[Literatuurgeschiedenis] Censuur / geen censuur. Belgische priesters en politiemannen tackelen ‘pornografie’

liseuse
Antoine Wiertz, ‘La Liseuse de Romans’ (a).

Censuur is in België onmogelijk. Artikel 25 van de Grondwet van 1831 bepaalt dat de drukpers vrij is en censuur ‘nooit’ kan worden ingevoerd. Voorts bestaat de vrijheid ‘om op elk gebied zijn mening te uiten […]’, behalve wanneer daarbij misdrijven worden gepleegd. Dat kan zijn wanneer de ‘openbare zedelijkheid’ (een begrip uit de strafwet) wordt geschonden. Bij ‘openbare schennis van de goede zeden’ denkt de wetgever bijv. aan liederen en teksten – maar de concrete invulling van wat ‘de eerbaarheid kwetst’ is de taak van de rechter.

Een en ander belet de katholieke kerk niet te zeggen wat de gelovigen wel of niet mogen lezen, wat in de 19de en een flink stuk van de 20ste eeuw leidt tot herhaalde ingrepen van de clerus. Nogal wat schrijvers kunnen daarvan meespreken.

Hendrik Conscience

In 1842 werkt de schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) als ‘griffier’ in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen. Enkele jaren eerder heeft hij De Leeuw van Vlaenderen gepubliceerd. In Vlaamsgezinde kringen is Conscience een gevierd man; hij geniet de vriendschap en bescherming van zijn directeur, de liberale schilder (n vrijmetselaar) Gustaf Wappers.

Maar in de ogen van de Kerk is Conscience verdacht. Romans, zo menen veel priesters, zijn een product van de liberale Franse geest. Voor de gelovigen zijn ze gevaarlijk omdat ze tot de verbeelding spreken zonder daarom per se de waarheden van het geloof te propageren.

Bovendien heeft Conscience in zijn debuutroman, In ’t Wonderjaer (1837) openlijk de lof van de Geuzen die in de 16de eeuw in opstand komen tegen Spanje gezongen. Alsof dat niet erg genoeg is bevat De Leeuw bevat niet gewelddadige taferelen, maar vertelt de roman ook over de liefde tussen (de fictieve) Machteld, dochter van de graaf van Vlaanderen, en de heldhaftige ridder Adolf van Nieuwland.

250px-Kortrijk_1302_Henri_De_Pondt_portret_van_Hendrik_Conscience_ca__1870_9-01-2010_14-59-41
Hendrik Conscience.

Omdat de uitgeverij in Vlaanderen nog nergens staat, moeten auteurs die hun werk gedrukt willen zien de kosten zelf dragen. Zo komt het dat In ’t Wonderjaer en De Leeuw hun auteur niets hebben opgebracht. Conscience mag dan een baan hebben, rijk wordt hij daar niet van. Groot is dan ook zijn blijdschap wanneer Wappers hem in contact brengt met de ‘inspecteur van de gevangenissen’ T. Sorlus. Die overweegt beide boeken aan te kopen voor de bibliotheken van de strafinrichtingen in het Nederlandstalige landsgedeelte. Conscience stapt naar zijn drukker en die bestelt prompt de nodige riemen papier.

Maar dat is gerekend buiten de invloed van kanunnik Jan-Baptist Van Hemel (!), hoofd van het Klein Seminarie in Mechelen en censor librorum van het aartsbisdom. Ondanks de bepalingen van de Grondwet en de scheiding van kerk en staat weegt de clerus zwaar op de besluitvorming – waaronder die in het gevangeniswezen.

Van Hemel verzet zich tegen een eventuele aankoop van In ’t Wonderjaer en De Leeuw, tenzij de schrijver zich bereid toont om veranderingen aan te brengen. Conscience, die sowieso geen sterk karakter heeft, staat met zijn rug tegen de muur. Toegeven, maakt Van Hemel hem duidelijk, betekent niet alleen dat de bestelling voor de gevangenisbibliotheken doorgaat, maar ook dat zijn romans door de zeshonderd leerlingen van het Mechelse Klein Seminarie zullen gelezen worden. En omdat hij het ijzer wil smeden wanneer het heet is, doet de kanunnik meteen een reeks suggesties.

Conscience gaat door de knieën. Van Hemel, maar ook P.J. Visschers, de pastoor van de Antwerpse Sint-Andrieskerk en –  naar verluidt – de felle polemist priester Jan-Baptist Buelens, onderpastoor van de Sint-Jacobskerk, buigen zich over de gewraakte boeken. De schrijver luistert en gaat aan de slag.

Gecastreerd

In ’t Wonderjaer zal voortaan Het Wonderjaer heten; de priesters in het boek krijgen een mooiere rol en het behoud van het katholieke geloof komt centraal te staan. In De Leeuw sneuvelen bloeddorstige uitlatingen van opstandelingenleider Jan Breydel en Machteld bemint haar ridder niet langer ‘met onrustige drift’, maar als een zuster. Beide romans verliezen ook hun Vlaamsgezinde voorwoord.

De nieuwe versie van Het Wonderjaer verschijnt in 1843, weldra gevolgd door de ‘gecastreerde’ Leeuw. Voor Conscience is het pad naar succes geëffend, maar zijn geloofwaardigheid ligt aan diggelen en zijn liberale vrienden keren zich van hem af. Voortaan legt hij een voorzichtigheid aan de dag die zijn oeuvre niet ten goede komt.

Timmermans
Felix Timmermans.

‘Ik heb slechts gelachen en niet gespot met het domme bijgeloof in onzen schonen godsdienst en ’t ware goed dat dit veel gedaan wierd, ter ere van den godsdienst zelf,’ schrijft de beroemde Felix Timmermans (1886-1947) in 1920 naar aanleiding van de kritiek op zijn roman Pallieter (1917). ‘Dat wil nu niet zeggen, dat ik een vierkantig voorbeeld van katholiek ben. Ik probeer slecht een goede katholiek te zijn’.

Maar goede wil volstaat niet, zelfs niet voor onverdacht katholieke schrijvers. Pallieter doet in kerkelijk kringen nogal wat wenkbrauwen fronsen.

De roman is eerst in afleveringen verschenen in het Nederlandse literaire tijdschrift De Nieuwe Gids en komt het jaar daarop in boekvorm van de pers bij P.N. Van Kampen en Zoon in Amsterdam. Pallieter kent dadelijk een groot succes maar werkt ook op de zenuwen van bepaalde pastoors en zelfs van protestantse dominees.

