De vlakten van Iowa (verhaal, 1986)

Dan zet hij de radio aan. Na allerlei gekrijs en spots vindt hij de stem van het jaar 1984, Michael Jackson, die volhoudt dat hij niet met Billy Jean naar bed is geweest en dat haar kind niet zijn zoon is. Met de handen in de zakken van zijn katoenen broek slentert Alex tot bij het middelste van de drie ramen. Hij vergeet zijn bedoeling – het gietertje vullen om de planten water te geven ­ en blijft staan.

De wolk die komt aandrijven door de heldere lucht van de vroege namiddag lijkt op een continent. De bergmassieven in het midden zijn grijs, maar de plateaus die afdalen naar de kust, hebben de kleur van solfer. Zoals de werelddelen van deze planeet miljoenen jaren geleden hebben gedaan, drijft het vooruit door de oceaan die het omspoelt.

Dan verschijnt, onaangekondigd, de mens. Of beter: het vliegtuigje. Een eenmotorig sportmodel. Van waar Alex staat, kun je niet eens zeker zijn dat het door een mens wordt bestuurd. Misschien is het op eigen kracht, uit pure baldadigheid, opgestegen.

Het trekt een grote gele rechthoek met een opschrift in rode letters. Wanneer het tussen de stranden van het verre Atlantis en Alex’ uitkijkpost schuift, wordt het geel van de rechthoek een herhaling van de kleur erachter, als met opzet tentoongesteld tussen de vier lijnen die het begrenzen.

Alex herinnert zich dat hij Aagjes brief vanmorgen ongeopend op de vensterbank heeft laten liggen. Hij scheurt de envelop langs de zijkant open. Dat doet hij altijd: zo kan hij de brief in de omslag bewaren. Hij heeft twee schoenendozen vol. In de loop van vijf jaar is haar handschrift nauwelijks veranderd, en waarover ze schrijft is hem al even vertrouwd. De ijskoude winter in de Mid West, de Nederlandse les die ze aan undergraduates geeft, haar doctoraat – over de receptie van Longfellows poëzie in het Nederlandse taalgebied. Hoe hij het maakte? En, by the way, in augustus kwam ze naar België.

Het glas drukt een koele kus op zijn voorhoofd. Hij zal zijn flat niet verlaten om naar Iowa City te reizen en haar met zijn deelname aan het International Writer’s Program te verbijsteren.

Op 12 december 1975 stond hij in de deuropening van haar flat. Aarzelend – hoe anders? – en met een mapje vol notities over het cogito van Descartes onder zijn arm. Aagje had een lange, nauwsluitende huisjurk aan, roze en lichtblauw gestreept. Hij herinnert zich hoe de dunne stof voelde, niet onder zijn vingertoppen, maar tegen zijn handpalmen.

Ze zei: ‘Kom erin.’ Wat hij, afgaande op het vervolg, ook had gedaan. Ze zaten onwennig op de sofa, met als geluidsdecor de hits op de zender American Forces Network en af en toe een auto in de straat. Aagje rookte een sigaret; hij waarschijnlijk ook.

‘Hoe vind je mijn flat?’ vroeg ze. ‘Ik heb alle meubels deze zomer op veilingen gekocht. Ik ben hier komen wonen in juli toen ik van school was. Mijn moeder woont al twee jaar samen met een Hollander. Ik hield het niet bij ze uit.’

Wat een trut, dacht Alex, maar hij zei: ‘Nee?’

‘Nee. Ik vind het tof dat jij er bent. Ik heb in geen maanden bezoek gehad. Behalve van mijn moeder. En van Alain. Dat is mijn vriend. Enfin, wás. Hij heeft een Alfa Romeo. En hij is reiziger in jeans. Van hem heb ik de meeste van mijn kleren gekregen. Neem je me in de kerstvakantie mee uit?’

Aagje klonk als een damesblad – op de grond lag een hele stapel: Omdat het fijn is om jezelf te zijn.

