“Na elk groot verdriet / Volgt vaak een heel mooi lied” – Paul Van Ostaijen en zijn “Music Hall”

PvO_gouache

Toen Paul Van Ostaijen in april 1916 zijn eerste bundel Music Hall liet verschijnen, werd Antwerpen door de Duitsers bezet. Wat overbleef van het Belgisch leger verdedigde langs de Ijzer in West-Vlaanderen het noordelijkste stuk van een front dat diagonaal door Frankrijk liep tot aan de Zwitserse grens.

Eten en steenkool waren schaars. In de haven liepen geen schepen binnen. ’s Avonds lagen de straten er verlaten bij. Maar het uitgaansleven, geconcentreerd in de buurt bij het Centraal Station, draaide op volle toeren, mede omdat de Duitse officieren en manschappen van een verzetje hiIk heb weleens horen beweren dat, als de wind uit de goeie richting kwam, het gebulder van de kanonnen aan het front tot in Antwerpen te horen was.

Van Ostaijen, die zich met verwondering de zachtheid van een vrouwenwang tegen zijn handpalm herinnerde, was in ieder geval aan de dodendans ontsprongen.

)
Paul Van Ostaijen (foto Letterenhuis).

De dichter financierde zelf de oplage van tweehonderd gewone en zes luxe-exemplaren van Music Hall – een tamelijk lijvige bundel – van blz. 7 tot 81 in zijn Verzameld Werk. Zijn vrienden waren in de wolken, al zal het groene beest van de jaloezie hier en daar wel een hap uit Van Ostaijen beruchte bontmuts hebben genomen. Voor zijn collega’s in het Stadhuis – hij werkte als klerk bij de gemeente – was Music Hall een bron van vrolijkheid.

Music Hall brak radicaal met alles wat in Vlaanderen tot dan toe en tegelijk werd gedicht. Alleen al daarom is het een belangrijk boek. Alles rijmt, maar Van Ostaijen schreef vrije verzen en introduceerde het moderne leven met veel gedruis in de poëzie.

Ongezien. Ongehoord.

De titel van de bundel is die van de eerste cyclus, die bestaat uit vijf lange bitterzoete teksten met als narratieve draad een avondvullende voorstelling in een variététheater, waar een danseresje optreedt, een film wordt vertoond en een jongleur een nummer met ballen en fakkels brengt.

Van Ostaijen woonde allicht veel van dat soort vertoningen bij. Zijn levenslange vriendschap met de beeldhouwer Oscar Jespers begon in de Wintergarten, een variétézaal aan de Meir. Om aan de kost te komen, speelde Jespers er cello in het orkest. Uiteraard wist hij toen nog niet dat hij ooit een grafzerk voor de dichter zou beitelen.

Music Hall gaat over de stad en over het onttoverde leven.    Dat is niet zo vreemd, het was tenslotte 1916. Van Ostaijen las de Duitse expressionisten. Hun werk verscheen in tijdschriften waarop de Antwerpse Stadsbibliotheek een abonnement had. Hij was ongetwijfeld ook goed op de hoogte van de moderne Franse poëzie. Anno 1916 waren geletterde Vlamingen zo goed als tweetalig.

Van Ostaijen (links) en de broers Floris en Oscar Jespers (a).

Paul Van Ostaijen met zijn vrienden Oscar en Floris Jespers (foto Letterenhuis).

Tegelijk is het zo dat de oudere schrijver Emmanuel De Bom (1868-1953) met Wrakken (1898) al een roman over “moderne” emoties had geschreven en dat Villa des Roses, het debuut van Willem Elsschot (1882-1960), al van 1913 dateerde. Tussendoor publiceerde de thans zo goed als vergeten Lode Baekelmans met Tille (1912) de Antwerpse Madame Bovary. In de roman komt een variétévoorstelling voor als die in Music Hall. Maar daarmee houden alle gelijkenissen op. Roman en poëzie zijn verschillende werelden; Baekelmans en Van Ostaijen bewandelden heel andere paden.

Toch waren er ook al gedichten over de moderne stad geschreven. Emile Verhaeren publiceerde in 18  Les Villes tentaculaires. Maar de Franstalige Verhaeren behoorde tot een andere generatie. Hoewel ook hij brak met de strakke regels van de traditionele metriek, maakte hij deel uit van de optimistische modernen van vòòr de oorlog, van vòòr de eeuwwisseling, zij die de toekomst nog zonder voorbehoud durfden te omhelzen.

Verhaeren beschreef de stad als oord van onderdrukking, uitbuiting en vervreemding, maar ook als broedplaats van sociale vernieuwing, revolutionaire ideeën, van een nieuw mensdom. Dat soort heilsverwachtingen klonk in de oren van Van Ostaijen en zijn vrienden hopeloos hol. Hun stad was er een vol Duitsers en desillusies.

Emile_Verhaeren01Wikipedia)
Emile Verhaeren door Théo Van Rysselberghe.

1916, het jaar van Van Ostaijens debuut, was ook het jaar dat Verhaeren, actief in het onbezette deel van Frankrijk, in het station van Rouen onder een trein terechtkwam en stierf.

Toch gebruikte Van Ostaijen het door Verhaeren verzonnen adjectief “tentakulair” later zelf ook om de stad te karakteriseren. Beide dichters deelden de ambitie om “groots en meeslepend” de “werkelikheid” te bezweren. Ze geloofden ook allebei rotsvast in de rituele macht van het woord.

Meeslepend, ja, dat zijn de vroege gedichten van het haantje-de-voorste uit de Hulstkamp. Zijn verzen hebben een aanstekelijkheid die veel oudere en wijzere dichters ontberen.

Niet dat alles in de bundel even goed is, dat spreekt. De “kersende tepels” van de gravin in het gedicht Riddertijd, dat is het soort poëtische vrijheid waar ik tandpijn van krijg. “Kersen” is geen werkwoord. Nooit geweest, ook niet in gedichten. En soms werd de rijmdwang Van Ostaijen bepaald te machtig: “Mijn ziel is droef / Een grauwe groef.”

Een “grauwe groef”!?

Er is veel pathos in Music Hall, veel aanstellerige scepsis, maar af en toe ook ironie. Natuurlijk werd die al door de romantici bedreven en kregen we sindsdien menige overdosis toegediend. Maar toch – in het Vlaanderen van 1916 was ironie, zeker in de dichtkunst, zeldzaam.

statie10003

De De Keyserlei met achteraan het Centraal Station.

Ik denk nu even aan het gedicht Wederkeer, over Van Ostaijens (her)bekering tot het flamingantisme. Hij vergelijkt zichzelf met een jongen die zijn vriendin heeft bedrogen en daarna berouwvol bij haar terugkeert.

Maar de bloedige ernst van de laatste strofe: “Zó ben ik blij om m’n wederkeer, / Tot u, Flamingantisme, nieuw geloof. / Ik voel in mijn een nieuwe dageraad” enz. verpest het effect. Grondig.

