedje

Thibaults1Toen ik vijftien jaar geleden aan een roman begon waarin de Vlaamse dichter Paul Van Ostaijen een belangrijke rol speelt, was het heel moeilijk om snel accurate informatie te vinden over België in de Eerste Wereldoorlog. Ik had mijn schrijvershoedje op en niet dat van historicus; ik had geen zin en geen tijd in al te uitgebreide opzoekingen.

Gelukkig vond ik in een antiquariaat een bijlage die in oktober 1914 verscheen bij het Londense dagblad The Times uit 1914, geschreven door journalisten die het beleg van Antwerpen door de Duitsers ter plaatse versloegen. Het ding kostte relatief veel geld – zeshonderd Belgische frank, vijftien Euro – maar het hielp mij uit de nood. Voorts haalde ik informatie uit de romans van Lode Baekelmans en een opstel van Maurice Gilliams.

Intussen vliegt informatie over de Eerste Wereldoorlog als obussen om onze oren. Sophie De Schaepdrijver, wier briljante boek over de Grote Oorlog verscheen toen mijn roman bijna klaar was, is niet weg te branden van het Vlaamse scherm (fijn overigens om daar eens een intelligent, beschaafd en goed gekleed persoon te zien) en de Britse openbare omroep doet meer dan zijn duit in het oorlogszakje. De boekhandels waar ik geregeld aanloop, hebben een tafel vol wereldbrand.

Waar nauwelijks over wordt gesproken, is de brede pacifistische beweging die zich aan de vooravond van de moord op aartshertog Frans-Ferdinand in Sarajevo in veel Europese landen manifesteerde. Die beweging ging weliswaar hopeloos ten onder in de nationalistische hoempasfeer toen de oorlog uitbrak – denk maar aan de moord op de Franse socialistische leider en pacifist Jean Jaurès – maar toch.

Vaak maken ook de vergeefse ambities en failliete dromen uit het verleden mij nieuwsgierig. Er is geen betere introductie tot het onderwerp dan (alweer) een roman – of beter, een romancyclus, nl. Les Thibault (1922-1940) van de eveneens Franse Nobelprijswinnaar Roger Martin du Gard (1881-1958). De schrijver vertelt het leven van twee broers uit de katholieke haute bourgeoisie die beiden, maar op een heel verschillende manier, het slachtoffer worden van de oorlog.Thibaults2

Martin du Gard werkte achttien jaar aan zijn Thibault-romans (al schreef hij tussendoor andere dingen). Uiteindelijk resulteerde dat in 2.360 bladzijden – drie kloeke delen in de Folio-paperbackreeks van Gallimard – die ik voorbije zomer op een regenachtige middag kocht in de vroegere boekhandel Corman in Knokke.

In L’Été 1914, de zevende roman van de cyclus, beschrijft Roger Martin du Gard het leven en de vooral de discussies van de idealist Jacques Thibault, die in het Zwitserse Genève  deel uitmaakt van een internationale groep revolutionairen. Zij komen uit Engeland, Rusland, Oostenrijk-Hongarije en zelfs België, en elk van hen vertegenwoordigt een kijk op het pacifisme en op de revolutie waarvan ze allemaal hopen en geloven dat die voor de deur staat. Ook een grote vredesbetoging in Brussel passeert de revue.

Ja, ik had op de universiteit al een en ander vernomen over de vergeefse vredesdroom van de Europese socialistische beweging, maar nu pas, na de boeken van Roger Martin du Gard, heb ik het gevoel dat ik er iets fundamenteels over geleerd heb. Ook omdat de schrijver zo briljant uit de doeken doet hoe de toenmalige ‘vredesbeweging’ verminkt werd door het bijtend zuur van het nationalisme dat ze tenslotte zo goed als volledig deed oplossen.

De achtste en laatste roman van de reeks, met de toepasselijke titel Épilogue, werd geschreven vlak voor de Tweede Wereldoorlog, terwijl overal in Europa de laarzen van de fascisten te horen waren – ook ‘bij ons in Vlaanderen’. In dat boek volgt Martin du Gard de laatste maanden en de doodsstrijd van Jacques’ broer, de arts Antoine, die langzaam crepeert aan de gevolgen van een aanval met gifgas.

Thibaults3Romanciers zijn soms betere geschiedschrijvers dan historici, want het is niet zelden hun werk dat het verleden ‘echt’ zichtbaar maakt. Onlangs werd in een BBC 2-documentaire over de Engelse war poets Siegfried Sassoon, Robert Graves en J.R.R. Tolkien (ja, die van The Lord of the Rings) trouwens hetzelfde beweerd over dichters. Het moet dus wel waar zijn.

Als historicus mag ik dat eigenlijk niet zeggen, maar onder het schrijven van dit stuk had ik het verkeerde hoedje op – dat heeft u vast gemerkt.

Verschenen in “Eos Memo” nr. 12 van december 2014.

Memo12

[Column] Dozen van zuurvrij karton

JanApache

Wanneer ik bezoekers rondleid achter de schermen van het Letterenhuis, is er altijd iemand die vraagt of wij dan niet “alles” digitaliseren. Alles – handschriften, brieven, notities, krantenknipsels, allerlei “drukwerk” van en over Vlaamse schrijvers.

Met veel geduld (hoop ik) leg ik dan uit dat het bij ons alleen – wij zijn geen ‘grote’ instelling – om miljoenen pagina’s gaat, dat het scannen daarvan tamelijk arbeidsintensief en dat je flinke servers nodig hebt om alles op te slaan. Ik heb het zelfs niet over de privacykwestie en andere dingen die ik mij niet goed kan voorstellen omdat mijn begrip van elektronica niet echt peilloos is.

Trouwens, voeg ik eraan toe, we hebben een online database die een overzicht biedt van ons bezit en waar men alle schilderijen, tekeningen, affiches, enkele belangrijke handschriften kan bekijken. Ik sta er soms zelf versteld van (al komt de verdienste toe aan mijn slimmere collega’s).

Ik denk dat ze zelfs bij Google niet op de idee zijn gekomen om alle archieven ter wereld te digitaliseren. Met de bibliotheken waren ze tot voor kort flink op weg, maar daar hebben auteurs, de academische wereld en een paar regeringen een stokje voor gestoken. Je kunt niet alle auteursrechten van de bezitters afpakken en tegelijk alle kennis en kunde van het mensdom toevertrouwen aan één bedrijf dat achteraf kan bepalen wat u en ik moeten betalen om een boek te lezen.

Gelukkig zijn grote bibliotheken en archieven vandaag zelf bezig met de digitalisering van (een deel van) hun bezit. Maar dat zij, of Google Books, toelaten een obscuur pamflet uit 1725 thuis te lezen, is een groot geluk. Zeker als je anders naar Polen of naar de universiteit van Wisconsin zou moeten.

Misschien is de toekomst echt digitaal. Ook voor wetenschappelijke studies of bellettrie waar de uitgevers van papieren boeken geen risico’s meer mee willen nemen – als ze al niet bedolven raken onder hun hoge stapels kookboeken, Vijftig tinten grijs en andere Brusselmans’en.

Maar dan moeten wij, arme makers van – bijvoorbeeld – historische boeken een manier vinden om ons weinig commerciële oeuvre via het overvolle (nou ja) Internet bij de lezer te krijgen en onze boterham veilig te stellen. Hoe dat moet, blijft bang afwachten.

In de Verenigde Staten maken e-books vandaag 25 % van de markt uit, lees ik ergens. Bij ons bedraagt dat percentage daarvan een tiende of nog minder. Dat komt, denk ik, doordat wij een e-book te “immaterieel” vinden – het is geen ding dat we op de koffietafel kunnen leggen of in de kast zetten om onze gasten mee te imponeren.

Nee, dat is inderdaad geen aardige opmerking. Er zijn veel mensen die boeken in huis halen om ze echt te lezen – uw dienaar, onder anderen (zoveel zijn het er intussen, dat het soms lijkt of ze mij het huis uit willen werken).

Maar de grond van mijn constatering klopt wel, denk ik. Boeken zijn duur (niet duurder dan een taart of een goeie fles whisky, laten we wel wezen), maar voor je geld krijg je vaak een mooi ding dat lekker naar inkt en papier ruikt. Terwijl een e-book, als je het niet leest, onzichtbaar blijft en niet terloops ter hand kan worden genomen om in te bladeren.

Toegegeven, dat laatste is misschien niets meer dan de nostalgische opmerking van een vijftigplusser die niet meer zo goed kan volgen. Ik begin stilaan te begrijpen waarom mijn grootmoeder – ze werd geboren in 1888 en maakte twee wereldoorlogen mee – de televisie steevast “radio” bleef noemen, ook toen de “bibberkast” al in iedere Vlaamse huiskamer prijkte.

Oud worden, zelf geschiedenis zijn – het staat ons allemaal te wachten, tenzij ziekte of een ongeval ons vroegtijdig het tijdelijke met het eeuwige doet verwisselen. En het wreedste is nog dat niets of niemand een mens daar op voorbereidt, zeker niet in een wereld die zich voordoet als een reuzenscherm waarop voortdurend reclame te zien is voor middeltjes tegen rimpels, dof haar en een trage stoelgang.

Intussen blijf ik de verzen en het proza, de brieven en de telegrammen – wie weet nog wat dat is, een telegram? – van dode schrijvers opbergen in archiefdozen van zuurvrij karton.

Verschenen in “Eos Memo” nr. 9 van maart 2014.

Memo9

[Geschiedenis] Joseph Lies reist naar het Eeuwige Oosten. De eerste burgerlijke begrafenis in Antwerpen (1865).

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
Jaak De Braekeleer, grafmonument van Jozef Lies (foto Jan Lampo).

Omstreeks het midden van de 19de eeuw blijven steeds meer Belgen weg uit de kerk. Boeken en tijdschriften verspreiden wetenschappelijke inzichten die het katholieke wereldbeeld op de helling zetten. Progressieve liberalen willen de politieke macht van de kerk aan banden leggen. De prille arbeidersbeweging is zich bewust van de onzalige band tussen kerk en kapitaal.

Naarmate hun zelfvertrouwen groeit, proberen de vrijdenkers hun opvattingen zichtbaar maken, ook na hun dood. Ze kiezen voor een burgerlijke uitvaart.

Daarbij krijgen ze de steun van talrijke vrijdenkersverenigingen en loges. Maar de kerk, die de facto de baas is op de begraafplaatsen, gaat in het verweer. Zelfs in het katholieke Vlaanderen komt het in de staden tot een felle pennenstrijd en af en toe zelfs fysieke incidenten.