Timmermans’ titelheld houdt intens van de natuur – zozeer dat de enen hem ‘heidens’ vinden en de anderen hem voor een ‘pantheïst’ verslijten. De humor die de auteur zich permitteert wanneer hij over kerkelijke gebruiken en priesterlijke gedragingen spreekt – de pastoor in Pallieter kijkt soms te diep in het glas – heten bij hen ‘godslasterlijk’.

In 1918 noemt de Nederlandse redemptorist M. Stoks Pallieter in het dagblad De Tijd ‘een veeg en denkelijk teken des tijds, en […] een sterk typerend symptoom van nieuw-humanisme […] De ware, verfrissende, sterkende levensvreugde welt naar onze Roomse opvatting uit diepere en heldere bronnen’.

Kanunnik

Stoks heeft veel invloed in het noorden. Het Nederlandse episcopaat klopt aan in Rome en krijgt er gedaan dat ‘de lezing van Pallieter, door Felix Timmermans […] de katholieken verboden is’, hoewel de roman niet officieel op de kerkelijke Index komt. De bekendmaking hiervan verschijnt in drie Nederlandse kranten.

Het pauselijk verbod geldt natuurlijk in België, maar kardinaal Mercier, de aartsbisschop van Mechelen, beperkt zich tot de publicatie van de Latijnse tekst in de ‘vaktijdschriften’ van de bisdommen, zonder er verder ruchtbaarheid aan te geven.

Timmermans, die een en ander van zijn vrienden moet vernemen, is geschokt, maar het komt niet bij hem op zich te verzetten. Pallieter staat op een lijst van boeken, zo vertelt men hem,  die de katholieken niet mogen lezen tot ze ‘verbeterd’ zijn. Ondanks zijn onvrede is de schrijver meteen bereid om in zijn boek veranderingen aan te brengen. Alleen weet hij niet hoe zoiets in zijn werk gaat en daarom vraagt hij hulp aan de invloedrijke Antwerpse essayiste Marie Belpaire (1853-1948).

AffichePallieter
Affiche voor de film ‘Pallieter’ van Roland Verhavert (a).

Belpaire schakelt de theoloog kanunnik Theodoor Van Tichelen in, die op zijn beurt contact opneemt met kardinaal Van Roey. Intussen blijken ook Nederlandse katholieken, onder wie de aartsbisschop van Utrecht bereid om het voor Timmermans op te nemen. Uiteindelijk richt de schrijver een brief aan het Heilig Officie in Rome. Of die verder raakt dan het aartsbisdom in Mechelen is onduidelijk. Het is best mogelijk dat Van Roey of een vertegenwoordiger van de Nederlandse bisschoppen in Rome voor Timmermans ten beste spreken.

Intussen blijft Pallieter op de markt. Toch weigert de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde de roman te bekronen met de August Beernaertprijs. Ook hier is het een priester, kanunnik Muyldermans, die zijn voet dwars zet.

In 1922 verschijnt de elfde druk van Pallieter, die is aangepast. Pallieter ziet niet langer ‘de tepeltjes’ van de borsten van zijn vriendin Marieke; haar ‘boezemkens’ ‘waggelen’ niet meer en Pallieter drukt geen ‘mals en zeer dun gekleed lijf’ tegen zich aan. En een verwijzing naar de heidense god Pan wordt afgezwakt.

Maar dat alles volstaat niet. Kanunnik Van Tichelen adviseert Timmermans bij een aantal bijkomende schrappingen en veranderingen die uiteindelijk leiden tot de ‘definitief’ aangepaste 16de druk van Pallieter.

Naakt

Een scène waarin Pallieter een naakt Marieke achtervolgt en haar vervolgens meeneemt op zijn paard, is verdwenen. Andere wijzigingen zijn van nog verregaander onnozelheid – een paar volkse en grappige (maar niet ‘oneerbiedige’) omschrijvingen van God en de heiligen vervallen en Pallieter gaat een keer meer naar de mis. Pas in de jaren 1970 ontdoet men het boek van deze ‘verbeteringen’.

Walschap1933Carla
Gerard Walschap met dochter Carla.

Helemaal anders pakt het uit wanneer de kerk zich gaat bemoeien met de romans van Gerard Walschap (1898-1989). Ook de jongeman uit Londerzeel is een vroom katholiek en droomt van een leven als missionaris (maar wordt ter elfder ure weggestuurd uit het seminarie).

Walschap, intussen getrouwd en vader, wordt redactiesecretaris van  het katholieke weekblad Het Vlaamse Land. Wanneer dat wegens zijn flamingantisme in een kwaad daglicht komt te staan bij de bisschoppen, wordt Hooger Leven opgericht, een periodiek waarvan de schrijver redacteur blijft tot in 1939.

Walschap heeft een fel temperament. Hij heeft gestudeerd en veel gelezen en de buitenlandse literatuur. Hij weet dat katholieke auteurs in Engeland, Duitsland en Frankrijk niet terugdeinzen voor de publicatie van probleemromans waarin het geloof van de personages op de proef wordt gesteld. Hun wereld, vindt Walschap, staat mijlenver af van de kritiekloosheid, volgzaamheid en de sentimentaliteit waarvan de Vlaamse literaire productie (of toch het katholieke deel daarvan) getuigt.

De ambitieuze auteur droomt ervan om zelf ook zo’n ‘moderne’ katholieke roman te schrijven. Adelaïde ontstaat tijdens een vakantie die Walschap deels in Maaseik bij zijn schoonfamilie doorbrengt, deels in Wenduine aa, zee. Het boek is geschreven ‘zoals men ademt,’ getuigt de schrijver nadien.

Pallieter(dbnl)Adelaïde vertelt het verhaal van een jonge vrouw die non wil worden maar dat uiteindelijk niet doet omdat ze vreest dat ze het celibaat niet aankan. Ze trouwt en krijgt maar een kind omdat ze aan contraceptie doet. Dat wekt de wrevel op van de onderpastoor die voorspelt dat ze zal getroffen worden in haar enige zoon. Adelaïde doet alles om haar kind te beschermen. Maar haar angst en de ziekelijke jaloersheid die ze koestert ten overstaan van haar man ontaarden in krankzinnigheid. Adelaïde sterft bij een val uit het raam, die men kan interpreteren als zelfmoord.

Adelaïde bevat geen wezenlijke kritiek op het geloof. De ‘heldin’ gaat ten onder aan het conflict tussen ‘zinnelijkheid’ en zondebesef (dixit Walschapbiograaf Jos Borré). Het lot van Adelaïdes zoon en kleindochter beschrijft Walschap in de romans Eric en Carla die samen met Adelaïde de trilogie De familie Roothooft vormen.