Berouw, geloof, belijdenis – ziehier de paradox van het Vlaamse expressionisme: zijn vaandeldragers waren zeer Vlaamsgezind en meestal ook katholiek of katholiek opgevoed. Die mix leidde na het einde van de gay twenties bij vele expressonisten naar een min of meer verdund fascisme. Maar toen was Van Ostaijen al dood.

Zeer zeker, de dichter versleet zichzelf voor links, sympathiseerde met de bolsjewisten en artistiek behoorde hij levenslang tot de avant garde. Alleen is dat maar één kant van de Van Ostaijenmedaille. De dichter publiceerde in door de Duitsers gecontroleerde bladen en sympathiseerde met de “activisten” – de flaminganten die vonden dat de bezetter meer voor de zelfstandigheid van de Vlamingen kon betekenen dan de Belgische staat (die hen tot dan toe inderdaad onheus had bejegend). Bovendien ambieerde Van Ostaijen een baantje bij een nog op te richten activistische marechaussee.

Laten we dus niet vervallen in de automatische gelijkstelling van literair modernisme met ondubbelzinnige “linksheid”. In Vlaanderen is het nog altijd zo dat literatuurgeschiedenis vaak impliciet wordt opgevat als het relaas van een lange bataille des Anciens et des Modernes, die meteen ook een politiek links-rechts gevecht zou zijn.

De De Keyserlei, gezien van het Centraal Station (a).

De De Keyserlei, gezien vanaf het Centraal Station.

Maar dit geheel en al terzijde.

Het is moeilijk om de poëzie in Music Hall louter en alleen op haar eigen merites te beoordelen. De rechtstreekse en onrechtstreekse invloed die ze nadien uitoefende, is immers groot en bepaalt mee onze (mijn) manier om tegen gedichten aan te kijken. In Vlaanderen legde Van Ostaijens debuut de basis voor de geleidelijke deconstructie van de klassieke vorm.

Afbraak? Bevrijding? Voorlopig – en een eeuw later – is deze “wetteloosheid” nog steeds aan de orde in de dichtkunst. Ze maakt misschien geen deel uit van het “wezen” van “de” poëzie, maar wel van de poëtische praktijk van nu.

BijOscarJespers
Paul Van Ostaijen in het atelier van Oscar Jespers (foto Letterenhuis).

Doorheen de gaten die Van Ostaijen in het vormelijke harnas schoot, wurmden zich stemmingen en emoties die in de verzen van pastoors in wapperende soutanes en docenten met stijve boorden geen plaats hadden.

Van Ostaijen zegt het zelf, in Herfst, dat uit twee gedichten bestaat. Hij begint het eerste met de verzen: “Zij die vòòr mij kwamen en dichters waren / Zij hebben hun droefenis, in de Herfst, uitgesproken”  om het tweede gedicht te besluiten met: “Maar enkel van dit droef getij / Blijft onzekerheid in mij.”

“Onzekerheid” mag iets vaags zijn, maar zelfs die vaagheid was revolutionair na tienduizenden verzen vol anekdotiek, stereotiepe gevoelens en zintuiglijke indrukken uit een arsenaal waarvan de eerste steen in de renaissance was gelegd en het dak alweer uit de romantiek dateerde (en dat alles dan op zijn Vlaams).

Ik kan me ook moeilijk voorstellen hoe een onvoorbereide lezer in 1916 moet gedacht hebben, hoe de doorsnee poëzie van zijn tijd hem de “confrontatie” – zoals dat dan heet – deed ervaren met “Zot Polleke”, (die bijnaam gaven zijn vrienden Van Ostaijen als hij hen niet hoorde).

Ik bedoel maar: ik vind de gedichten in Music Hall niet “simpel” gemaakt. Ze rijmen en hebben een bestudeerd ritme. Hoe ervoer iemand dat, die wist hoe je alexandrijnen bouwt en wie weet zelf een sonnet kon verzinnen?

Dat zijn vaardigheden die mij ontbreken. En eigenlijk vind ik dat jammer, maar mijn (post)moderne generatie is opgegroeid met De Oostakkerse gedichten van Claus, De lenige Liefde van De Coninck en nu zijn er dichters die rappen.

Ik denk niet dat ik iets heel doms zeg, als ik beweer dat de gedichten in Music Hall ondanks alles het resultaat zijn van hard werk, van discipline zelfs.

statie10001

Het Centraal Station.

Wat er ook van zij “Tred na tred, / Danseresjewet, / Tred na tred, / Voetjes zet”, daar zie ik iets bij. Of “Gelijk een regendrop op ’t zinkevlak / Van een platdak.” Die regel vind ik gewoon p-r-a-c-h-t-i-g.

Heb ik gelijk?

Gelijk en poëzie verdragen elkaar niet. Speelsheid, lust en vertedering wel.

Elders ervaar ik gelijksoortige eind- en binnenrijmen (ook over regen, trouwens) in Music Hall dan weer als puur maakwerk. “Zijpelregen, / Zonder zegen, / Langs de wegen / Neergezegen”.

Nee, daar kan ik niet mee leven.

Maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door het schokje van herkenning dat het eerste gedicht van het tweeluik Nieuwe weg over een afgesprongen vriendschap mij geeft. Daarin staan de fraaie verzen: “Over de stad glimden d’elektrieke globen klaar / Spijts mist rondom de klaarte hing”.

Vader
Van Ostaijens vader (foto Letterenhuis).

Ik weet alleen niet of een Nederlandse lezer dat vandaag helemaal verstaat.

(Want ja, Van Ostaijen was natuurlijk een Vlaming, een Antwerpenaar, en zijn Nederlands is vaak minder dan perfect.)

Af en toe blijkt Van Ostaijen tot zelfrelativering in staat. In het tweede gedicht van het vierluik Twist met Grete lezen we “Levensernst valt ook zwaar / Voor jongelui van negentien jaar.” De eerste twee gedichten bevatten trouwens een leuke intertekstuele verwijzing naar Ovidius’ gedicht over Pyrrhamus en Thisbe en de muur.

Nee, ironie en paradox waren Van Ostaijen niet onbekend. “Na elk groot verdriet / Volgt vaak een heel mooi lied”, schreef hij. En zoals elke echte dichter wist hij al tegelijk beter en niet beter.

Toen Music Hall van de pers kwam, was Van Ostaijen een zelfbewust jong heertje dat in zijn vriendenkring het hoge woord voerde. De komende jaren schreef hij heel wat kritisch en beschouwend werk bij elkaar en daarin kon hij behoorlijk dogmatisch uit de hoek komen. Zo kapittelde hij zijn vriend, de schilder Floris Jespers (de broer van beeldhouwer Oscar), omdat die het gewaagd had iets driedimensionaal voor te stellen op een schilderij, terwijl een schilderij toch per definitie tweedimensionaal was en dus niet gebruikt mocht worden voor de creatie van driedimensionale illusies.

