Inventariseren voor de lezer

Het archief van Hubert Lampo overbracht naar het Letterenhuis

De trap van het Letterenhuis (foto Jan Lampo).

Ik heb het archief van mijn vader overgebracht naar het Letterenhuis. Het was de hoogste tijd en het is wat hij zelf had gewild. Daar ben ik het nu aan het inventariseren. Dat betekent: alles bekijken, ordenen, verpakken en beschrijven in de database.

Het is min of meer toeval dat ik na avonturen in andere stedelijke instituten – ik vermijd het woord “instellingen” – zeventien jaar geleden in datzelfde Letterenhuis terechtkwam. Een en ander staat dus los van het feit dat ik (samen met mijn zus) de erfgenaam werd van het Lampo-archief. Het betekent wel dat ik nu met de nodige kennis van zaken van start kon gaan.

Handschriften

Het Letterenhuis is de archiefinstelling die archieven van Vlaamse schrijvers, literaire tijdschriften en verenigingen enz. verzamelt en ontsluit. Het is de tegenhanger van het Literatuurmuseum in Den Haag, waarvoor het destijds trouwens als voorbeeld fungeerde. Het archiefmateriaal kan, mits toelating van de “archiefvormer” of zijn erfgenamen, door iedereen bekeken worden in de leeszaal.

Mijn pa bracht er destijds zelf al een flink deel van zijn papieren onder – het Letterenhuis heette toen nog Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven of AMVC. Zo komt het dat zijn handschriften er bijna allemaal berusten, samen met de briefwisseling van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan hij tot 1965 redactiesecretaris was.

Mijn werkplek (foto Jan Lampo).

Wat ik nu naar het Letterenhuis heb gesleept, is dus al de rest. En dat is veel: meer dan dertig grote verhuisdozen, goed voor een paar kubieke meter. Straks worden dat zo’n vijftig strekkende meter, denk ik. Maar het is altijd moeilijk om dat precies te voorspellen. Een voorbeeld: als er in het archief vijf exemplaren zitten van een tijdschriftnummer met een interview, bewaar ik er daarvan maar één, wat het volume doet krimpen. Tegelijk verpak brieven per correspondent in mapjes van zuurvrij papier – wij spreken van “hemdjes” – wat het volume weer doet toenemen.

Brieven

Het archief van Vader Lampo, niét zijn bibliotheek. Een deel van daarvan hebben wij zelf nog, maar zeker 90 procent is ondergebracht in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (vroeger de Antwerpse Stadsbibliotheek, die als decor fungeert in De Komst van Joachim Stiller). De database van de Erfgoedbibliotheek laat de gebruiker toe te zien welke boeken zich in de verzameling van mijn pa bevonden.

Een schrijversarchief, waaruit bestaat dat?

Uit brieven, dat spreekt. Mijn vader behoorde nog tot een generatie die voor belangrijke mededelingen naar de pen greep of in de schrijfmachine klom. De telefoon was natuurlijk al een voornaam communicatiemiddel, maar hij werd niet voor alles gebruikt. Telefoneren naar andere “telefoonzones” en zeker naar het buitenland, was een dure, soms omslachtige aangelegenheid.

Hubert Lampo bij het Antwerpse Vleeshuis, ca. 1980.

Maar er zijn ook handschriften. Zoals gezegd, ligt een aantal al lang in het Letterenhuis, maar ik heb er ook een aantal “nieuwe” gevonden. Meestal gaat het om kortere manu- of typoscripten van artikels, luisterspelen, toespraken, maçonnieke bouwstukken en televisie- of filmscenario’s.

Krantenartikels

Voorts omvat een schrijversarchief bijna altijd een groot aantal kranten- en weekbladknipsels van recensies, interviews en reportages. De meeste schrijvers houden scrupuleus bij wat over hen verschijnt. Vooral in de oorlog en in de jaren 1950 en 1960 knipte mijn vader artikels over zijn werk uit en plakte ze op bladen die hij in ordners stak. Recentere knipsels steek ik nu in chronologische of thematische mappen.

Daarnaast verzamelde het Letterenhuis vroeger zelf systematisch zoveel mogelijk artikels die van en over Vlaamse schrijvers van de pers kwamen. Soms is het dus dubbelop. De mappen die in de loop der jaren in het Letterenhuis zelf zijn samengesteld, hebben het voordeel dat ze per titel van het besproken boek werden geordend. Een tweede reeks bevat dan weer al de bijdragen die Lampo van ca. 1946 tot 1965 publiceerde in de krant Volksgazet.

Stukwerk

En dan is er de lastige categorie van de documenten. Zo noemen wij gemakshalve alle drukwerk dat geen knipsel is – van overdrukken van artikels uit literaire of wetenschappelijke tijdschriften over gedrukte invitaties tot persoonlijke documenten zoals lidkaarten, paspoorten enz. die een zeker biografisch belang hebben.

Vroeger werden die dingen allemaal apart opgeborgen – handschriften in blauwe mappen, brieven in oranje, knipsels in gele en documenten in roze mappen. Maar van die aanpak zijn we afgestapt. In principe moet een archief in zijn “oorspronkelijke staat”, of nog zoals het “organisch gegroeid  is” worden bewaard.

Ward Ruyslinck en Hubert Lampo, ca. 1980.

Jammer genoeg gaat dat alleen goed met archieven van administraties, niet met die van personen, omdat die laatsten doorgaans minder systematisch tewerk gaan. Als literaire archiefinstelling kun je vaak niet anders dan een soort reconstructie doorvoeren die de groei van een archief zoveel mogelijk respecteert, maar het archief ook begrijpelijk maakt voor onderzoekers. De inventarisatie van een archief is stukwerk; elk archief is anders. Er zijn leidende principes, maar geen draaiboek dat je blindelings kunt volgen.

Het archief van Hubert Lampo is momenteel nog work in progress – ik kan het ook niet helpen. Wat volgt is bijgevolg een momentopname van wat mij tot nu toe is opgevallen of verrast heeft. Volledigheid is voor later. 

Brief aan Frans Dille

Brieven, om te beginnen. Sommige brieven van en aan mijn pa – over lezingen, signeersessies, bijdragen aan gelegenheidspublicaties enz. – zijn doorgaans beknopt en zakelijk, maar bieden wel een unieke inkijk in zijn publieke rol en optredens.

Mijn vader maakte zeker niet van al zijn eigen brieven een doorslagje of een fotokopie. Zo komt het dat veel van de door hem geschreven missives in de archieven van anderen zitten – maar veel van die archieven berusten natuurlijk ook in het Letterenhuis. Dankzij de database is het simpel om ze te vinden. Dit impliceert dat er in de nabije of minder nabije toekomst nog een heleboel correspondentie kan opduiken.

Hubert Lampo in Avebury, Wiltshire, 1970.

Terwijl ik brieven in zuurvrije mapjes stop, verschijnt de jonge stagiaire Chloë van Gelder, die een verdieping hoger het archief van de Antwerpse tekenaar en graficus Frans Dille ordent.

“Kijk,” zegt ze, “ik heb een brief van je vader gevonden!”.

Die brief is het eerste materiële bewijs van de buitenechtelijke liefdesaffaire die mijn pa had toen ik werd verwekt. Ja, soms kan archief confronterend zijn. Maar dat is persoonlijke petite histoire; laat mij er voor de histoire littéraire aan toevoegen dat de mevrouw in kwestie model stond voor de “heks” Gilberte Schoonkindt in De Heks en de Archeoloog

Gelukkig kan zijn er ook serieuze dingen die ik al kan signaleren. Mijn vader correspondeerde intens met de Vlaamse schrijver Piet van Aken, een generatiegenoot die destijds grote bekendheid verwierf met sociaal geëngageerde romans en novellen over het leven in de Rupelstreek – een gebied met veel steenbakkerijen, zo’n vijftien kilometer ten zuiden van Antwerpen.

Marnix Gijsen

De twee leerden elkaar kennen tijdens de oorlog, toen ze elk aan hun eerste boek werkten. Vooral dit oudste deel van de correspondentie is buitengewoon interessant. Het is erg persoonlijk en belicht tegelijk de literaire aspiraties en ambities van de briefschrijvers. Van Aken is ook de inspiratiebron voor de schrijver Peter van Keulen, wiens uitvaart beschreven wordt in Lampo’s roman De Elfenkoningin.

Hubert Lampo in zijn werkkamer aan de Antwerpsesteenweg in Hoboken, ca. 1964.

Vriendschappelijke briefwisseling is er ook met andere auteurs. Een van mijn vaders trouwste correspondenten was uiteraard die andere magisch-realist, Johan Daisne. Er zijn ook talrijke brieven van Jan-Albert Goris, alias Marnix Gijsen, van Gerard Walschap en van Ivo Michiels. Onder mijn vaders pennenvrienden vinden we ook de Vlamingen Walter van den Broeck, Marc Andries, Hendri-Floris Jespers, Alstein, Paul de Wispelaere en de Nederlander Barend Roest-Crollius, om er maar enkelen te noemen.

Wat mij tot nu toe het meest verraste, was een telegram waarmee Hugo Claus mijn pa bedankt voor zijn positieve recensie over De Verwondering en een handgeschreven brief van Jeroen Brouwers over Roger van de Velde.

Roger van de Velde

Roger van de Velde was een Vlaams journalist en schrijver die na een maagoperatie verslaafd raakte aan de pijnstiller Palfium. Toen het middel hem niet langer werd voorgeschreven, probeerde hij er op allerlei manieren aan te komen. Hij kwam in de gevangenis terecht en daar mocht hij niet schrijven. Dat leidde tot protest van de literaire wereld. Uiteindelijk kwam Van de Velde vrij, maar hij stierf aan een overdosis.

Er zijn uiteraard ook brieven van Van de Velde zelf, o.m. eentje waarin hij beschrijft hoe de dichter-ambtenaar Karel Jonckheere hem kwam opzoeken in de gevangenis van Merksplas.

Wees gerust, een en ander is doorgegeven aan Ellen van Pelt, de biografe van Roger van de Velde, die momenteel in de eindfase van haar boek zit. Het wordt ongetwijfeld een van de literair-historische pieken van volgend jaar.

Jan de Hartog en Hubert Lampo in de tuin van Hotel Geerts in Westerlo.