‘Natuurlijk,’ zei hij.

‘Zie je, ik word graag gerustgesteld. Ik heb aandacht nodig. Als kind heb ik niet genoeg liefde gekregen. Daarom heb ik ook met zoveel mannen iets gehad. Nog koffie? Ben jij al ooit lang met iemand samen geweest?’

Hij schudde van nee. Twee weken, genoeg om in te zien dat hij met het meisje nooit zijn maagdelijkheid zou verliezen. Zijn liefdesleven bestond uit de kleffe zoenen van bakvissen die hij, toen hij nog op het atheneum zat, zonder veel omhaal opscharrelde op fuiven in zalen achter cafés in de voorstad: een troep zweterige adolescenten met, naargelang het individu, seks voor ogen, of liefde, zoals in de recentste single van Barry White of The Rubettes. De meisjes roken naar hetzelfde parfum uit de supermarkt en als je niet uitkeek, schreven ze je naam met ballpoint op hun tennisschoenen.

‘Ik ook niet,’ zei Aagje, ‘je kunt niet op andere mensen bouwen. Deze zomer was ik een tijdje met een Tunesiër. Enfin, met Alain én met een Tunesiër. Hij liep Tolkenschool. Daar botste hij op een meisje dat met hem wou trouwen. Het was de eerste keer dat iemand mij de bons gaf.’

Alex was Swann niet; hij wist heel goed dat Aagje niet zijn genre was. Maar haar uiterlijk en haar ervaring maakten indruk – ook al ging hij ervan uit dat ze daarom geen belangstelling voor hem kon hebben. Met zijn klompschoenen, halflange haar en gelapte spijkerbroek was hij geen partij voor haar.

‘We spraken Frans. Af en toe schrijft hij me nog. In het Nederlands, om te oefenen. Brieven vol fouten. Echt grappig. Wil je ze zien?’

Aagje ging de kamer uit en kwam terug met een lichtgroene schoenendoos onder haar arm.

‘Heb jij op televisie ooit dat interview met Jacques Brel gezien, waarin-ie zegt dat mannen in feite nomaden zijn en daarom van de ene vrouw naar de andere lopen?’ vroeg ze zonder overgang. ‘Ik ben er ook één, denk ik. Een nomade.’

Alex overliep de regels onbeholpen handschrift van jongens en getrouwde mannen. Een paar van de ergste taalfouten las hij voor. Aagje lachte mee.

‘En toch ben ik bereid een man zijn pantoffels en zijn krant te brengen. Als hij maar aardig voor me is. Meer wil ik niet.’

Een hint? Aagje?

Hij zat op haar sofa, in zijn ene hand een billet doux vol fout gespelde schunnigheden, zijn beker die ze weer had volgeschonken in de andere.

‘En jij? Heb jij het al gedaan?’

Hij loog ja, vertelde in het vage over vriendinnetjes. Aagje dwong hem steeds verder af te wijken van de waarheid. Zijn horloge leerde Alex dat het kwart over middernacht was. Geen tram meer. En dit gesprek bracht hem toch geen stap verder.

‘Ik moet naar huis,’ zei hij.

Aagje knikte. Ze zette de asbak op de grond. ‘Wil je me niet eerst even vastpakken?’ vroeg ze. ‘Ik heb het zo koud!’

Ze schoof zijn kant op. Voor zover de verlamming die bezit nam van zijn spieren dat toeliet, nam hij haar in zijn armen. Doordacht (besefte hij) nestelde ze zich tegen hem aan.

‘Wil je niet met me op bed gaan liggen?’

Alex laat de deur achter zich in het slot vallen. Over het gedempte dok blaast een felle wind, zodat hij de kap van zijn duffel opzet. Naast hem loopt de schim van Aagje. Ze draagt de vormeloze lichtblauwe anorak van op de foto die ze hem ooit uit Chicago heeft gestuurd. Hij probeert haar te negeren.