In mei 1866 overlijdt in zijn huis op de hoek van de Kammenstraat en de Steenhouwersvest in Antwerpen de 41-jarige boekhandelaar en uitgever Herleyn.

Herleyn staat bekend als uitgever van herdrukken van oude volksboeken. Maar onder de titel Traité scientifique et philosophique de la doctrine spirite heeft hij in 1864 ook een lijvig werk uitgebracht over het spiritisme. Sinds dat eind jaren 1840 is komen overwaaien uit de Verenigde Staten, zijn seances over in Europa aan de orde van de dag.

Vrije gedachte

In Antwerpen bestaan verschillende spiritistische groepen. Toneelschrijver (en later adjunct-stadsarchivaris) F. Jos Van den Branden steekt in 1864 de draak met het verschijnsel in zijn komische eenakter ‘met zang’ Spiritisme, die wordt opgevoerd door het Nationaal Tooneel.

Herleyn is lid van de vrijdenkersvereniging La libre Pensée. Op zijn sterfbed weigert hij de priester te ontvangen die hem de laatste sacramenten komt brengen. Hij eist een burgerlijke begrafenis, daarin gesteund door zijn weduwe en familie.

In de ogen van de pastoor van de Sint-Andrieskerk en van de diepgelovige bevolking is het hek van de dam. Herleyn is immers al de tweede Antwerpenaar die een uitvaart zonder kerkdienst vraagt.

Twee dagen lang komt het gepeupel – in die tijd gebruikt men de schilderachtige term ‘gepuffel’ – het sterfhuis met modder en stenen bekogelen. Tijdens de uitvaart zelf moeten politie en rijkswacht de lijkkist met bajonet en getrokken sabel tegen de tierende menigte beschermen.

Weg naar de hel

JosephLies
Joseph Lies (foto Letterenhuis).

Herleyns voorganger op weg naar de hel is niemand minder dan de bekende kunstschilder Joseph Lies, die een jaar tevoren is gestorven. Wat Herleyn precies denkt over politiek en godsdienst zal altijd een raadsel blijven, maar van Lies weten we dat hij vrijmetselaar is en zijn radicale keuze grondig heeft overdacht.

Joseph Lies wordt in 1821 in Antwerpen geboren als zoon van een hoefsmid en handelaar in ijzerwaren. Na diens vroegtijdige dood heeft zijn weduwe het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Toch geeft ze haar kinderen een goede opvoeding. Lies houdt aan zijn schooltijd een uitstekende kennis van het Frans over. Zoals veel mensen uit de (lagere) middenklasse in het Vlaanderen van die tijd zal hij die taal

Vanaf 1834 studeert Joseph aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Die wordt geleid door de classicistische schilder Mathieu Ignace van Brée (1773-1839). Maar veel leerlingen dwepen met de romantisch ingestelde “eerste leraar” Gustaf Wappers (1803-1874).

Wappers, die eigenlijk op zijn Frans “Gustave” heet, geniet de steun van de Belgische regering en van koning Leopold I. Hij heeft zopas in opdracht van de staat zijn Tafereel van de Septemberdagen van 1830 op de Grote Markt te Brussel geschilderd.

Wappers beschouwt zichzelf als de coming man van de schilderkunst in het jonge koninkrijk en wil Van Brée opvolgen zodra die het loodje legt. Hij doet daarom alles om een zo breed mogelijke machtsbasis uit te bouwen, o.m. door de veelbelovende jonge schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) onder zijn vleugels te nemen.

 Weggestuurd

Wappers’ enige artistieke rivaal, de talentrijke Niçaise De Keyser (1813-1887), doceert eveneens aan de Academie. Net als Wappers huurt hij een atelier in het 16de-eeuwse Vleeshuis. Daar borstelt De Keyser De Slag der Gulden Sporen. Het grote doek inspireert Conscience mee tot zijn historische roman De Leeuw van Vlaanderen (1838). Van openlijke vijandschap tussen Wappers en De Keyser is echter geen sprake.

De Dritte im Bunde van de romantische schilderkunst in Antwerpen is Henri Leys (1815-1869). Hij verblijft voorlopig  nog in Parijs. Hoewel de bekende genreschilder en academieleraar Ferdinand De Braekeleer (1792-1883) zijn oom is, heeft Van Brée Leys weggestuurd van de Academie.

Ambtswoning 004
Mathieu-Ignace Van Brée (foto Jan Lampo).

De overlevering wil dat de leerling-kunstenaar tijdens een uiteenzetting van Van Brée over de drapage van toga en peplum bij klassieke personages een grap maakt over de ouderwetse kniebroek van de directeur.

Van Brée kan daar niet mee lachen, maar het jonge heethoofd weigert zich te verontschuldigen. Daarop zet de directeur hem aan de deur. Leys zal nooit naar de Academie terugkeren, ook niet als leraar.

Na zijn studies aan de Academie moet Lies deelnemen aan de loting die bepaalt wie wel en wie niet legerdienst moet verrichten. Hij trekt een slecht nummer. Geld om een vervanger in te huren heeft hij niet.

De jonge schilder wordt gekazerneerd in Luik. Daar ontdekken zijn superieuren zijn talent. Een kolonel laat hem teken- en schilderles aan zijn dochter geven – een wending die doet denken aan een roman van Conscience.

Lies correspondeert druk met zijn vrienden, de leden van de Franstalige kunstenaarskring La Fleur de Lys (De Lelie) die vergadert in een lokaal aan de Kammenstraat.

De brieven van de schilder bewijzen dat de jonge Vlaamsgezinden uit de kring van Wappers en Conscience niet de enige romantici in Antwerpen zijn.

‘Veelzijdig ontwikkelden geest’

‘Lies,’ schrijft de criticus Max Rooses (1839-1914) na de dood van de kunstenaar, ‘bezat eenen helderen, veelzijdig ontwikkelden geest, een edel karakter; studie over het algemeen, en wijsbegeerte in het bijzonder trokken hem aan; hij schreef daarbij eenen gelouterden sierlijken stijl en was immer bereid zich ten dienste te stellen van wien het verlangde, wanneer het een openbaar belang gold.’

F.JosVandenBranden
Toneelschrijver, archivaris en kunsthistoricus F. Jos Van den Branden (foto Letterenhuis).

Na zijn terugkeer in Antwerpen bouwt de kunstenaar een succesvolle carière uit. In een gelikte en bevallige stijl borstelt hij genretafereeltjes die erg in trek komen bij de verzamelaars. Voor het “grote” historische genre dat opgeld maakt in de Belgische schilderkunst koestert hij weinig belangstelling.

Lies beweegt zich in de kring van Henri Leys, die zich na zijn terugkeer uit Parijs ontworstelt aan de invloed van Delacroix en op zoek gaat naar een alternatief voor de bombast van Wappers en Co. Net zoals de Engelse prerafaëlieten negeert Leys de invloed van het maniërisme en de barok. Hij pakt zijn tamelijk alledaagse onderwerpen uit de geschiedenis aan in een stijl die schatplichtig is aan de meesters van de 16de eeuw – en ten dele aan het realisme dat vanuit Parijs aarzelend doordringt in België. Ook de fotografie beïnvloedt hem.

Op termijn oefent Leys meer invloed uit op de volgende generatie schilders dan Wappers of De Keyser. Tot de jongeren die zijn atelier frequenteren, behoren naast mindere goden sterke artistieke persoonlijkheden zoals de Fries Laurens Alma-Tadema (1836-1912) en Leys’ eigen neef Henri De Braekeleer (1840-1888). Beiden verwerken de lessen van de meester op hun eigen, hoogst originele manier.

Ondanks hun vertrouwelijke omgang – Lies schildert een portret van Leys’ dochtertje en vestigt zich in dezelfde straat als de meester – wordt hij geen navolger; hij blijft zijn eigen werkwijze trouw. Maar het is wel zo dat hij onder invloed van Leys vaker historische onderwerpen gaat schilderen.

Loge

In 1842 wordt Lies ingewijd bij de loge La Persévérance (De Volharding). Hij is een van de vele kunstenaars die rond deze tijd lid vrijmetselaar worden. In de tempel aan de Kipdorpvest ontmoet hij o.a. de graveur Henry Brown (1816-1870), de drukker en fotografiepionier Joseph Ernest Buschmann (1814-1853) en de schilders Ernest Slingeneyer (1820-1894) en Emmanuel Noterman (1808-1863).

Buschmann door Hamman
Dichter, drukker en fotograaf:Joseph Ernest Buschmann. Schilderij van Haman (foto Letterenhuis).

Vijf jaar later, in 1847, treedt de vooruitstrevende radicaal Emile Grisar (1821-1882) aan als achtbare meester van La Persévérance. Hij pleit voor sociale hervormingen en maakt geen geheim van zijn republikeinse sympathieën. Hij prijst de revolutie die in juli 1848 in Parijs een eind maakt aan de regering van koning Louis-Philippe.

Emile Grisar stamt uit een voorname koopliedenfamilie van Duitse afkomst. Toch is zijn beroemdste verwant de operacomponist Albert Grisar (1808-1869) die een succesrijke carrière uitbouwt in Parijs. De politieke opvattingen van Emile Grisar jagen nogal wat behoudsgezinde broeders op de kast. Zij lopen over naar de concurrerende loge Les Amis du Commerce. Hierdoor komt La Persévérance in financiële moeilijkheden.

Dat het Antwerpse maçonnieke milieu niet rijp is voor zijn radicale ideeën draagt allicht bij tot Grisars beslissing om uit te wijken naar Chili, waar hij in Valparaiso de leiding van de firma De Broom, Grisar & Vigneaux op zich neemt. Nog later vestigt hij zich als scheepsmakelaar in San Francisco in de Verenigde Staten.

Discussie

Zijn vertrek breekt het ‘linkse’ elan van La Persévérance. Hoewel academieleraar Louis De Taeye nog de gelegenheid krijgt om in een ‘bouwstuk’ te zeggen dat de vrijmetselarij gestalte moet geven aan ‘het socialisme in zijn vredelievende en beschavende vorm’ – een voor die tijd bijzonder gedurfde uitspraak! – gooit het logebestuur het roer om. Het komt zelfs tot een fusie met Les Amis du Commerce.

Het samengaan van beide loges is een verstandshuwelijk, geen verbintenis uit liefde, maar het zorgt voor een hergroepering van de gematigde progressieve krachten in de stad. Via broeders- politici zal de nieuwe loge de komende decennia bijdragen tot de uitbouw van stedelijke sociale- en onderwijsvoorzieningen.