Wie behoort er nog tot mijn vaders correspondenten? Vlijtige briefschrijvers waren o.a. zijn Oostenrijke vertaler Paul Wimmer en de nu vergeten priester en schrijver van historische romans, Armand Boni. De laatste was een Vlaming. Maar het archief bevat ook vele epistels van Lampo’s goede Nederlands-Amerikaanse vriend Jan de Hartog en van zijn Engelse compagnon de route Colin Wilson. Lampo’s jarenlange medewerking aan het tijdschrift Bres leverde missives op van Simon Vinkenoog.

Talrijk zijn de brieven van vertalers, inderdaad – ik denk vooral aan de Zuid-Afrikaan Herman Engelbrecht, aan de schrijfgrage Wimmer en aan de onvolprezen Xavier Hanotte. Er zijn ook vertalers bij wier vlijtige pogingen nooit het licht hebben zagen – gelukkig maar, denk ik soms.

Uitgevers

Van groot belang zijn uiteraard de vele brieven van en aan uitgevers. De uitgebreide correspondentie tussen Lampo, Elsevier, Manteau en A.A.M. Stols uit 1952-53 laat bijvoorbeeld toe om het hele proces te volgen waardoor mijn vader begin jaren vijftig definitief bij een Nederlandse uitgever belandde (zie hierover de post Misverstand in het Noorden op deze blog).

Hubert Lampo aan de Schelde in Antwerpen, ca. 1985.

Nog talrijker zijn de brieven van en aan de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff waar later al zijn werk verscheen. Naast zakelijke brieven, contracten en afrekeningen is er de persoonlijke correspondentie met uitgever Laurens van Krevelen, die een goede vriend werd.

Ik denk nu al dat van maar weinig schrijvers de relatie met hun uitgevers zo grondig gedocumenteerd is.   

Walter van den Broeck

De correspondentie met o.a. Maria Rosseels en Gaston Durnez, die mijn pa kende uit zijn journalistentijd, illustreert dat hij in de jaren 1960 gewonnen was voor een toenadering tussen gelovigen en ongelovigen. Dat was toen in Vlaanderen een item.

Het lijkt er op dat De Komst van Joachim Stiller ook nogal wat mensen de indruk gaf dat Vader Lampo zelf katholiek of toch “religieus” was geworden. Quod non. Maar hij was in hun ogen bekend genoeg om het hof te maken als “goeie” vrijzinnige – men mag niet vergeten dat roomse journalisten en critici ook de militant antigodsdienstige Gerard Walschap tot vervelens toe bleven opvoeren als een verloren schaap dat, wie weet, tot de stal kon worden teruggeleid.

Hubert Lampo bij het kasteel van Grobbendonk.

Walter van den Broeck, die lange tijd goed bevriend was met mijn pa, durfde het af en toe aan om hem – op een in mijn ogen  hartverwarmende manier – te kapittelen. Ooit schreef hij hem (ik parafraseer) “je moet niet zo verbaasd zijn over het feit dat links niet van je houdt, je hebt ook zoveel rechtse vrienden”.

Wankel evenwicht

Dat is niet helemaal juist, in die zin dat nogal wat jonge linkse schrijvers al lang daarvoor (en dus zeker niet daarom) een bloedhekel hadden aan mijn pa. Denk maar aan de “communistische” poëet in Idomeneia en de Kentaur of aan de medewerkers van het tijdschrift Atomium in De Komst van Joachim Stiller. De lui die voor hen model stonden, opereerden in de jaren 1950. Maar de katholieke toenaderingspogingen, gecombineerd met die van enkele figuren met een bedenkelijk oorlogsverleden, speelden wel een rol.

Mijn pa was zeker een tolerant en vergevingsgezind mens. En het is moeilijk om niet te bezwijken voor iemands vriendelijkheid als uitgerekend je “natuurlijke” medestanders je en bloc laten vallen.

Wat mij niet belet om af en toe met mijn tenen te krullen.

Hubert Lampo en Harry Kümel, 1975.

De brieven die mijn vader zelf schreef, bewijzen dat hij gebukt ging over het schervengericht waarvan hij het slachtoffer was. Voor iemand met een toch al niet zo geweldig zelfbeeld en een bij momenten wankel psychisch evenwicht was dat noodlottig. Het joeg hem angst aan en maakte hem rancuneus.

Scholieren

Zijn onvermogen om met een en ander om te gaan werd bovendien versterkt – ik ben geneigd te schrijven: geëxploiteerd – door zijn vrouw Lucia die hem stimuleerde zijn ongenoegen publiekelijk te uiten en hem zo in een nog groter isolement deed belanden. 

Tsk, tsk, tsk.

De brieven van assertieve Vlaamse en Nederlandse scholieren die vragen stelden om werkjes over de schrijver rond te krijgen, stop ik allemaal in een dikke map. Het zijn er veel. Maar de volwassen fanmail – ook weer opvallend vaak van Nederlandse lezers – rangschik ik wel per correspondent. Het zijn soms erg emotionele getuigenissen over het belang dat het werk van mijn pa voor hen had.

Hubert Lampo, omstreeks 1993 (foto Marc Cels).

Waar ik persoonlijk het meest van houd, zijn handschriften van romans, verhalen, opstellen en artikels. Met hun aanvullingen en verbeteringen geven ze de stadia van het schrijfproces weer en dat is bijzonder boeiend.

Mijn vader werkte, zeker tot omstreeks 1980, hard op zijn handschriften. Van zijn eerste romans zijn er handgeschreven kladversies, gevolgd door minstens twee typoscripten met verbeteringen. En vaak ook nog grondig gecorrigeerde drukproeven.

“Papierarbeiter”

Literatuurwetenschappers die zich bezighouden met “tekstgenese”, spreken over Kopfarbeiter en Papierarbeiter. De eersten zijn de schrijvers die hun tekst grotendeels in hun hoofd hebben zitten voor ze hem aan het papier toevertrouwen; de tweede groep bestaat uit de auteurs die spontaner schrijven, maar zichzelf met schrappingen en allerlei verbeteringen op papier tot de orde roepen. Mijn pa was ongetwijfeld een Papierarbeiter – dat ben ik zelf trouwens ook, al heb ik natuurlijk een pc.

Hubert Lampo en Marc Andries in Grobbendonk.

Later werkte Lampo Senior direct op de machine. Maar achteraf ging hij zijn typoscripten wel te lijf met rode, groene en blauwe balpen of viltstift; dikwijls gebruikte hij plakband om stukken papier met toevoegingen aan een pagina te plakken. Het mooiste voorbeeld is het manuscript van de essaybundel De Zwanen van Stonehenge. Terwijl hij aan dat boek werkte, plakte hij soms drie A4-velletjes aan elkaar; je kunt ze helemaal uitvouwen.

Ik zei dat de belangrijkste handschriften al lang in het Letterenhuis berusten. Daar liggen ze te wachten op studenten editiewetenschap en tekstgenese. Maar twee romans en enkele verhalen van mijn vader werden ook verfilmd. Dat leidde – behalve in het geval van Nico Crama’s vroege kortfilm naar het verhaal Oponthoud in Walsoorden – tot epische conflicten.

TV-programma’s

De pakken brieven, interviews en krantenknipsels bieden inzicht in de moeilijkheden die voortvloeiden uit het feit dat de prille Vlaamse film een soort monopolie was van sommige kineasten en producenten. Harry Kümel, die zijn verfilming van De Komst van Joachim Stiller uiteindelijk toch tot een goed einde wist te brengen, kan daar zeker meer over vertellen.

Hubert Lampo en Colin Wilson.

Ook van televisieprogramma’s zoals Ten Huize van Hubert Lampo, In de voetsporen van Hubert Lampo en het door hemzelf geschreven Arthur, zijn er scenario’s en draaiboeken – zij het dat het vooral om getypte en gestencilde exemplaren gaat. De nooit gerealiseerde documentaire Flandria Fantastica van Vader Lampo en Harry Kümel leverde ook heel wat papier op. Jammer dat het scenario uiteindelijk niet tot een boek heeft geleid…

Er zijn ook verschillende stadia van enkele interviewboeken mijn pa (van de hand van derden) en uiteraard een heleboel manuscripten die hem werden toegestuurd – en die soms het onderwerp werden van een opstel.

Shakespeare

Zo heb ik me groen geërgerd aan de ogenschijnlijk heel serieuze, maar in werkelijkheid volstrekt rocamboleske teksten van de heer Bergschneider – u weet wel, de man met de theorie dat Shakespeare eigenlijk een Antwerpenaar was. Ik begrijp best dat vader Lampo gefascineerd was door die snuiter, maar ik betreur tegelijk dat hij hem in De Neus van Cleopatra zo’n groot podium heeft geboden.  

Maar goed, zonen hoeven het niet over alles met hun vader eens te zijn. Wat er ook van zij, mijn werk aan zijn archief is in zekere zin een Vatersuche, dat kan niet anders. Maar het biedt ook inzicht in een oeuvre en in een leven die in vele opzichten uitzonderlijk waren en die mij, onvermijdelijk, erg “nabij” zijn. Nu maar hopen dat de mensen die nieuwsgierig zouden moeten worden, dat ook doen.

[Literatuurgeschiedenis] Censuur / geen censuur. Belgische priesters en politiemannen tackelen ‘pornografie’

liseuse
Antoine Wiertz, ‘La Liseuse de Romans’ (a).

Censuur is in België onmogelijk. Artikel 25 van de Grondwet van 1831 bepaalt dat de drukpers vrij is en censuur ‘nooit’ kan worden ingevoerd. Voorts bestaat de vrijheid ‘om op elk gebied zijn mening te uiten […]’, behalve wanneer daarbij misdrijven worden gepleegd. Dat kan zijn wanneer de ‘openbare zedelijkheid’ (een begrip uit de strafwet) wordt geschonden. Bij ‘openbare schennis van de goede zeden’ denkt de wetgever bijv. aan liederen en teksten – maar de concrete invulling van wat ‘de eerbaarheid kwetst’ is de taak van de rechter.

Een en ander belet de katholieke kerk niet te zeggen wat de gelovigen wel of niet mogen lezen, wat in de 19de en een flink stuk van de 20ste eeuw leidt tot herhaalde ingrepen van de clerus. Nogal wat schrijvers kunnen daarvan meespreken.