De grote hal van de luchthaven, haarscherp, met de glimmende hardheid van vloertegels en het vluchtend perspectief van de voegen. Hoogte en afstand: de dode grootsheid van de grafkapel van de Medici in San Lorenzo. Ook het licht was Florentijns, want weldra brak september aan boven Brabant.

Hun stappen klonken gehaast. Alex stelt zich voor dat hun voeten voor een glad, pastel blauw paneel tot stilstand kwamen. Hun benen: haar kuiten, slank maar gespierd, in nylons met een naad achteraan en de smalle rok van haar donkergrijze mantelpak; de gerafelde pijpen van zijn jeans. Het was vijf jaar later.

Ze keken elkaar aan, zich nauwelijks bewust van de vele achtergrondgeluiden. Vakantiegangers, zakenlui, mogelijke slachtoffers van een toekomstige kaping. Een optocht van mannen, vrouwen en kinderen met koffers die voorbijtrok zonder acht op hen te slaan. Haar ogen stonden dof.

Ze kon zich amper concentreren op wat hij zei. Met een onbewust (?) gebaar streek ze een haarlok weg. Ze droeg haar haar dit keer niet in een paardenstaart, maar los. Ze luisterde niet naar de stem van de luidspreker. Hij was het die de boodschap hoorde en knikte.

‘Dan ga ik,’ zei ze.

‘Ja, het is tijd,’ antwoordde hij opgelucht.

Haar blik was leeg. En hij. Ze waren niet meer dan hun lijf, in een vacuüm waar verleden en toekomst waren opgehouden. Ze drukte een verstrooide zoen op zijn mond en begon de immense ruimte over te steken.

Zoals afgesproken, bleef hij staan – met in zijn hoofd het tikken van haar hakken en haar rechte, uitdagende gestalte tussen de vreemden, steeds verderaf. De muziek die hierbij hoorde was dixieland, snel als haar zelfverzekerde stappen.

Hij sloot zijn ogen en luisterde naar het aanzwellend geloei van jetmotoren – ongetwijfeld de meest geslaagde vondst van de regisseur die Alex’ geheugen is. Het overstemt Benny Goodmans klarinet en beukt tegen de trommelvliezen van de toeschouwer.

De volgende sequens begint met een close-up van zijn profiel, in tegenlicht bij de glazen wand van de luchthavencafetaria. Hield hij zijn handen echt met gespreide vingers tegen het glas? Dat zal wel niet. Maar zijn hart klopte traag, duidelijk voelbaar. Samen met de andere passagiers bereikte Aagje het vliegtuigje dat City Hopper heette en haar zo dadelijk naar Schiphol bracht. Daar vertrok de rechtstreekse vlucht naar Chicago. Daarna ging het opnieuw met een klein vliegtuig naar Des Moines, Iowa.

Ze wist niet dat hij haar kon zien, dat hij toekeek. Ze praatte niet met haar medereizigers. Ze wachtte tussen hen in op een signaal waarvan alleen zij het geheim kende. Alles lag achter haar. Dit vertrek was de meest radicale stap die je in je leven kon zetten. Zij had ervoor gekozen, zij alleen was verantwoordelijk.

Hoewel hij zich zelden méér met haar verbonden had gevoeld, begreep hij dat ook hij, die bleef en niets had hoeven te durven, reddeloos alleen was. Door haar afwezigheid, die even nog toekomstig was, maar ook door dit afscheid, dat hij nooit met iemand zou kunnen delen.

Ondanks de wind grijpt de eindejaarsdrukte om zich heen. Voorbijgangers, beladen met aankopen, verdringen elkaar in de Hoogstraat. Tussen de gevels aan weerszijden hangen snoeren met brandende lampen en uit luidsprekers schallen kerstliederen. Vele winkeliers hebben links en rechts van hun deur kerstbomen neergepoot. Afgezien van de sneeuw, die uitblijft, lijkt het allemaal op een complot om de stad er te doen uitzien als een prent van Anton Pieck. Om niet de indruk te wekken dat hij er bij hoort zet Alex een grimmig gezicht.