DeKeyser
Niçaise De Keyser (foto Letterenhuis).

Als vriend van Henri Leys raakt Lies betrokken bij de felle discussie over de hervorming van de Academie. Zij verdeelt de Antwerpse kunstwereld na het ontslag van directeur Gustaf Wappers. Wappers heeft ruzie met zijn Franskiljonse liberale vrienden omdat hij in 1851 steun verleent aan Conscience wanneer die als Vlaamsgezind kandidaat opkomt bij de gemeenteraadsverkiezingen.

Bovendien verzet hij zich tegen de plannen van zijn beschermheer, de liberale minister Charles Rogier, om de Prijs van Rome van Antwerpen naar Brussel over te brengen. De Prijs van Rome is een belangrijke wedstrijd waaraan sinds 1817 beurtelings de talentrijkste jonge schilders, beeldhouwers en graveurs deelnemen. De winnaar krijgt een studiebeurs om naar Italië te reizen. 

Wappers’ tegenstanders ontketenen een perscampagne. Ze verwijten de directeur administratief wanbeleid en benadrukken dat het onderwijs aan de Academie eigenlijk niet volstaat om volleerde kunstenaars af te leveren. Uiteindelijk gooit Wappers in 1852 de handdoek in de ring en wijkt uit naar Parijs.

In het jaar van Wappers’ ontslag is een aantal schilders – onder hen Leys en Lies – lid geworden van de nieuwe Cercle Artistique, Litéraire et Scientifique d’Anvers, een overwegend Franstalig gezelschap van intellectuelen en kunstenaars onder voorzitterschap van de populaire liberale burgemeester Loos.

De Cercle bepleit een diepgaande hervorming van de Academie. Hij wil het herstel van het magistrale onderricht en de afschaffing van het directeurschap voor het leven. Het zakelijk en het artistiek bestuur van de school moeten gescheiden worden.

Volgens sommigen is niemand anders dan Joseph Lies de auteur van het voorstel van de Cercle. Leys, die sinds enige tijd in de gemeenteraad zetelt, verdedigt het met vuur bij zijn collega’s. Maar de overheid heeft er geen oren naar.

Weldra wordt Niçaise De Keyser de nieuwe directeur van de Academie. De Keyser is al lang geen flamboyante romanticus meer, maar een gematigde figuur van veeleer katholieke signatuur; hij koestert weinig of geen sympathie voor de Vlaamse Beweging. Een ‘betrouwbare’ directeur, kortom. Onder zijn bewind wordt de Academie een stuk ‘Franstaliger’, maar leerstof en wijze van doceren blijven nagenoeg dezelfde als onder Wappers.

Tuberculose

In 1859 doen zich bij Lies de eerste symptomen van tuberculose voor. Zijn dokter raadt hem een reis naar Italië aan. Zo’n tocht biedt ook interessante artistieke perspectieven. De kunstenaar vertrekt. Aan zijn moeder en zijn familie stuurt hij brieven – de meeste in het Frans, maar sommige in onvervalst Antwerps. Dat laatste schrijft hij bijna fonetisch, wat duidelijk laat zien dat Lies nooit “beschaafd” Nederlands heeft geleerd. Aan zijn moeder meldt hij vol optimisme:

Kunstverbond
De feestzaal van de Cercle Artistique (foto Letterenhuis).

‘En zoo zal diën tyd al stillekens omgaen, eerweerdig mensch [Lies’ ironische aanspreektitel voor zijn moeder] zonder dat wy het zelf zullen weten en dan zullen we alweer koken eten spelen gelyk van veuren. T’ is t’hopen dat myn wielen en blaespypen dan weer heelegans goed zullen gesmeerd zijn en dan zulle we ons winkeltje weer openen en werken voor de kalanten. Ik moet regt uyt zeggen daerby, dat, als ik me wel examineer, dat mynnen blaesbalk [zijn longen] al veul gewonnen heeft. Als ik thuys zal komen zullen er agterlappen, halfzolen en huyfkens op staan, en zal weer zoo goed zyn als nief.’

Lies verblijft in Florence en in Venetië waar hij zich vergaapt aan het werk van de Italiaanse meesters. Met zijn gezondheid schijnt het in het warme en droge klimaat inderdaad heel wat beter te gaan. Eind juni 1860 is hij terug in Antwerpen. Hij gaat weer volop aan het werk. Maar echt genezen is hij niet.

Intussen raakt zijn vaderstad steeds meer in de greep van de ‘Antwerpse kwestie’. De regering wil de stad versterken met een gordel van forten zodat ze bij een Franse invasie – en in afwachting van Engelse hulp – kan dienen als toevluchtsoord voor de koning, de ministers en het leger.

De Antwerpenaars zijn daar volstrekt niet voor te vinden. Ze vrezen niet alleen de verwoesting hun stad door het oorlogsgeweld. De bouw van de forten dreigt de uitbreiding van de haven te verhinderen. Grond- en huiseigenaars uit de voorsteden zijn dan weer niet te spreken over het feit dat ze voortaan alleen houten gebouwen mogen optrekken. Ze vrezen ook de vele onteigeningen die eraan dreigen te komen.

Meeting

Er komt een brede protestbeweging op gang die meetings organiseert waar duizenden boze Antwerpenaars lucht geven aan hun ergernis. Hieruit ontstaat de Meeting- of Antwerpse partij, een coalitie van radicale links-liberalen, flaminganten.

Henri-Leys--1815---1869
Henri Leys (foto Letterenhuis).

De regering houdt het been stijf en de werken beginnen in de lente van 1860. Dertienduizend arbeiders verdienen hun boterham bij de bouw van de verdedigingsgordel. Maar de Antwerpenaars halen hun gram, want de Meetingpartij wint in 1862 de gemeenteraadsverkiezingen en maakt een eind aan decennia van liberaal bewind. De ooit zo populaire burgemeester Loos heeft hun belangen niet hard genoeg verdedigd, vinden de stedelingen. De katholiek Joseph Cornelis Van Put (1811-) volgt hem op.

Is het toeval dat Joseph Lies in 1859 De rampen van de oorlog borstelt? Het mag dan wel om een middeleeuws tafereel gaan, de afschuw van de schilder voor het oorlogsgeweld is duidelijk.

Rond deze tijd ontstaan nog meer ernstige doeken met een onderliggende actuele boodschap. Albrecht Dürer de Rijn afvarend is een verheerlijking van de grote Duitse meester uit de 16de eeuw die in Antwerpen op bezoek komt. Maar Dürer hing de leer van Maarten Luther aan. En de Antwerpse liberalen vereenzelvigen zichzelf maar al te graag met de Hervorming.

Taferelen als Erasmus die de Lof der Zotheid schrijft en Erasmus en Holbein getuigen eveneens van sympathie voor de critici van de kerk. Het schilderij Een contrast van omstreeks 1862 oogt lieflijk, maar stelt een verveeld rijk liefdespaar tegenover een oprecht verliefd volks koppeltje.

Anno 1864, een jaar vòòr de dood van de schilder, stichten de Antwerpse vrijdenkers uit de burgerij hun eigen afdeling van La libre Pensée (De vrije Gedachte), een organisatie die is ontstaan in Brussel. Gangmaker in de Scheldestad is koopman Victor Lynen, de nieuwe achtbare meester van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.

Het genootschap wil ‘het geweten van de mensen bevrijden doormiddel van onderwijs en burgerlijke begrafenissen’. La libre Pensée telt aanvakelijk zestig leden en betrekt een lokaal aan de Twaalfmaandenstraat.

In de stad bestaat trouwens al van in 1857 een afdeling van Les Solidaires of De Solidairen, een linkse arbeidersvereniging die eveneens de burgerlijke begrafenis voorstaat. Ook zij is de locale afdeling van een Brusselse vereniging, die zich op haar beurt heeft afgescheurd van de in 1854 opgerichte L’Affranchissement (‘Bevrijding’).

Tuberculose – ‘tering’, zegt het volk – is in veel sentimentele romans uit de 19de eeuw de doodsoorzaak van de heldin. Maar het is ook een verschrikkelijke realiteit, en niet alleen voor vrouwen. Joseph Lies verzwakt, ’s avonds voelt hij zich koortsig, hij hoest en weldra geeft hij bloed op. Werken wordt onmogelijk. Maar de schilder heeft wel de tijd om zijn familie en vrienden op het hart te drukken dat hij geen ‘zwartrok’ aan zijn sterfbed wil en ook geen uitvaartmis.

Hondenhoek

Joseph Lies overlijdt op 3 januari 1865. Tal van mensen komen zijn opgebaarde lichaam groeten. ‘Onze stadgenoten, die Lies kenden van kindsbeen, waren, als een stroom die stil-ruischend zeewaarts spoedt, ten sterfhuize getogen,’ schrijft Edward Poffé in zijn Plezante Mannen in een plezante Stad, een destijds erg populaire kroniek van het leven in Antwerpen tussen 1830 en 1880. Maar burgemeester Van Put en de schepenen laten zich niet in het sterfhuis zien. Een notoir vrijmetselaar die bovendien een burgerlijke uitvaart wil, dat is voor hen een brug te ver.

EmileGrisar
Emile Grisar, de radicale achtbare meester van Les Amis du Commerce (a).

Lies’ vrienden stellen intussen alles in het werk om de uitvaartplechtigheid luister bij te zetten. Poffé noemt het een ‘wonder schouwspel, daar zoowel oude mannen als jonge vrouwen te zien weenen, toen de lijkkist werd buitengebracht, waarover een witzijden laken was gelegd, versierd met een lauwerkrans en het eereteeken van de Koningorde’. De schilders Leys, Joseph Van Lerius (1823-1876), Ignatius Van Regemorter (1785-1873) en François Lamorinière dragen een tip van het baarkleed. Van hen is alleen Lamorinière sinds 1863 lid van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.

Hoewel de begraafplaatsen in België eigendom zijn van de gemeenten, zwaait de clerus er de plak. Ze zijn in hun geheel gewijd en de kerkfabrieken beschikken over de sleutels van de toegangspoort; ze beheren tevens het materiaal dat nodig is om graven te delven. Bisschoppen en pastoors vinden dat vrijdenkers onder geen beding in gewijde grond morgen worden begraven.

Daarom belanden ze in de ‘hondenhoek’ buiten de eigenlijke begraafplaats. Die vernedering valt, alle liberaal protest, ook Joseph Lies ten deel op het kerkhof Stuivenberg (vandaag Stuivenbergplein) in de 5de wijk, een voorstad buiten de stadswallen.

Gemeenteraadslid en dichter Jan Van Rijswijck (vader van de latere burgemeester en zelf lid van de Meeting) interpelleert het stadsbestuur.