Hendrik Conscience

In 1842 werkt de schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) als ‘griffier’ in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen. Enkele jaren eerder heeft hij De Leeuw van Vlaenderen gepubliceerd. In Vlaamsgezinde kringen is Conscience een gevierd man; hij geniet de vriendschap en bescherming van zijn directeur, de liberale schilder (n vrijmetselaar) Gustaf Wappers.

Maar in de ogen van de Kerk is Conscience verdacht. Romans, zo menen veel priesters, zijn een product van de liberale Franse geest. Voor de gelovigen zijn ze gevaarlijk omdat ze tot de verbeelding spreken zonder daarom per se de waarheden van het geloof te propageren.

Bovendien heeft Conscience in zijn debuutroman, In ’t Wonderjaer (1837) openlijk de lof van de Geuzen die in de 16de eeuw in opstand komen tegen Spanje gezongen. Alsof dat niet erg genoeg is bevat De Leeuw bevat niet gewelddadige taferelen, maar vertelt de roman ook over de liefde tussen (de fictieve) Machteld, dochter van de graaf van Vlaanderen, en de heldhaftige ridder Adolf van Nieuwland.

250px-Kortrijk_1302_Henri_De_Pondt_portret_van_Hendrik_Conscience_ca__1870_9-01-2010_14-59-41
Hendrik Conscience.

Omdat de uitgeverij in Vlaanderen nog nergens staat, moeten auteurs die hun werk gedrukt willen zien de kosten zelf dragen. Zo komt het dat In ’t Wonderjaer en De Leeuw hun auteur niets hebben opgebracht. Conscience mag dan een baan hebben, rijk wordt hij daar niet van. Groot is dan ook zijn blijdschap wanneer Wappers hem in contact brengt met de ‘inspecteur van de gevangenissen’ T. Sorlus. Die overweegt beide boeken aan te kopen voor de bibliotheken van de strafinrichtingen in het Nederlandstalige landsgedeelte. Conscience stapt naar zijn drukker en die bestelt prompt de nodige riemen papier.

Maar dat is gerekend buiten de invloed van kanunnik Jan-Baptist Van Hemel (!), hoofd van het Klein Seminarie in Mechelen en censor librorum van het aartsbisdom. Ondanks de bepalingen van de Grondwet en de scheiding van kerk en staat weegt de clerus zwaar op de besluitvorming – waaronder die in het gevangeniswezen.

Van Hemel verzet zich tegen een eventuele aankoop van In ’t Wonderjaer en De Leeuw, tenzij de schrijver zich bereid toont om veranderingen aan te brengen. Conscience, die sowieso geen sterk karakter heeft, staat met zijn rug tegen de muur. Toegeven, maakt Van Hemel hem duidelijk, betekent niet alleen dat de bestelling voor de gevangenisbibliotheken doorgaat, maar ook dat zijn romans door de zeshonderd leerlingen van het Mechelse Klein Seminarie zullen gelezen worden. En omdat hij het ijzer wil smeden wanneer het heet is, doet de kanunnik meteen een reeks suggesties.

Conscience gaat door de knieën. Van Hemel, maar ook P.J. Visschers, de pastoor van de Antwerpse Sint-Andrieskerk en –  naar verluidt – de felle polemist priester Jan-Baptist Buelens, onderpastoor van de Sint-Jacobskerk, buigen zich over de gewraakte boeken. De schrijver luistert en gaat aan de slag.

Gecastreerd

In ’t Wonderjaer zal voortaan Het Wonderjaer heten; de priesters in het boek krijgen een mooiere rol en het behoud van het katholieke geloof komt centraal te staan. In De Leeuw sneuvelen bloeddorstige uitlatingen van opstandelingenleider Jan Breydel en Machteld bemint haar ridder niet langer ‘met onrustige drift’, maar als een zuster. Beide romans verliezen ook hun Vlaamsgezinde voorwoord.

De nieuwe versie van Het Wonderjaer verschijnt in 1843, weldra gevolgd door de ‘gecastreerde’ Leeuw. Voor Conscience is het pad naar succes geëffend, maar zijn geloofwaardigheid ligt aan diggelen en zijn liberale vrienden keren zich van hem af. Voortaan legt hij een voorzichtigheid aan de dag die zijn oeuvre niet ten goede komt.

Timmermans
Felix Timmermans.

‘Ik heb slechts gelachen en niet gespot met het domme bijgeloof in onzen schonen godsdienst en ’t ware goed dat dit veel gedaan wierd, ter ere van den godsdienst zelf,’ schrijft de beroemde Felix Timmermans (1886-1947) in 1920 naar aanleiding van de kritiek op zijn roman Pallieter (1917). ‘Dat wil nu niet zeggen, dat ik een vierkantig voorbeeld van katholiek ben. Ik probeer slecht een goede katholiek te zijn’.

Maar goede wil volstaat niet, zelfs niet voor onverdacht katholieke schrijvers. Pallieter doet in kerkelijk kringen nogal wat wenkbrauwen fronsen.

De roman is eerst in afleveringen verschenen in het Nederlandse literaire tijdschrift De Nieuwe Gids en komt het jaar daarop in boekvorm van de pers bij P.N. Van Kampen en Zoon in Amsterdam. Pallieter kent dadelijk een groot succes maar werkt ook op de zenuwen van bepaalde pastoors en zelfs van protestantse dominees.

Timmermans’ titelheld houdt intens van de natuur – zozeer dat de enen hem ‘heidens’ vinden en de anderen hem voor een ‘pantheïst’ verslijten. De humor die de auteur zich permitteert wanneer hij over kerkelijke gebruiken en priesterlijke gedragingen spreekt – de pastoor in Pallieter kijkt soms te diep in het glas – heten bij hen ‘godslasterlijk’.

In 1918 noemt de Nederlandse redemptorist M. Stoks Pallieter in het dagblad De Tijd ‘een veeg en denkelijk teken des tijds, en […] een sterk typerend symptoom van nieuw-humanisme […] De ware, verfrissende, sterkende levensvreugde welt naar onze Roomse opvatting uit diepere en heldere bronnen’.

Kanunnik

Stoks heeft veel invloed in het noorden. Het Nederlandse episcopaat klopt aan in Rome en krijgt er gedaan dat ‘de lezing van Pallieter, door Felix Timmermans […] de katholieken verboden is’, hoewel de roman niet officieel op de kerkelijke Index komt. De bekendmaking hiervan verschijnt in drie Nederlandse kranten.

Het pauselijk verbod geldt natuurlijk in België, maar kardinaal Mercier, de aartsbisschop van Mechelen, beperkt zich tot de publicatie van de Latijnse tekst in de ‘vaktijdschriften’ van de bisdommen, zonder er verder ruchtbaarheid aan te geven.

Timmermans, die een en ander van zijn vrienden moet vernemen, is geschokt, maar het komt niet bij hem op zich te verzetten. Pallieter staat op een lijst van boeken, zo vertelt men hem,  die de katholieken niet mogen lezen tot ze ‘verbeterd’ zijn. Ondanks zijn onvrede is de schrijver meteen bereid om in zijn boek veranderingen aan te brengen. Alleen weet hij niet hoe zoiets in zijn werk gaat en daarom vraagt hij hulp aan de invloedrijke Antwerpse essayiste Marie Belpaire (1853-1948).

AffichePallieter
Affiche voor de film ‘Pallieter’ van Roland Verhavert (a).

Belpaire schakelt de theoloog kanunnik Theodoor Van Tichelen in, die op zijn beurt contact opneemt met kardinaal Van Roey. Intussen blijken ook Nederlandse katholieken, onder wie de aartsbisschop van Utrecht bereid om het voor Timmermans op te nemen. Uiteindelijk richt de schrijver een brief aan het Heilig Officie in Rome. Of die verder raakt dan het aartsbisdom in Mechelen is onduidelijk. Het is best mogelijk dat Van Roey of een vertegenwoordiger van de Nederlandse bisschoppen in Rome voor Timmermans ten beste spreken.

Intussen blijft Pallieter op de markt. Toch weigert de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde de roman te bekronen met de August Beernaertprijs. Ook hier is het een priester, kanunnik Muyldermans, die zijn voet dwars zet.

In 1922 verschijnt de elfde druk van Pallieter, die is aangepast. Pallieter ziet niet langer ‘de tepeltjes’ van de borsten van zijn vriendin Marieke; haar ‘boezemkens’ ‘waggelen’ niet meer en Pallieter drukt geen ‘mals en zeer dun gekleed lijf’ tegen zich aan. En een verwijzing naar de heidense god Pan wordt afgezwakt.

Maar dat alles volstaat niet. Kanunnik Van Tichelen adviseert Timmermans bij een aantal bijkomende schrappingen en veranderingen die uiteindelijk leiden tot de ‘definitief’ aangepaste 16de druk van Pallieter.

Naakt

Een scène waarin Pallieter een naakt Marieke achtervolgt en haar vervolgens meeneemt op zijn paard, is verdwenen. Andere wijzigingen zijn van nog verregaander onnozelheid – een paar volkse en grappige (maar niet ‘oneerbiedige’) omschrijvingen van God en de heiligen vervallen en Pallieter gaat een keer meer naar de mis. Pas in de jaren 1970 ontdoet men het boek van deze ‘verbeteringen’.

Walschap1933Carla
Gerard Walschap met dochter Carla.

Helemaal anders pakt het uit wanneer de kerk zich gaat bemoeien met de romans van Gerard Walschap (1898-1989). Ook de jongeman uit Londerzeel is een vroom katholiek en droomt van een leven als missionaris (maar wordt ter elfder ure weggestuurd uit het seminarie).

Walschap, intussen getrouwd en vader, wordt redactiesecretaris van  het katholieke weekblad Het Vlaamse Land. Wanneer dat wegens zijn flamingantisme in een kwaad daglicht komt te staan bij de bisschoppen, wordt Hooger Leven opgericht, een periodiek waarvan de schrijver redacteur blijft tot in 1939.

Walschap heeft een fel temperament. Hij heeft gestudeerd en veel gelezen en de buitenlandse literatuur. Hij weet dat katholieke auteurs in Engeland, Duitsland en Frankrijk niet terugdeinzen voor de publicatie van probleemromans waarin het geloof van de personages op de proef wordt gesteld. Hun wereld, vindt Walschap, staat mijlenver af van de kritiekloosheid, volgzaamheid en de sentimentaliteit waarvan de Vlaamse literaire productie (of toch het katholieke deel daarvan) getuigt.