Voor de winkel houdt hij stil. Het is een grote zaak met twee etalages vol kleren uit de jaren zestig en new wave-attributen: satijnen strikdassen, plastic zonnebrillen, fosforescerende oorhangers.

Bij de open deur staat een rek met winterjassen in tweed. Precies wanneer hij er naartoe stapt, begint Bing Crosby Dreaming of a white Christmas te zingen.

Alex laat zijn hand over de stof van de jassen glijden. Sommige exemplaren zijn behoorlijk versleten, andere lijken nauwelijks gedragen. Toch moeten ze stuk voor stuk zo’n twee decennia oud zijn. Sedert enkele jaren vind je ze over de schouders van zijn intellectuele tijdgenoten.

De aanschaf van een overjas, ook al kost hij maar vijftienhon­ derd frank, is een complexe aangelegenheid, die een maximale concentratie vereist. Om rustig te kunnen kiezen, onttrekt Alex zich aan de onbescheiden blikken van de voorbijgangers door post te vatten aan de andere kant van het rek. Daar wordt hij in de rug gedekt door de kerstbomen, die voor de volgende winkel een soort erf afbakenen. Ze zijn in grote bakken met aarde geplant, en hij ontdekt dat hij er bij de inspectie van de jassen tegen leunen kan, als vormden ze de rug van een sofa.

Wanneer hij straks de winkel verlaat, zal zijn overjas hem onherroepelijk identificeren als lid van een bepaalde groep. Precies zoals de kaki parka’s en de Afghaanse jassen van gekeerde schapenvacht uit zijn adolescentie, of de duffels die hij toen droeg. De jas zal zeggen: mijn eigenaar is een angry young man, opgeleid voor een baan in de zachte sector die door de crisis aan zijn neus voorbijgaat. Maar zal Alex de winkel ook daadwerkelijk binnenstappen? Een prangende vraag die hem bezighoudt, wanneer het hem invalt dat het hem meer moeite zal kosten dan voorzien om zich van tussen de takken van twee kerstbomen te verwijderen.

De overjas zit als gegoten. Zijn versleten blouson laat hij achter bij de winkelierster die beweert dat ze er nog een goede prijs voor kan maken. Bijna is Alex onderweg naar de dichtstbijzijnde boekhandel, als hij zich zijn afspraak met Meyer herinnert.

Hij maakt rechtsomkeert en zet koers naar het adres dat die hem aan de telefoon heeft gedicteerd.

Het eerste wat Alex in de winkel opvalt, is het tikken, de veelstemmigheid ervan – een gordijn dat hij moet opzij schuiven om zichzelf toegang te verschaffen. Meyer laat hem rondkijken, zonder zijn eerste indruk door commentaar te verknoeien. Op eentafel staan twee romantische pendules met een wijzerplaat geflankeerd door vergulde figuurtjes: hier een zoetsappige ridder en een langoureuze edeldame, daar een indiaan met een lenden doek en een matroos die zijn linkerhand – waarin een gat is uitgespaard – naar zijn gezicht brengt. Door het gat heeft een pijp gezeten, zegt Meyer, maar die is zoek.

Alex ritst zijn schoudertas open en haalt zijn bandopnemer tevoorschijn.

Meyer is Nederlander, iets ouder dan hij; hij heeft het vak van uurwerkrestaurateur in Utrecht geleerd, een paar jaar voor een zaak hier in de stad gewerkt en is voor zichzelf begonnen. Enkele maanden geleden gaf de kerkfabriek hem opdracht het torenuurwerk van de Sint-jacob te herstellen.