De bevoegde schepen verschuilt zich echter achter een wet uit de Franse tijd – al bepaalt die slechts dat op een begraafplaats muurtjes, hagen of grachten de zones moeten scheiden waar mensen van een verschillend geloof worden begraven.

De manier waarop de kerk die wet interpreteert, betoogt Van Rijswijck, is in strijd met de Belgische Grondwet. Maar de schepen geeft geen krimp. Alsof dat niet erg genoeg was, treden oudere, meer behoudsgezinde liberalen het stadsbestuur bij.

Gemeenteraadslid D’Haene-Steenhuyse, nochtans zelf ook lid van de loge, vindt dat men er beter aan doet de Antwerpse belangen (i.v.m. de fortenbouw) te verdedigen dan ‘tweedracht te zaaien onder de bevolking’.

Lamorinière
Maçonniek overlijdensbericht van François Lamorinière (a).

Van Rijswijck laat het er niet bij. Hij organiseert een petitie die de afschaffing van de ‘hondenhoek’ vraagt en slaagt erin 124 handtekeningen van vooraanstaande Antwerpenaren te verzamelen. Het gemeentebestuur verklaart zichzelf echter onbevoegd om maatregelen te nemen.

Van alle ondertekenaars is de Friese schilder Laurens Alma-Tadema vandaag zeker het bekendst. Hij heeft aan de Antwerpse Academie bij logebroeder Louis De Taeye gestudeerd en werkt nadien samen met Leys. Tadema verhuist weldra naar Brussel en dan naar Londen. In de Britse hoofdstad bouwt hij een grote carrière uit als schilder van taferelen uit de klassieke oudheid.

De uitvaart van Lies is het begin van een hevige ‘begrafenisstrijd’ tussen katholieken en vrijzinnigen. De katholieke pers, Het Handelsblad voorop, bewerkt de gelovige bevolking. De vrijzinnigen zien het ledenaantal van La libre Pensée stijgen tot 124 en enkele maanden later zelfs tot 304.

Aan de Mattenstraat bij de Werf, in het oudste stuk van Antwerpen dat bij de rectificatie van de kaaien in 1880-1885 verdwijnt, sterft de bejaarde weduwe Adriaenssens. Zij krijgt op 4 mei 1866 een burgerlijke begrafenis die geregeld (en allicht ook bekostigd) wordt door La libre Pensée.

‘Daar, in het hartje van het Schipperskwartier,’ schrijft Edward Poffé, ‘namen de menschen tegenover het lijk en de nabestaanden der overledene eene schandige houding aan, waartegen geen enkel ooggetuige en ook geen enkel politie-man zich verzette. Nauwelijks was de familie in de rijtuigen gezeten, welke haar ter begraafplaats zouden voeren, of vrouwen en mannen uit den omtrek kwamen geloopen, spuwden in de koetsen […]’.

‘De schandaligste boeken’

Kort daarop volgt de uitvaart van Herleyn. Zoals gezegd, treedt de politie deze keer wel op – ze moet of de zaak loopt compleet uit de hand. Wanneer de oppositie burgemeester Van Put in de gemeenteraad op het matje roept over de schade die buren aan het huis van Herleyn hebben toegebracht, wijt hij alles aan de vervallen toestand van de woning.

Het Handelsblad voegt daaraan toe dat de menigte die de orde verstoorde minder verontwaardigd was over de burgerlijke uitvaart dan over het feit dat Herleyn bij leven ‘de schandaligste boeken verkocht, die er te vinden waren’.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
Jaak De Braekeleer, grafmonument van Joseph Lies (foto Jan Lampo).

Intussen beslissen de leden van Les Amis du Commerce et la Persévérance hun overleden broeder Lies te eren met een indrukwekkende grafzerk. Om die te bekostigen, openen ze een publieke inschrijving. Eens te meer weigert het stadsbestuur zijn medewerking.

Toch slagen de broeders erin om voldoende fondsen bij elkaar te brengen. Het beeld voor Lies’ graf wordt gemaakt door broeder Jaak De Braekeleer, neef van schilders Ferdinand en Henri.

Artistiek is het monument niet bijzonder geslaagd, maar het is wel typisch voor zijn tijd.

Een halfnaakt meisje met in haar linkerhand een lauwerkrans treurt bij het borstbeeld van de schilder. Achter hem staat een vrouwenfiguur die de schilderkunst voorstelt (zij heeft penselen in haar hand) en met gestrekte arm ‘de weg’ wijst.

De inhuldiging van de zerk vindt plaats op 3 december 1866.

Victor Lynen zegt bij die gelegenheid: ‘Dit beeld is niet alleen opgericht ter herinnering aan een kunstenaar, maar ook aan een dappere die zijn overtuiging trouw wist te blijven tot in de dood.’

Ontgraving

Zoals te verwachten en te voorzien was, beschouwen ook de opposanten van de burgerlijke uitvaart het monument als een symbool. Het wordt herhaaldelijk het voorwerp van vandalenstreken. De Braekeleer ziet zich genoodzaakt zijn beeld te versterken met ijzeren staven. De loge richt een ad hoc commissie op om het graf te onderhouden en, zo nodig, te herstellen.

De Meetingpartij verliest de gemeenteraadsverkiezingen van 1872. Er komt opnieuw een liberaal stadsbestuur. Burgemeester Leopold de Wael vaardigt een gemeentelijk reglement uit dat een einde maakt aan de discriminatie van niet-kerkelijk begraven overledenen.

In heel België neemt het aantal burgerlijke uitvaarten toe. Na de begrafenis van een ongelovige in gewijde grond in Ukkel bij Brussel in 1869 wil de pastoor de kist weer laten opdelven. Dat leidt tot felle debatten in de Kamer.OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Toch duurt het nog tot 1891 vooraleer de aartsbisschop van Mechelen het principe aanvaardt dat voortaan elk graf afzonderlijk gewijd wordt – of niet.

Bij de ruiming van de begraafplaats Stuivenberg brengt men de stoffelijke resten van Joseph Lies in 1883 over naar het Kielkerkhof (thans Kielpark). Ook zijn zerk wordt verplaatst.

Bij de plechtigheid n.a.v. de dertigste verjaardag van Lies’ overlijden spreekt zijn collega en logebroeder François Lamorinière een rede uit. Na de Eerste Wereldoorlog tenslotte, brengt men de graven van Lies en andere prominenten over naar de nieuwe stedelijke begraafplaats Schoonselhof (perk Z 1, rij D).

Bibliografie

Poffé, Edward. Plezante Mannen in een plezante Stad. (Antwerpen tussen 1830 & ’80). Antwerpen, J-E. Buschmann, 1913.

Todts, H. ‘Een superromanticus: Joseph Lies,’ in Zaal 7, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, jaargang 1 (2013), nr. 4, pp. 14-17.

Thys, K. Hiram aan de Schelde. 250 jaar Vrijmetselarij in Antwerpen. Antwerpen; Rotterdam, C. De Vries-Brouwers, 2006.

Zuttere, René De, Histoire de la Loge ‘Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis’ au sein de la vie anversoise du XIXième siècle. Antwerpen, 2006.

[Geschiedenis] Godendeemstering. De lange aanloop tot de Eerste Wereldoorlog (1870-1914).

Bismarck
Otto von Bismarck. (a)

De vier decennia tussen 1870 en 1914 gaan de geschiedenis in als de Belle Époque – de gouden jaren van de burgerij. Maar het is ook een periode van grote sociale onrust. De arbeidersbeweging organiseert zich steeds beter. Het imperialisme van de Europese mogendheden bereikt zijn hoogtepunt. De koloniale rijken van Frankrijk en Engeland omvatten grote delen van de wereld.

Dankzij zijn grote economische en militaire macht wordt ook het recentelijk eengemaakte Duitsland een speler op het wereldtoneel. Het streeft naar overwicht op het Europese vasteland, maar zet ook een grote oorlogsvloot op stapel. Zo belandt het stilaan op ramkoers met Groot-Britannië dat zijn beheersing van de wereldzeeën bedreigd ziet.

Burgerlijke republiek

De Frans-Duitse oorlog van 1870 maakt een einde aan de dominante positie van Frankrijk op het Europese vasteland en aan het regime van de autoritaire Napoleon III. Frankrijk gaat voortaan door het leven als een burgerlijke republiek. De Duitse overwinning geeft kanselier Bismarck de kans om de talrijke Duitse deelrijkjes te verenigen onder Pruisisch leiderschap. De koning van Pruisen wordt keizer van Duitsland.

Napoleon III
Napoleon III (a).

Bismarck is daar erg tevreden mee. Duitsland hoeft, wat hem betreft, geen verdere agressieve ambities te koesteren. Maar Frankrijk dat Elzas-Lorreinen heeft verloren, blijft op wraak zinnen.

Bismarck probeert diplomatieke banden met andere continentale machten te smeden om Frankrijk voor lange tijd in bedwang te houden. De Engelsen zijn niet helemaal ontevreden met de Franse nederlaag en houden het voorlopig bij hun ‘splendid isolation’.

Maar de geleidelijke verzwakking van het Turkse rijk zorgt voor een machtsvacuüm in zuid-oost Europa – met name in de Balkan. Daar rivaliseren Rusland en de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije om hun invloed zoveel mogelijk uit te breiden.

Wenen is terecht bang voor het Slavisch nationalisme in zijn zuidelijke territoria. Maar als grootste Slavische natie vinden de Russen dat ze dit nationalisme moeten steunen – ook al omdat het hun machtige westelijke buur verzwakt.

Maar Rusland heeft het niet gemakkelijk. Het enorme rijk houdt er dan wel een groot leger op na, maar economisch gesproken is het weinig meer dan een ontwikkelingsland. Moskou heeft geld nodig om een industrie op poten te zetten. Dat geld vindt het vooral in Frankrijk. De Franse staat, Franse bedrijven en Franse banken investeren massaal in het rijk van de tsaar.

 Triple Alliance

In 1894 leidt die Russische afhankelijkheid tot een militair verbond met Frankrijk. Voor de Franse diplomatie is dit een enorm succes, want het maakt een eind aan het isolement waarin Frankrijk zich sinds zijn nederlaag tegen Duitsland bevindt.

ConferentieAlgerçiras
De conferentie van Algeciras (a).

Inmiddels hebben Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië de ‘Triple Alliance’ gesloten, zodat er door het Frans-Russische verdrag twee machtsblokken tegenover elkaar komen te staan.