De ambitieuze auteur droomt ervan om zelf ook zo’n ‘moderne’ katholieke roman te schrijven. Adelaïde ontstaat tijdens een vakantie die Walschap deels in Maaseik bij zijn schoonfamilie doorbrengt, deels in Wenduine aa, zee. Het boek is geschreven ‘zoals men ademt,’ getuigt de schrijver nadien.

Pallieter(dbnl)Adelaïde vertelt het verhaal van een jonge vrouw die non wil worden maar dat uiteindelijk niet doet omdat ze vreest dat ze het celibaat niet aankan. Ze trouwt en krijgt maar een kind omdat ze aan contraceptie doet. Dat wekt de wrevel op van de onderpastoor die voorspelt dat ze zal getroffen worden in haar enige zoon. Adelaïde doet alles om haar kind te beschermen. Maar haar angst en de ziekelijke jaloersheid die ze koestert ten overstaan van haar man ontaarden in krankzinnigheid. Adelaïde sterft bij een val uit het raam, die men kan interpreteren als zelfmoord.

Adelaïde bevat geen wezenlijke kritiek op het geloof. De ‘heldin’ gaat ten onder aan het conflict tussen ‘zinnelijkheid’ en zondebesef (dixit Walschapbiograaf Jos Borré). Het lot van Adelaïdes zoon en kleindochter beschrijft Walschap in de romans Eric en Carla die samen met Adelaïde de trilogie De familie Roothooft vormen.

‘Ik wilde een door en door authentiek katholieke roman schrijven, die aansloot bij de werkelijkheid van dat ogenblik,’ verklaart Walschap achteraf. ‘Omstreeks de dertiger jaren leek mij de huwelijksmoraal wel het meest aangewezen thema, juist omdat geen twintig procent der gelovigen toen de kerk op dat punt nog volgde.’

Net als Pallieter heeft Adelaïde in het katholieke kamp bewonderaars en vijanden. Belangrijke critici zoals Marnix Gijsen (op dat ogenblik zelf ook nog katholiek) reageren positief. Maar in het tijdschrift Jong Dietschland fulmineert ene S. Linde: ‘Weg met die bezetenheid, want dit is niets voor ons, katholieke Vlamingen’.

Jezuïeten

Deze keer verloopt de strijd bijzonder bits. Enkele jezuïeten met belangen in de literatuur ontketenen een ware hetze. In kranten verschijnt een oproep van 75.000 leden van de Katholieke Arbeiders Jeugd (KAJ) die verklaren dat zij ‘nooit Walschap zullen lezen’. Twintigduizend ‘katholieke huismoeders’ beweren dan weer dat de auteur ‘pornografie’ schrijft.

De leider van het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW), de grootste vakbond van het land, spreekt zijn eigen banvloek uit over de schrijver. Wanneer de katholieke krant De Standaard toch – heel kort – meldt dat Walschap de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza heeft gekregen, protesteert minister P.W. Seghers met een woedende lezersbrief.

De pastoor van de Antwerpse Sint-Laurentiuskerk – Walschap woont om de hoek, in de Lemméstraat, tegenover Willem Elsschot – houdt een donderpreek tegen de schrijver, terwijl diens vrouw en kinderen in de kerk zitten.

Van Aken
Piet Van Aken.

Maar de tijden zijn veranderd. Walschap behoort tot een jongere generatie dan Timmermans. Hij heeft ook een heel ander karakter. De schrijver reageert met een combinatie van onverschrokkenheid en geduld. Hij probeert zijn motieven uit te leggen en voelt zich daarbij niet weinig gesterkt door de positieve reacties op zijn werk in katholieke publicaties in Nederland en Duitsland.

Walschap tracht duidelijk te maken dat preutsheid en hypocrisie contraproductief zijn en dat ze indruisen tegen de essentie van de christelijke boodschap. Maar in Vlaanderen valt zijn pleidooi voor ‘realistisch katholieke kunst’ bij de meesten in dovemansoren. Toch kan hij zich staande houden. In 1933 wordt hij zelfs redacteur van het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort, waaraan ook Maria Belpaire, Marnix Gijsen en August Van Cauwelaert meewerken.

Van Walschaps roman Bejegening van Christus verschijnt eerst de Duitse vertaling, omdat de zijn vrienden van de schrijver hem het boek niet uit te geven in Vlaanderen. In 1939 publiceert Walschap zijn meesterwerk Houtekiet dat resoluut kiest voor ‘absolute vrijheid en eigengerechtige zelfbeschikking’ (Borré). In januari 1940 komt trouwens ook de originele Nederlandse van Bejegening van Christus van de pers. En kort daarop volgt – in een beperkte oplage – het pamflet Vaarwel dan, waarin Walschap openlijk afstand neemt van kerk en geloof en ook uitlegt hoe het zover is gekomen. De Duitse inval van 10 mei 1940 maakt een voortijdig einde aan de polemiek die losbreekt.

Black Venus

Na de oorlog blijft België een verzuild land, maar de almacht van de kerk is gebroken. Toch blijven ‘ketterjagers’ als kanunnik Joris Baers met zijn tijdschrift Boekengids de katholieken (en hun bibliothecarissen) voorhouden welke boeken ze wel en niet in huis mogen halen, dit tot grote ergernis van niet-gelovige uitgevers als Angèle Manteau die hierdoor veel minder exemplaren kunnen slijten dan ze wel hadden gewild.

Geeraerts
Jef Geeraerts.

Begin 1968 verschijnt de roman Gangreen 1. Black Venus van Jef Geeraerts (1930). Daarin beschrijft de ex-koloniaal ambtenaar zijn avonturen in het Congo van vòòr de onafhankelijkheid van 1960. De uitgever zet het boek in de markt als een ‘autobiografie’. De expliciete seks bezorgt menige lezer rode oortjes, terwijl nogal wat mensen de voorstelling van de Congolezen in het boek racistisch en kolonialistisch vinden. Het bijwijlen lyrische Black Venus groeit uit tot een druk besproken bestseller.

In november van het volgende jaar vergadert de jury van de Driejaarlijkse Staatsprijs – op dat ogenblik de belangrijkste literaire onderscheiding in Vlaanderen. Er zijn vijf juryleden. Voorzitter Paul De Vree onthoudt zich bij de stemming. Prof. Marcel Janssens, dichteres Clara Haesaerts en Lieve Scheere stemmen voor. Maar de romancier Piet Van Aken is zo kwaad dat hij weigert mee te stemmen – boze tongen beweren later dat hij een eigen kandidaat had.

Dat uitgerekend de vrijzinnige en linkse Van Aken zich ergert aan Gangreen 1 is merkwaardig. Koestert hij bezwaren tegen het beeld vat Geeraerts van de Congolezen ophangt of tegen de expliciete seks? Misschien. Maar de kans is groter dat Van Aken, die de Amerikaanse literatuur heel goed kent, meent wat hij zegt, nl. dat hij zich stoort aan Geeraerts’ navolging van de lange zinnen zonder punten of komma’s van de Amerikaan Henry Miller – Miller die trouwens ook bekendstaat om zijn bedscènes.

Wat er ook van zij, Geeraerts krijgt zijn Staatsprijs.

Razzia

Groot is dan ook de verontwaardiging wanneer de Brusselse politie medio december 1969 binnenvalt bij de bekende boekhandel Corman aan de Ravensteinstraat en er een exemplaar van Gangreen 1 meeneemt.

Dat gebeurt op donderdag. De dag daarop verneemt de uitgever het nieuws. Hij brengt meteen een Nederlands weekblad op de hoogte. Geeraerts is zondagavond al te horen op de radio en lucht zijn verontwaardiging. ’s Maandags verklaart de gerechtelijke brigade van de Brusselse gemeentepolitie dat ze een aantal boeken heeft meegenomen omdat iemand een klacht heeft neergelegd omdat Corman o.m. het bekende ‘voorlichtingsboek’ Variaties van de Deen Oswald Kolle verkoopt. Naast Black Venus en Variaties zijn ook de bekende 18de-eeuwse Engelse ‘zedenroman’ Fanny Hill van John Cleland, de Kama Soetra en Ik, Jan Cremer meegenomen.

CormanLabisse
Felix Labisse ontwierp voor boekhandel Corman wikkels en bladwijzers (Delcampe.net).

De Vereniging van Vlaamse Letterkundigen laat protest horen en weldra komt de zaak ter sprake in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Eerst gaat de discussie over de schadelijke gevolgen van het gebruik van de insecticide DDT, maar dan interpelleert de Franstalige Brusselse socialist Guy Cudell. Hij herhaalt de bezwaren van Van Aken tegen Black Venus.

De Vlaamse minister van cultuur, de christendemocraat Frans Van Mechelen, verdedigt de beslissing van de jury. Daarop ondervraagt de Vlaams-nationalist Belmans de socialistische minister van Justitie Vranckx over de inval in de boekhandel. Vranckx antwoordt dat het boek, in tegenstelling tot wat wordt beweerd, niet in beslag is genomen maar ‘voor nazicht’ meegenomen in het raam van een gerechtelijk onderzoek op basis van artikel 383 van het Strafwetboek betreffende schending van de ‘openbare zedelijkheid’.

Senaat

Er komt ook een discussie in de Senaat, waar de socialist Willy Calewaert wijst op de ‘contradictie’ tussen artikel 383 en de vrijheid van drukpers, gewaarborgd door de Grondwet. Hij krijgt steun van de liberalen. Maar ook minister Van Mechelen verklaart zich een voorstander van de artistieke vrijheid. Vranckx zegt dat niet hij, maar het gerecht – dat onafhankelijk is – besloot tot een onderzoek. Waarop hij een pleidooi houdt tegen pornografie “als inzet voor de strijd voor de vrijheid”.

Bij een andere gelegenheid noemt hij Black Venus ‘een boek waarin de Belgen worden afgeschilderd als een Herrenvolk’.

Op 3 december adviseert het parket aan de Brusselse onderzoeksrechter dat er geen reden is tot vervolging of inbeslagname en Corman zijn exemplaar van Black Venus terugkrijgt.

Verschenen in ‘Eos Memo’, nr. 12.

