Inventariseren voor de lezer

Het archief van Hubert Lampo overbracht naar het Letterenhuis

De trap van het Letterenhuis (foto Jan Lampo).

Ik heb het archief van mijn vader overgebracht naar het Letterenhuis. Het was de hoogste tijd en het is wat hij zelf had gewild. Daar ben ik het nu aan het inventariseren. Dat betekent: alles bekijken, ordenen, verpakken en beschrijven in de database.

Het is min of meer toeval dat ik na avonturen in andere stedelijke instituten – ik vermijd het woord “instellingen” – zeventien jaar geleden in datzelfde Letterenhuis terechtkwam. Een en ander staat dus los van het feit dat ik (samen met mijn zus) de erfgenaam werd van het Lampo-archief. Het betekent wel dat ik nu met de nodige kennis van zaken van start kon gaan.

Handschriften

Het Letterenhuis is de archiefinstelling die archieven van Vlaamse schrijvers, literaire tijdschriften en verenigingen enz. verzamelt en ontsluit. Het is de tegenhanger van het Literatuurmuseum in Den Haag, waarvoor het destijds trouwens als voorbeeld fungeerde. Het archiefmateriaal kan, mits toelating van de “archiefvormer” of zijn erfgenamen, door iedereen bekeken worden in de leeszaal.

Mijn pa bracht er destijds zelf al een flink deel van zijn papieren onder – het Letterenhuis heette toen nog Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven of AMVC. Zo komt het dat zijn handschriften er bijna allemaal berusten, samen met de briefwisseling van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan hij tot 1965 redactiesecretaris was.

Mijn werkplek (foto Jan Lampo).

Wat ik nu naar het Letterenhuis heb gesleept, is dus al de rest. En dat is veel: meer dan dertig grote verhuisdozen, goed voor een paar kubieke meter. Straks worden dat zo’n vijftig strekkende meter, denk ik. Maar het is altijd moeilijk om dat precies te voorspellen. Een voorbeeld: als er in het archief vijf exemplaren zitten van een tijdschriftnummer met een interview, bewaar ik er daarvan maar één, wat het volume doet krimpen. Tegelijk verpak brieven per correspondent in mapjes van zuurvrij papier – wij spreken van “hemdjes” – wat het volume weer doet toenemen.

Brieven

Het archief van Vader Lampo, niét zijn bibliotheek. Een deel van daarvan hebben wij zelf nog, maar zeker 90 procent is ondergebracht in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (vroeger de Antwerpse Stadsbibliotheek, die als decor fungeert in De Komst van Joachim Stiller). De database van de Erfgoedbibliotheek laat de gebruiker toe te zien welke boeken zich in de verzameling van mijn pa bevonden.

Een schrijversarchief, waaruit bestaat dat?

Uit brieven, dat spreekt. Mijn vader behoorde nog tot een generatie die voor belangrijke mededelingen naar de pen greep of in de schrijfmachine klom. De telefoon was natuurlijk al een voornaam communicatiemiddel, maar hij werd niet voor alles gebruikt. Telefoneren naar andere “telefoonzones” en zeker naar het buitenland, was een dure, soms omslachtige aangelegenheid.

Hubert Lampo bij het Antwerpse Vleeshuis, ca. 1980.

Maar er zijn ook handschriften. Zoals gezegd, ligt een aantal al lang in het Letterenhuis, maar ik heb er ook een aantal “nieuwe” gevonden. Meestal gaat het om kortere manu- of typoscripten van artikels, luisterspelen, toespraken, maçonnieke bouwstukken en televisie- of filmscenario’s.

Krantenartikels

Voorts omvat een schrijversarchief bijna altijd een groot aantal kranten- en weekbladknipsels van recensies, interviews en reportages. De meeste schrijvers houden scrupuleus bij wat over hen verschijnt. Vooral in de oorlog en in de jaren 1950 en 1960 knipte mijn vader artikels over zijn werk uit en plakte ze op bladen die hij in ordners stak. Recentere knipsels steek ik nu in chronologische of thematische mappen.

Daarnaast verzamelde het Letterenhuis vroeger zelf systematisch zoveel mogelijk artikels die van en over Vlaamse schrijvers van de pers kwamen. Soms is het dus dubbelop. De mappen die in de loop der jaren in het Letterenhuis zelf zijn samengesteld, hebben het voordeel dat ze per titel van het besproken boek werden geordend. Een tweede reeks bevat dan weer al de bijdragen die Lampo van ca. 1946 tot 1965 publiceerde in de krant Volksgazet.

Stukwerk

En dan is er de lastige categorie van de documenten. Zo noemen wij gemakshalve alle drukwerk dat geen knipsel is – van overdrukken van artikels uit literaire of wetenschappelijke tijdschriften over gedrukte invitaties tot persoonlijke documenten zoals lidkaarten, paspoorten enz. die een zeker biografisch belang hebben.

Vroeger werden die dingen allemaal apart opgeborgen – handschriften in blauwe mappen, brieven in oranje, knipsels in gele en documenten in roze mappen. Maar van die aanpak zijn we afgestapt. In principe moet een archief in zijn “oorspronkelijke staat”, of nog zoals het “organisch gegroeid  is” worden bewaard.

Ward Ruyslinck en Hubert Lampo, ca. 1980.

Jammer genoeg gaat dat alleen goed met archieven van administraties, niet met die van personen, omdat die laatsten doorgaans minder systematisch tewerk gaan. Als literaire archiefinstelling kun je vaak niet anders dan een soort reconstructie doorvoeren die de groei van een archief zoveel mogelijk respecteert, maar het archief ook begrijpelijk maakt voor onderzoekers. De inventarisatie van een archief is stukwerk; elk archief is anders. Er zijn leidende principes, maar geen draaiboek dat je blindelings kunt volgen.

Het archief van Hubert Lampo is momenteel nog work in progress – ik kan het ook niet helpen. Wat volgt is bijgevolg een momentopname van wat mij tot nu toe is opgevallen of verrast heeft. Volledigheid is voor later. 

Brief aan Frans Dille

Brieven, om te beginnen. Sommige brieven van en aan mijn pa – over lezingen, signeersessies, bijdragen aan gelegenheidspublicaties enz. – zijn doorgaans beknopt en zakelijk, maar bieden wel een unieke inkijk in zijn publieke rol en optredens.

Mijn vader maakte zeker niet van al zijn eigen brieven een doorslagje of een fotokopie. Zo komt het dat veel van de door hem geschreven missives in de archieven van anderen zitten – maar veel van die archieven berusten natuurlijk ook in het Letterenhuis. Dankzij de database is het simpel om ze te vinden. Dit impliceert dat er in de nabije of minder nabije toekomst nog een heleboel correspondentie kan opduiken.

Hubert Lampo in Avebury, Wiltshire, 1970.

Terwijl ik brieven in zuurvrije mapjes stop, verschijnt de jonge stagiaire Chloë van Gelder, die een verdieping hoger het archief van de Antwerpse tekenaar en graficus Frans Dille ordent.

“Kijk,” zegt ze, “ik heb een brief van je vader gevonden!”.

Die brief is het eerste materiële bewijs van de buitenechtelijke liefdesaffaire die mijn pa had toen ik werd verwekt. Ja, soms kan archief confronterend zijn. Maar dat is persoonlijke petite histoire; laat mij er voor de histoire littéraire aan toevoegen dat de mevrouw in kwestie model stond voor de “heks” Gilberte Schoonkindt in De Heks en de Archeoloog

Gelukkig kan zijn er ook serieuze dingen die ik al kan signaleren. Mijn vader correspondeerde intens met de Vlaamse schrijver Piet van Aken, een generatiegenoot die destijds grote bekendheid verwierf met sociaal geëngageerde romans en novellen over het leven in de Rupelstreek – een gebied met veel steenbakkerijen, zo’n vijftien kilometer ten zuiden van Antwerpen.

Marnix Gijsen

De twee leerden elkaar kennen tijdens de oorlog, toen ze elk aan hun eerste boek werkten. Vooral dit oudste deel van de correspondentie is buitengewoon interessant. Het is erg persoonlijk en belicht tegelijk de literaire aspiraties en ambities van de briefschrijvers. Van Aken is ook de inspiratiebron voor de schrijver Peter van Keulen, wiens uitvaart beschreven wordt in Lampo’s roman De Elfenkoningin.

Hubert Lampo in zijn werkkamer aan de Antwerpsesteenweg in Hoboken, ca. 1964.

Vriendschappelijke briefwisseling is er ook met andere auteurs. Een van mijn vaders trouwste correspondenten was uiteraard die andere magisch-realist, Johan Daisne. Er zijn ook talrijke brieven van Jan-Albert Goris, alias Marnix Gijsen, van Gerard Walschap en van Ivo Michiels. Onder mijn vaders pennenvrienden vinden we ook de Vlamingen Walter van den Broeck, Marc Andries, Hendri-Floris Jespers, Alstein, Paul de Wispelaere en de Nederlander Barend Roest-Crollius, om er maar enkelen te noemen.

Wat mij tot nu toe het meest verraste, was een telegram waarmee Hugo Claus mijn pa bedankt voor zijn positieve recensie over De Verwondering en een handgeschreven brief van Jeroen Brouwers over Roger van de Velde.

Roger van de Velde

Roger van de Velde was een Vlaams journalist en schrijver die na een maagoperatie verslaafd raakte aan de pijnstiller Palfium. Toen het middel hem niet langer werd voorgeschreven, probeerde hij er op allerlei manieren aan te komen. Hij kwam in de gevangenis terecht en daar mocht hij niet schrijven. Dat leidde tot protest van de literaire wereld. Uiteindelijk kwam Van de Velde vrij, maar hij stierf aan een overdosis.

Er zijn uiteraard ook brieven van Van de Velde zelf, o.m. eentje waarin hij beschrijft hoe de dichter-ambtenaar Karel Jonckheere hem kwam opzoeken in de gevangenis van Merksplas.