Toch maakt niemand in Europa zich veel zorgen over de vrede. Bij het begin van de 20ste eeuw hebben Rusland en Oostenrijk-Hongarije hun belangenconflict in de Balkan op een lag pitje gezet; geen enkele Franse politicus durft in ernst denken aan een nieuwe oorlog met Duitsland.

Maar in Duitsland is het Bismarcktijdperk voorbij. Sinds het begin van de jaren 1870 kent het nieuwe keizerrijk van de Hohenzollerndynastie een versnelde industrialisering en een grote bevolkingstoename. Duitse politici zien met tevredenheid dat hun land stilaan uitgroeit tot de grootste economische en militaire macht op het Europese vasteland. Ze willen dat Duitsland aan ‘Weltpolitik’ gaat doen – juist zoals Engeland en Frankrijk met hun grote koloniale imperia.

Vanaf 1898 bouwen de Duitsers een machtige oorlogsvloot. Alleen is niet meteen duidelijk waarvoor ze die zullen gebruiken. Het is immers zo, dat de traditionele koloniale machten de wereld eigenlijk al onder elkaar verdeeld hebben.

Mitteleuropa

Juist omdat de Duitsers geen duidelijk project hebben, voelt iedereen zich door hen bedreigd. De Engelsen vrezen voor hun dominantie op zee. De Russen zijn bang dat hun buren zich willen bemoeien met het Nabije Oosten. De Fransen verdenken de Duitsers ervan dat ze de Franse macht in het bekken van de Middellandse Zee willen ondermijnen.

Belgischesoldaat

Berlijn weet zelf niet waar het naartoe wil. Sommige onderdanen van de Kaiser dromen van een Duits Mitteleuropa dat behalve Duitsland zelf ook Oostenrijk-Hongarije, grote delen van de Balkan en van Oost-Europa en zelfs van Belgïe zou moeten omvatten. Maar voorl is dat niet de officiële politiek van het land.

 De Duitse buitenlandse politiek getuigt van arrogantie maar ook van grote onzekerheid. Berlijn is bang dat zijn buren jaloers zijn op de toenemende Duitse macht en samenzweren om zijn ambities te dwarsbomen. Is het niet denkbaar dat de Engelsen een poging ondernemen om de nieuwe Duitse vloot te vernietigen voor die op volle sterke is?

En is het niet zo dat Duitsland, als gevolg van zijn ligging in het midden van het vasteland, een oorlog op twee fronten zou moeten voeren als het werd aangevallen door Frankrijk en Rusland?

Kaartje2Deze angst bepaalt de Duitse buitenlandse politiek, die erop gericht is om de rivaliteit tussen en Engeland en Frankrijk en die tussen Engeland en Rusland aan te zwengelen. Maar dat wordt geen succes, zoals blijkt uit de gevolgen van de Marokkaanse crisis.

In 1904 sluiten Engeland en Frankrijk de ‘Entente Cordiale’. Eigenlijk gaat het om een koloniale ‘deal’ tussen twee wereldmachten. Beide landen beloven dat ze de integriteit van Marokko en Egypte zullen waarborgen. In de praktijk zal Engeland Egypte overnemen en Frankrijk de plak zwaaien in Marokko.

Marokkocrisis

De Duitsers zijn echter als de dood voor een betere Engels-Franse relatie en willen bewijzen dat die niet kan standhouden. Daarom gaat keizer Wilhelm II in de lente van 1905 op staatsbezoek in Marokko en verklaart hij in Tangier dat de Marokkaanse sultan volgens hem over een souvereine staat regeert. Duitsland zal geen Frans protectoraat over Marokko tolereren.

Wilhelm II
Wilhelm II (a).

De sultan eist daarop een internationale conferentie over de toekomst van zijn land. De Franse eerste minister Rouvier is erg geschrokken van de Duitse reactie. Hij vreest voor een escalatie van het conflict en bij wijze van verzoenend gebaar stuurt hij zijn buitenlandminister de laan uit – de man die mee aan de basis van Entente Cordiale lag.

Maar Duitsland heeft zich – bij monde van de keizer! – zo ferm opgesteld, dat het zich niet kan permitteren om in te vinden. Wat de anti-Duitse gevoelens bij de Franse publieke opinie sterk doet toenemen. En alsof dat niet erg genoeg is, begint men zich in Engeland openlijk grote zorgen te maken over de Duitse vloot.

Engelse politici zeggen hun Franse collega’s alle steun toe ‘die in hun  macht ligt’ en weldra wordt achter de schermen gepraat over Brits-Franse samenwerking mocht het tot oorlog met Duitsland komen. Zo verandert de Entente Cordiale van een koloniaal akkoord in een defensief verbond.

De Engelse minister van buitenlandse zaken Grey zoekt bovendien actief toenadering tot Rusland. Dat land is nodig om de Duitsers in bedwang te houden, vindt hij. Zijn inspanningen worden beloond door de totstandkoming in 1907 van de Triple Alliance waardoor Groot-Britannië, Frankrijk en Rusland hun lot aan elkaar verbinden. Tegelijk blijft Grey alles in het werk stellen om al te grote spanningen met Duitsland te vermijden.

De internationale conferentie over Marokko heeft intussen plaatsgevonden in Algeciras. Tegen hun verwachtingen in, krijgen de Duitsers er alleen steun van Oostenrijk-Hongarije en van Marokko zelf. Een en ander leidt tot een betere verstandhouding tussen Berlijn en Wenen – tot dan toe waren hun relaties eerder koel. Maar de Oostenrijke ‘Dubbelmonarchie’ gaat gebukt onder een heleboel problemen. In Oostenrijk-Hongarije leven diverse volken en Wenen heeft de grootste moeite om die in tijden van toenemend nationalisme bij elkaar te houden.

Krantenkop

De Slavische bevolking in het zuid-oosten wil aansluiten bij het koninkrijk Servië en liefst ook bij Bosnië-Herzegovina dat nog altijd deel uitmaakt van het Turkse Rijk.

Wenen beschouwt die Pan-Slavische en Groot-Servische dromen als een bedreiging voor het voortbestaan van het keizerrijk en beschouwt het Servische koninkrijkje als de baarlijke duivel. Daarom zijn er nogal wat jonge politici die in een overtuigend militair succes in de Balkan de beste waarborg zien voor de toekomst van de Dubbelmonarchie.

Servië

De revolutie van de zg. ‘Jonge Turken’ in Istanboel in 1908 doet het Turkse nationalisme oplaaien. Om te verhinderen dat de Turken hun macht in Bosnië-Herzegovina versterken, annexeert Wenen het gebied. Het Oostenrijkse-Hongaarse keizerrijk krijgt er op die manier een miljoen Slavische inwoners bij.

Servië voelt zich genomen en kondigt de algemene mobilisatie af. Het vraagt ook steun aan Rusland, het grootste van alle Slavische landen. De spanningen lopen hoog op. Uiteindelijk is het de dreigende taal van bondgenoot Oostenrijks Duitsland die de Russen doet inbinden. Ze realiseren zich dat hun leger anno 1909 nog niet opgewassen is tegen een confrontatie. Ook de Serviërs binden in – maar niet goedschiks. Niemand realiseert zich dat de bereidheid van Duitsland om Oostenrijk-Hongarije te helpen tegen Servië enkele jaren later zal leiden tot het begin van de Eerste Wereldoorlog.

mobilisationIntussen gaat de wapenwedloop voort. Dat ze er zelf niet gerust in zijn, blijkt uit het feit dat Engeland en Duitsland van 1909 tot 1911 onderhandelen over de beheersing ervan.. Maar de Duitsers willen een eventuele overeenkomst over de respectieve vloten koppelen aan een politieke overeenkomst waarbij Engeland en Duitsland elkaar ‘welwillende neutraliteit’ beloven, mocht de andere partij in conflict komen met een derde land – een tamelijk doorzichtige poging om de Triple Entente de wind uit de zeilen te nemen. Een nieuw meningsverschil over Marokko maakt echter een einde aan de onderhandelingen.

De crisis wordt in november 1911 beslecht met een compromis: Duitsland erkent het Franse gezag in Marokko in ruil voor een stuk van Frans Congo. Maar zowel de Franse als de Duitse publieke opinie keert zich tegen die ‘zwakke’ regeling. In Groot-Brittannië heerst al sedert de Bosnische crisis een sterk anti-Duits gevoel. De Engelse en Franse stafchefs praten voor het eerst met elkaar over de komst van Britse troepen indien Duitland Frankrijk zou aanvallen.

 Aanslag in Sarajavo

De gebeurtenissen in de Balkan doen omstreeks deze tijd de vijandschap tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië toenemen. De militaire zwakte van het Turkse Rijk brengt Bulgarije, Griekenland en Servië – landen die tot voor enkele decennia zelf door de Turken overheerst werden – een tijdelijke alliantie sluiten. In 1912 vallen ze hun grote buur en erfvijand aan. Maar hun succes in de Eerste Balkanoorlog leidt alleen tot onderlinge rivaliteit. In 1913 voeren Servië en Griekenland, de protegees van Rusland, oorlog met Bulgarije, dat steun krijgt door Oostenrijk. Servië en Griekenland winnen, tot grote ergernis van Wenen.

Gavrilo Princip
Gavrilo Princip (a).

En het gaat van kwaad naar erger. Op 28 juni 1914 brengt de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger, aartshertog Frans-Ferdinand, een bezoek aan de Bosnische hoofdstad Sarajevo. Het is Sint-Vitus, de nationale feestdag van de Bosniërs. De bevolking is niet blij met het bezoek van de man die ze beschouwt als de vertegenwoordiger van een regime dat zijn nationale aspiraties onderdrukt.

Vooral de extreme Bosnische nationalisten haten en vrezen Frans-Ferdinand, want de aartshertog denkt eraan om Bosnië, zodra hijzelf keizer is, een zekere autonomie toe te kennen. Erg realistisch is dat plan niet, maar de nationalisten vrezen  dat het een deel van hun achterban milder zou kunnen stemmen en dat willen ze absoluut vermijden.

De aartshertog en zijn vrouw ontsnappen ’s morgens ternauwernood aan een bomaanslag, maar ’s namiddags hebben ze minder geluk. De negentienjarige de Bosnische student Gavrilo Princep schiet hen dood.

 Duitse instemming

Hoewel Princip een onderdaan van de Habsburgs is en de aanslag in het keizerrijk plaatsvindt, is hij voorbereid door een Servische terroristische organisatie, de Zwarte Hand. Zij streeft naar een unie van alle Zuid-Slaven binnen een groot Servisch koninkrijk. Hoewel een en ander pas veel later aan het licht komt, zet Wenen alles op alles om van de nood een deugd te maken en de aanslag te gebruiken als excuus om voorgoed komaf te maken met Servië.