Literatuur – Piet Van Akens “Twee van ’t Gehucht” (1991)


De Rupel bij Boom vandaag.

Tot in de jaren zestig stond de Rupelstreek bekend voor haar bloeiende steenbakkerijen. Hoewel die tijd voorbij is, bepalen kleiputten, droogloodsen, schoorstenen en arbeiderswoningen er op diverse plaatsen nog steeds het landschap.

Piet Van Aken.

De Rupel, ooit levensader van de regio, ontstaat in Rumst door de samenvloeiing van Nete en Dijle en mondt twaalf kilometer verder tegenover Rupelmonde uit in de Schelde. De rivier had vroeger een groot strategisch belang. Wie ze beheerste, was meester van de Brabantse waterwegen.

Lange tijd dacht men dat de Romeinen in Rumst een vlooteenheid stationeerden. Zeker is dat zij er, op een schaal die uitvoer toeliet naar hun vlootbases aan de Rijn, bakstenen en dakpan- nen vervaardigden. Klei was immers langs de rivier en ook meer noord- waarts, op beide oevers van de Schelde, overvloedig aanwezig.

Het duurde tot het midden van de dertiende eeuw eer de cisterciënzers van de rond 1150 gestichte Sint-Bernardusabdij in Hemiksem aan de Schelde opnieuw een steenbakkerij opstartten.

De Sint-Bernardusabij in Hemiksem vandaag.

In de zestiende eeuw kocht en bouwde de Antwerpse “projektontwikkelaar” Gilbert van Schoonbeke, door de stedelijke overheid belast met de bouw van nieuwe stadswallen, in de nabijheid van de abdij verscheidene gelagen of steen- bakkerijen, die op relatief grote schaal gingen produceren.

Intussen was de baksteennijverheid ook in Boom op gang gekomen. Het eerste tichelengeleghe ontstond er in 1346 in het gehucht De Blauwe Pan, waarvan men zei dat het “ten oevere”, d.w.z. aan de oever van de Rupel lag. Later verdrong die bepaling de oorspronkelijke naam en noemde men de wijk Noeveren. Zij groeide uit tot een echte steenbakkersnederzetting. De voltooiing van het kanaal dat Brussel met de Rupel verbond (1561) vergrootte het afzetgebied van de steenbakkerijen in de regio.

Steenbakkerijen aan de Rupel. (foto Ten Boome).

De geschiedenis van de steenbakkerij in de Rupelstreek moet nog geschreven worden. Toch staat vast dat ze er al in de achttiende eeuw een industrieel karakter had, al slaat die term eerder op schaal en arbeidsverhoudingen dan op de produktiewijze zelf, want die bleef tot in de loop van deze eeuw ambachtelijk.

De Rupelstreek, of beter, haar literaire afspiegeling, leverde de landschappelijke, historische en sociale coördinaten voor de verhalen en romans van Piet van Aken. Van Aken werd op 15 februari 1920 geboren in Terhagen, tussen Boom en Rumst. Zijn moeder en de twee oudste kinderen werkten in de steenbakkerij. Al gauw namen ze hem daar mee naartoe om er te spelen. Van Akens vader was bode van de socialistische vakbond. Zijn vaste betrekking verschafte het gezin een relatieve welvaart, die de jongste toeliet langer te studeren dan in zijn milieu gebruikelijk was.

Van Aken volgde lager onderwijs in de plaatselijke gemeenteschool. Toen hij tien was, brak hij een been, wat hem tot lang stilzitten – en lezen – verplichtte. Hij verslond allerlei populaire rommel, gaande van de legendarische Abraham Hans tot westernschrijver Max Brand. Later ontdekte hij het werk van Anton Coolen.

In die periode vergezelde Van Aken zijn vader vaak bij het ophalen van de ledenbijdragen voor de vakbond. Zo werd hij al vroeg geconfronteerd met de praktijk aan de basis van de socialistische beweging.

Na de lagere school studeerde van Aken voort aan de Rijksmiddelbare school in Boom. Daar begon hij voor het eerst aan schrijven te denken. Vanaf 1936 volgde hij de handelsafdeling van het Koninklijk Atheneum van Mechelen, waar Filip De Pillecyn zijn leraar Nederlands was.

Filip de Pillecyn.

De Pillecyn moedigde hem aan, en zou bovendien literaire invloed op hem hebben uitgeoefend. Van Aken werd medestichter en hoofdredacteur van het ‘onpartijdige’ jongerentijdschriftje Vlucht, waarin hij onder het pseudoniem Peter de Vlaam publiceerde.

De Rupelstreek en haar bewoners speelden van bij het begin een grote rol in het werk van van Aken. Zijn lectuur – de streekroman tierde welig – bereidde de jonge schrijver er op voor personages tegen de achtergrond van hun milieu te plaatsen. De aandacht die hij daarbij had voor hun bestaansmiddelen en voor de arbeidsverhoudingen waarmee zij af te rekenen hadden, werd hem ingegeven oor andere, geëngageerde auteurs.

Het is zo goed als onmogelijk dat van Aken niet vertrouwd was met het populaire werk van Lode Zielens, redacteur van de socialistische Volksgazet, die in 1936 de Staatsprijs kreeg voor zijn arbeidersepos Moeder, waarom leven wij? Toen van Akens debuut in boekvorm, de novelle Twee van ’t Gehucht, in 1939 in eigen beheer verscheen, bleek zijn vertrouwdheid met het expressionisme, dat de eerste verhalen van diezelfde Zielens kleurde, en met Walschap.

Toch volstaan van Van Akens jeugd in de schaduw van de steenbakkerijen en zijn literaire kennis niet als verklaring voor de plaats die hij zijn geboortestreek in zijn boeken toebedeelde. Een schrijver behandelt niet wat hij als evident beschouwt, maar wat hem verwondert.

Gerard Walschap.

Deze verwondering ontstond bij van Aken waarschijnlijk als gevolg van een opleiding, die hem onvermijdelijk van zijn milieu vervreemdde. Naast weloverwogen redenen om over de Rupelstreek te schrijven, had hij dus ook andere, minder bewuste motieven. Zijn werk betekende (ook) een poging tot het overbruggen van een afstand, het heroveren van een persoonlijk verleden, het in kaart brengen van een verloren territorium.

Daarom, maar ook omdat Van Aken als schrijver en intellectueel historische veranderingen sterk aanvoelde, stelde hij de potjeerdstreek in zijn werk van bij het begin voor als een dynamisch, aan historische processen onderhevig complex van relaties en conflicten. Niet alleen tussen individuen en groepen, maar ook tussen landschappelijke elementen die hij een symbolische betekenis toekende.

In de Rupelstreek, waarvan de geschiedenis vooral mondeling werd doorverteld, vonden in de decennia voor Van Akens geboorte enkele ingrijpende veranderingen plaats. Tegelijk bleven de sociale tegenstellingen er in zijn jeugd duidelijker en overzichtelijker dan elders en was het productieproces in grote trekken hetzelfde als in de vorige eeuw, o.m. omdat de verschillende stadia seizoensgebonden bleven.

Voor de komst van de stoommachine in het eerste kwart’ van deze eeuw – Van Aken refereert hieraan in Twee van ’t Gehucht – gebeurde de kleiwinning met de hand. In de loop der eeuwen ontgon men zo een strook van ongeveer vierhonderd meter breed langs de Rupel. Het kleisteken was mannenwerk en vond plaats tussen 1 oktober en 30 maart.

Lode Zielens.

De arbeiders staken met een kleine schop plaggen met een dikte van twee à drie centimeter af. In de kleilaag vonden zij soms septaria of kalkbroden, holle stenen die sedert hun vorming, veertig miljoen jaar geleden, helder en drinkbaar water be- vatten. Dit water was zeer gegeerd door de arbeiders, die geloofden dat het hun potentie vergrootte.

De kans bestaat dat Van Aken er als kind nog getuige van was hoe de door stoom aangedreven baggers, die de kleiwinning aanzienlijk versnelden en tot het ontstaan van grotere en diepe kleiputten verder van de Rupel leidden, op bepaalde plaatsen hun intrede deden. Dit verplichtte de arbeiders, die pas vanaf de lente in de steenbakkerij aan de slag konden, ’s winters werk te weken in andere nijverheidstakken.

De gewonnen klei werd met water overgoten en afgedekt met aarde. Dan liet men hem een paar maand rotten. In de lente bewerkte men de door regen en vorst kneedbaar geworden grondstof in een door paarden aangedreven rospotaardemolen met messen die ronddraaiden in een bak. Later werden ook deze molens aangedreven door stoom.

Daarna werd de klei vermagerd met zand van platen in Rupel of Schelde. Het vormen en bakken van de steen gebeurde in de zomer, De arbeiders brachten nu vrouw en kinderen mee.

Tot 1895 werkten kinderen vanaf hun zesde zij aan zij met hun ouders. De arbeidsdag duurde zestien uur. Na 1895 werd de minimumleeftijd van de jonge werkkrachten op twaalf jaar gebracht, en verkortten de patroons de werkdag kwaadschiks met vier uur.

Opzetter en afdragers.

Het vormen van de steen gebeurde in open lucht, op een vierkante houten tafel. De opzetter of -zetster, meestal de vrouw van de steenmaker, gooide een homp klei op de tafel. Daarmee vulde de steenmaker een vooraf met zand bestrooide houren vorm; met een plein of afstrijkmes streek hij het overtollige deeg af.

De afdragers – doorgaans zijn kinderen – brachten de vormelingen naar het droogplein en lieten ze daar uit de vorm op de met zand bestrooide grond zakken, wat men neersteken noemde (het naamloze meisje uit Klinkaart gaat naar de steenbakkerij om af te dragen).

De afdragertjes legden welke dag twintig tot dertig kilometer af en moesten gemiddeld achtduizend keer door hun knieën buigen. Een steenmaker, een opzetter en twee afdragers produceerden in de loop van een werkdag w’ n zevenduizend stenen.

De ongebakken stenen of groenlingen bleven enkele dagen drogen. Daarna bracht men ze naar de loodsen, waar ze zig-zagsgewijs opgestapeld of gegamd werden. In kleine bedrijven vervoerde men klei, groenlingen en gebakken stenen met kruiwagens, korter en met een hogere bak en kleiner wiel dan de boerenkruiwagen. De volksmond noemde de aanvoerwegen, waarover men planken legde, klootgangen.