Wees gerust, een en ander is doorgegeven aan Ellen van Pelt, de biografe van Roger van de Velde, die momenteel in de eindfase van haar boek zit. Het wordt ongetwijfeld een van de literair-historische pieken van volgend jaar.

Jan de Hartog en Hubert Lampo in de tuin van Hotel Geerts in Westerlo.

Wie behoort er nog tot mijn vaders correspondenten? Vlijtige briefschrijvers waren o.a. zijn Oostenrijke vertaler Paul Wimmer en de nu vergeten priester en schrijver van historische romans, Armand Boni. De laatste was een Vlaming. Maar het archief bevat ook vele epistels van Lampo’s goede Nederlands-Amerikaanse vriend Jan de Hartog en van zijn Engelse compagnon de route Colin Wilson. Lampo’s jarenlange medewerking aan het tijdschrift Bres leverde missives op van Simon Vinkenoog.

Talrijk zijn de brieven van vertalers, inderdaad – ik denk vooral aan de Zuid-Afrikaan Herman Engelbrecht, aan de schrijfgrage Wimmer en aan de onvolprezen Xavier Hanotte. Er zijn ook vertalers bij wier vlijtige pogingen nooit het licht hebben zagen – gelukkig maar, denk ik soms.

Uitgevers

Van groot belang zijn uiteraard de vele brieven van en aan uitgevers. De uitgebreide correspondentie tussen Lampo, Elsevier, Manteau en A.A.M. Stols uit 1952-53 laat bijvoorbeeld toe om het hele proces te volgen waardoor mijn vader begin jaren vijftig definitief bij een Nederlandse uitgever belandde (zie hierover de post Misverstand in het Noorden op deze blog).

Hubert Lampo aan de Schelde in Antwerpen, ca. 1985.

Nog talrijker zijn de brieven van en aan de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff waar later al zijn werk verscheen. Naast zakelijke brieven, contracten en afrekeningen is er de persoonlijke correspondentie met uitgever Laurens van Krevelen, die een goede vriend werd.

Ik denk nu al dat van maar weinig schrijvers de relatie met hun uitgevers zo grondig gedocumenteerd is.   

Walter van den Broeck

De correspondentie met o.a. Maria Rosseels en Gaston Durnez, die mijn pa kende uit zijn journalistentijd, illustreert dat hij in de jaren 1960 gewonnen was voor een toenadering tussen gelovigen en ongelovigen. Dat was toen in Vlaanderen een item.

Het lijkt er op dat De Komst van Joachim Stiller ook nogal wat mensen de indruk gaf dat Vader Lampo zelf katholiek of toch “religieus” was geworden. Quod non. Maar hij was in hun ogen bekend genoeg om het hof te maken als “goeie” vrijzinnige – men mag niet vergeten dat roomse journalisten en critici ook de militant antigodsdienstige Gerard Walschap tot vervelens toe bleven opvoeren als een verloren schaap dat, wie weet, tot de stal kon worden teruggeleid.

Hubert Lampo bij het kasteel van Grobbendonk.

Walter van den Broeck, die lange tijd goed bevriend was met mijn pa, durfde het af en toe aan om hem – op een in mijn ogen  hartverwarmende manier – te kapittelen. Ooit schreef hij hem (ik parafraseer) “je moet niet zo verbaasd zijn over het feit dat links niet van je houdt, je hebt ook zoveel rechtse vrienden”.

Wankel evenwicht

Dat is niet helemaal juist, in die zin dat nogal wat jonge linkse schrijvers al lang daarvoor (en dus zeker niet daarom) een bloedhekel hadden aan mijn pa. Denk maar aan de “communistische” poëet in Idomeneia en de Kentaur of aan de medewerkers van het tijdschrift Atomium in De Komst van Joachim Stiller. De lui die voor hen model stonden, opereerden in de jaren 1950. Maar de katholieke toenaderingspogingen, gecombineerd met die van enkele figuren met een bedenkelijk oorlogsverleden, speelden wel een rol.

Mijn pa was zeker een tolerant en vergevingsgezind mens. En het is moeilijk om niet te bezwijken voor iemands vriendelijkheid als uitgerekend je “natuurlijke” medestanders je en bloc laten vallen.

Wat mij niet belet om af en toe met mijn tenen te krullen.

Hubert Lampo en Harry Kümel, 1975.

De brieven die mijn vader zelf schreef, bewijzen dat hij gebukt ging over het schervengericht waarvan hij het slachtoffer was. Voor iemand met een toch al niet zo geweldig zelfbeeld en een bij momenten wankel psychisch evenwicht was dat noodlottig. Het joeg hem angst aan en maakte hem rancuneus.

Scholieren

Zijn onvermogen om met een en ander om te gaan werd bovendien versterkt – ik ben geneigd te schrijven: geëxploiteerd – door zijn vrouw Lucia die hem stimuleerde zijn ongenoegen publiekelijk te uiten en hem zo in een nog groter isolement deed belanden. 

Tsk, tsk, tsk.

De brieven van assertieve Vlaamse en Nederlandse scholieren die vragen stelden om werkjes over de schrijver rond te krijgen, stop ik allemaal in een dikke map. Het zijn er veel. Maar de volwassen fanmail – ook weer opvallend vaak van Nederlandse lezers – rangschik ik wel per correspondent. Het zijn soms erg emotionele getuigenissen over het belang dat het werk van mijn pa voor hen had.

Hubert Lampo, omstreeks 1993 (foto Marc Cels).

Waar ik persoonlijk het meest van houd, zijn handschriften van romans, verhalen, opstellen en artikels. Met hun aanvullingen en verbeteringen geven ze de stadia van het schrijfproces weer en dat is bijzonder boeiend.

Mijn vader werkte, zeker tot omstreeks 1980, hard op zijn handschriften. Van zijn eerste romans zijn er handgeschreven kladversies, gevolgd door minstens twee typoscripten met verbeteringen. En vaak ook nog grondig gecorrigeerde drukproeven.

“Papierarbeiter”

Literatuurwetenschappers die zich bezighouden met “tekstgenese”, spreken over Kopfarbeiter en Papierarbeiter. De eersten zijn de schrijvers die hun tekst grotendeels in hun hoofd hebben zitten voor ze hem aan het papier toevertrouwen; de tweede groep bestaat uit de auteurs die spontaner schrijven, maar zichzelf met schrappingen en allerlei verbeteringen op papier tot de orde roepen. Mijn pa was ongetwijfeld een Papierarbeiter – dat ben ik zelf trouwens ook, al heb ik natuurlijk een pc.

Hubert Lampo en Marc Andries in Grobbendonk.

Later werkte Lampo Senior direct op de machine. Maar achteraf ging hij zijn typoscripten wel te lijf met rode, groene en blauwe balpen of viltstift; dikwijls gebruikte hij plakband om stukken papier met toevoegingen aan een pagina te plakken. Het mooiste voorbeeld is het manuscript van de essaybundel De Zwanen van Stonehenge. Terwijl hij aan dat boek werkte, plakte hij soms drie A4-velletjes aan elkaar; je kunt ze helemaal uitvouwen.

Ik zei dat de belangrijkste handschriften al lang in het Letterenhuis berusten. Daar liggen ze te wachten op studenten editiewetenschap en tekstgenese. Maar twee romans en enkele verhalen van mijn vader werden ook verfilmd. Dat leidde – behalve in het geval van Nico Crama’s vroege kortfilm naar het verhaal Oponthoud in Walsoorden – tot epische conflicten.

TV-programma’s

De pakken brieven, interviews en krantenknipsels bieden inzicht in de moeilijkheden die voortvloeiden uit het feit dat de prille Vlaamse film een soort monopolie was van sommige kineasten en producenten. Harry Kümel, die zijn verfilming van De Komst van Joachim Stiller uiteindelijk toch tot een goed einde wist te brengen, kan daar zeker meer over vertellen.

Hubert Lampo en Colin Wilson.

Ook van televisieprogramma’s zoals Ten Huize van Hubert Lampo, In de voetsporen van Hubert Lampo en het door hemzelf geschreven Arthur, zijn er scenario’s en draaiboeken – zij het dat het vooral om getypte en gestencilde exemplaren gaat. De nooit gerealiseerde documentaire Flandria Fantastica van Vader Lampo en Harry Kümel leverde ook heel wat papier op. Jammer dat het scenario uiteindelijk niet tot een boek heeft geleid…

Er zijn ook verschillende stadia van enkele interviewboeken mijn pa (van de hand van derden) en uiteraard een heleboel manuscripten die hem werden toegestuurd – en die soms het onderwerp werden van een opstel.

Shakespeare

Zo heb ik me groen geërgerd aan de ogenschijnlijk heel serieuze, maar in werkelijkheid volstrekt rocamboleske teksten van de heer Bergschneider – u weet wel, de man met de theorie dat Shakespeare eigenlijk een Antwerpenaar was. Ik begrijp best dat vader Lampo gefascineerd was door die snuiter, maar ik betreur tegelijk dat hij hem in De Neus van Cleopatra zo’n groot podium heeft geboden.  

Maar goed, zonen hoeven het niet over alles met hun vader eens te zijn. Wat er ook van zij, mijn werk aan zijn archief is in zekere zin een Vatersuche, dat kan niet anders. Maar het biedt ook inzicht in een oeuvre en in een leven die in vele opzichten uitzonderlijk waren en die mij, onvermijdelijk, erg “nabij” zijn. Nu maar hopen dat de mensen die nieuwsgierig zouden moeten worden, dat ook doen.

Aardolie en hiëroglyfen of misverstand in het Noorden

Hoe Hubert Lampo bij de Nederlandse uitgever A.A.M. Stols terechtkwam.

Hubert Lampo.

Op 16 september 1949 ondertekent Hubert Lampo (1920-2006) een contract met de N.V. Uitgeversmij Elsevier te Amsterdam. Hierdoor verbindt hij zich tot het leveren van een manuscript over “de lotgevallen van en recente gebeurtenissen te Oud en Nieuw Schoonebeek in Drente in romanvorm” (1).