Het enige wat Oostenrijk nodig heeft, is Duitse instemming. Maar dat is geen probleem, want keizer Wilhelm II en zijn regering zijn er nog altijd van overtuigd dat het voortbestaan van hun zuidelijke bondgenoot afhangt van de vernietiging van Servië. Bovendien is de Duitse legerleiding de mening toegaan dat een grote Europese oorlog sowieso onvermijdelijk – en eigenlijk ook wel wenselijk is. Duitsland is namelijk, zo redeneren zij, in staat is om die oorlog te winnen. Er is dus geen enkele reden voor terughoudendheid. Maar Duitsland en Oostenrijk willen hun tegenstanders verrassen. Daarom gebeurt er een maand lang niets en scheelt het niet veel de andere Europese regeringen zijn het incident in Sarajevo vergeten.

MoordSarajewo
De aanslag in Sarajewo (a).

Pas op 23 juli 1914 zendt Oostenrijk een ultimatum dat Servië verantwoordelijk stelt voor de moord op Frans-Ferdinand en een reeks eisen bevat waarvan Wenen denkt dat het kleine koninkrijk ze nooit zal inwilligen. Groot is de Oostenrijkse teleurstelling wanneer Servië buigt voor de overmacht. Zelfs de Duitse keizer aarzelt, maar zijn regering blijft Wenen onder druk zetten om Servië sowieso aan te vallen.

Kanselier Bethmann-Hollweg deinst niet terug voor een oorlog met Frankrijk en Rusland, maar hij hoopt wel dat Engeland neutraal zal blijven. Wanneer blijkt dat hij daar niet hoeft op te rekenen, probeert hij de Oostenrijkers alsnog tot staan te brengen. Tegelijk hoopt hij dat de vertraging de Russen ertoe zal brengen om als eersten een algemene mobilisatie af te kondigen, zodat Duitsland hun achteraf de schuld kan geven van het conflict. En dat lukt – de Russen mobiliseren inderdaad. Ze kunnen niet anders, omdat ze minder goed georganiseerd zijn dan de Duitsers en meer tijd nodig hebben om hun leger in staat van paraatheid te brengen.

Nicholaas II
Tsaar Nicholaas II (a).

Wanneer de tsaar op 30 juli de algemene mobilisatie afkondigt, antwoorden de Duitsers met een ultimatum. Ze eisen dat Rusland binnen de 12 uur demobiliseert. Na de Russische weigering, verklaart Duitsland op 1 augustus de oorlog. Twee dagen later volgt ook een oorlogsverklaring aan Frankrijk, zogezegd omdat Franse soldaten de Duitse grens zijn overgestoken.

Het Duitse aanvalsplan, genoemd naar zijn bedenker Von Schlieffen, voorziet in een snelle opmars door België naar Frankrijk vòòr de Russen in beweging kunnen komen. De Duitsers nemen zich dus voor om de Belgische neutraliteit, die sinds 1839 door Engeland gegarandeerd wordt, te schenden. Ze weten trouwens al sinds het bezoek van koning Albert I aan Potsdam in november 1913 dat België zich daar niet goedschiks zal bij neerleggen en zijn neutraliteit desnoods gewapenderhand verdedigen.

Ultimatum aan België

Toch duurt het tot 29 juli 1914, de dag na de Oostenrijks-Hongaarde oorlogsverklaring aan Servië, eer België drie lichtingen soldaten oproept om de wacht op te trekken aan zijn grenzen. De Belgische regering wil geen slapende honden wakker maken en de Duitsers vooral niet voor het hoofd stoten. Pas na het Duitse ultimatum aan Frankrijk en Rusland mobiliseert België. Tegelijk laat het via zijn diplomatieke vertegenwoordigers nog eens weten dat het in het nakende conflict zijn neutraliteit wil bewaren.

Albert I
Albert I (a).

Bij wijze van antwoord overhandigt de Duitse gezant in Brussel, Von Bulow, minister van Buitenlandse Zaken Davignon de avond van 2 augustus een Duits ultimatum aan België. Duitsland eist de vrije doortocht van zijn leger over Belgisch grondgebied omdat het een Franse aanval via België verwacht. Na het herstel van de vrede zullen de Duitsers België schadeloos stellen. Indien het land niet op die eis ingaat, wordt het als vijand beschouwd.

Diezelfde avond vergadert de Belgische ministerraad onder voorzitterschap van koning Albert I. Nadien komt de Kroonraad bijeen, met de ministers van staat en de legerleiding. Het Duitse ultimatum wordt unaniem verworpen. Op 3 augustus maakt Von Bulow de Belgische afwijzing over aan Berlijn. Albert I heeft intussen het bevel over het leger genomen.

De Duitsers verwaardigen zich niet te antwoorden. Op 4 augustus om negen uur ’s morgen steken hun troepen de grens over. Op 4 augustus 1914 om middernacht bevindt ook Groot-Brittannië, dat de Belgische neutraliteit garandeert, zich in staat van oorlog. Om negen uur steken de eerste Duitse eenheden de Belgisch-Duitse grens over.

Verschenen in “Eos Memo” nr. 8 van december 2013.

Over Woe-oe, de voorhistorische mens

Nohant huis George Sand

(Foto Emmy Van Kerkhoven)

De vrouw van de grote Belgische historicus Henri Pirenne en ikzelf hebben gemeenschappelijke voorzaten. Maar dat verklaart niet mijn interesse voor geschiedenis. Nee, het is de historische interesse van mijn ouders die het licht in mijn hersentjes ontstak. Ik moet nog heel klein zijn geweest toen ik al besefte dat wat vandaag heeft wordt voorafgegaan door veel, veel verleden.

Mijn vader en mijn moeder genoten voor de Tweede Wereldoorlog hun opleiding aan de excellente stedelijke normaalscholen in Antwerpen. Zij luisterden met grote aandacht naar hun leraren geschiedenis. In het geval van mijn vader was dat Rob Van Roosbroeck, aan wiens lessen hij later met plezier terugdacht. Het bleef voor hem altijd een raadsel waarom diezelfde Van Roosbroeck nadien zijn ziel verkocht aan de SS.

Ik werd voorgelezen uit De voorhistorische mens voor de jeugd verteld van Joris Bollen, in 1954 verschenen bij De Sikkel in Antwerpen, en uit de klassieker Jan zonder Vrees van Constant De Kinder, van de pers gekomen kwam bij L. Opdebeeck. Mijn moeder las voor, urenlang, tot ze er bij indommelde. Ik was haar verrukte luisteraar, ook nog toen ik al lang zelf kon lezen. Ik zal haar stem horen tot ik sterf.

Er zijn dikke boeken geschreven vol wetenschapsfilosofische en ideologische gronden van de historische interesse. Maar de historicus is vòòr alles een milde gek en zijn verlangen zit dieper dan zijn overtuigingen (zo is het toch bij mij).

Het verleden is een oceaan, vlak onder het plankier waarop wij lopen, en hij wordt met de seconde dieper. Wat we eruit opduiken – schelpen, wrakhout, in het beste geval een brief in een fles – bekijken we kritisch en leggen naast elkaar op de planken. Maar wat we écht willen, is er een verhaal over vertellen. En dat is, per definitie, iets nieuws maken, iets aan het bestaande toevoegen.

Verhalen zijn artefacten van woorden. Terwijl wij ze schrijven, groeit ons inzicht tot er een moment komt dat onze kennis en onze woorden met perfect synchrone passen zij aan zij lopen. Dan, met de schijnbaar vanzelfsprekende welluidendheid van een Mozartaria, doet zich inzicht voor, begrip, een mening. Het verhaal krijgt een betekenis en kan tot het einde worden verteld.

Veel mensen houden van geschiedenis zonder zelf ooit een letter op papier te zetten. Maar de historicus – onderzoeker of vulgarisator, zoals ik – die niet schrijft, bestaat niet.

Oewoe

Misschien moet je van middelbare leeftijd zijn en ouders of andere geliefden hebben verloren om het te voelen. Schrijven is vechten tegen de vergetelheid. Het is een poging om iets te vrijwaren van de herinnering die – o onontkoombare juistheid van het cliché! – als zand door onze vingers glipt. Om voor het te laat is iets van het geknetter in onze hersens vast te leggen.

Dat monument is, het zelfvertrouwen van Horatius ten spijt, niet ‘duurzamer dan brons’. Papier verzuurt; elektronische boodschappen worden bedolven door de flauwekulstorm op het Internet.

Onze voorouders begrepen dat gedachten niet hetzelfde zijn als dingen. Ze wisten ook dat iedereen doodgaat. Het onverdraaglijke besef dat de filmpjes en de woorden in hun kop zouden stoppen, deed hen de onsterfelijkheid van de ziel verzinnen. Tot zo’n ‘suspense of disbelief’ zijn de meesten van ons vandaag niet meer in staat. ‘Rage, rage against the dying of the light’, schreef Dylan Thomas al.

Schrijven, en dus ook het schrijven van geschiedenis, is altijd een vooraf verloren partijtje armworstelen met het verlies en de vergetelheid. Maar Geschiedschrijving met een grote “G” – die van Pirenne, zeg maar, of Huizinga of Jacques Le Goff – doet meer dan één man (waar blijven de vrouwen?) even het gevoel geven dat hij onsterfelijk is. Ze vrijwaart onze collectieve cultuur van het zwarte gat en daagt ons – toch de slimsten onder ons – om dat opnieuw en beter te doen.

Woe-oe, zo heette de voorhistorische mens in het eerste hoofdstuk van Joris Bollens boek.

De plataan van Serse. Nut, natuur en romantiek

 oto's 2010-11 009

In april 1737 gaat in Londen de opera Serse van Georg Friedrich Händel in première. De opera vertelt over de liefde van de Perzische koning Xerxes voor de beeldschone Romilda, die helaas verliefd is op Xerxes’ broer Arsamene. In de eerste scène van de opera zit de koning in de tuin van zijn paleis onder een plataan. Met de wereldberoemde aria Ombra mia fù bewijst hij eer aan de boom en zijn weldoende schaduw. De plataan van Serse is een boom met praktisch nut.

Minder dan een eeuw later, in 1808, voltooit Ludwig van Beethoven in Wenen zijn Zesde symfonie, bijgenaamd de Pastorale. Het is de enige “programmatische” of beschrijvende symfonie van de componist. Ze “vertelt” over een bezoek aan het platteland dat verstoord wordt door een onweer. De eerste beweging krijgt als thema “Ontwaken van vrolijke gevoelens bij aankomst op het land” mee.