Noeveren in de jaren 1950.

Na het midden van de negentiende eeuw kwam ook het smalspoor in gebruik. In de middeleeuwen bakte men de stenen in een veldoven: men stapelde de groenlingen samen met het stookmateriaal – turf of hout – op in het open veld. Het rendement van deze ovens was klein. Daarom ontwikkelden de steenbakkers van de Rupelstreek de zg. klampoven, die Van Aken o.m. in Twee van ’t Gehucht vermeldt.

Dit type oven ontleende zijn naam aan het feit dat men de groenlingen erin klampte, d.w.z. rij per rij opstapelde met tussen iedere rij een laagje steenkoolgruis. Aan drie zijden werd de klampoven omsloten door hoge wanden; hij werd afgedekt met een dak. De wanden bestonden uit telkens twee bakstenen uren met daartussen Rupelzand, zodat het warmteverlies beperkt bleef.

Een klampoven brandde vier maanden. Wanneer hij gedoofd was, haalde men hem leeg en rangschikte de steen volgens kwaliteit. Goed doorbakken steen noemde men grijze klampsteen en de hard doorbakken steen heette klinkaart, meteen de titel van van Akens bekendste novelle. De klinkkaart dankte zijn naam aan de heldere klank die ontstaat wanneer je twee stenen tegen elkaar slaat.

Tegels, dakpannen en rode papesteen bakte men in overwelfde, bakstenen pottenbakkers-of houtovens met een of twee stookplaatsen achter een vlammuur. POmdat deze ovens klein waren en men ze na elk bakproces opnieuwmoest aanmaken, ontwierp de Duitser Friedrich Hoffmann in 1854 een continuoven, die de inwoners van de Rupelstreek omwille van zijn typische vorm ringoven doopten.

Ringoven. (foto Armynius).

Ringovens bestonden doorgaans uit twaalf kamers, in een cirkel rond de schoorsteen gegroepeerd. Bij het doorlopend bakproces wandelde” het vuur door de opeenvolgende kamers. De regeling van de luchtaan- en afvoer liet toe in de kamer, diagonaal tegenover die waar het vuur op dat ogenblik brandde, de gebakken steen uit te zetten en groenlingen in te zetten. Men stookte een kamer per dag.

Voor het in-en uitzetten had iedere kamer een gewelfde ingang of honds gat. Omdat de patroon zijn arbeider per stuk betaalde, noteerde men bij het hondsgat ieder honderdtal gebakken stenen op een lei. De schoorstenen van deze ringovens waren lange tijd typisch voor het landschap in de Rupelstreek.

In De Hoogtewerkers, Van Akens laatste roman, gesitueerd tijdens de crisis van de jaren zeventig die de baksteennijverheid voorgoed de das omdeed, voert hij twee arbeiders ten tonde die hun brood verdienen met het slopen ervan.

De invoering van de ringoven in de tweede helft van de negentiende eeuw drukte de productiekosten en verhoogde de produktiviteit van de steenbakkerijen; het arbeidsritme werd erdoor versneld, zodat de arbeidsomstandigheden van de werknemers nog ellendiger werden.

De arbeidersgezinnen die in de steenbakkerijen hun brood verdienden, werden slecht betaald. Ze woonden in huizen van hun patroon en waren verplicht zich in zijn winkel, waar alles duurder was dan elders, te bevoorraden. Ze hadden voortdurend schulden. De kindersterfte bedroeg meer dan vijftig procent. Het Koninklijk Besluit van 1892 dat de vrouwen- en kinderarbeid regelde, werd in de Rupelstreek nauwelijks toegepast.

Rumst.

In 1894 brak in Rumst, waar de arbeiders het slechtst betaald werden, een staking uit die zich weldra uitbreidde over de hele regio. De Grote Staking was begonnen. Betogingen en opstootjes waren aan de orde van de dag. Het kwam tot incidenten met de rijkswacht, die ten slotte de hulp van het leger inriep. Terwijl de socialistische coöperatieven in Gent en Antwerpen de stakers hielpen met levensmiddelen, riep de pastoor-deken van Boom op tot kalmte…

Na enkele weken liep de actie ten einde, schijnbaar zonder resultaat. Maar het systeem van de “banwinkels” van de patroons was geen lang leven meer beschoren. Een Koninklijk Besluit bepaalde weldra de oprichting van een Werk- en Nijverheidsraad. Bovendien stimuleerde de verloren staking de oprichting en verdere uitbouw van vakbonden.

In Noeveren ontstond een katholieke Onafhankelijke Bond van Noeveren, die steun kreeg van priester Daens. Deze organisaties lagen aan de basis van een volgende grote staking in 1903 die van Aken een deel van de stof voor De Duivel vaart in ons en Het Begeren leverde.

Reageerde van Aken tegen de mooischrijverij van de Van Nu & Straksers en hun navolgers? Of was zijn lectuur van Walschap genoeg? Van bij het begin vermeed hij uitvoerige beschrijvingen van het landschap of van het werk in de steenbakkerij. Hij besefte dat te veel couleur locale dodelijk is.

Zelfs in een “lyrisch” boek als Het Hart en de Klok zijn de Rupelstreek en het leven van haar bewoners eerder door suggestie en door schijnbaar vanzelfsprekende, korte verwijzingen aanwezig, dan door lange uitweidingen. Van Aken was daar echter zo goed in, dat men hem te zeer ging beschouwen als “de schrijver van de Rupelstreek”.

Ploeg van een stakerskeuken. (foto Ten Boome).

Daardoor ontstond de indruk dat zijn problematiek plaatselijk en dus beperkt is. Terwijl hij in werkelijkheid een eeuw sociale geschiedenis reconstrueerde en zo een van de zeldzame Vlaamse schrijvers werd, die meer dan een fractie van het moderne leven in beeld bracht.

Niet alleen is van Akens ceuvre tematisch “universeler” dan dat van vele auteurs; hij was in Vlaanderen de enige om zo lucide en indringend de verànderende sociale werkelijkheid te beschrijven. Hij greep niet alleen terug naar een verleden toen de klassenstrijd op straat werd uitgevochten.

Verscheidene van zijn romans handelen over het toen zeer recente verleden – bv. oorlog en repressie – of het heden. Van dat laatste zijn De Blinde Spiegel en De Hoogtewerkers de bekendste voorbeelden.

Van Aken was een links schrijver; zijn werk is sterk sociaal geëngageerd. Ook dit leidde tot een misverstand. Behoudsgezinde recensenten wezen het lange tijd af omwille van zijn sociale en politieke lading.

In de jaren zestig vonden enkele luidruchtige vooruitstrevende critici dan weer dat het van een simplistische kijk op de wereld getuigde en beantwoordde aan de conventies van een verouderd, “programmatisch” realisme. Zij opteerden voor vormelijke vernieuwingen en verkozen Boon boven van Aken.

Naar verluidt lag dit mede aan de basis van het feit dat Van Aken jaren niets publiceerde, zodat hij uit de literaire actualiteit verdween. Zulks gebeurde op het moment toen de aanwezigheid van een schrijver in de media bepalender werd voor de belangstelling die zijn boeken genoten, dan hun kwaliteit. Het misverstand omtrent Van Aken werd hierdoor bestendigd en niemand nam de moeite het aan diens werk te toetsen.

Piet Van Aken als tiener.

De comeback die Van Aken vanaf 1979 maakte met Dood Getij, De Blinde Spiegel en De Hoogtewerkers zwengelde de belangstelling voor zijn oeuvre opnieuw aan. Maar té kortstondig opdat het opnieuw en blijvend “wortel schoot” in het bewustzijn van een jonge generatie lezers – en critici. De overhaast gepubliceerde herdrukken van zijn vroeger werk kwamen na zijn dood in het modern antiquariaat terecht.

Toch was Van Aken geen schrijver die zijn ideologie slaafs vertaalde in boekjes volgens het recept van socialistisch realisme. Het belang dat hij hechtte aan de sociale en historische werkelijkheid, belette hem niet ethische en psychologische problemen aan te snijden die de beperktheid van zo’n smalle visie te buiten gaan.

Piet Van Aken in 1942.

Daarover schreef zijn zoon, Paul Van Aken, in zijn nawoord bij de herdruk (1987) van Het Hart en de Klok: “Voor een goed begrip (…) is het dus noodzakelijk de klassieke zienswijze van heel wat critici, als zou Piet Van aken een ‘sociaal’ auteur zijn geweest, sterk te relativeren en rekening te houden met de grote belangstelling die hij had voor de mens en de roerselen van de ziel. (…) In de allereerste plaats was hij een schrijver die oog had voor alles wat er in eenmens kan omgaan en daartoe behoren ook de onuitsprekelijke verlangens die ons allen eigen en van alle tijden zijn.”

Bovendien is Van Akens realisme – het is intussen duidelijk dat er niet één realisme bestaat, maar vele – te origineel om een anachronistisch afkooksel van Zola en diens Sovjet-Russische navolgers te zijn.

Piet Van Aken in 1950.

De wereld die Van Aken opriep, is realistisch in die zin, dat ze herkenbaar is. Maar het is vooral een literaire creatie, een universum van woorden, gestructureerd door de spanning tussen krachtige symbolen en metaforen.

Van Aken schreef zijn eigen mythen, waarin hij feiten en fenomenen uit de werkelijkheid ordende volgens een eigen, aan die mythen inherente logica.

Dat critici dit onvoldoende waarnamen, is voor een stuk te wijten aan het feit dat van Akens ceuvre zich van boek tot boek verder verwijderde van inhoudelijke en vormelijke problemen die in het gros van de Vlaamse letteren aan de orde waren.

Ondanks zijn aandacht voor de Rupelstreek, schreef hij geen streekromans. In de streekroman staat de continuïteit centraal: ze behandelen het boerenleven dat verloopt volgens de onveranderlijke gang der seizoenen, de nooit aflatende strijd van de mens tegen de natuur en een vaste sociale ordening.

Het gebied dat Van Aken literair in kaart bracht, was een van de vroegst geïndustrialiseerde van ons land. Het werk was er tot op zekere hoogte seizoensgebonden, maar toch was het een landschap waar de techniek een grotere rol speelde dan de natuur. Het was het toneel van veranderingen, zowel economische als sociale.

Een van de vroegst geïndustrialiseerde gebieden - droogloodsen in Boom.