Hij ontvangt een niet terugvorderbaar voorschot van 800 gulden. En omdat de directie van Elsevier uit Hollanders bestaat, voegt zij daar aan toe: “kosten, die bij voorbereidend werk ter plaatse ontstaan, zijn voor rekening van de auteur en kunnen uit dit voorschot bestreden worden”. De persklare kopij wordt “liefst vóór 1 augustus 1950, doch in elk geval in het jaar 1950, in haar geheel” verwacht.

Schoonebeek is een gemeente in Drenthe in het noord-oosten van Nederland waar de Bataafsche Petroleum Maatschappij in 1943 een olieveld ontdekt. Dit wordt later geëxploiteerd door de Nederlandse Aardolie Maatschappij. Anno 1976 raakt een deel van Schoonebeek bedekt door een laagje olie na een probleem bij een boorput. In 1996 zet men de oliewinning stop wegens onrendabel, maar in januari van vorig jaar wordt het veld weer in productie genomen (met dank aan de Nederlandse Wikipedia).

Ben van Eysselsteijn

De ontdekking en de exploitatie van een olieveld kunnen een boeiend onderwerp vormen voor een roman – denk maar aan Oil! van Upton Sinclair. Maar Lampo, de schrijver van Don Juan en de laatste Nimf, Hélène Defraye en De Ruiter op de Wolken, lijkt geen evidente keuze voor zo’n boek.

Ben van Eysselsteijn.

Wat beweegt de auteur om hoger genoemd contract met Elsevier te ondertekenen? En waarom vraagt de Amsterdamse firma uitgerekend hem? Niets in de correspondentie tussen Lampo en de uitgever biedt uitsluitsel. Maar de idee om de auteur in te schakelen, wordt de directie van Elsevier waarschijnlijk ingefluisterd door de Nederlandse dichter, toneelschrijver en journalist Ben van Eysselsteijn (1898-1973) (2).

Lampo en andere redacteurs van het Nieuw Vlaams Tijdschrift komen onmiddellijk na de Bevrijding van Nederland in nauw contact met collega’s uit het Noorden. Ze gaan naar Nederland om lezingen te geven en deel te nemen aan debatten. Uit de verhalen van mijn moeder, Lampo’s tweede vrouw, Josette Dirickx (1921-2006), weet ik dat zij herhaaldelijk met de trein naar Amsterdam reizen – op dat moment een onderneming van ruim zes uur. Lampo draagt in die dagen ribfluwelen pakken, wat de douanebeambten als hoogst verdacht beschouwen. Ze halen hem van de trein om te checken of hij geen smokkelaar is.

Nieuw Vlaams Tijdschrift

Bij de organisatie van die excursies naar het Noorden speelt Ben van Eysselsteijn een voorname rol. Hij onderhoudt al van vòòr de oorlog goede contacten met Vlamingen en hij stelt veel prijs op de publicatie van gedichten van zijn hand in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan Lampo redactiesecretaris is.

Wegens zijn niet onbesproken gedrag tijdens de bezetting, geeft de Nederlandse Ereraad voor de Letterkunde Van Eysselsteijn een publicatieverbod tot 1 januari 1946. Dat ligt nu achter hem. Hij wil zichzelf duidelijk rehabiliteren – ook al verwijten de meesten van zijn vakbroeders hem in werkelijkheid weinig of niets. Zijn naoorlogse Vlaamse vrienden behoren trouwens allemaal tot het “linkse” kamp. 

Hunebed in Drenthe.

Van Eysselsteijn is bovendien erg begaan met zijn geboortestreek Drenthe. Daarom komt hij op het idee om Vlaamse auteurs uit te nodigen voor een bezoek. Hij maakt hiervoor  gebruik van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag dat in 1947 in werking is getreden. Hoe belangrijk hij de komst van de Vlamingen naar Drenthe wel vindt, blijkt uit een persoonlijke brief aan Lampo die zich in het archief van het Nieuw Vlaams Tijdschrift in het Letterenhuis in Antwerpen bevindt. De “Drent uit heimwee en verlangen” schrijft:

“Het is u misschien bekend, dat ik in ’t Noorden voor een zéér Noordelijke auteur wordt gehouden: ik ben thuis in Drenthe, een der merkwaardigste en mooiste provincies […]. Wij – ginds in ’t Drenths Cultureel Genootschap te Assen – vonden dat men in ’t Zuiden te weinig van ons weet: Voor de Vlamingen is Hoilland, voor zover bóven de Moerdijk liggende, eigenlijk uitsluitend: den Haag en bovenàl: Amsterdam. Maar van Friesland, Groningen en Drenthe weet men niets.

“Zeer omvangrijk programma”

“Wij wilden daar eens […] verandering in brengen. Er is grote belangstelling voor de komst van Vlamingen […]. Een comité is opgericht, onder praesidium van den gouverneur der Koningin, Baron de Vos van Steenwijk. Een geestdriftig werk-comité bestaat uit Baron Mackay, burgemeester van Rolde, voorz.; Mr. Henk Prakke (praeses van ’t Drenths Cult. Genootschap) secretaris en leden: de twee Drenthse letterkundigen Anne de Vries en ondergetekende. Er wordt een bezoek voorbereid van 5 dagen ‘Vlaamse gasten in Drenthe’, van 10-15 juni a.s. (3)”

Kitty de Josselin de Jong.

Uiteindelijk reizen alleen de dichters Karel Jonckheere en Marcel Coole en Hubert Lampo naar Drenthe. Van 10 tot 16 juni 1949 wordt hun “een zeer omvangrijk programma van bezoeken, excursies en literaire sessies aangeboden. Hotel Braams in Gieten was de uitvalsbasis […] en de algemene leiding was in handen van Ben van Eysselsteijn, […]  bijgestaan door Kitty de Josselin de Jong.” (4)

Wat er allemaal besproken wordt, zullen we nooit weten. Maar de kans is bijzonder groot dat Van Eysselsteijn enthousiast op Lampo inpraat en dat het “project-Schoonebeek” daarvan het resultaat is.

De auteur beschouwt het zonder twijfel als een mooie kans om onderdak te vinden bij een Nederlandse uitgever. Al voor de oorlog betekent dat voor Vlaamse schrijvers grotere bekendheid en hogere verkoopcijfers – er zijn voorbeelden legio, van Cyriel Buysse over Felix Timmermans tot Lode Zielens. Boeken die bij Vlaamse uitgevers van de pers komen, dringen immers nauwelijks door op de Nederlandse markt – iets waaraan uitgeefster Angèle Manteau (1911-2008) zich groen ergert.

Jan-Pieter Barth

Uit Lampo’s latere correspondentie met uitgever Jan-Pieter Barth blijkt bovendien zijn grote ongenoegen over onregelmatige en niet helemaal correcte betaling door diezelfde Angèle Manteau, bij wie zijn boeken sinds 1943 verschijnen. Ik citeer uit een brief van 22 december 1953:

“[…] hoofdzakelijk ben ik bij Manteau weggegaan, omdat er daar altijd moeilijkheden bleken op te rijzen, wanneer er eindelijk diende afgerekend te worden. Moest je de verhouding kennen tussen wat ik ooit ontvangen heb en wat ik contractueel had kunnen ontvangen, nou, ik geloof dat je me dan hartelijk zoudt uitlachen.”

J.-P. Klautz.

Een van de directieleden van Elsevier – hij bemoeit zich niet actief met het Schoonebeek-verhaal (althans niet epistolair) – is J.-P. “Ted” Klautz. Hij duikt enkele decennia later weer op als directeur van het tijdschrift Bres, de Nederlandse versie van Planète. Van Bres wordt Lampo in de jaren 1970 redacteur voor België.

Maar oliewinning blijkt niet Lampo’s ding te zijn. Bovendien is Drenthe erg ver weg. Er zijn nog geen snelwegen en de spoorverbindingen laten in die eerste naoorlogse jaren veel te wensen over. (Pas begin jaren 1960 zal de schrijver naar Drenthe terugkeren, ditmaal om er de hunnenbedden te bekijken, prehistorische monumenten van het soort dat hem de rest van zijn leven zou blijven boeien.)

Anonieme tekst

Meester Floris B. Bakels, “Secretaris der Directie” van Elsevier, schrijft op 19 november 1949 – er is dan nog geen vuiltje aan de lucht: “Wij zenden U hierbij een knipsel uit Elseviers Weekblad van heden, dat U interesseren zal. Zoals U weet stellen wij voortdurend belang in Uw wel en wee met betrekking tot de roman over dit onderwerp. Als U met ons wilt overleggen, of iets dergelijks, zijn wij steeds ter beschikking.” Wellicht heeft dit iets te maken met de keurig getypte, anonieme tekst over de oliewinning in Schoonebeek tussen de papieren van Lampo in het Letterenhuis.

Angèle Manteau.

Aan zijn uitgeefster, Angèle Manteau, heeft de auteur gemeld dat hij voor Elsevier een non-fictieboek (!) over Schoonebeek schrijft. Daar kan ze immers geen bezwaar tegen hebben. Maar de sfeer wordt bitter wanneer Van Eysselsteijn op 21 oktober 1949 in De Haagsche Post een artikel publiceert waarin hij zijn Vlaamse collega uitgebreid voorstelt en aankondigt dat die een aan een roman over de Drentse oliewinning werkt:

“De Uitg. Mij. Elsevier heeft Lampo thans een opdracht verstrekt tot het schrijven van een roman, waarin een jonge, Belgische ingenieur en een Hollandse schilderes de hoofdfiguren zullen zijn; als achtergrond krijgt dit verhaal gedeeltelijk de wonderlijke omgeving van het oude, Drenthse Schoonebeek met de nieuwste vindingen van de aardolie-winning…”

Furieus

Angèle Manteau schrijft Lampo op 31 oktober een furieuze brief. Ze voelde zich voordien al “voor een voldongen feit” gesteld, zegt ze. Ze vervolgt “dat het onder uitgevers gebruikelijk is elkaar toestemming te vragen indien zij een werk willen uitgeven van een auteur die al zijn vorige boeken bij een andere uitgever heeft gepubliceerd en door hem werd gelanceerd”. Vervolgens schermt Manteau met het “voorkeursrecht voor Uw eerstvolgend werk”, opgenomen in het contract voor De Ruiter op de Wolken en suggereert dat Elsevier zich dan ook maar moet ontfermen over de resterende exemplaren van die roman en over die van de verhalenbundel Triptiek van een onvervulde liefde.

