Literatuur – Theater van een zwaargewicht: “Mademoiselle de Belle-Isle” van Alexandre Dumas Père.

Weinig schrijvers boezemen mij zoveel sympathie in als Alexandre Dumas. Toch beantwoordt hij niet aan het profiel van wat wij vandaag een “groot” schrijver noemen: vormproblemen boezemden hem geen belang in; hij had opvattingen, maar geen ideeën; hij beschreef de samenleving niet als Balzac en wilde ze niet hervormen zoals Victor Hugo.

Dumas streefde naar geld en succes; hij was oppervlakkig, slordig en ging geen conventie of cliché uit de weg; psychologisch inzicht was hem in vele gevallen vreemd en de discipline om te snoeien in zijn tekst kon hij niet opbrengen (hij werd meestal per regel betaald).

Alexandre Dumas als jongeman door Eugène Delacroix.

Genoeg om al in volle 19de eeuw de (literaire) goegemeente tegen zich in het harnas te jagen. Men noemde Alexandre Dumas een fabrique à romans en maakte kwalijke grappen over het feit dat hij, wiens grootmoeder een zwarte slavin was, nègres of spookschrijvers in dienst had. Bovendien verweet men hem zijn liederlijke levenswandel en kwamen zijn boeken op de index.

Tot het eind hield de Académie Française haar deuren voor hem gesloten. Zijn zoon, onverbeterlijk zedenmeester en als zodanig auteur van één populaire roman – La Dame aux Camélias – en veel hypocriet theater, mocht uiteindelijk wel naar binnen. Toch was vader Dumas, veelvraat, verkwister, vrouwenloper en plagiator (van onze eigen Conscience) een genie. Niet als literator, maar als schrijver.

Hij bezat panache – vandaag de in litteris sterkst ondergewaardeerde deugd – en een ongebreidelde verbeelding. Hij schreef zoals iemand anders ademt. Soms deed hij dat met de precisie van Voltaire, dan weer pompeus als Victor Hugo, maar meestal even slordig als Dumas.

Dumas’ grootouders waren een 18de-eeuwse markies van het zevende knoopsgat, Davy de la Pailleterie geheten, en de zwarte slavin Cesette Dumas. Dumas’ vader, eerst als slaafje verkocht; belandde tenslotte met opa in het Frakrijk van vòòr de revolutie. Deze eerste Alexandre verkoos de naam van zijn moeder boven de particule van zijn vader en klom na 1789 van soldaat op tot generaal die met Napoleon in Italië en Egypte vocht.

Hij liep in zijn eentje vijandelijke stellingen onder de voet en kon een paard met ruiter en al van de grond tillen. tot hij, die liever de republiek diende dan de belangen van ene meneer Bonaparte, in ongenade viel.

De “Horatius Cocles van de Franse Republiek” stierf in Villers-Cotterets, waar hij de dochter van een herbergier had getrouwd. Zijn zoontje, de tweede Alexandre, voorlopig een kleuter met kroeshaar, vergat van dit alles niets.

Als twintigjarige wordt Alexandre Dumas notarisklerk. Hij trekt naar Parijs en kan als bibliothecaris aan de slag bij de hertog van Orléans, de latere koning Louis-Philippe. In 1824 krijgt hij zelf een zoon, Alexandre fils, die hij pas veel later zal erkennen Met Antony (1831) vindt Dumas het burgerlijke (melo)drama uit: hij gaat van zijn pen leven. Henri III et sa Cour (1829) is het eerste historische drama – Hugo’s Hernani, dat de romantiek in de Franse letteren officieel inluidt, dateert pas van het jaar daarop.

In Dumas’ toneelstukken laaien de emoties hoog op: effectbejag haalt het doorgaans op psychologie en logica – al mogen de effecten er wezen. Maar de schrijver krijgt genoeg van het theater. In 1839 wil hij zich aan de roman wijden; in 1840 publiceert hij er vijf. Les trois Mousquetaires en Le Comte de Monte-Cristo volgen in 1844. In de laatste twee ontpopt Dumas zich tot een meester van de flitsende actie en de ingewikkelde intrige.

Monte Cristo vertelt het verhaal van Edmond Dantès die ten onrechte wordt opgeloten als agent van de verbannen Napoleon. Een oude medegevangene vertelt waar hij een fabelachtige schat kan vinden. Dantès ontsnapt, vindt de schat en reist als graaf van Monte-Cristo naar Parijs. Hij stelt er alles in het werk om wraak te nemen op de mannen die hem destijds lieten opsluiten.

 

Sociale kritiek, voer voor psychologen en een boek dat volop behoort tot de labyrintische volksroman die ook met Eugène Sue hoge toppen scheert. Toch schrijft Dumas in 1839 ook nog mademoiselle de Belle-Isle, een komedie die zijn grootste theatersucces blijkt: tot 1884 wordt het in Parijs meer dan 400 keer gespeeld. De schrijver beweert nadien dar hij het stuk opzegde voor de acteurs van de Comédie française en het dan pas opschreef – een van de leugens waaraan de beroepsoverdrijver zich bezondigde.

Mademoiselle de Belle-Isle speelt in de 18de eeuw. Dankzij de tussenkomst van de markiezin van Prié ontsnapt de jonge Gabrielle de Belle-Isle aan de avances van de hertog van Richelieu. De hertog slaapt wel degelijk met een vrouw, maar merkt niet (!) dat het zijn gewezen minnares, de markiezin, is en niet Gabrielle.

Helaas duurt het even voor Gabrielles verloofde, de chevalier d’Aubigny, dat ook wil geloven. Naar verluidt, plande Dumas een scène waarin Gabrielle besluit zich aan D’Aubigny te “geven” om te bewijzen dat ze nog maagd is – en moest de ridder na luttele ogenblikken vanuit de coulissen het toneel opstormen met de kreet “Et j’ai pu la croire coupable!”.

Maar dàt vonden de comédiens français toch wat te sterk, ook al omdat de rol van Gabrielle werd gecreëerd door de zestigjarige (!) Mlle. Mars. De passage sneuvelde. Toch loopt alles goed af: Gabrielle en D’Aubigny trouwen; de laatste verzoent zich met de hertog.

 

Daniel Zimmermann noemt het stuk stuk in zijn monumentale (allicht!) biografie Alexandre Dumas le Grand “une méchanique bien huilée qui se laisse lire”. Maar hij voegt eraan toe dat het niet voor niets in 1914 van de affiche verdween.

 Ik las Mademoiselle de Belle-Isle in en boek met het verzamelde toneelwerk van Dumas. Het bestaat uit afleveringen van Le Magasin théatral, een tijdschrift dat in de 19de eeuw gedrukt werd bij Dondey-Dupré in de Parijse rue Saint Louis. Volgens een handgeschreven aantekening op het schutblad was het boek het bezit van ene “C. Jostelin, Square Sussier [of Lussion] 29, Lille”. Ik kocht het in de jaren 1980 aan een boekenstalletje in de Antwerpse Hoogstraat.

Deze tekst verscheen in De Standaard van 31 maart 1994 als onderdeel van een artikel over de voorstelling van Mademoiselle de Belle-Isle die het Nederlandse gezelschap Maatschappij Discordia toen speelde.