De dood van een pelgrim. Het oudste toneelstuk van Europa.

01-Ruiters-800x600

Het oudste toneelstuk van Europa is het mysteriespel van de H. Evermarus dat de inwoners van het Haspengouwse dorp Rutten sedert de middeleeuwen iedere eerste mei opvoeren. Hoewel de huidige tekst uit 1924 dateert, gaat het Sint-Evermarusspel volgens de overlevering terug tot het jaar 968. Het herdenkt de marteldood van de Friese pelgrim Evermarus en zijn zeven gezellen, die het slachtoffer werden van de heidense roofridder Hacco.

Het Sint-Evermarusspel vormt de neerslag van een oeroude mondelinge traditie waarachter historici en archeologen interessante feiten ontwaren en waarin zowel christelijke als voorchristelijke elementen verweven zijn.

Volgens de Vita Sancti Evermari leefde de heilige tijdens de regering van hofmeier Pepijn van Herstal, na de dood van koning Dagobert II in 679 de machtigste man van Austrasië. De vita dateert van 1107, maar gaat terug op oudere bronnen; zij bevat zowel historische als legendarische elementen.

St-Evermaruskapel, Rutten

Evermarus was een Fries edelman die met zijn zeven gezellen bedevaartplaatsen bezocht. Op de terugweg van Compostella deden zij o.m. Nijvel, Stavelot en Sint-Truiden aan, waar zij de relieken van resp. de HH. Gertrudis, Remaclus en Trudo vereerden. Voor hij naar Friesland terugkeerde, wou Evermarus in Maastricht bidden op het graf van Sint-Servatius. Tussen Sint-Truiden en Maastricht belandden de pelgrims bij valavond in het bos van Rutten. Zij klopten aan bij het landgoed van de heidense edelman Hacco in het nabije dorpje Herstappe.

Hacco terroriseerde de hele streek. Vanuit de versterking Haccourt aan de Maas, waar hij in opdracht van Pepijn tol hief, maakte hij zelfs schippers het leven zuur. Omdat Hacco zich die avond in Haccourt bevond, durfde zijn vrouw de bedevaarders binnenlaten; zij vroeg hun voor zonsopgang te vertrekken opdat haar man niets zou merken. Maar een dienaar verried Evermarus aan Hacco, die in de loop van de ochtend thuiskwam en met zijn trawanten de achtervolging inzette.

Evermarus foto 1 - aangepast

Zij vermoordden de pelgrims die zich in de schaduw van enkele bomen te ruste hadden gelegd en lieten hun lijk onbegraven liggen. Toen Pepijn in de streek kwam jagen, werden de lichamen gevonden door een lid van zijn hofhouding. Een edelman brak zijn schild in twee; men legde er Evermarus’ lijk op de ene helft en bedekte het met de andere. Zo begroef men de heilige en zijn gezellen.

Volgens de Vita Sancti Evermari bleef de plaats van het graf onbekend tot Eraclius, bisschop van Luik, op een nacht in het jaar 986 bezoek kreeg van een engel, die hem de plaats meedeelde. Om de sceptische bisschop zover te krijgen dat hij het lichaam van de martelaar liet opgraven, waren nog twee engelachtige tussenkomsten nodig. Men ontdekte Evermarus’ graf tussen de wortels van een boom met weelderige kruin en heerlijke vruchten. Bij de ontgraving bleek het perfect bewaard. De kerkvorst liet het daarop overbrengen naar de Ruttense Sint-Maartenskerk. Volgens de plaatselijke traditie voert men het Sint-Evermarusspel sindsdien jaarlijks op.

seniorennet

Historici zijn nog sceptischer dan Eraclius. Zij nemen aan dat in het 10de-eeuwse Rutten relieken van ene Evermarus werden vereerden en dat de bisschop die op verzoek van de plaatselijke pastoor Ruzelinus verhief “tot de eer der altaren”, wat toen neerkwam op een heiligverklaring.

Rutten was toen eigendom van de Pepiniden; later kwam het in handen van de Karolingische vorsten. Zij schonken de kerkelijke goederen in en om het dorp aan de benedictijnenabdij van Seligenstadt aan de Main in Duitsland. Na een goederenruil kwamen ze in het bezit van de abdij van Burtscheidt bij Aken. De Vita Sancti Evermari vertelt hoe abt Wedericus in de 11de eeuw op het graf van Evermarus een bedevaartkerk liet bouwen, waaraan hij een klooster hechtte. Bisschop Theodwinus van Luik (1048-1075) wijdde het heiligdom.