Soms denk ik dat dit soort grauw (!) getheoretiseer op termijn bijna net zo veel heeft bijgedragen tot Van Ostaijens statuut van Onaanraakbare in de Vlaamse literatuurgeschiedenis als zijn poëzie. Literatuurwetenschappers, kunsthistorici en tutti quanti herkennen er hun eigen neurosen en premissen in.

scannen0003

De Leysstraat.

Maar deze amateurideoloog zou in de twaalf jaar die hij na Music Hall nog te leven had, ook nog briljante, grensverleggende, gekke, revolutionaire en prachtige gedichten schrijven – expressionistische, dadaïstische en “pure”.

Het zelfbewuste heertje met de opgeheven vinger dat op kosten van zijn vader – een loodgieter, nota bene – rondjes gaf in de Hulstkamp, geloofde in zichzelf (en twijfelde natuurlijk ook aan zichzelf, meer dan wij ooit zullen weten). Hij kon ideeën en dogma’s formuleren als de beste. Maar in zijn hoofd klonk vooral een stem. Een daemon? De Muze? Een zangeresje uit de Wintergarten?

Zijn eigen stem.

Ik krijg nu waarschijnlijk een peloton specialisten over me heen, maar ook in de latere (Bezette Stad) en in de laatste (Nagelaten gedichten) Van Ostaijen, klinkt de wat schrille stem van Music Hall nog door. Het begin dus, en een onvervreemdbaar deel van een omvangrijk en belangrijk oeuvre.

Trap ik een open deur in? Allicht. Maar soms moet dat.

Ik leerde Van Ostaijen kennen in de basisschool, dankzij Marc groet ’s morgens de dingen dat wij als zeven- of achtjarigen uit ons hoofd moesten leren en vervolgens voordragen. Begin jaren zeventig, toen ik naar het atheneum ging, woonde ik in de gymzaal een Paul Van Ostaijenavond bij, georganiseerd door een lerares Nederlands. Laatstejaars in zwarte maillots demonstreerden op de Bühne onder het declameren van verzen uit Bezette stad gestileerde loopjes en gebaren.

De Meir, gezien in de richting van de Schoenmarkt.

De Meir, ca. 1920.

Later zat ik zelf in de klas bij mevrouw Godelieve d’Hallewyn, die met verve over de dichter doceerde. Voor ons, langharige en recalcitrante adolescenten, werd hij misschien geen echt rolmodel, maar we herkenden toch veel van onszelf in hem. Of beter, dat wilden we.

Dit maar om te zeggen dat Van Ostaijen tot mijn literaire bagage behoort en tot die van duizenden andere Vlamingen van middelbare leeftijd. Onlangs nam de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde zijn Nagelaten gedichten nog op in haar Dynamische canon van de Nederlandse literatuur vanuit Vlaams perspectief of hoe dat ding ook mag heten.

De lijvigste studie over Van Ostaijen is geschreven door de Nederlander Gerrit Borgers. Maar enkele weken geleden waren in het Antwerpse Letterenhuis, waar ik werk en waar wij de handschriften van de dichter bewaren, eerstejaarsstudenten historische letterkunde uit Amsterdam te gast. Voor deze jonge lezertjes – hij zij hen vergeven – bleek de schrijver van Music Hall geen totale onbekende, maar het scheelde toch niet veel.

Ik beken dat ik even moest slikken. Dat hun Noorderbroeders doorgaans minder interesse koesteren voor de Vlaamse letteren dan de Vlamingen denken, weet ik al lang. Maar de dandyeske controversezoeker die ik circa 1965 voor het leven in mijn hart sloot, mag niet in de “mist rondom de klaarte” belanden.

 

 

[Column] Het verkeerde hoedje

Thibaults1Toen ik vijftien jaar geleden aan een roman begon waarin de Vlaamse dichter Paul Van Ostaijen een belangrijke rol speelt, was het heel moeilijk om snel accurate informatie te vinden over België in de Eerste Wereldoorlog. Ik had mijn schrijvershoedje op en niet dat van historicus; ik had geen zin en geen tijd in al te uitgebreide opzoekingen.

Gelukkig vond ik in een antiquariaat een bijlage die in oktober 1914 verscheen bij het Londense dagblad The Times uit 1914, geschreven door journalisten die het beleg van Antwerpen door de Duitsers ter plaatse versloegen. Het ding kostte relatief veel geld – zeshonderd Belgische frank, vijftien Euro – maar het hielp mij uit de nood. Voorts haalde ik informatie uit de romans van Lode Baekelmans en een opstel van Maurice Gilliams.

Intussen vliegt informatie over de Eerste Wereldoorlog als obussen om onze oren. Sophie De Schaepdrijver, wier briljante boek over de Grote Oorlog verscheen toen mijn roman bijna klaar was, is niet weg te branden van het Vlaamse scherm (fijn overigens om daar eens een intelligent, beschaafd en goed gekleed persoon te zien) en de Britse openbare omroep doet meer dan zijn duit in het oorlogszakje. De boekhandels waar ik geregeld aanloop, hebben een tafel vol wereldbrand.

Waar nauwelijks over wordt gesproken, is de brede pacifistische beweging die zich aan de vooravond van de moord op aartshertog Frans-Ferdinand in Sarajevo in veel Europese landen manifesteerde. Die beweging ging weliswaar hopeloos ten onder in de nationalistische hoempasfeer toen de oorlog uitbrak – denk maar aan de moord op de Franse socialistische leider en pacifist Jean Jaurès – maar toch.

Vaak maken ook de vergeefse ambities en failliete dromen uit het verleden mij nieuwsgierig. Er is geen betere introductie tot het onderwerp dan (alweer) een roman – of beter, een romancyclus, nl. Les Thibault (1922-1940) van de eveneens Franse Nobelprijswinnaar Roger Martin du Gard (1881-1958). De schrijver vertelt het leven van twee broers uit de katholieke haute bourgeoisie die beiden, maar op een heel verschillende manier, het slachtoffer worden van de oorlog.Thibaults2

Martin du Gard werkte achttien jaar aan zijn Thibault-romans (al schreef hij tussendoor andere dingen). Uiteindelijk resulteerde dat in 2.360 bladzijden – drie kloeke delen in de Folio-paperbackreeks van Gallimard – die ik voorbije zomer op een regenachtige middag kocht in de vroegere boekhandel Corman in Knokke.

In L’Été 1914, de zevende roman van de cyclus, beschrijft Roger Martin du Gard het leven en de vooral de discussies van de idealist Jacques Thibault, die in het Zwitserse Genève  deel uitmaakt van een internationale groep revolutionairen. Zij komen uit Engeland, Rusland, Oostenrijk-Hongarije en zelfs België, en elk van hen vertegenwoordigt een kijk op het pacifisme en op de revolutie waarvan ze allemaal hopen en geloven dat die voor de deur staat. Ook een grote vredesbetoging in Brussel passeert de revue.