Zesde symfonie

In de tijd van een mensenleven heeft West-Europa een totaal andere kijk gekregen op de natuur. In 1737 wordt een plataan geprezen om zijn schaduw; in 1808 inspireert “het land” niet nader genoemde bezoekers – iedereen, als het ware – tot “gevoelens”.

Zolang de Europeaan afhankelijk is van de natuur voor zijn fysieke voortbestaan – een zomer met te veel regen betekent hongersnood – is er in zijn hoofd geen plaats voor vervoering bij het zien van een landelijk tafereel – tenzij duidelijk blijkt dat de oogst rijk wordt.

Haendel

In het laatste kwart van de 12de eeuw verheugt de Limburgse dichter Henric van Veldeke zich op de komst van de lente, “den tiden van den jare / dat die dagen werden lanc / ende dat weder weder clare” wanneer de “meraleren” weer beginnen te zingen. Maar alleen omdat hij de lente ervaart als het seizoen van de liefde. Dàt is het onderwerp van zijn gedicht; het ontwaken van de natuur fungeert slechts als inleiding.

Vlaamse primitieven

Voor theologen en filosofen is de natuur een wegwijzer naar het bovennatuurlijke, naar God. Intrinsiek belang heeft ze niet. Voor minder ontwikkelde lieden zoals boeren en landarbeiders, ook al belijden ze het christendom, zijn bossen en velden, beken en bronnen het domein van onzichtbare en vaak boze machten. Dat blijft zo tot in het begin van de 20ste eeuw – de roman La Ligne de Vie van de Franstalige Vlaamse schrijfster Marie Gevers, verschenen in de jaren 1930, brengt het onthutsende kluwen van het bijgeloof in de Antwerpse Kempen in kaart.

Maar daarom blijft de natuur niet onzichtbaar. Miniaturen met plant- en bloemmotieven overwoekeren de marges van de handschriften uit de late middeleeuwen. De Vlaamse schilders van de 15de eeuw borstelen kleine, maar gedetailleerde vergezichten, zichtbaar door ramen en deuropeningen in het decor van hun religieuze taferelen.

Midzomernachtsdroom

In Shakespeares blijspel Midzomernachtsdroom (1595 of ’96) is het woud nog altijd de woonplaats van elfen en feeën, waar andere wetten gelden dan in de mensenwereld. Maar het universum van Shakespeare is niet langer middeleeuws. Zijn wouden zijn geen angstaanjagende oorden, maar romantische, toverachtige warandes, zoals alleen een schrijver uit de stad ze kan verzinnen.

De meerderheid van de Europeanen leeft nog op en van het land, maar de overal zijn er intussen grote steden met een talrijke bevolking; de handel, het geldwezen en de eerste aanzetten tot industriële productie maken een eind aan de volstrekte afhankelijkheid van de mens aan de natuur. Wanneer ergens een graantekort heerst, kan invoer het tij keren. Er wordt geld – veel geld – verdiend met andere dingen dan de producten van de grond.

Aangenaam verpozen

Het is geen toeval dat het stedelingen zijn die in Midzomernachtsdroom in het bos belanden en daar ten prooi vallen aan de fratsen van bovennatuurlijke wezens. Terwijl de boer onvermoeibaar voortploegt, kijken gecultiveerde stadsbewoners – de renaissance dringt in de loop van de 16de eeuw overal ten noorden van de Alpen door – met toenemende belangstelling naar bos en veld.

De natuur is niet alleen praktisch; ze blijkt ook aangenaam om in te verpozen. De edele Florentijnse jongelui uit de Decamerone van Boccaccio ontvluchten de stad om aan de pest te ontsnappen. Maar zo’n vaart hoeft het niet te lopen om naar het platteland te gaan. De zomerse hitte, de drukte en de stank jagen zo mogelijk meer kapitaalkrachtige lieden naar een buitengoed in het groen.

oto's 2010-11 010

Huizen in de stad, maar ook buitenplaatsen hebben een formele, “Franse” tuin: een overzichtelijk geheel met keurige paden tussen rechthoekige perkjes. Bloemen en planten staan er keurig in het gelid. Natuur, jazeker, maar aan banden gelegd door het menselijk verstand. Men verzamelt zeldzame planten zoals oude munten of exotische gesteenten.

De apotheose vindt men in Versailles – de natuur onderworpen aan de macht van de Zonnekoning. Ontwerper Le Nôtre doet de traditionele Franse tuin uit zijn voegen barsten. Hij legt de principes ervan op aan een heel landschap. Met zorg geregisseerde vergezichten met fonteinen en waterpartijen, schaduwrijke lanen tussen standbeelden van antieke goden en godinnen, even indrukwekkend als nutteloos. Groenten en fruit voor de koninklijke tafel worden verderop, en buiten het gezicht, geteeld.

Verlichting

Maar er staan lieden op die achter het decor willen kijken. In 1687 publiceert Isaac Newton zijn Principia Mathematica. Daarin brengt hij de begrippen massa, gewicht en kracht samen in een wiskundig verband waaruit blijkt dat de wetten die de beweging op aarde beheersen, voor alle bewegingen in het universum gelden. De zwaartekracht is alomtegenwoordig! Door proefneming en inductie (van het bijzondere naar het algemene) bereikt hij zijn doel. Het hoé van de dingen interesseert hem, niet het waarom.

2Constable

Enkele jaren later, in 1690, laat de filosoof Locke zijn Essay on human understanding verschijnen. Alles wat in de geest aanwezig is, komt voort uit de zintuiglijke ervaring. Er zijn geen “ingeboren” ideeën. De consequenties uit de ideeën van Locke worden getrokken door de Schot David Hume. Ook voor hem zijn waarneming en ervaring de enige bronnen waaruit wij kennis putten. Alle onderzoek dat de naam “wetenschappelijk” wil verdienen, moet zich beperken tot wat wij kunnen waarnemen.

In Frankrijk ontpopt Voltaire (François Arouet) zich tot propagandist van Newton en de moderne Engelse filosofen. Hij publiceert Élements de la philosphie de Newton, nadien aangevuld met La métaphysique de Newton.

De “verlichte” intellectueel ziet het universum als een groot harmonisch geheel waarvan de mens deel uitmaakt. De wetenschap levert een methode om de wetten te achterhalen die de kosmos beheersen – kennis die men gebruiken om de natuur dienstbaar te maken aan de mens. Alles lijkt kenbaar; het is alsof alwetendheid binnen handbereik ligt.

oto's 2010-11 031

De wetenschap bestaat bij gratie van ons vermogen tot kennen, begrijpen en redeneren: de menselijke rede. Zij zal een eind maken aan vooroordelen en bijgeloof en ons bevrijden van de ketenen waarmee het gezag van de staat en de kerk ons geboeid houden. Zodoende garandeert de rede een onstuitbare vooruitgang.

De mens is van nature goed; wanneer hij de kans krijgt de ingevingen van de rede te volgen, zal hij nog beter worden en ook het geluk van de anderen nastreven.

Retour à la Nature

De aandacht voor de mens – ook de individuele mens – brengt mee dat de Verlichting, alle “wetenschappelijkheid” ten spijt, belangstelling krijgt voor de emotie. De interesse voor het experimentele, voor de waarneming én voor persoonlijke gevoelens, leidt tot het ontstaan van de “moderne” roman. Auteurs vertelen fictieve verhalen waarin geen “type” centraal staat, maar een individu, met zijn eigen psychologie en lotgevallen.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Een man die van zijn eigen leven het onderwerp van zijn geschriften maakt, is de egocentrische en paranoïde Jean-Jacques Rousseau. Hij hoort bij de Siècle des Lumières, maar als tegendraadse tegenstem. Kunsten en wetenschappen vindt hij verwerpelijk; het enige waar hij mee dweept (behalve zijn eigen ego) is de natuur. Daar vindt hij rust, soelaas en evenwicht; landschappen vervullen hem met het soort emotie en verering die gelovigen overkomen voor het altaar.

Rousseau is bovendien een begeesterend schrijver; van alle 18de-eeuwse Franse auteurs, filosofen en romanciers, blijft hij in onze tijd het best te lezen. Irriterend en neurotisch, betweterig en vervuld van zelfmedelijden – Rousseau is het allemaal. Maar als eerste beschrijft hij op volstrekt moderne wijze de wisselwerking tussen individueel gemoed en buitenwereld.

De invloed van Rousseau is enorm. Hij bepleit borstvoeding en prompt brengen adellijke dames in Parijs hun baby mee naar de opera om hem in hun loge, duidelijk zichtbaar voor iedereen, de borst te geven. Weldra laat koningin Marie-Antoinette in een uithoek van het park in Versailles de hameau de la Reine bouwen – een pittoresk namaakdorpje waar ze met haar hofdames eenvoudig en natuurlijk kan leven. Dat alles terwijl de echte boeren honger lijden. Geen wonder dat in het failliete koninkrijk de revolutie voor de deur staat.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

In 1787 publiceert Bernardin de Saint-Pierre zijn roman Paul et Virginie over twee kinderen die opgroeien op het paradijselijke eiland Mauritius. Maar het door Rousseau geïnspireerde sprookje loopt slecht af, net zoals twee jaar later met het Ancien Régime.

In Engeland scheert intussen de passie voor het picturesque – letterlijk: het schilderachtige – hoge toppen. Er verschijnen reisgidsen die de lof zingen van fraaie landschappen in de verschillende graafschappen. De appreciatie van fraaie vergezichten wordt een blijk van cultuur. Jane Austen steekt er de draak mee in haar roman Northanger Abbey (1818).

Wie het zich kan permitteren, laat landschapsarchitecten zoals de beroemde Lancelot “Capability” Brown (1716-1783) aanrukken om het park van zijn landgoed picturesque te maken. Niet zelden komen daar het omleggen van een rivier, de bouw van naamruïnes (zg. follies) en de verplaatsing van een heel dorp bij kijken. Zo ontstaat de Engelse tuin die “natuurlijk” oogt, maar het niet is. Ook op het vasteland maat de nieuwe mode in de tuinaanleg furore. Prins Charles-Joseph de Ligne (1735-1814) publiceert in 1781 zelfs een boek over de Franse tuin die hij heeft aangelegd bij zijn kasteel in het Henegouwse Beloeil.