HuisvanAlijnIn 1986 ondernam de Buitendienst van het Gallo-Romeins Museum in Tongeren o.l.v. archeoloog Vanvinckenroye opgravingen om de huidige Sint-Evermaruskapel, die van 1787 dateert. Zij staat in de zg. Heilige Weide, even buiten de dorpskern. De oudheidkundigen vonden fundamenten van een stenen kerkgebouw, opgetrokken in Karolingische stijl, die in het Rijn- en Maasgebied verspreid werd door de benedictijnen. Of de kerk van de 11de eeuw of van vroeger dateerde, konden zij niet bepalen. Men bouwde ze op de puinen van de bijgebouwen van een nabije Gallo-Romeinse villa en recycleerde daarbij bouwmateriaal. Wanneer en hoe de kerk werd gesloopt, is niet duidelijk. Een visitatieverslag van 1628 spreekt alleen van een toen al sterk vervallen houten kapel, wat erop wijst dat de Karolingische kerk al lange tijd verdwenen was.

Welke vorm de Sint-Evermarusviering aanvankelijk had, is niet te achterhalen. Het mysteriespel gaat zeker terug tot de late middeleeuwen. In de 17de eeuw gaf men met de stichting van de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Evermarus – zij bestaat uit de vertolkers van de heilige en zijn gezellen – een definitieve vorm aan een oud gebruik. Het lidmaatschap van de Broederschap gaat over op de mannelijke erfgenaam van een gestorven lid; pas wanneer deze geen mannelijke nakomelingen heeft, kan een andere Ruttenaar lid worden. Traditiegetrouw speelt de oudste en meest eerbiedwaardige broeder de rol van Evermarus.

Bij het gilde der Haccoeren, de Ruttenaren die Hacco en zijn trawanten uitbeelden, gaat het er anders toe. Ouders laten hun zoon rond zijn twaalfde inschrijven; hij maakt dan deel uit van Hacco’s bende. Na verloop van tijd kan hij “hoofdman” worden en deelnemen aan het eigenlijke martelarenspel. De langst ingeschreven Haccoer – meestel is hij de oudste van het gezelschap – vertolkt Hacco.

www.evermarus.beVroeger kenden alleen de leden van de Broederschap en de Haccoeren de woorden van het Sint-Evermarusspel, die zij voor de buitenwereld geheim hielden. Zulks blijkt o.m. uit de brochure De eerste Mei te Rutten van L. Van Ruckelingen, in 1858 verschenen bij de Antwerpse uitgever Dela Montagne.  De auteur heette in werkelijkheid Mathot en was de zoon van een inwonen van Rukkelingen die in 1830 uitweek naar de Scheldestad. Mathot jr. stichtte daar een vlechterij van strohoeden, maar keerde later naar Limburg terug. In zijn bokje beschrijft hij het mysteriespel. Over zij poging om de tekst van de liederen der pelgrims te bemachtigen, zegt hij:

“Ik heb, niettegenstaende al de moeite die ik my gegeven heb, my nooitb dit gezang, noch het voorgaende kunnen aenschaffen. Zoo het schynt werden geen van beide ooit in druk uitgegeven, zelfs bezit het niemand geschreven. De pelgrims leren het by overlevering en bewaren het slechts mondeling. Men hecht zoo groote prys eraen, dat het aen geenen vreemde mogelyk is zich deze liederen aen te eigenen; altoos, na vruchteloos verscheidene persoonen uit het dorp Rutten erom gevraegd te hebben, wendde ik my ten langen laetste tot den ouden Sint Evermaere zelven, met wien ik een liter of twee dronk, om onze kennis nauwe toe te halen. De ouden man nam zynen rol in ernst en ik bekwam welhaest de zekerheid, dat ik er my zou moeten mede getroosten, naer huis te keeren, zonder deze eigenaerdige volksgezangen te kunnen opschryven.”

phoca_thumb_l_rutten_evermarusspielKortom, de Ruttenaren verzwegen hem dat ene Johannes Frisson, over wie voorts niets bekend is, in 1809 de teksten optekende. De eerste jaren van de Franse overheersing was de opvoering van het spel verboden; pas na het concordaat mocht het opnieuw plaatsvinden. Omdat de protagonisten bij het ingaan van het verbod al oud waren, bestond het risico dat wat de overlevende zich herinnerden snel verloren ging. Wellicht liet men daartom Frisson zijn werk doen.