Ja, ik had op de universiteit al een en ander vernomen over de vergeefse vredesdroom van de Europese socialistische beweging, maar nu pas, na de boeken van Roger Martin du Gard, heb ik het gevoel dat ik er iets fundamenteels over geleerd heb. Ook omdat de schrijver zo briljant uit de doeken doet hoe de toenmalige ‘vredesbeweging’ verminkt werd door het bijtend zuur van het nationalisme dat ze tenslotte zo goed als volledig deed oplossen.

De achtste en laatste roman van de reeks, met de toepasselijke titel Épilogue, werd geschreven vlak voor de Tweede Wereldoorlog, terwijl overal in Europa de laarzen van de fascisten te horen waren – ook ‘bij ons in Vlaanderen’. In dat boek volgt Martin du Gard de laatste maanden en de doodsstrijd van Jacques’ broer, de arts Antoine, die langzaam crepeert aan de gevolgen van een aanval met gifgas.

Thibaults3Romanciers zijn soms betere geschiedschrijvers dan historici, want het is niet zelden hun werk dat het verleden ‘echt’ zichtbaar maakt. Onlangs werd in een BBC 2-documentaire over de Engelse war poets Siegfried Sassoon, Robert Graves en J.R.R. Tolkien (ja, die van The Lord of the Rings) trouwens hetzelfde beweerd over dichters. Het moet dus wel waar zijn.

Als historicus mag ik dat eigenlijk niet zeggen, maar onder het schrijven van dit stuk had ik het verkeerde hoedje op – dat heeft u vast gemerkt.

Verschenen in “Eos Memo” nr. 12 van december 2014.

Memo12

[Geschiedenis] Godendeemstering. De lange aanloop tot de Eerste Wereldoorlog (1870-1914).

Bismarck
Otto von Bismarck. (a)

De vier decennia tussen 1870 en 1914 gaan de geschiedenis in als de Belle Époque – de gouden jaren van de burgerij. Maar het is ook een periode van grote sociale onrust. De arbeidersbeweging organiseert zich steeds beter. Het imperialisme van de Europese mogendheden bereikt zijn hoogtepunt. De koloniale rijken van Frankrijk en Engeland omvatten grote delen van de wereld.

Dankzij zijn grote economische en militaire macht wordt ook het recentelijk eengemaakte Duitsland een speler op het wereldtoneel. Het streeft naar overwicht op het Europese vasteland, maar zet ook een grote oorlogsvloot op stapel. Zo belandt het stilaan op ramkoers met Groot-Britannië dat zijn beheersing van de wereldzeeën bedreigd ziet.

Burgerlijke republiek

De Frans-Duitse oorlog van 1870 maakt een einde aan de dominante positie van Frankrijk op het Europese vasteland en aan het regime van de autoritaire Napoleon III. Frankrijk gaat voortaan door het leven als een burgerlijke republiek. De Duitse overwinning geeft kanselier Bismarck de kans om de talrijke Duitse deelrijkjes te verenigen onder Pruisisch leiderschap. De koning van Pruisen wordt keizer van Duitsland.

Napoleon III
Napoleon III (a).

Bismarck is daar erg tevreden mee. Duitsland hoeft, wat hem betreft, geen verdere agressieve ambities te koesteren. Maar Frankrijk dat Elzas-Lorreinen heeft verloren, blijft op wraak zinnen.

Bismarck probeert diplomatieke banden met andere continentale machten te smeden om Frankrijk voor lange tijd in bedwang te houden. De Engelsen zijn niet helemaal ontevreden met de Franse nederlaag en houden het voorlopig bij hun ‘splendid isolation’.

Maar de geleidelijke verzwakking van het Turkse rijk zorgt voor een machtsvacuüm in zuid-oost Europa – met name in de Balkan. Daar rivaliseren Rusland en de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije om hun invloed zoveel mogelijk uit te breiden.

Wenen is terecht bang voor het Slavisch nationalisme in zijn zuidelijke territoria. Maar als grootste Slavische natie vinden de Russen dat ze dit nationalisme moeten steunen – ook al omdat het hun machtige westelijke buur verzwakt.

Maar Rusland heeft het niet gemakkelijk. Het enorme rijk houdt er dan wel een groot leger op na, maar economisch gesproken is het weinig meer dan een ontwikkelingsland. Moskou heeft geld nodig om een industrie op poten te zetten. Dat geld vindt het vooral in Frankrijk. De Franse staat, Franse bedrijven en Franse banken investeren massaal in het rijk van de tsaar.

 Triple Alliance

In 1894 leidt die Russische afhankelijkheid tot een militair verbond met Frankrijk. Voor de Franse diplomatie is dit een enorm succes, want het maakt een eind aan het isolement waarin Frankrijk zich sinds zijn nederlaag tegen Duitsland bevindt.

ConferentieAlgerçiras
De conferentie van Algeciras (a).

Inmiddels hebben Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië de ‘Triple Alliance’ gesloten, zodat er door het Frans-Russische verdrag twee machtsblokken tegenover elkaar komen te staan.

Toch maakt niemand in Europa zich veel zorgen over de vrede. Bij het begin van de 20ste eeuw hebben Rusland en Oostenrijk-Hongarije hun belangenconflict in de Balkan op een lag pitje gezet; geen enkele Franse politicus durft in ernst denken aan een nieuwe oorlog met Duitsland.

Maar in Duitsland is het Bismarcktijdperk voorbij. Sinds het begin van de jaren 1870 kent het nieuwe keizerrijk van de Hohenzollerndynastie een versnelde industrialisering en een grote bevolkingstoename. Duitse politici zien met tevredenheid dat hun land stilaan uitgroeit tot de grootste economische en militaire macht op het Europese vasteland. Ze willen dat Duitsland aan ‘Weltpolitik’ gaat doen – juist zoals Engeland en Frankrijk met hun grote koloniale imperia.

Vanaf 1898 bouwen de Duitsers een machtige oorlogsvloot. Alleen is niet meteen duidelijk waarvoor ze die zullen gebruiken. Het is immers zo, dat de traditionele koloniale machten de wereld eigenlijk al onder elkaar verdeeld hebben.

Mitteleuropa

Juist omdat de Duitsers geen duidelijk project hebben, voelt iedereen zich door hen bedreigd. De Engelsen vrezen voor hun dominantie op zee. De Russen zijn bang dat hun buren zich willen bemoeien met het Nabije Oosten. De Fransen verdenken de Duitsers ervan dat ze de Franse macht in het bekken van de Middellandse Zee willen ondermijnen.