‘Het dateert van 1492,’ zegt Meyer, ‘toen Amerika werd ontdekt. Daarom is het zo zeldzaam. Gotische torenuurwerken werden overal zo snel mogelijk door modernere horloges vervangen. Logisch, want ze sloegen alleen het uur. En ze hadden geen wijzerplaat, zodat je niet kon zién hoe laat het was.’ Het duurt even voor Alex alle implicaties van die mededeling op een rijtje heeft. ‘Bovendien is deze klok buitengewoon groot. Van dit formaat zijn er in de hele wereld maar een stuk of drie.’

Na het interview roept Meyer zijn vrouw, die de zaak de rest van de namiddag zal openhouden. Ze vertrekken naar de kerk.

‘Erg spectaculair is het niet, wat ik u kan laten zien,’ zegt Meyer bij hun aankomst. ‘We hebben het mechanisme moeten demonteren om het uit de toren te halen.’

Binnen gaat Meyer op zoek naar de koster om de sleutel van de toren te vragen. Alex blijft achter in het schip en leest de inscripties op de arduinen zerken in de vloer: Hier leet begraven Joannes van Mortzele, oudt schepen deser stadt, stirf den 5 8bris anno 1723, en Maria van Hee, syn huysvrou, stirf 2 martii 1735. Bidt voor de sielen.

De geluiden van de stad dringen tot hem door, maar van ver,van elkaar onderscheiden als de kleuren waarin licht zich ontbindt dat door een prisma valt. Alex slentert tot in een zijkapel. Lichtere vlakken op het pleisterwerk verraden waar de schilderijen hingen die zijn weggenomen voor restauratie. Alleen het altaardoek – de foltering van een martelaar, door een minor master uit de onvermijdelijke school van Rubens – en een klein paneel aan de andere kant zijn blijven hangen. Hij stapt dichterbij.

Het is het portret van een echtpaar. Man en vrouw zijn afgebeeld vanaf hun middel. Ze dragen zwart fluweel. Hun kleren en de donkere achtergrond benadrukken de bleke handen, het wit van de kanten kragen en de strenge gezichten die zonder virtuositeit, maar tot in de kleinste details zijn afgebeeld. De twee staan naar elkaar toegewend en kijken de toeschouwer aan. Ouwelijk, ondanks de leeftijd die boven hun hoofd zweeft: Aetas sua 35 bij de man en Aetas sua 28 bij zijn vrouw. Hij houdt brieven in zijn hand, gevouwen tot smalle strookjes papier, die Alex zich herinnert van zijn burgerdienst in het archief, waar hij stukken inventariseerde.

Wanneer hij zulke brieven openvouwde – handelscorrespondentie, nooit iets boeiends – viel het zand waarmee de schrijver zijn inkt had gedroogd en dat de oorspronkelijke bestemmeling, twee- of driehonderd jaar geleden, blijkbaar nooit allemaal verwijderde, ritselend op zijn bureau. Op de buitenste brief staat, duidelijk leesbaar in gotisch cursiefschrift: Aen mijn heere Schelfhout, coopman tot Antwerpen, teghens Minderbruers clooster.

Alex denkt: tijd is onherroepelijk, maar afstand ook. Aagje iseven ver van mij, haar bekommernissen zijn mij even vreemd als die van Schelfhout. In dit geval haalt tijd de afstand in: elke dag dat ze langer wegblijft, verwijdert haar nog meer van mij.

Bovenaan de lijst om het paneel prijkt een wapen met de spreuk: Post noctem spero lucem.

Licht is er in overvloed, alsof hem een blinddoek wordt afgerukt. Alex heeft zich achter Meyer door de nauwe opening in de meters dikke muur gewurmd die van de trapkoker naar het platformpje ter hoogte van de klokkenkamer leidt. De hemel is een duizelingwekkende diepte. Met beide handen klemt Alex zich vast aan de borstwering, zijn rug tegen de muur. Langzaam vermindert zijn paniek. Maar naar de bodem van de afgrond, zestig meter lager, durft hij niet te kijken. Wind huilt in de galmgaten boven hun hoofd.