‘Ik wilde een door en door authentiek katholieke roman schrijven, die aansloot bij de werkelijkheid van dat ogenblik,’ verklaart Walschap achteraf. ‘Omstreeks de dertiger jaren leek mij de huwelijksmoraal wel het meest aangewezen thema, juist omdat geen twintig procent der gelovigen toen de kerk op dat punt nog volgde.’

Net als Pallieter heeft Adelaïde in het katholieke kamp bewonderaars en vijanden. Belangrijke critici zoals Marnix Gijsen (op dat ogenblik zelf ook nog katholiek) reageren positief. Maar in het tijdschrift Jong Dietschland fulmineert ene S. Linde: ‘Weg met die bezetenheid, want dit is niets voor ons, katholieke Vlamingen’.

Jezuïeten

Deze keer verloopt de strijd bijzonder bits. Enkele jezuïeten met belangen in de literatuur ontketenen een ware hetze. In kranten verschijnt een oproep van 75.000 leden van de Katholieke Arbeiders Jeugd (KAJ) die verklaren dat zij ‘nooit Walschap zullen lezen’. Twintigduizend ‘katholieke huismoeders’ beweren dan weer dat de auteur ‘pornografie’ schrijft.

De leider van het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW), de grootste vakbond van het land, spreekt zijn eigen banvloek uit over de schrijver. Wanneer de katholieke krant De Standaard toch – heel kort – meldt dat Walschap de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza heeft gekregen, protesteert minister P.W. Seghers met een woedende lezersbrief.

De pastoor van de Antwerpse Sint-Laurentiuskerk – Walschap woont om de hoek, in de Lemméstraat, tegenover Willem Elsschot – houdt een donderpreek tegen de schrijver, terwijl diens vrouw en kinderen in de kerk zitten.

Van Aken
Piet Van Aken.

Maar de tijden zijn veranderd. Walschap behoort tot een jongere generatie dan Timmermans. Hij heeft ook een heel ander karakter. De schrijver reageert met een combinatie van onverschrokkenheid en geduld. Hij probeert zijn motieven uit te leggen en voelt zich daarbij niet weinig gesterkt door de positieve reacties op zijn werk in katholieke publicaties in Nederland en Duitsland.

Walschap tracht duidelijk te maken dat preutsheid en hypocrisie contraproductief zijn en dat ze indruisen tegen de essentie van de christelijke boodschap. Maar in Vlaanderen valt zijn pleidooi voor ‘realistisch katholieke kunst’ bij de meesten in dovemansoren. Toch kan hij zich staande houden. In 1933 wordt hij zelfs redacteur van het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort, waaraan ook Maria Belpaire, Marnix Gijsen en August Van Cauwelaert meewerken.

Van Walschaps roman Bejegening van Christus verschijnt eerst de Duitse vertaling, omdat de zijn vrienden van de schrijver hem het boek niet uit te geven in Vlaanderen. In 1939 publiceert Walschap zijn meesterwerk Houtekiet dat resoluut kiest voor ‘absolute vrijheid en eigengerechtige zelfbeschikking’ (Borré). In januari 1940 komt trouwens ook de originele Nederlandse van Bejegening van Christus van de pers. En kort daarop volgt – in een beperkte oplage – het pamflet Vaarwel dan, waarin Walschap openlijk afstand neemt van kerk en geloof en ook uitlegt hoe het zover is gekomen. De Duitse inval van 10 mei 1940 maakt een voortijdig einde aan de polemiek die losbreekt.

Black Venus

Na de oorlog blijft België een verzuild land, maar de almacht van de kerk is gebroken. Toch blijven ‘ketterjagers’ als kanunnik Joris Baers met zijn tijdschrift Boekengids de katholieken (en hun bibliothecarissen) voorhouden welke boeken ze wel en niet in huis mogen halen, dit tot grote ergernis van niet-gelovige uitgevers als Angèle Manteau die hierdoor veel minder exemplaren kunnen slijten dan ze wel hadden gewild.

Geeraerts
Jef Geeraerts.

Begin 1968 verschijnt de roman Gangreen 1. Black Venus van Jef Geeraerts (1930). Daarin beschrijft de ex-koloniaal ambtenaar zijn avonturen in het Congo van vòòr de onafhankelijkheid van 1960. De uitgever zet het boek in de markt als een ‘autobiografie’. De expliciete seks bezorgt menige lezer rode oortjes, terwijl nogal wat mensen de voorstelling van de Congolezen in het boek racistisch en kolonialistisch vinden. Het bijwijlen lyrische Black Venus groeit uit tot een druk besproken bestseller.

In november van het volgende jaar vergadert de jury van de Driejaarlijkse Staatsprijs – op dat ogenblik de belangrijkste literaire onderscheiding in Vlaanderen. Er zijn vijf juryleden. Voorzitter Paul De Vree onthoudt zich bij de stemming. Prof. Marcel Janssens, dichteres Clara Haesaerts en Lieve Scheere stemmen voor. Maar de romancier Piet Van Aken is zo kwaad dat hij weigert mee te stemmen – boze tongen beweren later dat hij een eigen kandidaat had.

Dat uitgerekend de vrijzinnige en linkse Van Aken zich ergert aan Gangreen 1 is merkwaardig. Koestert hij bezwaren tegen het beeld vat Geeraerts van de Congolezen ophangt of tegen de expliciete seks? Misschien. Maar de kans is groter dat Van Aken, die de Amerikaanse literatuur heel goed kent, meent wat hij zegt, nl. dat hij zich stoort aan Geeraerts’ navolging van de lange zinnen zonder punten of komma’s van de Amerikaan Henry Miller – Miller die trouwens ook bekendstaat om zijn bedscènes.

Wat er ook van zij, Geeraerts krijgt zijn Staatsprijs.

Razzia

Groot is dan ook de verontwaardiging wanneer de Brusselse politie medio december 1969 binnenvalt bij de bekende boekhandel Corman aan de Ravensteinstraat en er een exemplaar van Gangreen 1 meeneemt.

Dat gebeurt op donderdag. De dag daarop verneemt de uitgever het nieuws. Hij brengt meteen een Nederlands weekblad op de hoogte. Geeraerts is zondagavond al te horen op de radio en lucht zijn verontwaardiging. ’s Maandags verklaart de gerechtelijke brigade van de Brusselse gemeentepolitie dat ze een aantal boeken heeft meegenomen omdat iemand een klacht heeft neergelegd omdat Corman o.m. het bekende ‘voorlichtingsboek’ Variaties van de Deen Oswald Kolle verkoopt. Naast Black Venus en Variaties zijn ook de bekende 18de-eeuwse Engelse ‘zedenroman’ Fanny Hill van John Cleland, de Kama Soetra en Ik, Jan Cremer meegenomen.