Op 31 maart 1950 gaat Lampo naar Amsterdam. De neerslag van het gesprek in de kantoren van de N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier, lezen we in een brief van Bakels van de volgende dag, 1 april.

Oliewinning in het Drenthse Schoonebeek.

“Gisteren kwam U ons mededelen dat U een zwaar hoofd hebt in deze onderneming. Het schrijven van de roman wil niet vlotten, de reeds klaargekomen hoofdstukken bevallen U niet zeer. De datum van 1 augustus 1950 hing U als een dreigement boven het hoofd. U overhandigde ons Uw novelle IDOMENEA met de suggestie, dat wij deze zouden uitgeven om althans enige ‘waar’ voor onze f. 800,- te krijgen (5).”

“Wij willen vooropstellen, dat wij de gang van zaken evenzeer betreuren als U. Daar wij Uw novelle om verscheidene redenen niet voor uitgave in boekvorm kunnen accepteren zien wij de volgende oplossing als de beste: De overeenkomst van 30 Augustus 1949 verliest haar geldigheid. Het voorschot van f.800,- kunt U onder U houden, doch het is te allen tijde opvorderbaar.”

Manuscript

“U verbindt zich ons het ms. voor een roman – hetzij die over Drente, hetzij een andere – te leveren zodra U er een gereed hebt. Wij krijgen het exclusief recht van uitgave van dat ms. in boekvorm, doch vrijblijvend. Kunnen wij niet tot de uitgave […] beslissen, dan geldt hetzelfde voor een volgend manuscript. […] Een termijn van inlevering […] willen wij niet stellen, maar wij vertrouwen er wel op dat wij in 1951 in elk geval iets van U krijgen.”

Op 21 september 1950 schrijft Bakels: “Na onze brief van 1 april jl. hebben wij niets meer van U gehoord, althans niet over Uw verdere literaire plannen. Zouden wij eens mogen horen of U op het ogenblik iets onder handen hebt en, meer in het algemeen, waarop wij eventueel mogen rekenen?”

“Zo gauw mogelijk”

Er is hoop – of in ieder geval een manuscript in wording. Dat meldt Lampo op 23 september aan Elsevier; nog eens twee dagen later wil Bakels “liefst reeds de helft ervan zo gauw mogelijk”, dit met het oog op de planning. Maar hij moet nog even wachten. Op 6 juli 1951, zo’n tien maand later, antwoordt de getergde “Secretaris der Directie” op een missive van de schrijver: “Wij oefenen gaarne geduld en zien met belangstelling uit naar Uw manuscript in zijn geheel. U kunt ervan verzekerd zijn dat het onmiddellijk na ontvangst de levende aandacht zal hebben.”

Floris B. Bakels.

Op 12 december is het geduld bij Elsevier op. Bakels stuurt een lange, uiterst beleefde brief waarin hij, begrijpelijkerwijze, zegt: “Gaarne zullen wij daarom van U vernemen of wij nog in de loop van deze maand een manuscript van Uw hand kunnen verwachten […].” Anders wil Elsevier zijn 800 gulden terug.

Lampo doet een tegenvoorstel dat Elsevier aanvaardt. Hij zal de uitgever “omstreeks 1 april” – dat is 1 april 1952 – “in het bezit stellen” van zijn handschrift. Dat gaat helemaal niet over oliewinning in het Drentse Schoonebeek. De titel ervan luidt Hiëroglyphen in het Zand en het zal uiteindelijk verschijnen als De Belofte aan Rachel. De roman is gebaseerd op het oudtestamentische verhaal over Jozef en Farao, maar is eigenlijk een reflexie over het fenomeen dictatuur en de recente Tweede Wereldoorlog.  

“Nieuw terrein”

Bij Elsevier maakt de vreugde al gauw plaats voor diepe bezorgdheid. Het boek is goed, heel goed zelfs, vinden ze in Amsterdam, maar past niet in het fonds. Tegelijk beseffen ze dat Lampo als schrijver tot het onhandelbare type behoort dat alleen zijn eigen ding kan doen. Ze zien ook in dat het weinig zin heeft de zaak te laten aanslepen. Directeur N.E.M. van den Brink schrijft op 30 mei 1952:

Alexandre A. M. Stols

“Het door u gestelde gegeven beweegt zich op een zo geheel nieuw terrein, dat een ruim intern beraad noodzakelijk was. Dit is zojuist afgesloten. Wij hebben geconcludeerd, dat Uw manuscript, gegeven de samenstelling van ons fonds, niet door ons zal worden uitgegeven. Van de andere kant zijn wij ons zeer bewust van de literaire kwaliteiten van Uw werk, en zouden het manuscript gaarne zien ondergebracht bij een daartoe gekwalificeerde uitgever. In dit verband hebben wij er menen goed aan te doen, de heer Stols die, zoals U weet, in Ecuador vertoeft, over dit boek te benaderen. […]”

“Wij hopen, dat u onze misschien wat voortvarende werkwijze kunt billijken, want op deze wijze zouden wij toch het manuscript onder onze zorgen kunnen uitgeven, daar de exploitatie van het fonds Stols in onze handen ligt.”

Hubert Lampo antwoordt op 2 juni 1952: “Uw voorstel de heer Stols in de uitgave van mijn roman te betrekken draagt geheel mijn instemming weg en het lijkt mij een volkomen logische oplossing, vermits zojuist in het fonds Stols mijn boekje (samen met Ben van Eysselsteijn) ‘Idomeneia en de Kentaur’ verscheen. […]”

“Interessant gegeven”

“Ik bezit nog een kopij van mijn roman op tamelijk licht doorslagpapier; verdient het geen aanbeveling, dat ik u dit exemplaar laat geworden met het oog op eventuele luchtpostverzending naar Ecuador?”

Op de suggestie Van den Brink “dat wij nog steeds uitzien naar een boek van Uw signatuur, dat in ons fonds kan worden opgenomen”, repliceert Lampo: “Enige tijd reeds loop ik rond met een vrij interessant gegeven (denk ik althans!) voor een detectivestory; ik hoop de nodige moed te vinden om er een aanvang mee te maken, wanneer ik omtrent de uitgave van ‘Hiëroglyphen in het Zand’ definitieve zekerheid heb. Het komt mij voor dat een dergelijke roman (waarin ik een poëtisering van het gebruikelijke detectivegenre zou nastreven), dan weer dichter bij de ‘Elsevier’-sfeer zou liggen […]”.

Een Remington Office Writer, zoals die waarop Lampo werkte

Hij voegt eraan toe: “Indien er werkelijk iets van komt, dan zal ik U het manuscript in de eerste plaats voorleggen, want ik heb mij voorgenomen in geen enkel contract nog wissels op toekomstig werk te trekken, teneinde […] steeds vrij te zijn in mijn onderhandelingen met de uitgever.”

Alexandre Alphonse Marius, gezegd “Sander” Stols (1900-1973), afkomstig uit Maastricht, zit sinds 1922 in de boekenbranche (6). Zijn uitgaven staan bekend om hun typografische verzorging. Na de oorlog heeft hij zich in Den Haag gevestigd. Hij geeft werk uit van talrijke Nederlandse schrijvers – Vestdijk en Achterberg, onder anderen – en van de Vlamingen Marnix Gijsen (1899-1984), Jan van Nijlen (1884-1965) en Karel van de Woestijne (1878-1929). In 1951 vertrekt Stols naar Zuid-Amerika waar hij tot 1965 voor de Unesco werkt. De dagelijkse leiding van zijn bedrijf vertrouwt hij toe aan Jan-Pieter Barth (1927- ), maar hij blijft zelf de beslissingen nemen.

Gekibbel incluis

De bijzonder uitgebreide correspondentie Lampo-Barth begint formeel, maar krijgt van langsom een vriendschappelijk karakter, gekibbel en verzoeningen incluis. Een groot deel gaat over zakelijke aangelegenheden zoals de aankoop van boeken door verschillende Belgische ministeriële diensten en de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Die boeken worden vanuit Nederland naar België gestuurd, wat soms ingewikkelde toestanden met de douane veroorzaakt; de kopers betalen deels aan de uitgever, deels aan de schrijver.

Ook recensies komen uitvoerig aan bod – zowel besprekingen van Lampo’s boeken in de Nederlandse pers als de recensies die de schrijver in Volksgazet publiceert over Stols-uitgaven. En er is sprake van andere schrijvers en hun werk.

Een deel van de Barth-brieven is getypt, een ander deel met de hand geschreven in een moeilijk leesbaar handschrift waarover zijn Vlaamse correspondent zich meer da, eens beklaagt. Maar Barth heeft een broertje dood aan de schrijfmachine; als hij een brief niet aan zijn secretaresse kon dicteren, grijpt hij ongegeneerd naar de vulpen.

Op 10 juni 1952 meldt Barth aan Lampo dat hij het manuscript van Hiëroglyphen in het Zand bij Elsevier heeft opgehaald en gelezen. Hij informeert naar het exemplaar op doorslagpapier om dat naar Quito te sturen.

Muzikale stijl

“Mijn persoonlijke mening,” zegt hij, “is dat het boek grote litteraire kwaliteiten bezit en de intrige heeft me zeer geboeid. De stijl vind ik bepaald muzikaal. Echter, over de verkoopmogelijkheden vermag ik minder met kennis van zaken te spreken, en moet ik de beoordeling daarover aan anderen overlaten. Morgen ga ik weer naar Amsterdam en breng dan Uw ms aan de verkoopspecialist, dien ik, evenals den Heer Stols mijn mening over het litteraire gedeelte zal mededelen. Wat dat betreft, heeft U dus mijn volste medewerking! Wachten wij dus nu af, wat de verkoopman en dhr Stols als oordeel hebben.”