Van Akens personages waren geen boeren, maar arbeiders of marginalen die vaak hun eigen lot in handen proberen te nemen. Zijn boeken benadrukten dat de samenleving veranderd kan worden.

Van Aken had geen belangstelling voor de Vlaamse strijd en zette zich daar ook niet tegen af; geloof noch geloofsproblematiek spelen in zijn werk een belangrijke rol. Ongeloof is niet alleen voor (de meesten van) zijn personages een evidentie; het bepaalde volstrekt probleemloos zijn eigen “uitzicht op de wereld”. Kortom, met de vooroorlogse traditie had zijn werk, op enkele vroege experimenten zoals Twee van ’t Gehucht na (en dan nog), weinig uitstaans.

Terwijl vormelijke experimenten in de jaren zestig in het Vlaamse proza aan de orde waren, incorporeerde Van Aken in zijn werk modernistische elementen, maar die kregen geen overheersende rol. De nouveau roman was niet aan hem besteed. Hij had vooral belangstelling voor Angelsaksische, meerbepaald Amerikaanse romantraditie, waarvoor bij ons zelfs nu nog relatief weinig belangstelling bestaat.

De Amerikaanse roman ruimt minder plaats in voor reflexie over de vorm; hij is in essentie episch, verhalend, en benadrukt zowel individuele psychologie als maatschappelijk gebeuren. Van Aken vond métier en romantechniek dan ook belangrijker dan “grensverleggend” proza. De problematiek van het schrijven en van de schrijver als gemarginaliseerd individu in de (Vlaamse) samenleving liet hem onverschillig.

Erskine Caldwell door Frederick S. Wright, 1934.

Piet Van Aken voer zijn eigen koers. Zoals gezegd, bracht zijn eigenzinnige opstelling – ook als recensent – hem in conflict met de jonge letterkundigen die hem en zijn vrijzinnige generatiegenoten ten tijde van de zg. “gestencilde revolutie” bestreden met polemische teksten die vaak meer op politieke pamfletten leken dan op literaire kritieken.

Hun eigen geschriften hielden geen stand, maar gaandeweg verwierven zij invloed in de uitgeverij, de (al dan niet academische) kritiek en de media, zodat hun kijk prominent werd. Dat deed de kennis van en waardering voor het oeuvre van Van Aken geen goed en versterkte nog het effect van zijn langdurig zwijgen.

Het is misschien te vroeg voor een onbevooroordeelde geschiedenis van het literaire leven in Vlaanderen in de sixties. Maar dat wil niet zeggen dat we ons niet aan enkele constateringen i.v.m. het oeuvre van Piet Van Aken mogen wagen.

Louis-Paul Boon in 1967.

Het besef wint veld dat de taak van de geschiedenis – en die van de literatuurgeschiedenis – er niet in bestaat te bepalen wie op een gegeven ogenblik “gelijk” had en wie “ongelijk”. Wij zien in dat in het huis van de literatuur vele kamers zijn en dat literaire opvattingen waarover drie decennia geleden fanatiek geruzied werd, geen absolute waarde hebben.

Een nieuwe generatie schrijvers is veel verschuldigd aan het modernisme als internationale stroming (en zo goed als niets aan zijn plaatselijke vaandeldragers), maar ook aan de traditie. In dat intellectueel en literair klimaat kan helderder over Van Aken worden gedacht dan lange tijd het geval was.

Hoewel Van Aken in de jaren zestig als literair behoudsgezind werd gedoodverfd, was zijn oeuvre in de context van de naoorlogse Vlaamse literatuur vernieuwend, zowel door zijn problematiek als door de stijl waarvan de schrijver zich bediende. Het bekleedde hierdoor een eigen plaats in onze letteren.

Ondanks zijn originaliteit wortelt het in een tot nu toe te weinig bekende traditie in onze literatuur, gekenmerkt door sociaal engagement en vrijzinnigheid. Bovendien ontleent het zijn karakter deels aan de intelligente verwerking van invloeden uit andere literaturen.

John Steinbeck.

Zoals iedere schrijver – en de taak van de schrijver is niet dezelfde als die van een criticus of theoreticus – kon Van Aken, zijnde wie hij was en functionerend in omstandigheden die de zijne waren, geen andere boeken schrijven dan die hij schreef. Daarom loont het de moeite kennis te maken met zijn oeuvre of het te herlezen.

Deze herdruk van Twee van ’t Gehucht kan daarbij als uitgangs- en/ of aanknopingspunt fungeren. De novelle vertoont gebreken, typisch voor een (vroeg) debuut. Maar ze bevat vele elementen die ook het later werk van Van Aken zijn onmiskenbare eigenheid verleenden.

Twee van ’t Gehucht verscheen in het voorjaar van 1939. De novelle besloeg amper vijftig bladzijden; de oplage bedroeg vijfenzeventig exemplaren. Van Aken betaalde de drukkosten met wat hij verdiend had door het schrijven van een brochure voor zijn retoricaleraar De Pillecyn.

Grut / De mooie zomer van '40, 1966.

De ondertitel van de novelle luidt “een vertelsel uit de potjeerdstreek van juist na den oorlog”. Het simpele relaas wordt gedaan door een naamloze verteller, die zich tot de lezer richt in een gestileerde vorm van het dialect van de Rupelstreek. Hij vertelt de korte verhouding van een man, de Nie, en een vrouw, Stinne de Vent.

Twee van ’t Gehucht bestaat uit vijf korte hoofdstukken. In het erste, De Twee, stelt de verteller de protagonisten voor. Beide wonen in het nog landelijke gehucht Eikerveld dat uitziet over een naamloos steenbakkersdorp, beneden aan de helling.

We leren de Nie kennen als een sterk, eenzelvig en zwijgzaam man en vernemen dat hij in zijn jeugd een “oppassende jongen” was, maar later onder invloed van twee stropers – de verteller noemt ze “kerels die leefden lijk dat ’t kwam” – wilde jaren beleefde.

De Nie en zijn “maten” zwierven door de velden, stalen aardappelen, gingen paling vangen op de rivier en liepen “met gemene teven, ze stonden overal bekend als hoerebokken.” Later, na de Eerste Wereldoorlog, verloor de Nie zijn maats uit het oog en werd een rustig man, die werkt “op ’t gelaag”.

Stinne de Vent is een “struisch vrouwmensch”, groot en sterk als haar gestorven vader. De verteller zegt het niet uitdrukkelijk, maar ze is aantrekkelijk. Later in het verhaal blijkt dat ze met verscheidene mannen heeft “gelopen” en dat den En, de eigenaar van het café in het dorp, achter haar aan zit.

Piet Van Aken in 1966.

Of vinden ze haar alleen een interessante partner omdat ze geen kinderen kan krijgen? Dat is in ieder geval waaraan ze haar bijnaam ontleent: “Dat is nu ’t simpelste dat een vrouwmensch kan doen, en dat kan de Stinne niet begot.”

Het tweede hoofdstuk, De Nacht, is gewijd aan de ontmoeting van de Nie en Stinne en het begin van hun verhouding. Het speelt grotendeels in het café van den En.

Terwijl de Nie daar op een avond een glas bier drinkt, verschijnt Stinne. De Nie herinnert zich de “boereteven” die hij en zijn maats destijds opzochten aan de overkant van de rivier.

Hij observeert Stinne die aan de tapkast staat te praten met Den En: “Ja, ze kan toch geen kinderen krijgen, zegt hij in zijn eigen.” Dan beseft hij zijn eigen begeerte en gaat op haar af. Wat hij haar precies vraagt, vernemen we niet, maar ze antwoordt: “Ba ja ’t begot, en waarom niet” en gaat met hem mee.

De Dagen beschrijft de relatie van de Nie en Stinne. De lezer verneemt dat Stinne zwanger raakt; dat maakt haar gelukkig. Voor het eerst denken zij en de Nie aan de toekomst. Ze besluiten te trouwen. Maar het kind wordt dood geboren.

Alleen de doden ontkomen, 1969.

Stinne herinnert zich dat ze de Nie vroeg voor altijd samen te blijven, en zijn antwoord: “Ja, maar onthoud goed wat ik u zeg. Geen zattelapperij meer. Eén pint en buiten”. Toch gaat ze naar het café. Wanneer ze terugkomt, weigert de Nie haar er in te laten. Dat betekent het einde van hun verhouding.

In De Dood vertelt de verteller hoe de Nie om het leven komt bij een banaal arbeidsongeval: bij het lossen van een wagon zand valt hij in de diepte. Stinne verneemt het nieuws in het café van den En. In tegenstelling tot wat de aanwezigen verwachten, blijft ze daar uiterlijk kalm onder. Stinne gaat naar het huisje van de Nie en “schikt ( … ) zijn uitvaart lijk dat ze zijn bloedeigen wijf was”.

Het Leven speelt de dag na de begrafenis. Stinne besluit zich te verdoen”. Ze loopt over de dijk en klimt op een sluisdeur. Maar dan aarzelt ze. “Daar is onverziens iets losgetooverd in de lucht”, zegt de verteller, ” misschien is dat wel uit de rivier gestegen, daar uit dat bloed. Dat bloed godverdoemenis. Dat is een geluid. Een fezelen lijk van veel zwakke stemmen onder een zwaren sluier. Een gezang onder een wijden vool.” Het gaat om een soort “openbaring” van het leven.

Beide hoofdpersonen van Twee van ’t Gehucht zijn marginalen. Ze behoren niet echt tot de gemeenschap die om hen heen leeft. De Nie werkt weliswaar in de steenbakkerij, maar woont in zijn eentje in het nog agrarische Eikerveld, “Een paar huizekens. Eenigte boerderijen met grond. Dat ligt allemaal boven op den berg die afdaalt naar het dorp”. Ver van de andere arbeiders dus, en zonder contact met de boeren, zijn naaste buren. Wanneer hij in de herberg in het dorp komt, gaat hij alleen aan een tafel zitten en praat niet met de andere gasten.

Ook Stinne is afkomstig uit Eikerveld. Als ongetrouwde vrouw, van wie iedereen weet dat ze geen kinderen kan krijgen, dat ze veel drinkt en dat ze met ettelijke mannen iets heeft gehad, staat ze eveneens buiten de gemeenschap. De twee zijn dus atypisch voor hun milieu.