CormanLabisse
Felix Labisse ontwierp voor boekhandel Corman wikkels en bladwijzers (Delcampe.net).

De Vereniging van Vlaamse Letterkundigen laat protest horen en weldra komt de zaak ter sprake in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Eerst gaat de discussie over de schadelijke gevolgen van het gebruik van de insecticide DDT, maar dan interpelleert de Franstalige Brusselse socialist Guy Cudell. Hij herhaalt de bezwaren van Van Aken tegen Black Venus.

De Vlaamse minister van cultuur, de christendemocraat Frans Van Mechelen, verdedigt de beslissing van de jury. Daarop ondervraagt de Vlaams-nationalist Belmans de socialistische minister van Justitie Vranckx over de inval in de boekhandel. Vranckx antwoordt dat het boek, in tegenstelling tot wat wordt beweerd, niet in beslag is genomen maar ‘voor nazicht’ meegenomen in het raam van een gerechtelijk onderzoek op basis van artikel 383 van het Strafwetboek betreffende schending van de ‘openbare zedelijkheid’.

Senaat

Er komt ook een discussie in de Senaat, waar de socialist Willy Calewaert wijst op de ‘contradictie’ tussen artikel 383 en de vrijheid van drukpers, gewaarborgd door de Grondwet. Hij krijgt steun van de liberalen. Maar ook minister Van Mechelen verklaart zich een voorstander van de artistieke vrijheid. Vranckx zegt dat niet hij, maar het gerecht – dat onafhankelijk is – besloot tot een onderzoek. Waarop hij een pleidooi houdt tegen pornografie “als inzet voor de strijd voor de vrijheid”.

Bij een andere gelegenheid noemt hij Black Venus ‘een boek waarin de Belgen worden afgeschilderd als een Herrenvolk’.

Op 3 december adviseert het parket aan de Brusselse onderzoeksrechter dat er geen reden is tot vervolging of inbeslagname en Corman zijn exemplaar van Black Venus terugkrijgt.

Verschenen in ‘Eos Memo’, nr. 12.

[Column] De Archeologie van het menselijk tekort.

InLonden
Londen, Russell Square, Bloomsbury, 2011.

Een halve eeuw geleden – nee, iets meer dan dat – was ik voor het eerst getuige van een archeologische opgraving. Dat was in Grobbendonk in de Kempen, waar mijn vader enkele jaren later zou gaan wonen. Op de Grobbendonkse plek die vandaag Steenberg heet, lag in de eerste eeuwen van onze jaartelling een Galloromeinse nederzetting. Recente toevalsvondsten en enkele vermeldingen in de literatuur hadden de aandacht gewekt van de pas opgerichte Nationale Opgravingsdienst in Brussel.

Die werd ter plaatse bijgestaan door de amateurarcheologen van de Antwerpse Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek waarvan een vriend van mijn vader, dokter Paul Janssens, deel uitmaakte. ‘Nonkel Pol’ was ook onze huisdokter en genoot een groot aanzien. Niet alleen op Het Kiel, waar hij honderden patiënten had, maar ook bij iedereen die zich in Antwerpen met oudheidkunde bezighield.

Zo komt het dat ik, op een prillere leeftijd dan de meeste mensen, leerde dat je de aanwezigheid, heel lang geleden, van een houten gebouw kunt afleiden uit grondsporen, die er eventueel bij vertellen dat de constructie destijds afbrandde. De plek waar werd gegraven, was het rijk van beslijkte volwassenen die met hun indrukwekkende spades laagje per laagje de aarde weghaalden van de bodem van een groot, rechthoekig gat in de grond.

Spannend, maar allemaal een beetje traag voor de nerveuze kleuter die ik was. Dit verhaal zou mooier zijn als ik kon zeggen dat ik toen ‘geroepen’ werd en besloot om wanneer ik groot was op mijn beurt archeoloog te worden. Maar dat is – jammer genoeg, misschien – niet zo. Als tiener dacht ik er wel aan, maar uiteindelijk liep het allemaal anders. Tussen droom en daad, enzovoort, schreef Willem Elsschot al.

Toch is het ‘archief van de bodem’ mij blijven fascineren – meer misschien dan het een heleboel andere historici doet. Toch heb ik, die een toekomst in de papieren historie tegemoet ging, er een keer op eigen houtje in gegrasduind. Vele jaren later – ik was negentien of twintig en studeerde aan de universiteit – had de Grobbendonkse bodem veel van zijn geheimen prijsgegeven. Het was bekend dat nabij de Steenberg twee Galloromeinse tempels en een badhuis hebben gestaan, en dat de nederzetting een zeker belang had. Mijn vader woonde er intussen, aan de Vorselaarsebaan, de noordelijke grens van het gebied waar diverse opgravingscampagnes elkaar in de loop der jaren hadden opgevolgd.

Die Vorselaarsebaan werd anno 1977 of ’78 voorzien van nieuwe riolen en een stenen wegdek – tot dan toe was het een her en der verharde aardeweg. In het midden hadden arbeiders een sleuf van zo’n twee meter diep gegraven. Je kon erin langs een helling aan de kopse kant – van enige efficiënte beveiliging was geen sprake.

Ik kon het niet laten en mijn moed werd beloond met potscherven die ik maar uit het zand aan weerszijden van de sleuf hoefde te trekken. Spectaculair waren mijn vondsten niet, zeker niet in vergelijking met wat in de loop der jaren aan het licht kwam – een beeldje en verscheidene voorwerpen in brons, een heuse urne, meer grondsporen van gebouwen en noem maar op. Genoeg voor een stel artikel in de vakpers en een vermelding in ieder overzicht van de archeologie in Vlaanderen. Maar het waren wel mijn Romeinse scherven en dat is ook wat.

Een paar weken geleden vond ik ze terug op zolder, nog altijd in het plastic tasje waarin ik ze een paar decennia geleden opborg. Mijn vader en mijn moeder en Nonkel Pol zijn al lang dood en ik heb sinds mijn eerste confrontatie met de archeologie stukken minder vertrouwen in de wereld. Bovendien ben ik bijna veertig jaar ouder dan toen ik mijn eigen aardewerkfragmenten uit de sluimer – of beter: het slijk – van twintig eeuwen te voorschijn haalde.