“De Belofte aan Rachel”, eerste druk

Lampo antwoordt op 11 juni. Hij verwoordt zijn tevredenheid met de gang van zaken. En dan zegt hij, nogal overbodig: “Misschien is het een beetje tactloos, maar het komt mij voor, dat ‘Hiëroglyphen’ in de handel toch op zijn minst een even goede beurt kan maken, als het door Stols aangekondigde ‘Donkere Huis’ van de bij ons inexistante A.J.J. Delen, – een werk trouwens dat door het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ unisono werd afgewezen. Het is slechts in het spel van de berekening mijner eigen kansen, dat ik mij een dergelijke overweging in vertrouwen wens te veroorloven…”

“Academisch karakter”

Lampo heeft Barth intussen meegedeeld dat hij het “lichte” manuscript op doorslagpapier naar Elsevier heeft gestuurd. Barth haalt dat in Amsterdam op en stuurt het naar Quito sturen. De portokosten bedragen fl. 14.53.-, zoals hij niet nalaat te vermelden.

In afwachting van een beslissing van Stols, stelt Barth voor de dialogen in Hiëroglyphen in te korten en het boek een andere titel te geven. Op 14 juni schrijft hij: “Mij persoonlijk doet het wel genoegen, indien u enkele uitweidingen zoudt kunnen inkorten, want af en toe hebben de gesprekken een ietwat academisch karakter. Een verkorting daarvan zal de leesbaarheid aanmerkelijk verhogen.”

“De Duivel en de Maagd”, eerste druk.

Op 23 juni voegt Barth daaraan toe: “[…] wat m.i. van groot belang is, ik geloof dat een gemakkelijker titel de verkoop gunstig zou beïnvloeden. In de eerste plaats merkte ik n.l. op dat enkele mensen Uw titel verwarren met die van Gerrit Achterberg, die zoals U weet een gedichtenbundel ‘Hiëroglyphen’ heeft geschreven en een ‘Jezus schreef in het Zand’.”

“Dit tezamen getrokken wordt dan ‘Hiëroglyphen in het Zand’. Bovendien is mijn ervaring dat een titel makkelijk op de tong moet liggen […]. Er is natuurlijk een bepaalde categorie mensen die op de naam Lampo alles koopt, al zou de titel er in het Chinees op staan, doch wij moeten toch trachten een groter publiek te vinden en die schrikken zich dood bij het lezen van het woord Hiëroglyphen.”

Oud-testamentisch

Op 9 juli 1952 wordt bij Lampo aan de Cederlaan in Wilrijk bij Antwerpen een telegram besteld: “Proficiat Hiëroglyphen geaccepteerd door Stols – Jan Peter.” Op 15 juli stelt de schrijver de titel Zoon van Rachel voor. “Mijn stoutste verwachtingen worden overtroffen door het feit, dat het boek nog in het najaar zal verschijnen.”

Barth antwoord op 16 juli: “Wat de titel betreft vind ik Zoon van Rachel ook niet zo geslaagd, alhoewel we het toch wel in het Oud-testamentische zullen moeten zoeken, of iets, onmiddellijk daarvan afgeleid.”

“Terugkeer naar Atlantis”, eerste druk

Op 23 juli stuurt Barth een telegram: “Waar blijft manuscript en veranderde titel”.

Maar het komt blijkbaar allemaal goed. Uit een brief van 26 augustus van de auteur blijkt dat de titel intussen De Belofte aan Rachel is geworden. Voor de petite histoire: mijn moeder heeft altijd volgehouden dat zij die titel heeft verzonnen. Wat ik ook geloof. 

Op 6 oktober 1952 is in een brief van de uitgever sprake van drukproeven, een contract en publiciteit. De 21ste heeft Stols het over een voorschot van 400 gulden.

“Ik zal het zo regelen, dat het in mindering gebracht worde van Uw schuld bij Elsevier, waarvan reeds in het begin van dit jaar een som aan royalties voor de Dame en haar Beestje [Idomeneia en de Kentaur] is afgegaan. Wanneer we daar dan aan het eind van het jaar dan nog eens de inkomsten van dit jaar voor het andere boek bij doen, zullen we wel een aardig eind op weg komen, zodat Uw bezorgdheid daarover dus ingetoomd kan worden.”

Bevredigend

Zo komt, op een voor iedereen bevredigende manier, een einde aan de gevolgen van het Schoonebeek-avontuur. Zonder dat het eigenlijke mysterie is opgelost. Schrijversarchieven vertellen niet alles.

Ook Terugkeer naar Atlantis (1953) en De Duivel en de Maagd (1955) zullen bij A.A.M. Stols verschijnen. En dat is, geeft Lampo toe, voor een flink stuk te danken aan zijn uitgever. Op 17 oktober 1956 schrijft hij Barth:

“Idomeneia en de Kentaur”

“Ik heb het altijd zeer op prijs gesteld met je te kunnen samenwerken en ofschoon ik je wel eens naar de drommel heb gewenst, als je stond te springen voor een nieuw boek, erken ik niettemin ridderlijk, dat zonder jouw aandringen ‘Terugkeer naar Atlantis’ en ‘De Duivel en de Maagd’ waarschijnlijk niet geschreven zouden zijn.”

Uit de correspondentie blijkt dat de schrijver enige druk nodig had om aan een roman te beginnen. Ik vermoed dat hij zich met teveel dingen tegelijk bezighield: zijn baan als inspecteur van de openbare bibliotheken, de werkelijke Kunst en Cultuur-pagina van Volksgazet en het redactiesecretariaat van het Nieuw Vlaams Tijdschrift.

Brieven die Lampo vlak voor en na de Bevrijding schreef, geven blijk van het feit dat hij schrik had voor een job die hem geen tijd zou laten om te schrijven. Hij dacht dan vooral aan het onderwijs, waarvoor hij was opgeleid, maar waar hij totaal niets voor voelde. Uiteindelijk belandde hij door eigen toedoen toch min of meer in zo’n situatie.

Eugeen Bosschaerts

De schrijver bemiddelde bij Barth ook voor andere Vlamingen. In dezelfde brief van 17 oktober 1956 staat:

“Ik wil nog eens aandringen voor de gevallen De Wispelaere en Bosschaerts, en vooral voor laatstgenoemde. Na verloop van enige maanden geef ik er mij rekenschap van, dat ‘De Club der acrobaten’ misschien erg lang is, doch ik heb met de auteur afgesproken, dat ik met te zijner beschikking houd om nu eens na te gaan, wat eventueel zou kunnen geschrapt worden.  Hij is een redelijk mens en m.i. een merkwaardig talent […].”

Eugeen Bosschaerts

“Als gij hem behandelt, zoals gij mij behandeld hebt, zo ben ik ervan overtuigd, dat ook hij weldra opnieuw aan het schrijven gaat, ook kortere dingen, die de firma Stols financieel minder zwaar engageren. Een onbekende is hij in Vlaanderen niet, doch hij is tot dusver steeds erg zuinig op zichzelve geweest, wat mede hieraan toe te schrijven is, dat ook zijn ervaringen met het Vlaamse uitgeversbedrijf niet bepaald aanmoedigend waren.”

Eugène Bosschaerts (1901-1965) is een Antwerps dichter en prozaschrijver, die behoort tot de “betere psychologen en stilisten van zijn generatie,” aldus het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde. Het “speelse en vernuftig gecomponeerde” De Club der Acrobaten verschijnt in 1958) bij  Stols.

Zoals gezegd, recenseert Lampo in Volksgazet ook boeken die Stols uitgeeft. Dat leidt soms tot wrijvingen. Hierboven was al sprake van de roman Het donkere Huis van Ary J.J. Delen die Stols wil uitgeven en die in de ogen van Lampo geen genade vindt. Over Delen wordt nog herhaaldelijk epistolair van gedachten gewisseld.

Ary J.J. Delen

Ary J.J. Delen (1883-1960) is een jeugdvriend van Alfons De Ridder, beter bekend als Willem Elsschot (1882-1960) en net zoals hij en Lode Baekelmans (1879-1965) oud-leerling van het Koninklijk Atheneum in Antwerpen.

Willem Elsschot

Delen publiceert gedichten en proza, maar maakt vooral carrière als kunsthistoricus. Hij schrijft talrijke monografieën en is o.m. verbonden aan het Stedelijk Prentenkabint in Antwerpen. Van 1944 tot 1948 is hij conservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten.

In 1954 nog schrijft Barth aan Lampo over Delen, waarop Lampo antwoordt:

“U spreekt over Delen in uw brief. Mag ik U, om misverstanden te vermijden, even toelichten hoe het komt, dat ik niet bepaald gek op de heer Delen ben? Het is idioot over zo iets nog in bijzonderheden te treden, maar ik loop liever de kans overdreven vertrouwelijk te zijn, dan de indruk van vooringenomenheid te wekken […]. Tien jaar geleden is mijn eerste huwelijk afgesprongen. Mijn ex-vrouw was de dochter van een vriend van Delen. […]

Frans Smits in maçonnieke uitrusting

Maar mijn ex-schoonvader (de ‘letterkundige’ Frans Smits) heeft het toen nodig geacht de heer Delen, met wie ik uitstekende betrekkingen onderhield, tegen mij in het harnas te jagen […]. Toen heeft onze vriend niet beter gevonden dan mij als het nec plus ultra van het crapule af te schilderen in een brief, die hij speciaal hiervoor naar mijn toenmalige werkgever, de huidige senator Molter, uitgever van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ en van ‘Volksgazet’, geschreven heeft.

Deze laatste, die Delen en mij kent, heeft mij het epistel laten lezen. Ik heb sedertdien de heer Delen voorgoed afgeschreven en wil met deze zonderlinge man niet meer te maken hebben. Dat is alles. […] Inmiddels heb ik zijn kunsthistorische werken steeds zeer gunstig besproken, doch dezelfde sereniteit en dezelfde objectiviteit zijn er de redenen van, dat ik zijn romans, – zelfs in de prachtige presentatie van het huis Stols, houd U het mij ten goede – , bar slecht vind, slechter nog dan Baekelmans.”