Breuk in het bewustzijn

De Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen doen Europa op zijn grondvesten daveren. Ze vormen een breuk in de geschiedenis. De maatschappelijke orde is niet door God gewild; ze kan veranderen. Men kan bang zijn voor zo’n verandering of er juist naar verlangen, maar men kan niet meer ontkennen dat ze mogelijk is.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Het dagelijks leven ziet er voorgoed anders uit. Tradities en waarden zijn grondig verstoord. De internationale politiek is heel dichtbij; ze zaait afwisselend hoop en vrees. De economie is “vrij” vraag en aanbod bepalen alles. Kleine boeren kunnen hun pacht niet meer betalen en zijn verplicht landarbeider te worden of hun geluk te zoeken in het leger. Anderen trekken naar de steden.

Ze voegen er zich bij de handwerkslui die de steun en bescherming van gilden en broederschappen moeten ontberen. Die massa bezitloze arbeiders wordt een proletariaat.De industriële revolutie voltrekt zich in Groot-Brittannië. De excentrieke Engelse dichter en kunstenaar William Blake noemt de eerste fabrieken dark satanic mills – “donkere, duivelse werkplaatsen”. Lang duurt het echter niet voor steenkool, staal en stoomkracht ook het continent veroveren.

In de ogen van velen heeft de terreur van 1793 de ideeën van de Verlichting gediscrediteerd. De Franse veldtochten hebben, vooral in Duitsland, de interesse voor het eigen verleden en de eigen identiteit aangewakkerd. De filosoof Herder legt, met de beste bedoelingen, de basis voor wat weldra uitgroeit tot volksnationalisme.

 Romantiek

De romantiek is veel meer dan een artistieke stroming. Het is een geestesgesteldheid vol tegenstrijdigheden. De romanticus is een onwillig kind van de Verlichting – hij is vooral alles een individu met felle emoties en diepe indrukken. Zij kleuren zijn kijk op de wereld. En hij concludeert dat het daar niet goed mee gesteld is.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

De een verafschuwt het materialisme van de opkomende burgerij en de pogingen van regimes en vorsten om de politieke klok terug te draaien. De ander betreurt de breuk met een verleden dat voorgoed verloren lijkt en de teloorgang van de religie.

Allen hebben een hekel aan de zelfgenoegzaamheid, de middelmatigheid en de relatieve rust die ze om zich heen zien. Zij dwepen met hun eigen gemoedsaandoeningen, met de liefde en met heldendaden uit het verleden, met God of het mysterie – het spookverhaal wordt uitgevonden – en zeker ook met de Natuur met hoofdletter “N”.

Dat is wat er gebeurt tussen Händels Serse en de Zesde Symfonie van Beethoven.

De intellectuele en emotionele klok kan ook niet teruggedraaid worden. Rousseau overleeft de afschuw die men voelt voor veel verworvenheden van de 18de eeuw. Voor ontelbare romantici – van nederige kantoorklerken tot markiezen, van dorpsonderwijzers tot de grootste dichters en componisten – is de natuur een bron van schoonheid, troost, contemplatie en vervulling. Een alternatief waarin men zich kan verliezen, een bron van mystieke vervoering, een nieuwe religie.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Paradoxaal genoeg is het de technologie die het romantische gedachtegoed een enorme verspreiding geeft. De gemechaniseerde drukkunst en de lithografie maken de massale productie van goedkope boeken en prenten mogelijk. Weldra brengen treinen toeristen naar bergen en watervallen die ze dankzij de fotografie achteraf mee naar huis kunnen nemen.

Walden

Net zoals de Verlichting laat de Romantiek een sediment na in het bewustzijn. Charles Darwin (1809-1882) publiceert in 1859 On the Origin of Species; in 1871 volgt The Descent of Man (1871). Die revolutionaire boeken ontkrachten voorgoed eeuwenoude opvattingen over de schepping van de mens en laten zien dat hij integraal deel uitmaakt van de natuur.

In 1854 publiceert de Amerikaanse schrijver Henry David Thoreau (1817-1862) Walden. Het boek vertelt over zijn verblijf in een zelfgebouwde hut te midden van de natuur bij Walden Pond in Massachusetts – een avontuur dat nauwelijks twee jaar duurt. Thoreau vindt dat de natuur moet beschermd worden en bepleit een harmonische relatie tussen mens en milieu. Hij ziet de natuur ook als bescherming tegen de verleidingen van het vlees en het materialisme.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Tijdens het leven van Thoreau kennen zijn politieke geschriften – o.m. tegen de slavernij – meer succes dan Walden. Maar in de tweede helft van de 19de eeuw verwerft het boek grote invloed.

In Nederland inspireert baseert de schrijver Frederik Van Eeden (1860-1932; hij schrijft o.m. De kleine Johannes) zich op Thoreau bij de oprichting van de commune Walden op een landgoed in Bussum in 1898. Van Eeden is psychotherapeut en bekent zich tot het anarchisme. In zijn Walden is het grondbezit gemeenschappelijk en psychiatrische patiënten kunnen er tot rust komen. Walden houdt in 1907 op te bestaan.

Van Eeden ondergaat allicht ook de invloed van de Lebensreformbeweging die omstreeks 1880 ontstaat in Duitsland. Ook hier zijn velen de mening toegedaan dat de moderne, industriële samenleving en de breuk met de natuur het individu schade toebrengt. Zij gaan op zoek naar manieren om de psychische en fysieke gezondheid van de mens te herstellen.

Monte Verità

Allerlei groepjes verdiepen zich in vegetarisme, geheelonthouding, gymnastiek, dans, naturisme, natuurgeneeswijzen, kledij in natuurlijke materialen, enz. Ze ontvluchten de stad en trekken zich terug op afgelegen plekken in de natuur. Nieuwe opvattingen over opvoeding – denk maar aan Rudolf Steiner en zijn verreikende invloed – zien het licht. Gymnastiek en zonnebaden zijn aan de orde van de dag.

In 1900 stichten de Belg Henri Oedenkoven en zijn vriendin, de Duitse pianiste Ida Hoffmann, de kolonie Monte Verità nabij Ascona in het zuiden van Zwitserland. Oedenkoven is de zoon van Antwerpse industriëlen – ze bezitten een kaarsenfabriek in Borgerhout – en financiert de onderneming.

Monte Verità is opgevat als een kuuroord, waar men kan genezen van allerlei “beschavingsziekten”. Er zijn boomgaarden en groentetuinen (vlees is verboden) en men maakt zijn eigen kleren. Er wordt naakt gezonnebaad. Oedenkoven bouwt “licht- en luchthutten” en men beoefent met zijn allen de eurythmie.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

De kolonie groeit uit tot een aantrekkingspool voor allerlei non-conformisten, anarchisten, theosofen en kunstenaars, onder die de choreograaf Rudolf von Laban, de Amerikaanse danseres Isadora Duncan, de dichter Rainer Maria Rilke en de schrijver Herman Hesse. Ook de schilders Alexej Jawlensky en Hans Arp en toekomstige dadaïsten strijken voor kortere of langere tijd neer op de “Berg der Waarheid”. Zelfs de architect Walter Gropius van het Bauhaus komt langs.

Monte Verità houdt in 1919 op te bestaan. Oedenkoven en zijn vriendin vertrekken naar Zuid-Amerika. Het experiment komt echter recent nog aan bod in de roman The Children’s Book (2009) van de Engelse schrijfster A.S. Byatt.

Lord of the Rings

De Lebensreformbeweging oefent met haar verwerping van de burgerlijke levenswijze grote aantrekkingskracht uit op de linkerzijde. Maar ze vertoont absolute trekjes; haar irrationele kant (charlatanisme is nooit ver weg) en de vitalistische lichaamscultus die zij propageert, vallen na de Eerste Wereldoorlog ook bij uiterst rechts in de smaak. Geen wonder dat op termijn nogal wat aanhangers van de beweging onderdak vinden bij de nazi’s.

De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en de toename van de welvaart in het Westen de decennia erna verdringen het verlangen naar de natuur uit de actualiteit. Maar het houdt niet op te bestaan – een beroemd “symptoom” daarvan is zonder twijfel het succes van het oeuvre van de Engelse schrijver J.R.R. Tolkien (1892-1973), met als hoogtepunt de trilogie The Lord of the Rings (1954-1955).

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Eind jaren 1960 steekt op Amerikaanse en Europese universiteitscampussen een politieke en culturele storm van protest op. Wat begint als verzet tegen de uitzichtloze oorlog in Viëtnam groeit uit tot een brede emancipatorische beweging die nauwelijks onder een noemer te vatten is. Hippies in Amerika, de terroristen van de Rote Armee Fraktion in Duitsland, de Meirevolte in Parijs, Leuven Vlaams…

En opeens blijken zowel het verlangen naar als de zorg om de natuur springlevend – een relatief klein aantal mensen trekt naar communes in het groen (Zuid-Frankrijk is erg populair bij Vlamingen en Nederlanders), maar veel significanter is de milieubeweging. Zij wil een halt toeroepen aan de voortschrijdende exploitatie en vernietiging van het natuurlijke milieu, wat in de jaren 1970 leidt tot de oprichting van groene politieke partijen die oproepen tot verzet tegen o.m. kernenergie.

Het Rapport van de Club van Rome over de mogelijke uitputting van natuurlijke grondstoffen en de steeds verontrustender berichten over de opwarming van de aarde dragen niet weinig bij tot de impact en het succes van het ecologisch denken.

Opwarming van de aarde

Vandaag maken een heleboel opvattingen die hun oorsprong vinden in de Reformbeweging – gezond voedsel, vegetarisme, zorg voor onze fysieke conditie – deel uit van het dagelijks leven van de kosmopolitische westerse stedeling. In Europa is de bescherming van de natuur – op gebrekkige wijze, maar toch – vastgelegd in wetten en reglementen. De klimaatsverandering wordt nog slechts door fanatici betwist en is het oorwerp van druk bijgewoonde internationale conferenties.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Maar het conflict tussen “natuur” en “beschaving” dat sinds de industrialisatie almaar scherper vormen heeft aangenomen, blijft bestaan. De nood aan economische ontwikkeling van de Derde Wereld, maar ook de introductie van bijv. genetische manipulatie van voedsel (met ecologische, maar ook economische gevolgen) drijven het zelfs op de spits.

De mens heeft altijd ingegrepen in de natuur: als jager-verzamelaar, als landbouwer, ontginner van mineralen en noem maar op. De maagdelijke natuur zonder menselijke ingrepen bestaat niet. De natuur heeft ook geen morele kwaliteiten; ze is niet intrinsiek “goed”. Tegelijk maken wij er zelf deel van uit en is ze een conditio sine qua non voor ons voortbestaan.

Als Xerxes zijn plataan had omgezaagd, had hij niet van zijn schaduw kunnen genieten.