Stemt mij dat somber? Soms wel. Een jongere collega zei onlangs: ‘Zevenenvijftig! Dan ben jij even oud als mijn papa’. En met het oog op Vaderdag kocht ze voor mijn leeftijdgenoot een donkergrijze hoed, familie van degene die ik zelf draag. Al voelde ik me daardoor ook wel een beetje gevleid en dus getroost.

De echte verschrikkingen van de ouderdom laten hopelijk nog even op zich wachten. Met een beetje geluk is het mij vergund om voor het Grote Vergeten intreedt een paar boeken meer te schrijven. Als het kan over geschiedenis – wie na ons komt moet ook weten dat al het zand onder hun voeten niet zo maar zand is.

Wat natuurlijk een ietwat megalomane gedachte is. Ik weet tenslotte ook niet hoe de Grobbendonkse Romeinen eruitzagen of welke tabak ze rookten (grapje! grapje!).

Verschenen in Memo nr. 13.

Dichter aan de wal. Het fantoom Saint-Rémy.

DeMuynck1
Rémy De Muynck, alias Saint-Rémy.

De ordening van een literair archief heeft soms bijwerkingen.  Het gebeurt dat men geboeid raakt door een schrijver met wie men artistiek noch persoonlijk veel affiniteit voelt – een schrijver wiens fantoom zich aan de archivaris opdringt zoals een personage dat ongevraagd aanklopt bij een romancier.

Rémy De Muynck, alias Saint-Rémy (1913-1979) is zo’n schrijver. En vertaler, schilder, uitgever en boekhandelaar –in het Nederlands en in het Frans. Zelfs nu het Letterenhuis dankzij de zus van De Muyncks medewerkster Ronny Janssens over een groot deel van zijn archief beschikt, vertoont zijn biografie gaten genoeg om de verbeelding op dreef te helpen.

Alleen mag dat niet. Literair archiefwerk is dan wel geen exacte wetenschap, het houdt zich bij voorkeur aan de feiten. Dat nogal wat elementen uit De Muyncks leven enigszins in nevelen gehuld blijven, is te wijten aan hemzelf maar ook aan de bewonderaars de na zijn onverwachte overlijden de loftrompet over hem steken.

De Muynck wordt geboren in Varsenare bij Brugge. Hij studeert in “Brugge, Oostende en Antwerpen” en “als aspirant-zeeofficier” reist hij de wereld rond, vertelt hij zelf in een biografietje voor de pers uit 1970.

In het herdenkingsnummer van het tijdschrift Trap, uitgegeven door de Antwerpse dichters Tony Rombouts en Maris Bayar, voegt de historicus Michel Oukhow daar negen jaar later aan toe: “Hij [De Muynck] liet zijn literaire bedrijvigheid ingaan sedert 1942. Al zijn vroegere werk verloochende hij, zoals dikwijls gebeurt met rijpende figuren, maar die daar zichzelf toch in feite te kort mee doen.”

Al in 1934 verschijnt bij de katholieke Brugse drukker J. Verbeke-Cappoen de roman Herwig. De Muynck heeft zelf het sobere, modernistische voorplat ontworpen. Maar het sentimentele en bijzonder vrome verhaal is allesbehalve modernistisch.Een jaar later volgt bij dezelfde uitgever een tweede roman, Het Lied. In de reeks Cahiers van de Waterkluis bij Varior in Sint-Amandsberg bij Gent publiceert De Muynck in 1938 zijn eerste dichtbundel, Ebbe en Vloed. De kritiek blijft gereserveerd, maar signaleert het boekje wel. Een foto van De Muynck met obligate pijp verschijnt in de krant.

Roland-Holst
Adriaan Roland-Holst.

De Duitse bezetting houdt Rémy De Muynck vanaf 1940 aan de wal. Hij gaat aan de slag als recensent en vertaler – genoeg om opgezadeld te raken met een “oorlogsverleden”. Hij schrijft voor de krant Het Vlaamsche Land die ook de door Jeroen Brouwers literair gerehabiliteerde Frans Buyle onder haar medewerkers telt.

De Muyck stelt de bloemlezing De moderne Finsche Poëzie samen, die hij ook inleidt. Het boekje verschijnt in 1943 bij De Nederlandsche Boekhandel. In zijn betoog is geen spoor waar te nemen van het bloed- en bodemdiscours van andere collaborerende poëten.

Uit het Zweeds vertaalt De Muynck de roman Britt-Marie Colstrup van Ejnar Smith (1878-1928). In 1938 al heeft hij in samenwerking met Peter Thiry Het Leven met Vader van de populaire Amerikaanse schrijver Clarence Day (1874-1935) vertaald; in 1941 volgt van dezelfde auteur Moeder en wij. Beide vertalingen verschijnen bij Boekengilde Die Poorte.Tenslotte zet hij zich aan de roman Unser Freund Peregrin van Ina Seidel (1885-1974) – een schrijfster die haar grote sympathie voor da Nazi’s niet  onder stoelen of banken steekt.

Tussendoor vindt De Muynck tijd voor poëzie. Zijn gedichten uit de periode 1938-1941 verschijnen in de bundel Het Spoor.  Het gaat om poëzie die zichzelf bijzonder au sérieux neemt, getuigend van een groot verlangen naar het absolute, maar duidelijk niet in een religieuze, laat staan katholieke zin.

DeCorte2
Bert Decorte (foto De Backer).

Na de Bevrijding komt De Muynck “in aanraking” (dixit Ludo Simons) met de repressie. Maar dat valt allemaal erg mee. In in 1945 vinden we de schrijver – op vrije voeten – in Antwerpen. Hij richt er aan de Sint-Katelijnevest nr. 55 de boekhandel en eenmansuitgeverij Orion in, die tot 1954 zo’n twintig boeken zal uitgeven. Tegelijk levert hij bijdragen aan de krant De Antwerpsche Gids.

Michel Oukhow schrijft: “Saint-Rémy plaatste zich na het einde van de oorlog […] in het centrum van een strikt uitgelezen groep mensen, die in zijn […] boekhandel samen kwamen. Een reeks ouderen, onder wie ik mij vooral Maurice Gilliams en de schilder Vandijck herinner, een groep jongeren voor wie hij enorm veel belangstelling had, en ik denk hier vooral aan Bert Decorte […].”

In 1946 verschijnt bij Orion De bloemen van den booze, een vertaling van Les fleurs du Mal van Charles Baudelaire door Bert Decorte (1915-2009) met een inleiding van niemand minder dan Herman Teirlinck.