Ary J.J. Delen

Intussen lijkt het er sterk op dat Delens tussenkomst bij Adolf Molter vooral, zo niet uitsluitend is ingegeven door zijn overtuiging dat “de ploert Lampo” verantwoordelijk is voor de afwijzing Het Donkere Huis door het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1950 (7). Maar dat is niet zo: meerdere redacteuren oordelen over de kopij en de redactiesecretaris heeft als opdracht de inzenders hun oordeel mee te delen.

Voordien is de relatie Lampo-Delen inderdaad erg goed. Lampo begint in 1946 aan de deels autobiografische roman De Ruiter op de Wolken. Hij verwerkt er herinneringen aan zijn huwelijk en ex-schoonfamilie in. Uitgeefster Angèle Manteau speelt het typoscript door aan Willem Elsschot die jurylid is van de Leo J. Krynprijs – en familie van Lampo’s ex-schoonvader, de schrijver Frans Smits (1891-1967) die in 1942 de eerste biografie van Elsschot heeft gepubliceerd.

“De Belofte aan Rachel”, 14de druk, 1979

In een ietwat vaderlijke missive suggereert de oudere schrijver Lampo om bepaalde zinnen over zijn gewezen schoonmoeder weg te laten. Lampo antwoordt, verwijzend naar de autobiografische elementen in het boek: “En ik zou er hebben tegen gevochten, ware het niet dat ik kort na de breuk […] Ary Delen op het lijf ben geloopen, toen ik, nog helemaal vol van de misère, mijn geschiedenis vertelde. Hij gaf me den raad er litteratuur uit te maken, raad dien ik niet wilde volgen. Toen ik echter bij de compositie van mijn roman meer en meer uit eigen belevenissen bleek te putten, schoten me zijn woorden te binnen. Ze hielpen mij bij het terzijde schuiven van mijn scrupules…” (8)

Noten

(1) De brieven waaruit ik in dit artikel citeer, behoren – tenzij anders wordt aangegeven – tot het deel van de literaire nalatenschap van Hubert Lampo dat nog in familiebezit is.

(2) Over Van Eysselsteijn: NIJKEUTER, H. Ben van Eysselsteijn (1893-1973, Drent uit heimwee en verlangen. Een schrijversportret, de receptie van zijn werken en zijn verbondenheid met Drenthe. Assen, Van Gorcum, 1996.

(3) Letterenhuis,

(4) NIJKEUTER, pp. 88-89.

(5) Het gaat om de novelle Idomeneia die in 1950 verschijnt in het Nieuw Vlaams Tijdschrift en door Ben van Eysselsteijn is voorzien van een vervolg, Ideomenia’s einde. Beide verhalen verschijnen in 1951 samen in boekvorm bij Stols onder de titel Idomeneia en de Kentaur. Later neemt Lampo het verhaal op in de vaak herdrukte bundel Dochters van Lemurië.

(6) Over Stols: DIJK, VAN, C. Alexandre A.M. Stols 1900-1973 Uitgever/Typograaf. Een documentatie. Zutphen, Walburg Pers, 1992.

(7) Over Ary J.J. Delen: BOSSCHE, VAN DEN, S. “De flamboyante verschijning Ary Delen (1883-1960. ‘Ik heb de pest aan het literatuurtje-spelen van sommige hol-klinkende vaten'” in Nieuw Letterkundig Magazijn, jg. 21 (2003), pp. 19-21.

(8) CUYT, M., Willem Elsschot. Man van Woorden, Antwerpen, Meulenhoff-Manteau, 2004, p. 140.

Pogrom in de Pelikaanstraat

Het is niet voor de eerste dat ik een Pogrom meemaak, al heb ik nooit een met mijn oogen gezien, doch heb ik, dikwijls genoeg, dierentuin en Pogrom geestelijk doorleeft [sic], althans, ik dacht het dierentuin, ik geloofde dat [ ik] het meeleefde; doch, ik ondervond, dat het niet waar was, wil dat de dierentuin iets moet […] zien.

14 april 1941. Aan het woord is ooggetuige Harry [Chaïm] Klagsbald (1898-1945), reiziger voor de importboekhandel van Angèle Manteau te Brussel en goede kennis van schrijvers als Felix Timmermans en Maurice Gilliams.

Klagsbald is permanent die middag in de bekende Joodse boekhandel Kahan aan de Pelikaansstraat 112, waar de winkelruit wordt ingetrapt. ’s Avonds, “6 uren na dit gebeurtenis”, Quellinstraat 4, aan zijn vriend en mentor, de Vlaamse auteur en journalist Emmanuel De Bom (1868-1953).

“Deze gebeurtenis”. In de bioscoop Rex aan de De Keyserlei projecteert men in de vroege namiddag van 14 april de antisemitische propagandafilm Der Ewige Jude . Op instigatie van enkele pro-Duitse militanten zetten na afloop zo’n twee- à vierhonderd toeschouwers koers naar het “Jodenkwartier”, vlakbij, in de omgeving van het Centraal Station. Het gaat om leden van Volksverwering, de Zwarte Brigade en de Vlaamse SS, gewapend met stokken en ijzeren staven.

In de Pelikaansstraat, de Lange Kievitstraat en de Provinciestraat trekken zij een spoor van vernieling en molesteren voorbijgangers. Daarna splitst de meute zich. Een deel vernielt de synagoge aan de Van den Nestlei en Stichter merk. Anderen verwoesten verderop in de Oostenstraat het huis van de rabbijn en een tweede synagoge.

In zijn monumentale Vreemdelingen in een Wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944) uit 2000 nominale historicus Lieven Saerens de feiten . Jeroen Olyslaegers baseerde zich op een recente oorlogsroman Wil (2016, blz. 62-70). Al in 1985 bracht Hubert Lampo in De Eerste Sneeuw van het Jaar (1985) de culminatie van de strooptocht ter ijver (blz. 107-114).

Klagsbald, de getuige, aan De Bom:

Ik stond in den winkel in de Pelikaanstr. Genoegelijk, niets vermoedende, met mijn zuster te praten, op eens hoorden wij het geronkel en geklier van 100den kilos glas die op straat vielen, gemengd met het gejuich en gebrul der Horden, aangevoerd door de Leiders, ik hoorde ze dichter en dichter komen, ik wist dat wij nu aan de beurt komen, aan vluchten heb ik zoo weinig gedacht, als een verdediging, mijn hart beukte wel, doch stond ik daar wachtende innerlijk kalm met het eenige verlangen, om getuige te zijn, van wat er gebeuren gaat. En BOEMS… een gelaarsde Stiefel [laars] met spijkers zat in het raam, stukken ijzer en steenen vlogen langs alle kanten, en ik heb het gezien en gevoeld…. Een groot en heilig werk ter bevrijding van Vlaanderen werd verricht.

Klagsbald goochelt soms met werkwoordtijden en gebruikt onverwachte wendingen. Zij spelling is vaak approximatief. Waarschijnlijk heeft hij zijn Nederlands van Antwerpenaars geleerd. Jiddisch is zijn moeder- en Duits zijn tweede taal.

Maar de boekverkoper is vooral geschokt – dieper waarschijnlijk dan hij op het moment zelf beseft – en heel boos. Ook dat beïnvloedt zijn stijl. Want Klagsbald weet natuurlijk wat er gebeurde; het was bijna onmogelijk om niét op de hoogte te zijn van hoe de manier waarop Duitsers en hun maats de Joden bejegenden.

Het weinige dat tot nu toe over de boekverkoper bekend was, staat te lezen in Kevin Absillis’ Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970). Opgenomen in de inventaris van het Letterenhuis zijn zes brieven van zijn hand en twee over hem. Vier van die zes doken enkele jaren geleden op in het archief van de romancier en journalist Frans-Carolina Ridwit (Frans De Ridder, 1908-1980), eveneens een beschermeling van Emmanuel De Bom.

Gelukkig levert het archief van “Vriend Mane” thans nog eens 25 brieven en zo’n dertig briefkaarten van Klagsbald op. De brief- en prentkaarten schreef hij tijdens zijn tochten naar boekhandels in de provincie die soms meerdere dagen in beslag namen.

De oudste brief is meteen de enige in het Duits. Klagsbald schrijft hem op 21 oktober 1934. Hij zegt dat hij op dat ogenblik 36 jaar is. In het zonder interlinie getypt epistel van viereneenhalf vel citeert of vermeldt hij Rilke, Stefan Zweig, André Gide en Martin Buber. De boekverkoper was een belezen man. In een ander schrijven herinnert hij aan de “philosophische” gesprekken die De Bom met hem voerde en de talrijke wandelingen die ze in Antwerpen maakten.

Ten huize van museumconservator en hoogleraar kunstgeschiedenis Arthur Henry Cornette (1880-1945) vindt op 10 november 1938 een feestmaal plaats ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van De Bom. Klagsbald houdt er een toespraak. Hij dankt zijn vriend omdat die hem vertrouwd maakte met “Vlaamsche middens, […] Vlaamsche kunst en letteren”. Uit de tekst blijkt ook dat hij het Klagsbald was die Angèle Manteau voorstelde om De Boms debuutroman Wrakken in 1938 opnieuw uit te geven en aan Maurice Gilliams vroeg om de editie in te leiden.

Klagsbald is thuis in Vlaamse middens – maar dan wel vrijzinnige, niet-katholieke middens. Cornette behoort tot de vrijmetselarij en De Bom is o.m. redacteur van de socialistische krant Volksgazet. Hij mag daarom tot de toen ter tijd niet zo zeldzame areligieuze Joodse flaminganten gerekend worden. Andere en meer bekende voorbeelden zijn de jurist Nico Gunzburg (1882-1984) en de filosoof Leopold Flam (1912-1996).

Harry alias Chaïm was perfect op de hoogte van de ellende van de Joden in Nazi-Duitsland en het geannexeerde Oostenrijk. Al in 1938 vraagt hij De Bom om tussen te komen bij de schrijver Fernand Toussaint van Boelare, directeur bij het Ministerie van Justitie. Klagsbald wil zijn oudere broer die in Wenen woont een visum voor België bezorgen. Hoe de zaak afloopt, is niet duidelijk.