Belgischesoldaat

Berlijn weet zelf niet waar het naartoe wil. Sommige onderdanen van de Kaiser dromen van een Duits Mitteleuropa dat behalve Duitsland zelf ook Oostenrijk-Hongarije, grote delen van de Balkan en van Oost-Europa en zelfs van Belgïe zou moeten omvatten. Maar voorl is dat niet de officiële politiek van het land.

 De Duitse buitenlandse politiek getuigt van arrogantie maar ook van grote onzekerheid. Berlijn is bang dat zijn buren jaloers zijn op de toenemende Duitse macht en samenzweren om zijn ambities te dwarsbomen. Is het niet denkbaar dat de Engelsen een poging ondernemen om de nieuwe Duitse vloot te vernietigen voor die op volle sterke is?

En is het niet zo dat Duitsland, als gevolg van zijn ligging in het midden van het vasteland, een oorlog op twee fronten zou moeten voeren als het werd aangevallen door Frankrijk en Rusland?

Kaartje2Deze angst bepaalt de Duitse buitenlandse politiek, die erop gericht is om de rivaliteit tussen en Engeland en Frankrijk en die tussen Engeland en Rusland aan te zwengelen. Maar dat wordt geen succes, zoals blijkt uit de gevolgen van de Marokkaanse crisis.

In 1904 sluiten Engeland en Frankrijk de ‘Entente Cordiale’. Eigenlijk gaat het om een koloniale ‘deal’ tussen twee wereldmachten. Beide landen beloven dat ze de integriteit van Marokko en Egypte zullen waarborgen. In de praktijk zal Engeland Egypte overnemen en Frankrijk de plak zwaaien in Marokko.

Marokkocrisis

De Duitsers zijn echter als de dood voor een betere Engels-Franse relatie en willen bewijzen dat die niet kan standhouden. Daarom gaat keizer Wilhelm II in de lente van 1905 op staatsbezoek in Marokko en verklaart hij in Tangier dat de Marokkaanse sultan volgens hem over een souvereine staat regeert. Duitsland zal geen Frans protectoraat over Marokko tolereren.

Wilhelm II
Wilhelm II (a).

De sultan eist daarop een internationale conferentie over de toekomst van zijn land. De Franse eerste minister Rouvier is erg geschrokken van de Duitse reactie. Hij vreest voor een escalatie van het conflict en bij wijze van verzoenend gebaar stuurt hij zijn buitenlandminister de laan uit – de man die mee aan de basis van Entente Cordiale lag.

Maar Duitsland heeft zich – bij monde van de keizer! – zo ferm opgesteld, dat het zich niet kan permitteren om in te vinden. Wat de anti-Duitse gevoelens bij de Franse publieke opinie sterk doet toenemen. En alsof dat niet erg genoeg is, begint men zich in Engeland openlijk grote zorgen te maken over de Duitse vloot.

Engelse politici zeggen hun Franse collega’s alle steun toe ‘die in hun  macht ligt’ en weldra wordt achter de schermen gepraat over Brits-Franse samenwerking mocht het tot oorlog met Duitsland komen. Zo verandert de Entente Cordiale van een koloniaal akkoord in een defensief verbond.

De Engelse minister van buitenlandse zaken Grey zoekt bovendien actief toenadering tot Rusland. Dat land is nodig om de Duitsers in bedwang te houden, vindt hij. Zijn inspanningen worden beloond door de totstandkoming in 1907 van de Triple Alliance waardoor Groot-Britannië, Frankrijk en Rusland hun lot aan elkaar verbinden. Tegelijk blijft Grey alles in het werk stellen om al te grote spanningen met Duitsland te vermijden.

De internationale conferentie over Marokko heeft intussen plaatsgevonden in Algeciras. Tegen hun verwachtingen in, krijgen de Duitsers er alleen steun van Oostenrijk-Hongarije en van Marokko zelf. Een en ander leidt tot een betere verstandhouding tussen Berlijn en Wenen – tot dan toe waren hun relaties eerder koel. Maar de Oostenrijke ‘Dubbelmonarchie’ gaat gebukt onder een heleboel problemen. In Oostenrijk-Hongarije leven diverse volken en Wenen heeft de grootste moeite om die in tijden van toenemend nationalisme bij elkaar te houden.

Krantenkop

De Slavische bevolking in het zuid-oosten wil aansluiten bij het koninkrijk Servië en liefst ook bij Bosnië-Herzegovina dat nog altijd deel uitmaakt van het Turkse Rijk.

Wenen beschouwt die Pan-Slavische en Groot-Servische dromen als een bedreiging voor het voortbestaan van het keizerrijk en beschouwt het Servische koninkrijkje als de baarlijke duivel. Daarom zijn er nogal wat jonge politici die in een overtuigend militair succes in de Balkan de beste waarborg zien voor de toekomst van de Dubbelmonarchie.

Servië

De revolutie van de zg. ‘Jonge Turken’ in Istanboel in 1908 doet het Turkse nationalisme oplaaien. Om te verhinderen dat de Turken hun macht in Bosnië-Herzegovina versterken, annexeert Wenen het gebied. Het Oostenrijkse-Hongaarse keizerrijk krijgt er op die manier een miljoen Slavische inwoners bij.

Servië voelt zich genomen en kondigt de algemene mobilisatie af. Het vraagt ook steun aan Rusland, het grootste van alle Slavische landen. De spanningen lopen hoog op. Uiteindelijk is het de dreigende taal van bondgenoot Oostenrijks Duitsland die de Russen doet inbinden. Ze realiseren zich dat hun leger anno 1909 nog niet opgewassen is tegen een confrontatie. Ook de Serviërs binden in – maar niet goedschiks. Niemand realiseert zich dat de bereidheid van Duitsland om Oostenrijk-Hongarije te helpen tegen Servië enkele jaren later zal leiden tot het begin van de Eerste Wereldoorlog.

mobilisationIntussen gaat de wapenwedloop voort. Dat ze er zelf niet gerust in zijn, blijkt uit het feit dat Engeland en Duitsland van 1909 tot 1911 onderhandelen over de beheersing ervan.. Maar de Duitsers willen een eventuele overeenkomst over de respectieve vloten koppelen aan een politieke overeenkomst waarbij Engeland en Duitsland elkaar ‘welwillende neutraliteit’ beloven, mocht de andere partij in conflict komen met een derde land – een tamelijk doorzichtige poging om de Triple Entente de wind uit de zeilen te nemen. Een nieuw meningsverschil over Marokko maakt echter een einde aan de onderhandelingen.

De crisis wordt in november 1911 beslecht met een compromis: Duitsland erkent het Franse gezag in Marokko in ruil voor een stuk van Frans Congo. Maar zowel de Franse als de Duitse publieke opinie keert zich tegen die ‘zwakke’ regeling. In Groot-Brittannië heerst al sedert de Bosnische crisis een sterk anti-Duits gevoel. De Engelse en Franse stafchefs praten voor het eerst met elkaar over de komst van Britse troepen indien Duitland Frankrijk zou aanvallen.