‘Kijk,’ zegt Meyer, ‘de stroom.’

Naast de kathedraal – een berg, zoals in het chanson van Brel – ziet Alex tussen de ordeloze opeenvolging van vlakken en volumes een kwikkleurige vlek. En wat verder nog een en nog een: een naar het midden toe doorbuigend snoer tussen de gebouwen. Hij denkt: als ik een film maakte, gebruikte ik dit uitzicht als openingsbeeld. Bij valavond, met een van slechte smaak druipende zonsondergang boven de torenflats op de andere oever. Maar ik maak geen films. Ik moet een boek schrijven.

Toch is het niet de evidente grootsheid van het uitzicht die hem sprakeloos maakt, maar de innerlijke samenhang – alsof de daken en straten waarover hij uitkijkt een coherent geheel vormden, dat beantwoordt aan de wetten van een eigen logica. Zoals de landschappen – nee, landschappen ziet hij nooit, het zijn altijd stadsgezichten – in de zeldzame dromen die hij zich herinnert.

Op de tweede etage van de toren toont Meyer hem de eiken stellage waarop het uurwerk heeft gerust. Beneden bereiken ze via de sacristie een kamer waar de gedemonteerde stukken op reiniging en restauratie wachten. Tandwielen met een doormeter van twee en een halve meter, drijfstangen zo dik als Alex’ pols liggen naast elkaar op de grond, met tussenin kleine, onherkenbare onderdelen.

Alex knielt en wrijft met zijn vingertoppen over het verweerde metaal. Meyer staat achter hem en legt uit waar alles voor dient. Maar Alex ziet de overblijfselen van een bizarre machine, door de held van een Victoriaanse toekomstroman aangetroffen in de ruïnes van een antieke stad. Of is de wereld stilgevallen door een defect aan het mechanisme dat voor hem ligt en dat de tijd sedert de schepping heeft aangedreven?

De schim van Aagje is beducht voor het neonlicht in Benny’s Eethuis en Alex stapt alleen naar binnen. Hij gaat op een kruk zitten en bestelt Griekse sla. In afwachting pakt hij een nummer van De Eerste, dat binnen handbereik rondslingert. Hij herleest een van zijn eigen recensies, maar hij beleeft geen genoegen aan zijn argumenten. Ze zijn correct geformuleerd en staan in de goeie volgorde. Toch is er iets – hij kan niet zeggen wát – dat hem irriteert, als een muggenbeet die je pas door achteloos krabben lokaliseert.

Een vluchtige controle leert dat hij zijn portefeuille, aansteker en sigaretten bij zich heeft. Nee, het heeft iets met Aagje te maken, met zijn herinnering. Het is moeilijk de feiten te onderscheiden van de fictie die hij er in de loop der jaren omheen heeft geweven.

Hun afscheid op de luchthaven is een van de weinige dingen waarover hij al heeft geschreven. Dat, denkt hij, leidt tot het vergeten van details die je al schrijvend niet in aanmerking neemt, omdat je ze op dat moment onbelangrijk vindt. Nu hij eraan terugdenkt, bekruipt hem het gevoel dat hij iets – iets belangrijks – is vergeten.

Alex kijkt naar buiten. Aagjes schim loopt op het trottoir voor Benny’s Eethuis te ijsberen.