Zijn goede verstandhouding met linkse, vrijzinnige figuren belet De Muynck niet om samen te werken met de bekende jezuïet en literatuurhistoricus Jozef Van Mierlo s.j. (1878-1958). Die verzorgt de inleiding van Het gulden Boek van Maria, een verzameling door De Muynck gebloemleesde teksten.

In 1958 verschijnen De Muyncks eerste Franse gedichten, de Poèmes de Georges, opgedragen aan de nagedachtenis van een gestorven vriend. Zijn boekhandel en uitgeverij heet voortaan de Librairie des Arts en verhuist naar de Galerie Moderne aan de Huidevettersstraat, inderdaad de eerste moderne winkelpassage in Antwerpen. De Muynck handelt er in eigen uitgaven en in antiquarische boeken en prenten.

Onder de nom de plume Saint-Rémy vertaalt hij werk van Maurice Gilliams in het Frans (L’Hiver à Anvers, 1965 en Elias ou le Combat contre les rossignols, 1968). Zijn passie voor het werk van de dichter Adriaan Roland Holst leidt tot een “herschepping” van diens cyclus Een Winter aan Zee onder de titel Un Hiver océan, ingeleid door de Franstalige Antwerpse schrijver Guy Vaes (1927-2012). De uitgave is geïllustreerd met houtsneden van Saint-Rémy.

Gilliams2
Maurice Gilliams.

Een poging om vertaalde gedichten van Bert Decorte te publiceren bij La Renaissance du Livre in Brussel loopt in 1977 stuk op de bezwaren van twee lectoren van de uitgeverij. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat zij zich meer ergeren aan het feit dat Saint-Rémy een tweetalige Vlaming is dan aan de fouten die ze hem verwijten. Wel is het zo dat de klassieke versvoeten en orthodoxe Franse woordenschat van Saint-Rémy geen recht doen aan de balorige, vaak meer Vlaamse dan Nederlandse dichtregels van Decorte. Maar dat merken de Brusselaars niet op.

Van zijn goede relatie met conservator Emiel Willekens (1922-2009) maakt Saint-Rémy in 1970 gebruik om in het AMVC, de voorloper van het Letterenhuis, een tentoonstelling in te richten met bibliofiele edities van Een Winter aan Zee. Er hangt bovendien een groot aantal schilderijen, houtsneden, aquarellen en gouaches van zijn hand.

Willekens
Emiel Willekens.

De dichter is ook plastisch kunstenaar. In zijn nadien “verloochende” debuut Herwig is al sprake van de schilderkunst. In de jaren 1960 koopt Saint-Rémy zoals wel meer Antwerpenaren een vissershuisje in Zeeuws-Vlaanderen dat hij “Blinkwater” doopt. Op tal van foto’s ziet men hem daar (of in de tuin) aan zijn schildersezel.

Van elk groot “poema” – hij zegt nooit “gedicht” – en elke bundel kalligrafeert Saint-Rémy een volledig handschrift, vaak geïllustreerd met tekeningen, opgehoogd met aquarel. Het zijn fraaie en opvallende “objets d’art”. Hij maakt ook boekbanden.

VanOffel2
Edmond Van Offel.

Saint-Rémy is de drijvende kracht achter een expositie, eveneens in het AMVC, over de schilder, graficus en schrijver Edmond Van Offel (1871-1959). Onder de titel De Wereld van Edmond Van Offel verschijnt een boek met bijdragen van o.a. Gilliams en Willekens. Hoewel het uitgeversadres De Rode Beuk luidt, gaat het wel degelijk om een uitgave van Saint-Rémy.

De interesse van Saint-Rémy voor het dubbeltalent Van Offel ligt voor de hand. Bovendien is de dichter bevriend met een mevrouw Jeanne Moorkens, een verwante (?) van de kunstenaar die veel materiaal van en over hem bezit. Bovendien zijn ook de Van Offels tweetalig. Edmond schrijft Nederlands, maar zijn broer Horace (1876-1944) bezigt het Frans. Horace Van Offel publiceert zijn romans zelfs Parijs. Hij werkt mee aan Franstalige Brusselse kranten. Tijdens de oorlog is hij hoofdredacteur van Le Soir en zingt omstandig de lof van Hitler. Hij sterft als vluchteling in Duitsland.

De Franstalige romancière Marie Gevers (1883-1975) stelt voor de Librairie des Arts een bloemlezing samen uit het werk van de dichter Émile Verhaeren (Il fait Dimanche sur la Mer, 1966). Van Gevers zelf publiceert Saint-Rémy Parabotanique (1964). Van Guy Vaes (1927-2012) brengt hij het essay La Flèche de Zénon. Essai sur le Temps romanesque (1966) en Londres ou le Labyrinthe brisé (1968). Daarnaast verschijnt hij de Librairie des Arts ook de eerste bundel van Leonard Nolens (1947), Orpheushanden (1969).

De laatste uitgave van de Librairie des Arts dateert van 1972. Saint-Rémy staakt zijn activiteit als boekhandelaar; voor zijn eigen werk doet hij een beroep op derden. Eerst De Nederlandsche Boekhandel waar de verzamelbundel Polumetis, verzen 1934-1968 verschijnt, dan uitgeverij Contramine van Tony Rombouts en nadien de firma van Walter Soethoudt.

VanOffel1
Affiche door Edmond Van Offel.

Bij Soethoudt verschijnen o.m. de prozaboeken Helena’s, Magdalena’s, Mona Lisa’s en Sibyllen – een gefictionaliseerde autobiografie met o.m. het relaas van Saint-Remy’s ontmoeting met Ensor – en de eerste twee delen van wat de romantrilogie Achilles moet worden. De Fusillade komt van de pers in 1977, De Schipbreukeling verschijnt postuum in 197). Ook de dichtbundels Diep in de Velden van Elysium (1977), Het poema van de Groene Hoek (1978), Annus Mirabilis (1978) en het postume Een zomer aan zee (1979) worden door Soethoudt uitgegeven.

Over die laatste bundel, een soort “vervolg” op Een Winter aan Zee van Adriaan Roland holst, schrijft criticus Henri-Floris Jespers: “Saint-Rémy’s horizont is de ongeschonden, stralende, glanzende wereld van gaafheid, van vòòr het verval […]. Zoals Yeats en Roland holst stelt hij “de primauteit van de diffuse macht van het lichtende” tegenover “de sombere krachten van de historiciteit, en roept een ongeschonden wereld op die schril afsteekt tegen de ongebonden, fragmentarische, ‘verkeerde’ wereld van de moderne subjectiviteit […] een niet gemediteerde wereld van lichtende theofanie.”