 Aanslag in Sarajavo

De gebeurtenissen in de Balkan doen omstreeks deze tijd de vijandschap tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië toenemen. De militaire zwakte van het Turkse Rijk brengt Bulgarije, Griekenland en Servië – landen die tot voor enkele decennia zelf door de Turken overheerst werden – een tijdelijke alliantie sluiten. In 1912 vallen ze hun grote buur en erfvijand aan. Maar hun succes in de Eerste Balkanoorlog leidt alleen tot onderlinge rivaliteit. In 1913 voeren Servië en Griekenland, de protegees van Rusland, oorlog met Bulgarije, dat steun krijgt door Oostenrijk. Servië en Griekenland winnen, tot grote ergernis van Wenen.

Gavrilo Princip
Gavrilo Princip (a).

En het gaat van kwaad naar erger. Op 28 juni 1914 brengt de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger, aartshertog Frans-Ferdinand, een bezoek aan de Bosnische hoofdstad Sarajevo. Het is Sint-Vitus, de nationale feestdag van de Bosniërs. De bevolking is niet blij met het bezoek van de man die ze beschouwt als de vertegenwoordiger van een regime dat zijn nationale aspiraties onderdrukt.

Vooral de extreme Bosnische nationalisten haten en vrezen Frans-Ferdinand, want de aartshertog denkt eraan om Bosnië, zodra hijzelf keizer is, een zekere autonomie toe te kennen. Erg realistisch is dat plan niet, maar de nationalisten vrezen  dat het een deel van hun achterban milder zou kunnen stemmen en dat willen ze absoluut vermijden.

De aartshertog en zijn vrouw ontsnappen ’s morgens ternauwernood aan een bomaanslag, maar ’s namiddags hebben ze minder geluk. De negentienjarige de Bosnische student Gavrilo Princep schiet hen dood.

 Duitse instemming

Hoewel Princip een onderdaan van de Habsburgs is en de aanslag in het keizerrijk plaatsvindt, is hij voorbereid door een Servische terroristische organisatie, de Zwarte Hand. Zij streeft naar een unie van alle Zuid-Slaven binnen een groot Servisch koninkrijk. Hoewel een en ander pas veel later aan het licht komt, zet Wenen alles op alles om van de nood een deugd te maken en de aanslag te gebruiken als excuus om voorgoed komaf te maken met Servië.

Het enige wat Oostenrijk nodig heeft, is Duitse instemming. Maar dat is geen probleem, want keizer Wilhelm II en zijn regering zijn er nog altijd van overtuigd dat het voortbestaan van hun zuidelijke bondgenoot afhangt van de vernietiging van Servië. Bovendien is de Duitse legerleiding de mening toegaan dat een grote Europese oorlog sowieso onvermijdelijk – en eigenlijk ook wel wenselijk is. Duitsland is namelijk, zo redeneren zij, in staat is om die oorlog te winnen. Er is dus geen enkele reden voor terughoudendheid. Maar Duitsland en Oostenrijk willen hun tegenstanders verrassen. Daarom gebeurt er een maand lang niets en scheelt het niet veel de andere Europese regeringen zijn het incident in Sarajevo vergeten.

MoordSarajewo
De aanslag in Sarajewo (a).

Pas op 23 juli 1914 zendt Oostenrijk een ultimatum dat Servië verantwoordelijk stelt voor de moord op Frans-Ferdinand en een reeks eisen bevat waarvan Wenen denkt dat het kleine koninkrijk ze nooit zal inwilligen. Groot is de Oostenrijkse teleurstelling wanneer Servië buigt voor de overmacht. Zelfs de Duitse keizer aarzelt, maar zijn regering blijft Wenen onder druk zetten om Servië sowieso aan te vallen.

Kanselier Bethmann-Hollweg deinst niet terug voor een oorlog met Frankrijk en Rusland, maar hij hoopt wel dat Engeland neutraal zal blijven. Wanneer blijkt dat hij daar niet hoeft op te rekenen, probeert hij de Oostenrijkers alsnog tot staan te brengen. Tegelijk hoopt hij dat de vertraging de Russen ertoe zal brengen om als eersten een algemene mobilisatie af te kondigen, zodat Duitsland hun achteraf de schuld kan geven van het conflict. En dat lukt – de Russen mobiliseren inderdaad. Ze kunnen niet anders, omdat ze minder goed georganiseerd zijn dan de Duitsers en meer tijd nodig hebben om hun leger in staat van paraatheid te brengen.

Nicholaas II
Tsaar Nicholaas II (a).

Wanneer de tsaar op 30 juli de algemene mobilisatie afkondigt, antwoorden de Duitsers met een ultimatum. Ze eisen dat Rusland binnen de 12 uur demobiliseert. Na de Russische weigering, verklaart Duitsland op 1 augustus de oorlog. Twee dagen later volgt ook een oorlogsverklaring aan Frankrijk, zogezegd omdat Franse soldaten de Duitse grens zijn overgestoken.

Het Duitse aanvalsplan, genoemd naar zijn bedenker Von Schlieffen, voorziet in een snelle opmars door België naar Frankrijk vòòr de Russen in beweging kunnen komen. De Duitsers nemen zich dus voor om de Belgische neutraliteit, die sinds 1839 door Engeland gegarandeerd wordt, te schenden. Ze weten trouwens al sinds het bezoek van koning Albert I aan Potsdam in november 1913 dat België zich daar niet goedschiks zal bij neerleggen en zijn neutraliteit desnoods gewapenderhand verdedigen.

Ultimatum aan België

Toch duurt het tot 29 juli 1914, de dag na de Oostenrijks-Hongaarde oorlogsverklaring aan Servië, eer België drie lichtingen soldaten oproept om de wacht op te trekken aan zijn grenzen. De Belgische regering wil geen slapende honden wakker maken en de Duitsers vooral niet voor het hoofd stoten. Pas na het Duitse ultimatum aan Frankrijk en Rusland mobiliseert België. Tegelijk laat het via zijn diplomatieke vertegenwoordigers nog eens weten dat het in het nakende conflict zijn neutraliteit wil bewaren.

Albert I
Albert I (a).

Bij wijze van antwoord overhandigt de Duitse gezant in Brussel, Von Bulow, minister van Buitenlandse Zaken Davignon de avond van 2 augustus een Duits ultimatum aan België. Duitsland eist de vrije doortocht van zijn leger over Belgisch grondgebied omdat het een Franse aanval via België verwacht. Na het herstel van de vrede zullen de Duitsers België schadeloos stellen. Indien het land niet op die eis ingaat, wordt het als vijand beschouwd.