‘Stel je voor,’ zegt hij (in zijn hoofd), ‘we kenden elkaar nauwelijks.’ Er komt geen antwoord. ‘Voor ik je notities leende, hadden we elkaar op de unief twee of drie keer gesproken. Je vond me interessant, zei je, en dat vleide me. Maar ik dacht niet dat je je ook tot me aangetrokken voelde. Toen ik bang naar je lag te kijken, wist ik niet dat we samen zouden blijven of dat je ooit naar Amerika zou gaan. Nieuwsgierig, ja, dat was ik wel. Vóór jou had ik maar een paar meisjes bloot gezien. En dat had iedere keer veel voorbereidend werk en overtuigingskracht gekost. Jij trok je jurk uit of het niks was, en ik zag je magere lijf in het licht van de kaars die je – hoe kon het ook anders, in 1975 – had aangestoken. Je kwam op de rand van de matras zitten. In die tijd sliep iedereen op een matras die op de grond lang. Je deed je sokken uit. Dikke wollen sokken waren het, voor huiselijk gebruik. Je grootmoeder had ze gebreid, zei je. Ik liet mijn vingertoppen over je rug glijden.

“Wacht,” fluisterde je, en ik vroeg me af waarom je niet gewoon sprak, “ik haal de radio.” Even later kroop je bij me tussen de lakens. Het was of iemand anders je streelde. Ik had nieteens een stijve. Toen nog niet. Mijn handen sloten zich even als een helm om je kleine schedel en ik voelde de oneffenheden onder je haar. En dan de gespannen zachtheid van je huid, met het bewegen van je spieren bij ieder gebaar dat je maakte. Je borsten waren minder klein dan ik had gedacht, met grote tepels die knopjes van rubber werden als ik ze streelde. Je liet je tong tot achterin mijn mond glijden. Zo kussen gold in die tijd en op onze leeftijd als een blijk van passie. Maar prettig heb ik het nooit gevonden.

Plots schoof je met de lenigheid van jonge katten bij me vandaan. Je steunde op een elleboog, zodat je haar als een franje voor je gezicht viel. “Eén ding moet je beloven,” zei je. “Word niet verliefd op mij.” Verlangen was een mes op mijn keel. Ik knikte, en ik vergat hoe banaal ik je vraag vond.

Daarna deden we het en dat was lekker, maar niet adembenemend en niet half zo goed als het later zou worden. Je merkte in ieder geval niet dat het mijn eerste keer was, dacht ik, maar toch vroeg ik of je het fijn had gevonden.

“Hé, verknoei het nou niet door dat te vragen,” zei je. “Waarom doen jullie dat altijd?” Dat deden wij dus altijd – al begreep ik niet wat je bedoelde.

Jij zei: “Ik wil een sigaret. Heb je ze meegebracht?” Of ik ze dan wou halen. We rookten. Telkens wanneer je een trek nam, lichtte je gezicht op. Toen onze sigaretten op waren, deden we het nogeens. “Blijf je slapen?” vroeg je. Ik zei: “Nee, mijn moeder. Ze krijgt een hartinfarct.”

Uit een doos naast de matras pakte je Kleenex-tissues. Het duurde even voor ik door had wat ik ermee aan moest.’

Hij kan niet zien hoe Aagjes schim reageert op zijn versie van de feiten. Het interieur van het eethuis wordt door de ramen weerspiegeld, zodat hij haar minder goed kan onderscheiden dan Benny’s spiegelbeeld, dat halverwege de overkant van de straat schijfjes snijdt van een levensgrote spiegelsalami.

‘We maakten geen afspraak, de volgende dag zagen we elkaar toch. Voorzichtig, om de andere bewoners van het huis niet te wekken, trok ik de voordeur dicht.

Ik bleef op de drempel staan om een nieuwe sigaret op te steken. Dan liep ik de kant van de Grote Steenweg uit. De lantaarns, opgehangen aan kabels over de straat, werden gewiegd door de wind en produceerden een luguber gesteun. Het asfalt glom in hun verglijdende schijnsel, als op de cover van een goedkoop uitgegeven detectiveroman.

Het is gebeurd, dacht ik, bijna opgelucht, als had ik altijd geweten dat het me buiten mijn wil om zou overkomen, zoals het omslaan van mijn stem toen ik twaalf werd.