Het archief van Saint-Rémy in het Letterenhuis omvat talrijke originele prenten en foto’s van schilderijen. Zij getuigen op hun manier van de eigenzinnigheid van een estheet die in de jaren 1960 en ’70 aan het maatschappelijk protest en de artistieke mode weerstaat. Subjectief, maar toch op zoek naar tijdloze schoonheid, ver weg van het storend straatrumoer.

Desondanks is de rijpe Saint-Rémy als dichter net zo verhangen aan bombast als de jonge De Muynck. Zijn verzen lopen beter, maar de toon blijft even hoogdravend. De dichter verwart gebrek aan zelfrelativering met diepzinnigheid. Sfeer gaat door voor wijsheid, suggestie voor klaarte. Zijn werk verwijst naar iets dat zich “erachter” of “erboven” moet bevinden, maar dat het niet vermag op te roepen. Zijn proza is minder “vormvast” dan zijn poëzie; het maakt een ouderwetse indruk, alsof de schrijver zich enkel erg traditionele vooroorlogse romans kon herinneren.

De letterdiefte van Victor Driessens.

Driessens3
Victor Driessens.

Op 5 april 1885 meldde het liberale Antwerpse blad De kleine Gazet:

‘De vertooning van verleden Woensdag in onzen schouwburg […] werd door een droevig voorval gestoord. Op het einde van het 3de bedrijf werd onze beroemde tooneelspeler Victor Driessens door eene beroerte getroffen en viel in de armen van den heer De Somme. Het publiek, gewoon aan het natuurlijk spel van den Heer Driessens, juichtte [sic] hem voor dit treffend tooneel geestdriftig toe. Maar, helaas! Driessens verscheen niet weer…’

Onder het artikel staat binnen een zwarte lijst in vetjes gedrukt: ‘Al onze hoop is vervlogen. Op het oogenblik van onder pers te gaan, komt ons de treurige tijding toe van het overlijden van den gevierden kunstenaar Victor Driessens, op Zaterdag morgen ten 9 uren.’

Zo vernam het Antwerpse theaterpubliek de dood van de populaire hoofdrolspeler uit ontelbare melodrama’s, die hij niet zelden zelf uit het Frans vertaalde. Driessens (geb. 1820), die ook in Nederland grote successen had behaald, genoot bovendien veel aanzien als stichter in 1853 van het Nationael Tooneel, het eerste professionele Nederlandstalige toneelgezelschap in Vlaanderen.

Het bescheiden archief van Victor Driessens berust in het Letterenhuis – als een van de talrijke archieven van theatermakers die er bewaard worden. In de map met drukwerkjes zit een genaaide brochure uit 1867 met groene kaft. De titel luidt: Letterdiefte van Victor Driessens. Verslag aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, over het toneelspel vrouwen zijn geen menschen, door M. Victor Driessens, tot het bekomen der Staatspremie aan het onderzoek van het Antwerpsch Comiteit voorgelegd.

Vanaf 1860 stimuleerde de Belgische overheid het Vlaamse toneel met een premie voor auteurs en componisten die nieuw werk schreven én voor de uitvoerders die het stuk creëerden. Een leescomité beoordeelde de kwaliteit van de stukken in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De regeling leidde tot een enorme toename van het aantal nieuwe Nederlandstalige stukken en de oprichting van vele toneelgezelschappen. In 1872 kwamen 175 werken in aanmerking voor een subsidie. Toch leidde de maatregel niet tot het ontstaan van een vitale toneelschrijfkunst. Vlaamse auteurs produceerden middelmatige stukken en bezondigden zich geregeld aan plagiaat.

Uitgerekend dat verwijt trof ook Victor Driessens. In 1867 bezorgde de gevierde acteur het handschrift van de komische eenakter De vrouwen zijn geen menschen aan de leden van het Provinciael Leescomiteit van Antwerpen dat het werk van Antwerpse auteurs beoordeelde. Baron F.C. d’Hane-Steenhuyze zat deze commissie voor; historicus Pieter Génard vervulde de rol van secretaris; ‘gewone’ leden waren de arts F.J. Matthyssens, Ed. Rigelé, de dichter Jan van Beers, Jacobs-Beeckmans en Ch. Wilmotte.

Génard
Pieter Génard.

Aangezien er geruchten in omloop [waren], die de echtheid van een ander stuk, dat de heer driessens onder zijnen naam liet opvoeren en primeeren, in twijfel trokken,

schreef het Comiteit, ‘zoo deden wij niet dadelijk uitspraak […] maar wilden eerst grondig onderzoeken, in hoe verre dit gewrocht [Driessens’ nieuwe stuk] al of niet op oorspronkelijkheid aanspraak konde maken’.

Volgens een anonieme aantekening op het handschrift is deze tekst opgesteld door Jan van Beers.

Weldra vernamen een of meerdere leden van de commissie dat De vrouwen zijn geen menschen bijzonder grote overeenkomst vertoonde met het ‘blijspel in één bedrijf’ Het toegemetselde venster. Dat laatste is de vertaling van een oorspronkelijk ‘Hoogduitsch’ stuk van de bekende August von Kotzebue die  al in 1812 door de Nederlandse toneelvertaler Jan Steven van Esveldt Holtrop in Amsterdam werd uitgegeven. Voorts kwamen er in het stuk letterlijke citaten voor uit de komische vlugschriften De vrouwen zijn geen menschen en De mannen zijn tirannen, beide van de pers gekomen bij de Nieuwe Boekhandel A. van Brussel, eveneens in Amsterdam.

De commissie zat erg verlegen met deze ‘letterdiefte’ door een man die ‘als tooneelist zulke schoone faam in gansch Nederland mocht verwerven’ en wilde de zaak liefst ‘smooren’. Maar met de doofpot nam Driessens geen genoegen. Integendeel: hij had De vrouwen zijn geen menschen al op de planken gebracht, en liet het stuk nu ook drukken. Het verscheen in de reeks Tooneelrepertorium van uitgevers J. Legross en J. de Deken, gevestigd aan de Antwerpse Sint-Katelijnevest nummer 23. Bovendien meldde de acteur dat hij iedereen die hem van plagiaat durfde te beschuldigen, zou laten vervolgen wegens laster.

Het Provinciael Comiteit schreef vervolgens een open brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken, bevoegd voor de toekenning van de subsidie waarop Driessens recht meende te hebben. De (gedrukte) brief wordt gevolgd door de tekst van zijn toneelstuk (linkerkolom) en die van het origineel dat hij heeft geplunderd (rechterkolom). Zelfs een vluchtige vergelijking maakt duidelijk dat Génard, Van Beers en co. meer dan gelijk hadden.