Zodra de Duitsers België bezetten, mijdt Klagsbald het contact met zijn Vlaamse vrienden. In een brief van 8 november 1940 verontschuldigd hij zich daarvoor bij De Bom en legt uit dat hij “hen niet [wil] schaden”. Hij vervolgt:

ik ga ook niet meer naar de vlaamsche kunstmanifestaties, om te vermijden, dat een of andere kennis of vriend verplicht werd, mij eventueel de hand te moeten geven. Dit is ook de redenen [sic] dat ik bij den Gezelle-Gilliams middag niet was. Of het mij spijt deed? Ik kan het je niet zeggen, hoe het van binnen pijn deed; hoe [ik] daaronder leed […]. Dat ik Gilliams en Gezelle even zoo begrepen en aangevoelt [sic] had, als zoo menig aanwezige in de zaal ben ik zeker, doch was het voor mij menschelijk onmogelijk, om met hertensvreugd, te genieten.

Klagsbald maakt zich zorgen over zijn vrienden, maar hij moet zelf doodsbang zijn geweest, lang vòòr de zwarte meute huis houdt in het ‘Jodenkwartier’.

‘Begonnen aan de Vestingstr. Over de Pelikaanstraat, en alle omliggende door Joden bewoonde straaten, werd alles wat hen onder handen en botten kwam stukgeslagen en verbrijzeld, met het culminatiepunt, de twee groote Synagogen in de Van Nestlei, en Oostenstr.

Daar werd eerst alles van binnen, geplunderd, verwoest en verbrijzeld, en dan de Gebedboeken, en Thorarollen op straat gegoeid, en buiten een brandstapel opgericht.

Wat een onverwacht volksfeest was het doch, voor de brave antwerpsche burgers, die een weergaaloos spektakel, en voor niets, te zien kreegen, fierheid en vreugde straalde uit hun oogen, en een koppel stand daar de dansen, dit heb ik zelf gezien, jolijt en vreugde vulde de lucht, ik was er getuige van, ik had den moed om het te zijn, om een eerlijk bericht te kunnen geven, aan mijn vrienden, die het geluk niet hadden om aanwezig te zijn, die zich een unieke gebeurtenis in de Vlaamse Geschiedenis lieten ontgaan:

EEN POGROM IN VLAANDEREN.

Om twee uur was alles gedaan, de straaten schoon geveegd, het glas door de onmiddellijk toegesnelde vuilnismannen weggevoerd.

Orde en tucht moet er zijn, en het klopte, als bij den besten regiesseur [sic]. En de begangenis [bedevaart], kost beginnen.’

De schaamteloze nieuwsgierigheid van de Antwerpenaars die de vernielingen goedkeurend in ogenschouw komen nemen, schokt Klagsbald misschien nog het meest.

‘En werkelijk, ze kwamen, de brave feestdagsburgers, met duizenden en duizenden kwamen ze, grootmoeder en kinderwagen meesleurend, om de heldendaden der Zonen van het nieuwe herboren Vlaanderen in oogschouw [sic] te nemen, en te bewonderen. Eere wien Eere toekomt, heil Vlaanderen.’

De laatste brief aan zijn oudere vriend schrijft Harry Klagsbald in juni 1941. Het jaar daarop duikt hij onder. Bij Manteau volgt de populaire schrijver Valère Depauw (1912-1994) hem op als reiziger. Tijdens een van de razzia’s die vanaf augustus 1942 plaatsvinden, wordt hij opgepakt. Harry Klagsbald sterft van uitputting in Dachau – één dag na de bevrijding van het kamp door de Amerikanen.

De Bom bewaart de brieven van zijn protegé samen in een kaft die nu haar geheimen prijsgeeft. Ze vormen een unieke getuigenis – en zeker niet alleen van wat op tweede paasdag 1941 in Antwerpen gebeurde.

Klagsbalds over de Vlaamse Overheersing in de jaren 1930. meer dan een jaar geleden. Wereldbeeld van een man doodstond na jaren van angst, mishandeling en ontbering het leven kostte.

Verschenen in “Zuurvrij”, krantenblad van het Letterenhuis.

[Literatuur] Verstekelingen in het Letterenhuis. Over boeken en dedicaties.

Teirlinck

In 1899 verscheen de bundel Metter Sonnewende met een Voorrede van Willem Kloos en sonnetten door Prosper Van Langendonck, Fernand Toussaint [van Boelaere], Victor De Meyere, Herman Teirlinck, Jeanette Nyhuis en Jan Van Overeyde. Jacobyne Nyhof ontwierp de “stafletters” of initialen. Wat de titelpagina verzwijgt, is dat Nyhuis, Van Overeyde en Nyhof één en dezelfde persoon waren, nl. de eveneens aanwezige Herman Teirlinck (1879-1967).

Hoe deze onschuldige mystificatie (met veel slechte sonnetten) in elkaar zit, is al langer bekend. Leuk is dat wij vandaag over een volledige “bekentenis” van Teirlinck beschikken in de vorm van de lange opdracht die hij in 1949 neerschreef in het exemplaar van Metter Sonnewende dat toebehoorde aan de dichter Jan Vercammen (1906-1984).

In het Letterenhuis belanden samen met archiefmateriaal wel vaker boeken. Dat is niet de bedoeling, maar het is onvermijdelijk. In het verleden ging het soms om een hele schrijversbibliotheek die “voorlopig” op de schabben belandde. Vandaag dirigeren wij zulke bibliotheken van meet af aan naar de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (EHC). Maar in de dozen met brieven, handschriften, drukproeven en ander materiaal dat wij wel dankbaar in ontvangst nemen, reizen verstekelingen mee.

Luc Van Brabant

De bibliotheken van o.a. Ernest Claes (1885-1968), Luc Van Brabant (1909-1977) en Jan Vercammen verhuisden onlangs met enige vertraging naar de EHC, maar niet vooraleer de exemplaren met belangrijke opdrachten eruit werden gelicht (andere dedicaties zijn gefotocopieerd en toegevoegd aan het archief van de resp. schrijvers).

Opdat de informatie over de inhoud van deze bibliotheken niet zou verloren gaan, zal de elektronische catalogus van de EHC ze vermelden onder de hoofding “Bijzondere Collecties”, zodat de gebruiker kan zien wat zich in de bibliotheek van een bepaald auteur bevond. Dat is thans al het geval voor o.a. Maurice Gilliams, Roger Avermaete, Marnix Gijsen en Hubert Lampo.

Schrijversbibliotheken zijn interessant in die mate dat ze teksten bevatten die verband houden met het oeuvre van de auteur en/of biografische informatie opleveren. Dat is, helaas, niet altijd het geval – of toch niet zo dat het achteraf te achterhalen valt. Soms is het verband echter overduidelijk.

Luc Van Brabant schreef niet alleen een eigen poëtisch oeuvre bij elkaar. Hij bestudeerde ook de gedichten van de 16de-eeuwse Franse dichteres Louise Labé. Van Brabant vertaalde haar sonnetten en publiceerde verscheidene opstellen over haar leven en werk. Om zich te documenteren verzamelde hij honderden boeken over de (Franse) renaissanceliteratuur – een ensemble dat men eerder in een universitaire seminariebibliotheek zou verwachten dan in de boekenkast van een poëet.

Eugène Ioneso

Jan Vercammen speelde dan weer een centrale rol in het literaire leven van zijn tijd, maar bekleedde ook als hoofdinspecteur van het lager onderwijs in West-Vlaanderen een belangrijk ambt. Zo komt het dat vele vrienden, bekenden, debutanten en collega’s het opportuun vonden hem te verblijden met proeven van hun eigen vlijt en toewijding. Zo werd Vercammen de recipiënt van enkele honderden dichtbundels – soms door de auteur in eigen beheer gepubliceerd – met opdrachten. Hij kreeg ook dito schoolboeken en jeugdliteratuur.

Exemplaren met dedicaties houden het midden tussen een boek en een literair archiefstuk. De duizenden boeken waarin Jef Geeraerts of Tom Lanoye tijdens de Boekenbeurs hun handtekening zetten, hebben in se niet veel belang. Een schrijvershandtekening bezit alleen voor fans en andere fetisjisten een intrinsieke waarde. Ze is niet zeldzaam en ze zegt niets bijzonders.

Anders wordt het wanneer de opdracht in een boek bijdraagt tot de kennis van de biografie en/of het (verdere) oeuvre van de auteur of als ze informatie bevat die anderszins bijdraagt tot de literatuurgeschiedenis. En dat gebeurt, zij het niet zo vaak als we wel zouden willen. Exemplaren met zulke dedicaties horen natuurlijk wel thuis in het Letterenhuis.

De wereldberoemde Roemeens-Franse auteur van absurd toneel, Eugène Ionesco (1909-1994), droeg een exemplaar van zijn (door hemzelf geïllustreerd) essay  Découvertes,  in 1973 in Jeruzalem op aan de theatermaker Etienne Debel (1931-1993), de  directeur van Het Vlaamse Schouwtoneel in Brussel.

Paul Kenis

Hubert Lampo (1920-2006) dediceerde de meeste van zijn boeken aan Jos Mortelmans (1921-2010). Uit een opdracht in een exemplaar van de eerste druk van Lampo’s roman Hélène Defraye (1944) leren we dat beiden elkaar leerden kennen tijdens hun legerdienst, vlak na de Tweede Wereldoorlog. Jaren later ontmoetten ze elkaar weer op het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur (nadien ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) waar Mortelmans directeur was en Lampo inspecteur van de openbare bibliotheken.