De Grote Steenweg was volkomen verlaten. Het waaide er dubbel zo hard en ik trok de kap van mijn duffel over mijn hoofd.’ ‘Waarom waait het altijd zo wanneer jij over straat loopt?’ vraagt Aagjes schim.

Hoewel het felle schijnsel van de neonlampen haar nog transparanter maakt, heeft ze haar angst overwonnen en is dwars door de gesloten deur Benny’s Eethuis binnengestapt. Ze zakt even door haar knieën en maakt een sprongetje, zodat ze als een ballon omhoog zweeft en op de kruk naast hem terechtkomt.

‘Ik ben een schrijver,’ zegt Alex, ‘ik heb verbeelding. Houdbare Illusies. Daar kun je naar verluidt alles over lezen in het boek van Carel Peeters. En op de vlakten van Iowa waait het even hard, als ik jou geloven mag.’

In zijn versie van het verleden – er is er geen andere – trok hij dus de kap van zijn duffel over zijn hoofd. Rondom hielden de nacht en de eeuwigheid huis. Maar er waren geen sterren. Het begon zelfs te motregenen.

‘Voor het effect zou ik er kunnen aan toevoegen dat ik aan Julien Sorel dacht. Uit Le Rouge et Ze Noir. Dat hadden we net moeten lezen van de ouwe Lissens. Wanneer Julien Mathilde de la Mole heeft verleid, vraagt hij zich af of de liefde niet meer is dan dat, maar dat was niet zo. Ik dacht niets; het was te onverwachts gebeurd om er al over te kunnen denken. Ik voelde zelfs geen trots .. .’

‘Typisch voor jou om dan aan Stendhal te denken,’ gnuift de schim van Aagje.

‘Wees blij dat ik niet beweer dat ik me eindelijk een mán voelde,’ zegt Alex wrevelig. ‘Ik heb me trouwens jaren afgevraagd hoé ik me voelde, toen ik die nacht naar huis liep. Ik heb het je nooit precies kunnen vertellen, weet je nog? Ik heb me altijd de donkere huizen en de regen herinnerd (die nattigheid is geen verzinsel). En dat ik kalm was. Maar er was meer dan de kalmte. Dat heb ik de hele tijd geweten. Zonder te kunnen zeggen wát. Het was een witte vlek in mijn geheugen, zoals wanneer je terugdenkt aan een film en ontdekt dat je de muziek bent vergeten. Maar nu weet ik het. Ik was alleen. Helemaal alleen, voor de eerste keer. En ik was me daar volkomen van bewust. Zonder in paniek te raken.’

‘En ben je daar pas nu achtergekomen?’

‘Ja.’

Maar Alex ziet in dat het niet zo is. En weet meteen wat hij over het hoofd heeft gezien toen hij over het vliegveld en hun afscheid schreef. Terwijl Aagje de trap naar de deur van de City Hopper beklom, ving hij zoiets op als een echo van wat hij zich vanavond voor het eerst expliciet herinnert. De lucide radeloosheid van het ogenblik dat de deur van het vliegtuig werd gesloten, was niet nieuw, maar de herhaling van een eerder gevoel.

‘Wat ben je van plan, nu je dit weet?’

‘Een boek over je schrijven,’ antwoordt Alex, ‘maar dat wou ik toch al. En op je blijven wachten, zoals in het liedje. Er zal wel een liedje zijn. Iedereen wacht immers altijd op het verleden. Maar eerst bedrink ik me.’

Natuurlijk zal hij straks pas, na zijn Griekse sla, naar de Rijzende Zon trekken, de artiestenkroeg met haar clientèle die voor een flink stuk uit verwelkte, naarmate de avond vordert, begeerlijker vrouwen bestaat. Hij kijkt op zijn horloge en merkt dat het is blijven stilstaan. Hij bestelt een halve fles retsina. Nog een geluk dat hij daarnet vergeten is Benny om Apollinaris te vragen.

Verschenen in Mooie Jonge Goden, 1986.