250px-Kortrijk_1302_Henri_De_Pondt_portret_van_Hendrik_Conscience_ca__1870_9-01-2010_14-59-41
Hendrik Conscience (a).

Driessens antwoordde, eveneens publiekelijk, dat hij inderdaad gebruik had gemaakt van het toneelstuk en de ‘vlugschriftjes’ waar het Comiteit naar verwees. Maar, betoogde hij, toen hij destijds een spel in vier bedrijven naar de roman Houten Clara van Hendrik Conscience schreef, kreeg hij van diezelfde jury te horen dat hij juist te veel scènes van eigen vinding aan het originele verhaal had toegevoegd. Het Comiteit wild hem toen pas een premie gunnen ‘wanneer [hij] eene getrouwe navolging van Conscience’s gewrocht op het tooneel had gebracht’.

Alsof dat niet genoeg was, voegde de acteur hieraan toe dat ‘de Heer S.C. Willems, secretaris van het Brusselsche Leescomiteit, die voorzeker goed de reglementen wegens de premiën moet kennen, eene getrouwe navolging van een franschen vaudeville door zijn eigen Brusselsche Leescomiteit heeft doen primeren, den 12 juli 1862.’

Daarop liet Driessens een samenvatting volgen van het Franse origineel La fille de Dominique en de Nederlandse ‘bewerking’ De dochter van den kleermaker van Willems. Wie drie teksten verwerkt tot één stuk, zo concludeerde de acteur, wordt beschuldigd van plagiaat, terwijl degene die zich op een enkele tekst baseert, nota bene geld krijgt om zijn werk te laten drukken.

Driessens ging niet in op het feit dat de criteria voor drama’s, gebaseerd op een historische roman (zoals Houten Clara), anders waren dan die voor blijspelen, en trok de integriteit van het ‘Brusselsche Comiteit’ in twijfel om een oordeel van de Antwerpse collega’s onderuit te halen. Daar konden die laatsten niet om lachen. Het Antwerpsch Comiteit publiceerde daarom een brochure van maar liefst 72 bladzijden. Ze was voor de handel bestemd en kwam van de pers bij de uitgever J.W. Marchand aan de Oude Beurs in Antwerpen; in Amsterdam werd ze gedistribueerd door H.J. van Kesteren.

De brochure bevat alle hierboven aangehaalde ‘stukken’ uit het dossier, Driessens’ toneelstuk en zijn bronnen incluis. Daarbij voegde het Comiteit de commentaren van een zekere ‘K.N.’ die naar eigen zeggen al sinds de eerste opvoering eind 1866 in het Franstalige Antwerpse weekblad Le Courrier de la Semaine het vermoeden had geuit dat De vrouwen zijn geen menschen gebaseerd was op werk van derden. Volgens deze K.N. was het ‘een der opstellers van het dagblad De Koophandel’ die als eerste had ontdekt dat Driessens Het toegemetselde venster plagieerde, maar ontbrak het hem ‘den moed zulks bekend te maken. Dit had ook zijne reden in; hij was een der uitgevers van het Vlaamsch Tooneelrepertorium, waarin het plagiaat van den heer Driessens het licht zag.

Driessens2
Driessens in een van zijn glansrollen.

Uiteindelijk kwam K.N. op eigen kracht achter de waarheid.

De identiteit van K.N. blijft een mysterie; verondersteld kan worden dat hij het was die het Comiteit op de hoogte bracht van Driessens’ ‘diefte’. Ook de afloop van de zaak, waarover Driessens’ archief geen uitsluitsel geeft, is vooralsnog onbekend.

Victor Driessens was acteur en theaterdirecteur, geen schrijver. Hij wilde teksten hebben die goed bekten, liefst met een glansrol voor hemzelf. Als zo’n tekst ook nog eens extra geld kon opbrengen in de vorm van een subsidie – aan auteur en aan de spelers, dat wil zeggen een eerste keer aan Driessens de schrijver en een tweede keer aan Driessens de toneelspeler – woog dat voor hem zwaarder dan het intellectuele eigendomsrecht. Het Comiteit, in het leven geroepen om de ‘tooneelletterkunde’ te stimuleren, beriep zich op het romantische concept van de originaliteit en dacht er bijgevolg helemaal anders over.

Even leek het erop dat het conflict ook nog een politieke dimensie had, maar dat blijkt niet het geval. Driessens was namelijk liberaal en vrijmetselaar – hij behoorde tot de Antwerpse loge Les Élèves de Thémis, terwijl in het Comiteit katholieken als Pieter Génard en d’Hane-Steenhuyse zaten. De laatste was voorzitter van de Kamer van Koophandel en op een bepaald moment ook gemeenteraadslid. Maar Rigelé en Jacobs-Beekman waren actieve liberalen. De laatste was lid van de loge Les Amis du Commerce. Bovendien zijn de bladen Le Courrier de la Semaine en De Koophandel allebei liberale publicaties.

ZOLA(Wikipedia)
Émile Zola (foto Wikipedia)

Had Victor Driessen zijn lesje geleerd? Geenszins. In 1879 maakte hij, zonder eerst om toestemming te vragen, een Nederlandstalige toneelbewerking van (een Franse toneelbewerking van) de roman L’Assommoir (1877) van de grote Franse naturalist Emile Zola. Driessens speelde het stuk in juni 1879 in een tijdelijke ‘houten schouwburg’ die hij liet neerzetten op de Gemeenteplaats (thans Franklin Rooseveltplein). Zola wilde een proces tegen hem aanspannen bij de Rechtbank van Koophandel, maar die verklaarde zijn eis niet-ontvankelijk, ‘op grond dat de Fransche schrijver […] zelf eene Vlaamsche vertaling van zijn stuk hadde moeten doen verschijnen minder dan 6 maanden na de eerste opvoering in de Fransche taal, aan welke vereischte niet was voldaan. ‘

‘Dit boekje,’ schrijft het Comiteit in 1867 in zijn verantwoording die aan de tekst van de brochure voorafgaat, ‘is geen werk van haat; er zijn van die menschen die men zelfs niet kan verachten: tot deze behoort de letterdief. Door deze uitgave wordt getoond hoe laag een man van wezenlijk talent door hoogmoed en verwaandheid vallen kan.’

Maar de onverbeterlijke Driessens kwam ermee weg. Na zijn onverwachte dood herdacht men alleen de ‘uitsteekenden Vlaamschen tooneelist’.