Diezelfde avond vergadert de Belgische ministerraad onder voorzitterschap van koning Albert I. Nadien komt de Kroonraad bijeen, met de ministers van staat en de legerleiding. Het Duitse ultimatum wordt unaniem verworpen. Op 3 augustus maakt Von Bulow de Belgische afwijzing over aan Berlijn. Albert I heeft intussen het bevel over het leger genomen.

De Duitsers verwaardigen zich niet te antwoorden. Op 4 augustus om negen uur ’s morgen steken hun troepen de grens over. Op 4 augustus 1914 om middernacht bevindt ook Groot-Brittannië, dat de Belgische neutraliteit garandeert, zich in staat van oorlog. Om negen uur steken de eerste Duitse eenheden de Belgisch-Duitse grens over.

Verschenen in “Eos Memo” nr. 8 van december 2013.

In het Spoor van de Academie – persbericht

Sporen222

Het MAS huldigt 350 jaar Academie met het boek:  In het spoor van de Academie. Kunsten in Antwerpen.

In het spoor van de Academie. Kunsten in Antwerpen. vertelt over 350 jaar bewogen geschiedenis van leerlingen en leraren aan de Antwerpse Academie. Het is een Antwerps verhaal van grote en minder grote kunstenaars die talrijke sporen nalieten in het stadsbeeld en in de vele erfgoedcollecties. Samen met de catalogus vormt deze MASbooks uitgave de ideale gids bij de tentoonstelling Happy Birthday Dear Academie, van 8 september 2013 tot 26 januari in het MAS.

In het spoor van de Academie

In 1663 sticht David Teniers in Antwerpen een Academie waar jonge kunstenaars leren tekenen en boetseren. De op twee na oudste kunstschool in Europa bestaat nog altijd. 350 jaar later neemt historicus en schrijver Jan Lampo de lezer mee doorheen de geschiedenis van de Academie: naar de stichting van de school, de drukke klassen van de Academie en de vergaderzaal van het schildersgilde in de Beurs. Tijdens het woelige tijdperk van de revoluties verhuist de Academie naar het franciscanenklooster in de Mutsaardstraat. Later passeren er romantische schilders als Wappers, De Keyser en Leys de revue. Op het einde van de 19de en het begin van de 20ste heerst het conservatisme op de Academie. Maar de leerlingen ondergaan toch de invloed van de buitenlandse avant-garde. Na de Tweede Wereldoorlog breekt dan, geleidelijk, de tijd van de ‘hedendaagse’ kunst aan.
Korte uitwijdingen over ‘Vrouwen in  de Academie’, ‘Kunstenaars in de kerk’ of’ Op het kerkhof’ en bondige portretten van grote namen als Niçaise De Keyser, Mathieu Van Brée , Charles Verlat en Florent van Ertborn kleuren het geheel.

Aan de hand van het historische verhaal van de Academie volgt de lezer het spoor van de Academie. Het is een spoor bezaaid met een weelde aan artistiek en ander erfgoed. Het MAS, de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, het Letterenhuis en de Collectie Antwerpen maakten uit de talloze Academiesporen een gevarieerde selectie: iconische maar ook bescheiden schilderijen, beeldhouwwerken, bouwwerken, tekeningen en documenten. Ze bepalen (het aangezicht van) de stad, zowel in de publieke ruimte als binnenskamers in kerken en musea.

Twee publicaties: één groot verhaal

In het spoor van de Academie biedt de context voor de tentoonstellingscatalogus Kunst | Antwerpen | Academie |350, de catalogus bij de tentoonstelling Happy Birthday Dear Academie in het MAS. Beide publicaties vormen de perfecte combinatie voor wie de Antwerpse Academie in al haar facetten wil ontdekken.

 

Praktisch

Jan Lampo, In het spoor van de Academie, BAI MASbooks uitgave, 12 x 16,7 cm;  176 p.;  geïllustreerd, kleur; 14, 50 Euro

In pakket met  de tentoonstellingscatalogus  Kunst | Antwerpen | Academie | 350: 39, 50 Euro

Verkrijgbaar: MASshop, Academie voor Schone Kunsten Antwerpen (Bar ‘Ac), Stadswinkel, de betere (Antwerpse) boekhandel.

                       

Column – “Een vreemde, nieuwe schoonheid”.

Rede, uitgesproken bij de Dodenherdenking op de Stedelijke Begraafplaats Schoonselhof op 11 november 2010.

Dames en heren,

Bij een zijingang van deze militaire begraafplaats staat een onopvallende gedenksteen, gewijd aan “de vijf helden”, Belgische kanonniers die in 1914 sneuvelden aan de Groenenhoek – één van de Groenenhoeken in de Antwerpse agglomeratie. Het was de inslag van een Duitse obus die een einde maakte aan hun jonge leven.

Waar de vijf mannen stierven, plantte men na de Grote Oorlog een “boom der vijf helden”. Nadien werd die, op initiatief van het Franstalige liberale dagblad Le Matin, verplant naar hier. De vijf werden echter in Berchem ter aarde besteld. Om alles nog ingewikkelder te maken, is de boom verdwenen en nooit vervangen.

Vijftig meter verderop staan wij tussen de graven van jonge mannen met voornamen als Séraphin, Egide en Valère, die ons na bijna honderd jaar enigszins vreemd in de oren klinken. Sommigen van hen, verrassend velen zelfs, heten trouwens “onbekend” of “inconnu”. U moet er maar eens over nadenken hoe dat komt.

Waren onze vijf kanonniers helden? Het zou kunnen. Zij deden in ieder geval hun plicht – een concept waar wij het vandaag eerder moeilijk mee hebben. Wie in die heroïsche tijdens zijn plicht niet deed, werd natuurlijk wel gefusilleerd, ongeacht de omstandigheden. De dood van de vijf kwam snel. Laten we, al was het maar voor onze eigen gemoedsrust, aannemen dat ze pijnloos was. Een kort moment van verwondering en dan het niets.

De vijf ontsnapten in ieder geval aan de verschrikkingen – kou, water, slijk, ratten, het wachten en de onverdunde doodsangst – van de jarenlange loopgravenoorlog. Geen lange, uitzichtloze fysieke lijdensweg was hun deel, zoals dat van anderen die hier begraven liggen onder zerken met jaartallen als 1919, 1921, 1923.

De Eerste Wereldoorlog was het resultaat van opgezweept nationalisme, een jarenlange wapenwedloop, noodlottige internationale verdragen en een blind streven naar hegemonie. Dat alles overgoten met dezelfde saus van heldenmoed, vaderlandsliefde en geestdriftige optochten die wij nog kunnen zien op beverige, zwart-witte filmbeelden, zij het zonder de opzwepende marsmuziek die in de driedimensionale werkelijkheid van eertijds weerklonk.