In 1921 stelde de pastoor van Rutten – hij vond de overgeleverde tekst onduidelijk – Frissons handschrift ter beschikking van de letterkundige August Cuppens, pastoor van Loksbergen, om er een eigentijds Sint-Evermarusspel van te maken. De in 1862 geboren Cuppens behoorde tot het toentertijd florerende slag der priester-dichters. Hij onderhield contacten met al wie meetelde in de katholieke literaire wereld (en met priester Danes). Zowel zijn grote voorbeeld Gezelle als de jongeren Hilda Ram, Alice Nahon, Marie Elisa Belpaire en Streuvels verbleven bij hem. Zijn bewondering voor Streuvels’ Lenteleven leverde de priester zelfs een bisschoppelijke berisping op. Later bewerkte Cuppens mee de fusie van de literaire tijdschriften Dietsche Warande en Belfort.

In Rutten tekende Cuppens de zangwijze van het lied van Evermarus en zijn gezellen op uit de mond van de oude Jan Werelds, die al zestig jaar meedeed aan het spel. Volgens musicologen stamt zij uit het gregoriaans zoals men dat op het einde van de middeleeuwen in het Germaanse taalgebied kende. Naast het Frisson-handschrift gebruikte Cuppens een ander Middelnederlands pelgrimslied, waarvan niet zeker is of het verband houdt met Evermarus. Aan de handeling van het spel veranderde de priester niets, maar hij laste een dialoog in tussen Evermarus en Hacco, schreef een voor- en een slotwoord voor de twee wildemannen die traditioneel deel uitmaken van de cast, en introduceerde een koor van acht engelbewaarders. Voor hun lied componeerde de Tongerse toondichter Edmond Jaminé nieuwe muziek.

Evermarus foto 3 - aangepast

De acteurs van het Sint-Evermarusspel stappen ’s morgens op in de processie. Na het H. Sacrament komen de twee wildemannen, gehuld in en kostuum van (echte- klimopbladeren en met een indrukwekkende knuppel in de hand. Dan volgt het “graf” of reliekschrijn van Sint-Evermarus met de heilige en zijn gezellen. Evermarus draagt een kniebroek, witte kousen en een bruine pij; op zijn lederen kraag zijn grote St.-Jacobsschelpen bevestigd; hij heeft een pelgrimsstaf bij. Na de pelgrims verschijnen hun engelbewaarders. Op korte afstand volgen de als jagers uitgedoste Haccoeren die een bolhoed met linten dragen. Hacco is herkenbaar aan zijn sabel. De Haccoeren rijden op feestelijk opgeschikte trek- of rijpaarden.

In de vroege namiddag nodigt een der wildemannen de toeschouwers uit om het mysteriespel bij te wonen. Onder het zingen van een klaaglied trekken Evermarus en de pelgrims, gevolgd door hun engelbewaarders, rond de Heilige Weide Zij scharen zich om de miraculeuze bron en lopen dan naar de groep van acht bomen die men de “Rings” noemt en waar de handeling plaatsvindt.

Delcampe.net

Onder elke boom gaat een pelgrim liggen. Dan duiken de Haccoeren op en galopperen driemaal in wilde vaart om de wei. Vervolgens rijden Hacco en de hoofdmannen er binnen, draven driemaal om de kapel en stijgen vaf om de pelgrims te zoeken. Na een dialoog tussen Hacco en Evermarus zeggen de pelgrims hun laatste gebed en worden vermoord; alleen de jongste ontsnapt. Terwijl de tweede wildeman de toeschouwers dankt, volgen Hacco en de hoofdmannen de ontsnapte bedevaarder naar de nabije, heuvelachtige “Zwarte Wei” waar een spectaculair stokkengevecht plaatsvindt. Ten slotte schiet Hacco de pelgrim neer met zijn pistool.

[Column] De Archeologie van het menselijk tekort.

InLonden
Londen, Russell Square, Bloomsbury, 2011.

Een halve eeuw geleden – nee, iets meer dan dat – was ik voor het eerst getuige van een archeologische opgraving. Dat was in Grobbendonk in de Kempen, waar mijn vader enkele jaren later zou gaan wonen. Op de Grobbendonkse plek die vandaag Steenberg heet, lag in de eerste eeuwen van onze jaartelling een Galloromeinse nederzetting. Recente toevalsvondsten en enkele vermeldingen in de literatuur hadden de aandacht gewekt van de pas opgerichte Nationale Opgravingsdienst in Brussel.