De Hoogtewerkers, 1982.

Dit betekent echter niet dat Van Aken zich bij het schrijven van Twee van ’t Gehucht niet bewust was van de sociale en economische achtergrond waartegen zijn personages leven en zijn impact. In de novelle is uitdrukkelijk sprake van de veranderde werkwijze in de steenbakkerij en haar sociale gevolgen.

In De Dood herinnert de Nie zich hoe hij vroeger klei stak en ergert zich eraan dat dit nu machinaal gebeurt:

“Dan kijkt hij eens rap naar het rammelend gedoe. Daar heeft hij eens gestaan, en neven hem nog velen (…) met de kleine scherpe steekschup in hun hand, hun forschige stooten sneden den potjeerd los in schoone, rechte klotten. (…) Dat was het schoon geweld van den mensch. Nu staat daar dat ijzeren lawaai. Waar zijn de trappekens daar op die breede helling, nu is die heelegansch plein en gladdig van onder tot boven, daar gaat de gedurige schargreep over van de grijpers. Die kruipen omhoog in eindeloos bewegen, de scherpe voorsnee van hun blad schurend langst den jeerd, zoo snijden ze den jeerd in dunne schillen los. Die vallen in de diep-gebulkte grijpers, daar worden ze in meegevoerd omhoog, naar den top, dan kantelen, omlaag, daar verdwijnen ze ieverans in een donker gat. (…) Daar is een groote haat in hem tegen dat sterke tuig. (…) Hoeveel potjeerdstekers zijn hun werk niet kwijtgeraakt door dat beest van ijzer en staal.”

De Duivel vaart in ons, herdruk, 1988.

Meer nog, de Nie verongelukt bij het andere werk dat hij nu verplicht is te doen en wel omdat het onverwachts luide lawaai van een bagger zijn aandacht afleidt.

Toch stelde van Aken de industrialisatie impliciet voor als beschavende factor – zonder ze daarom zonder meer positief te beoordelen. Wanneer de Nie in het tweede hoofdstuk bij zijn bezoek aan het café terugdenkt aan zijn vroegere seksuele avonturen, verwoordt van Aken dat zo:

“Och godverdoemenis, dat is die zatoog van een Pekker (…). Dat is de maat van den Nie geweest in zijnen jongen tijd. En de Peer van Joo van ’t Sas, die zou hier ook moeten zijn, die is er alzeleven bij geweest. Die had een achterboot in dien tijd, daar vaarden ze dikwijls mee naar over, naar de boereteven ginder. Dat waren avonden, begot. (…) De rivier. De boot. De riemen die plassen. Het gras rond hun knieën. Het verre bassen van een hond. De aarzelende roep van een teef. Dan donkerte. Stilte. Asem.”

De buiten, het niet-geïndustrialiseerde platteland, duidelijk aan de overkant van de rivier gesitueerd, roept herinneringen op aan avontuur en lust met al hun connotaties van onrust, onbepaaldheid, vrijheid. Niet toevallig plaatst de verteller dit geheel van ongebreideld leven lijnrecht tegenover dat van de steenbakkers. Hij zegt immers uitdrukkelijk:

“Dat duurde zoo tot den oorlog. Dan was dat ineens gedaan. De Nie zag zijn maten niet meer. De kalme gang van zijn vroeger leven kwam stillekensaan in hem lijk een neige behoefte. Dat groeide breed uit. (…) Later is hij beginnen te werken op ’t gelaag, met zijn forsch was dat simpel genoeg.”

De rivier fungeert hier duidelijk als meer dan een louter materiële grens. Zij vormt de symbolische afbakening van twee radicaal gescheiden levenswijzen, van twee ervaringswerelden. Tegelijk staat ze ook voor het leven als zodanig. Wanneer zij zich wil verdrinken en het zonlicht op het water ziet, krijgt Stinne haar “openbaring” van het leven.

Daaruit blijkt hoezeer landschappelijke elementen die het dagelijks leven in de Rupelstreek a.h.w. structureerden dat ook met de verschillende affectieve domeinen in de imaginaire ruimte van van Akens werk doen.

Dat Van Aken geen “naïef” schrijver was die in de “val” van zijn eigen realisme trapte, blijkt uit Twee van ’t Gehucht misschien wel duidelijker dan uit later, stilistisch gaver werk.

Ondanks de spreektaal waar hij zich van bedient, zegt de verteller expliciet dat hij schrijft. Hij geeft toe dat zijn verhaal geen afspiegeling van de werkelijkheid is, maar een constructie: “Ge kunt een vertelsel schrijven lijk dat ge wilt, maar altijd komen daar twee menschen in begot, ne vent en een wijf.” Meteen relativeert hij hierdoor ook de waarachtigheid van zijn relaas.

De Rupel.

En verder:

“Als die twee menschen nu malkanderen niet moesten tegenkomen, dan zou ’t toch geen vertelsel zijn. Dan mogen zulks op ‘r ander eind van de wereld wonen, dan vallen ze nog bijeen, wat zou ’t dan zijn als z’ alle twee op ’t Eikerveld wonen.”

De constructie van het verhaal is evenmin “naïef”. De verteller, die zich vaak op Walschapiaanse wijze rechtstreeks tot de lezer richt, maakt soms plaats voor een àndere vertelinstantie die volledig schuilgaat achter de tekst, nl. wanneer de auteur zonder “bemiddelaar” het standpunt van de personages vertolkt. Dat gebeurt voor het eerst in De Nacht.

De oorspronkelijke verteller zet uiteen dat er een bieravond is in het café van den En en hoe de caféhouder aan zijn bijnaam komt. Vervolgens beschrijft hij hoe de Nie “door de roerloosheid van den vriesavond” van Eikerveld naar het dorp gaat:

“Daar is de berg. Op den harden weg is het droog gekletter van blokken. Een eenzame mensch. Dat is de Nie. Hij komt van ’t Eikerveld. Hij gaat naar den En.” Vanaf die regel kijkt de lezer in het hoofd van het personage: “Daar is iets dat hem voortgestomt heeft, dat is in zijn lijf komen branden lijk een versch gevoelen. In de krikkele verwarring van de veel gevoelens in hem dezen laatsen tijd, is dat nieuwe voortgekomen met de kracht van iets onbekends.”

Dergelijke overgangen komen verderop in de novelle frequent terug.

De personages in Twee van ’t Gehucht dènken nauwelijks; ze voelen vooral. Maar dat wil niet zeggen dat ze hun emoties zonder meer ondergaan. Vaak is sprake van onrust, verzet of onbegrip; de Nie noch Stinne doorzien hun eigen gevoelens. Bijgevolg is de wereld waarin ze leven voor hen in laatste instantie onbegrijpelijk. Niet omdat ze dom zijn, maar omdat hun de taal ontbreekt om zichzelf en hun omgeving te analyseren.

De wilde jaren , 4de druk, 1973.

Dat Van Aken erin slaagt hen desondanks geloofwaardig te maken, zodat de lezer – die wel over voldoende woordenschat” beschikt – zich met hen kan identificeren, is een krachttoer. Hij faalt maar in één, zij het belangrijke passage, nl. die waarin “het lied. het schoone, het heerlijke lied, dat zingen zonder geluid” Stinne van zelfmoord weerhoudt.

Van Aken probeert wel degelijk de ervaring gestalte te geven in Stinnes eigen, simpele taal. Maar hij slaagt er niet in de geforceerde, bombastische lyriek van een sindsdien hopeloos gedateerd expressionisme te vermijden.

Die fout is uiteraard te wijten aan invloeden die de jonge schrijver onderging; men mag niet vergeten dat hij Twee van ’t Gehucht als negentienjarige publiceerde. Bovendien blijft het, ook voor een volleerd schrijver, moeilijk de ervaringen van ongeletterde of heel jonge mensen geloofwaardig en begrijpelijk weer te geven, zonder een discours te gebruiken waarvan de lezer onmiddellijk merkt dat het niet het hunne kan zijn.

Van Aken streefde in zijn later werk naar een preciezer zegging; hij nam bijgevolg afstand van de al te vage, lyrische uitwassen van het soort expressionisme dat de cruciale passage van Twee van ’t Gehucht moeilijk te verteren maakt. Toch bleef hij het in verscheidene romans moeilijk hebben met de discrepantie tussen hun taalbeheersing en de zijne, zoals blijkt uit o.m. Het Hart en de Klok.

Agenda van een heidens lezer, kritieken, 1967.

Bovendien koos Van Aken resoluut voor het algemeen Nederlands, ook voor de gedachten van zijn personages en hun dialogen. Dit was zijn oplossing voor de keuze tussen standaardtaal en geloofwaardigheid, waarmee iedere Vlaamse schrijver wordt geconfronteerd. Zij bracht mee dat de Hollands aandoende spreektaal van de hoofdpersonen zelfs in zijn laatste, bijzonder knap geconstrueerde romans bijwijlen onwaarschijnlijk klinkt. Een blijk van onmacht van een schrijver die zo goed wist waar hij naartoe wou? De kans is klein.

Toen Van Aken in de jaren na de oorlog zijn eerste belangrijke romans schreef, zette hij zich – net als zijn generatiegenoten – af tegen het al te Vlaamse, particularistische en beschrijverige proza van oudere schrijvers, die aan het dialect een belangrijke rol toekenden. Blijkbaar vond hij toen ook de werkwijze van Walschap voorbijgestreefd.

Het pittoreske interesseerde hem niet; naast literaire had hij wellicht ook ideologische redenen om naar een grotere universaliteit te streven. Hierdoor knoopte hij aan bij het voor zijn tijd moderne werk van Zielens. Daarnaast – later? – besefte van Aken dat dialect niet geschikt is voor het verwoorden van de gemoedstoestanden en vooral de sociale bewustwording en de psychologische ontwikkeling die hij zijn protagonisten wou meegeven.

Maar deze overwegingen horen alweer thuis in een bespreking van van Akens werk in zijn geheel, waar het mij hier niet om begonnen was. Ze illustreren echter wel dat Twee van ’t Gehucht, gebreken ten spijt, het begin betekende van een oeuvre dat het verdient.

Verschenen in AKEN, PIET VAN, Twee van ’t Gehucht, 2de druk, Antwerpen, Humanistisch Vrijzinnig Centrum voor Lectuurbegeleiding, 1991.