De achttien- en twintigjarigen, hier rondom ons begraven “als zaden in ’t zand”, waren beslist verontwaardigd over de Duitse inval van 4 september. Misschien dachten ze dat ze hun ouders, hun lief of hun vrouw en kinderen moesten beschermen. Daarbij kwam, wie weet, gehechtheid aan hun dorp, hun steeg of hun plein om de hoek kijken. En natuurlijk kenden ze, voor even toch, het enthousiasme waarmee verandering, beweging en avontuur jonge mensen vervullen.

“Bloed en bodem,” schreeuwden de kranten, zelfs de bezadigde Matin die nadien zo goed voor “zijn” vijf helden zou zorgen. En ze kregen hun zin, de “dagbladschrijvers”: het bloed van miljoenen doordrenkte de bodem. Bloed en ingewanden en ledematen. De loopgraven van de Ijzer en zoveel andere fronten. Loop-graven, alsof de soldaten bij leven al in een graf woonden.

Drie weken nadat de eerste Duitsers de Belgische grens overstaken, was Antwerpen een belegerde stad. Vandaag is dat beleg van onze stad bijna vergeten. Maar toen was het wereldnieuws. Het inspireerde de Engelse auteur Ford Madox Ford tot het lange gedicht Antwerp: “Gloom! / An October like November / […] / And then was Antwerp… / In the name of God / How could they do it?”

“How could they do it?”

Ford staat versteld over de moed, jawel, van de Belgen – mijnwerkers, landarbeiders, imkers, nederige soldaten in lelijke uniformen en met lelijke mutsen, die net zo goed afzijdig hadden kunnen blijven.

“That is a strange new beauty”.

En dan schrijft hij over de menigte Belgische vluchtelingen, vrouwen en kinderen, bijeengepakt voor het station Charing Cross in Londen:

“This is Charing Cross; it is past one of the clock / There is very little light / There is so much pain.”

Het gros van het Belgische leger heeft zich eind september 1914 teruggetrokken achter de Antwerpse forten. De Duitse hoofdmacht rukt, volgens het plan Von Schlieffen, in zuid-oostelijke richting op naar Frankrijk en doet aanvankelijk weinig moeite om Oost- en West Vlaanderen te veroveren. Maar de Belgen ondernemen enkele relatief succesrijke uitvallen en in Berlijn fronst men de wenkbrauwen.

Generaal Von Beseler zet tussen de 125 en 200.000 soldaten in tegen de forten langs Rupel en Nete. De overlevenden van het garnizoen van het fort van Walem ontsnappen, één na één, via een ladder. De historische kern van “Schoon Lier” ligt voor driekwart in puin. Een Duits vliegtuig scheert over Antwerpen en strooit pamfletten uit: de belegerden kunnen zich maar best overgeven.

Op 3 oktober arriveert de Britse minister van de marine, Winston Churchill – dé Winston Churchill, jawel – in Antwerpen met 8.000 piepjonge, halfopgeleide en slecht uitgeruste soldaten. Drie dagen later steken de Duitsers de Nete over en nog een dag later neemt de Belgische regering veiligheidshalve de wijk naar Oostende.

Tienduizenden vluchtelingen uit de streek tussen Mechelen en Antwerpen zoeken hun heil in de Scheldestad. Generaal Deguise en burgemeester Devos roepen de bevolking op de stad te verlaten. Want als Antwerpen zich niet overgeeft, wordt het gebombardeerd, zegt Von Beseler.

“La situation est bonne,” aldus de kranten.

Vòòr de stad ligt een scheepsbrug over de stroom. Daarover begint het Belgisch leger zijn aftocht. Ruiters, carabiniers op de fiets en “auto-mitrailleuses”. De Duitse schepen die van vòòr de oorlog in de haven liggen, worden onklaar gemaakt; men steekt de petroleumopslagplaatsen op het Kiel in brand. Zwarte wolken maken van de middag middernacht. Rode vlammen likken aan hun donkere buik.

Tienduizenden verlaten de stad.

De avond van 7 oktober is Antwerpen verduisterd. Om zes uur houden de trams op met rijden. Enkele minuten voor middernacht begint het bombardement. Achteraf blijkt de schade beperkt, al zijn wel tientallen huizen verwoest.

’s Ochtend vluchten zo’n honderdduizend mensen met passagiers- en vrachtschepen, zeiljachten, lichters, mosselschuiten – met alles wat vaart kortom. Een kwart miljoen inwoners zet zich te voet in beweging, richting Nederland. Vrouwen en kleuters en bejaarden, met fietsen, stootkarren, kinderwagens. Jonge vrouwen bevallen onderweg; ouderlingen gaan dood.

Deze uittocht, schrijft de correspondent van The Times, “will probably live in history as one of the most pathetic incidents of all time.”

Dan vindt plaats wat ik maar de Antwerpse “staatsgreep” noem. De burgerlijke overheden krijgen geen contact meer met generaal Deguise die de Schelde is overgestoken. Op 9 oktober sturen het stadsbestuur, de provinciegouverneur en de Intercommunale Commissie een delegatie – gemeenteraadslid Louis Franck, senator Ryckmans en burgemeester Jan Devos – naar Kontich. Daar tekenen zij de overgave van de overblijvende forten. In de nacht van 9 op 10 oktober waarschuwen Franck en Devos de Belgische bevelhebbers en die staken het vuren.

De Eerste Wereldoorlog: een hecatombe met miljoenen doden. Tienduizenden sterven voor een paar meter grond. Ze vieren “feesten van angst en pijn”, om die àndere dichter te citeren.

De “grande Guerre” maakt een einde aan de autocratische regimes in Centraal-Europa en doet het parlementaire model zegevieren. Ons brengt ze het algemeen enkelvoudig stemrecht (voor mannen), de intrede van de sociaaldemocratie in de politiek, de geleidelijke democratisering van de samenleving die eindelijk lijkt ingezet. De moderniteit, zeg maar.

Maar de oorlog lost vooral veel nièt op. Op termijn levert hij Duitsland over aan de machten van het kwaad – een term die in deze historische context op zijn plaats is – en de westerse democratieën doet hij verzinken in zelfgenoegzaamheid die de roep om “daadkracht” doet aanzwellen – ook bij ons, laten we dat vooral niet vergeten. De voor tijdgenoten allicht onthutsende “massificatie” en de economische crisis van 1929 dragen daar het hunne toe bij.

Vandaag is een dag van medelijden, afschuw en goede voornemens. Maar vergeten wij vooral niet dat de omvang en de moorddadigheid van de Eerste Wereldoorlog – en van zijn gevolgen – slechts mogelijk was omdat hij gevoerd werd door en voor gezagsdragers en organisaties die zich niet hoefden te verantwoorden. Laten wij daarom voortaan iedereen “boven” onszelf tot verantwoordelijkheid dwingen. Dat is de beste manier om de Séraphins, Egides en Valères en de vijf helden van de Groenenhoek – ze hadden onze groot- of overgrootvaders kunnen zijn – te gedenken.