Die werd ter plaatse bijgestaan door de amateurarcheologen van de Antwerpse Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek waarvan een vriend van mijn vader, dokter Paul Janssens, deel uitmaakte. ‘Nonkel Pol’ was ook onze huisdokter en genoot een groot aanzien. Niet alleen op Het Kiel, waar hij honderden patiënten had, maar ook bij iedereen die zich in Antwerpen met oudheidkunde bezighield.

Zo komt het dat ik, op een prillere leeftijd dan de meeste mensen, leerde dat je de aanwezigheid, heel lang geleden, van een houten gebouw kunt afleiden uit grondsporen, die er eventueel bij vertellen dat de constructie destijds afbrandde. De plek waar werd gegraven, was het rijk van beslijkte volwassenen die met hun indrukwekkende spades laagje per laagje de aarde weghaalden van de bodem van een groot, rechthoekig gat in de grond.

Spannend, maar allemaal een beetje traag voor de nerveuze kleuter die ik was. Dit verhaal zou mooier zijn als ik kon zeggen dat ik toen ‘geroepen’ werd en besloot om wanneer ik groot was op mijn beurt archeoloog te worden. Maar dat is – jammer genoeg, misschien – niet zo. Als tiener dacht ik er wel aan, maar uiteindelijk liep het allemaal anders. Tussen droom en daad, enzovoort, schreef Willem Elsschot al.

Toch is het ‘archief van de bodem’ mij blijven fascineren – meer misschien dan het een heleboel andere historici doet. Toch heb ik, die een toekomst in de papieren historie tegemoet ging, er een keer op eigen houtje in gegrasduind. Vele jaren later – ik was negentien of twintig en studeerde aan de universiteit – had de Grobbendonkse bodem veel van zijn geheimen prijsgegeven. Het was bekend dat nabij de Steenberg twee Galloromeinse tempels en een badhuis hebben gestaan, en dat de nederzetting een zeker belang had. Mijn vader woonde er intussen, aan de Vorselaarsebaan, de noordelijke grens van het gebied waar diverse opgravingscampagnes elkaar in de loop der jaren hadden opgevolgd.

Die Vorselaarsebaan werd anno 1977 of ’78 voorzien van nieuwe riolen en een stenen wegdek – tot dan toe was het een her en der verharde aardeweg. In het midden hadden arbeiders een sleuf van zo’n twee meter diep gegraven. Je kon erin langs een helling aan de kopse kant – van enige efficiënte beveiliging was geen sprake.

Ik kon het niet laten en mijn moed werd beloond met potscherven die ik maar uit het zand aan weerszijden van de sleuf hoefde te trekken. Spectaculair waren mijn vondsten niet, zeker niet in vergelijking met wat in de loop der jaren aan het licht kwam – een beeldje en verscheidene voorwerpen in brons, een heuse urne, meer grondsporen van gebouwen en noem maar op. Genoeg voor een stel artikel in de vakpers en een vermelding in ieder overzicht van de archeologie in Vlaanderen. Maar het waren wel mijn Romeinse scherven en dat is ook wat.

Een paar weken geleden vond ik ze terug op zolder, nog altijd in het plastic tasje waarin ik ze een paar decennia geleden opborg. Mijn vader en mijn moeder en Nonkel Pol zijn al lang dood en ik heb sinds mijn eerste confrontatie met de archeologie stukken minder vertrouwen in de wereld. Bovendien ben ik bijna veertig jaar ouder dan toen ik mijn eigen aardewerkfragmenten uit de sluimer – of beter: het slijk – van twintig eeuwen te voorschijn haalde.

Stemt mij dat somber? Soms wel. Een jongere collega zei onlangs: ‘Zevenenvijftig! Dan ben jij even oud als mijn papa’. En met het oog op Vaderdag kocht ze voor mijn leeftijdgenoot een donkergrijze hoed, familie van degene die ik zelf draag. Al voelde ik me daardoor ook wel een beetje gevleid en dus getroost.

De echte verschrikkingen van de ouderdom laten hopelijk nog even op zich wachten. Met een beetje geluk is het mij vergund om voor het Grote Vergeten intreedt een paar boeken meer te schrijven. Als het kan over geschiedenis – wie na ons komt moet ook weten dat al het zand onder hun voeten niet zo maar zand is.

Wat natuurlijk een ietwat megalomane gedachte is. Ik weet tenslotte ook niet hoe de Grobbendonkse Romeinen eruitzagen of welke tabak ze rookten (grapje! grapje!).

Verschenen in Memo nr. 13.