Paul Kenis (1885-1934) signeerde in 1927 een exemplaar van het eerste deel van zijn historische trilogie Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere, Lakenkooper te Gent voor “den vriend Richard Minne, den baas uit den Zoeten Inval, als blijk van hooge waardeering voor deze zeer achtbare en genoeglijke staminee, waar ik steeds gaarne een uurtje doorbrengen zal.“

Kenis refereert aan Minne’s pas verschenen bundel In den Zoeten Inval en formuleert de hoop dat zijn romanpersonages in die herberg welkom zijn:

“In de hoop dat hij [Minne] mijn Lieven de Myttenaere, mijn Joos Proveyn, mijn Mayken Pelseneers, frater Pancratius en andere ras-echte, ofschoon wel wat verouderde Gentenaars, toch ook niet onwaardig zal vinden hem daar een bezoek te brengen.”

Een supplementaire “reden” voor de opdracht is de herinnering aan de “genoeglijke bureel-uurtjes, in der tijd op het zolderkamerken van de Avenue des Arts gesleten, en waar deze roman gedeeltelijk is ontstaan. Brussel, 9 Maart 1927. Paul Kenis”.

Kenis verwijst ongetwijfeld naar de korte tijd dat Minne ambtenaar was bij het Ministerie van Justitie in Brussel, waar hij om gezondheidsredenen al gauw ontslag nam. Blijkbaar deelden de twee een kantoor aan de Brusselse Kunstlaan en had Kenis daar de tijd, zo niet te schrijven, dan toch om na te denken over zijn roman.

Jan Vercammen droeg zijn lijvige dichtbundel De Parelvisscher in 1946 op aan Cyriel Verleyen (1914-1983), jeugdschrijver en vader van Knack-hoofdredacteur Frans (1941-1997) en journalist-jeugdschrijver Karel Verleyen (1938-2006).

“Gouden manen”

Op het schutblad van het exemplaar dat Vercammen aan Cyriel Verleyen schonk, schreef hij met de hand een uitgebreide dedicatie:

“Voor Cyriel en Martha / de uitverkorenen / daar hij nog niet tevreden is met pag. 11 – en zij toch ook haar deel moet hebben – ”. Vercammen heeft het over de gedrukte opdracht aan Verleyen die inderdaad geen melding maakt van diens echtgenote. Daarmee is de ironische en tegelijk tedere toon van deze opdracht gezet.

In de volgende paragrafen somt Vercammen de redenen op die hem brengen tot het schrijven van de tekst.

“Cyriel en Martha” vinden volgens hem “dat er in dit boek nog niet genoeg letters staan”. Verleyen was “de eerste […] om van dit boek te houden” en heeft als “groot-epurator” de dichter “de roede niet […] gespaard”.

Hij verwijst naar “de tweede strofe van pag. 99 – toen zij [Martha] verbolgen haar gouden manen schudde omdat hij zoo laat thuis kwam met zijn verleider, (maar het was zonder brieschen)”.

De strofe beschrijft een tocht van Vercammen en Verleyen door het Waasland: “En ik ging met mijn vriend door de dennenbosschen / nog steeds in datzelfde land van Waas / te Waasmunster – het is nu zoo ver, helaas! – / Toen bouwden glycienen hun lichtblauwe trossen. / Hun geur hield ons op aan den berkenrand / en wij roemden den vrede in ons vaderland.”

“Wat de nachtegaal in de voornacht verricht”

De opdracht, vervolgt de dichter, is ook geschreven “ter herinnering […] aan pag. 111 – wat een verdomd schoone avond was, om het nog eens in proza te zeggen”.

Het gedicht in kwestie gaat als volgt:

“Op een avond, die naar de populieren /  van tusschen de rhododendrons drong, /  toen een zuivere stem bij kaarslicht zong, / begeleid door één klavier en twee lieren,/ zei mijn vriend zeer ontroerd in een gedicht / wat den nachtegaal in de voornacht verricht.”

Ik weet niet meer,  of de maan wou schingen, /  maar de stilte der bloemen vergeet ik niet. / Con sordino klinke in dit tweestrofig lied / en men zal het een lichten alt laten zingen; / Op den horizon lag behaaglijk de Maagd, / die gevleugeld is en een velum draagt.

Vercammen was erg gesteld op Martha Verleyen “omdat ze mijn naam kan zeggen als niemand ter wereld” en omdat ze hem bij de Verleyens thuis geregeld een bed ter beschikking stelde om te overnachten – een bed “waar ge ’s nachts door valt” – waarmee Vercammen bedoelde dat het erg comfortabel was.

“Metter Sonnewende”

Maar de dichter van De Parelvisscher hij had nog redenen voor zijn dedicatie: “[om] zóó – zóóveel, waaronder vooral een schoon begrijpen van eenzame menschen en zeker […] wat op dit blad niet meer op kan / heb ik nog deze pagina volgeschreven op den Zonder der H. Drievuldigheid van het jaar O.H. 1946”.

Zoals gezegd, was Jan Vercammen ook de bestemmeling van veel opdrachten. Herman Teirlinck schreef voor hem in 1949 het volgende op het schutblad van het vijftig jaar oude Metter Sonnewende:

“Mijn waarde Vercammen,

Gij hebt mij, toen ik uw gast was te Brugge in de Bonte Hond, en gij mij hebt willen vieren bij mijn zeventigste jaarfeest, dit boekje onder ogen gebracht. Niet zonder ontroering heb ik het doorbladerd, want ikzelf bezit het niet meer.

Ik was twintig jaar oud toen ik die Metter Sonnewende ontworp. Ik zie mij in verbeelding terug vòòr het raam zitten van mijn studentenkamertje in de De Rosniestraat te Molenbeek, op de hoogste verdieping. Misschien weet gij niet dat ik onder de schuilnamen van Jeanette Nyhuis en van Jan van Overeyde de overmoedige misdaad van die sonnetten heb bedreven, en dat ik bovendien voor de versiering heb gezorgd, want de pentekeningen van Jacobyne Nyhof zijn helaas! insgelijks van mijn jeugdige hand.

Dat is nu net een halve eeuw geleden! / De hemel zegene ons allen! /  Uw toegenegen / Herman Teirlinck  / 15 maart 1949.”

Zuurvrij25

Verschenen in Zuurvrij nr. 25 van december 2013. 

[Polemiek] Focus op het schaamhaar. Kristien Hemmerechts, Michelle Martin en de literatuur.

Jan_van_Eyck_059

Ik herinner mij de woede en de verontwaardiging toen de misdaden van Marc Dutroux aan het licht kwamen. Wat ik mij nog beter herinner, is de complete hysterie die zich meester maakte van een deel van de media en van mensen die alom als tamelijk verstandig werden beschouwd.

Pedofielennetwerken, de Roze Balletten, een aantal niet-gerelateerde onopgeloste moorden, de elucubraties van Getuige X1 aka Regina Louff van wie nadien heuse romans verschenen bij uitgeverij Houtekiet en nog veel meer.

Een nationaal trauma? Wat wil dat eigenlijk zeggen? Dat veel mensen opgetogen waren over hun eigen verontwaardiging? Dat de bedenkers van complottheorieën even dachten dat men hun eindelijk gelijk moest geven? De voorlopige zwanenzang van een soort overspannen, paranoïde sensatiezucht in de gedaante van kritische onderzoeksjournalistiek?

De misdaden van Dutroux waren afschuwelijk, laten we wel wezen. Ik kan mij het verdriet van de ouders van de vermoorde kinderen gewoon niet voorstellen, zo verschrikkelijk moet het zijn geweest. Die mensen genieten mijn onvoorwaardelijke sympathie, al hebben ze daar natuurlijk niets aan.

Nieuwe politieke cultuur

De affaire-Dutroux maakte duidelijk dat het gerecht en de politie in dit land niet altijd even goed bezig waren. Even werd er zelf door zowat iedereen openlijk (nou ja) gesproken over de nefaste gevolgen van politieke benoemingen – niet ons nationaal trauma, maar wel onze nationale, doorgaans hartstochtelijk verzwegen maladie honteuse. Er was sprake van Nieuwe Politieke Cultuur (NPC, jawel!). Lang heeft een en ander evenwel niet mogen duren.

Michelle Martin, de vrouw van Dutroux, was zijn medeplichtige. Zij liet twee kinderen die opgesloten zaten in zijn verborgen kelder verhongeren. Het is zo vreselijk dat ik moeite heb om het op te schrijven. Moeite om het ook echt te geloven.

Kristien Hemmerechts heeft een roman geschreven die, naar ze zelf zegt, gebaseerd is op wat we weten over Michelle Martin. Hemmerechts heeft een en ander met taal en verbeelding uitgewerkt tot een gefictionaliseerd portret van een reëel en erg gehaat persoon. Blijkbaar wordt de schrijfster zelf door sommige lieden erg gehaat. En zo komt het dat nu een rel woedt over die de verkoop van de roman zeker ten goede komt.

Soms zijn er dingen die een mens het gevoel geven dat hij zich moet uitspreken. Ik heb dat relatief zelden, als ik mezelf vergelijk met de gelijkhebbers die geregeld ejaculeren op papieren en elektronische fora.

Recht

Waarom voel ik nu de drang? Misschien weet ik het wanneer ik klaar ben met deze tekst.

Heeft Kristien Hemmerechts, hebben schrijvers in het algemeen, het recht om zich te bedienen van een reëel, levend persoon en van reële, tragische gebeurtenissen uit de actualiteit of een recent verleden?

Ik vind van wel. Goed nadenken en elegant, met engagement en medeleven schrijven over maatschappelijke fenomenen, is – ik wik mijn woorden – een van de dingen die een schrijver tot eer (kunnen) strekken. Zijn of haar motieven zijn daarbij, idealiter, een combinatie van bezorgdheid over de wereld en een persoonlijke, morele aandrang.

Een paar jaar geleden heb ik zelf een boek geschreven over twee moorden, die ik van tamelijk nabij heb meegemaakt, en waarvan de dader of daders nooit ontmaskerd is/zijn. Het boek in kwestie, De Campusmoorden, is tot stand gekomen op vraag van VTM en van de uitgeverij Lannoo. Daar dacht men dat de Antwerpse gerechtelijke politie voor een doorbraak stond. Toen dat niet het geval bleek en toen men merkte dat ik geen real crime-boek had geschreven zoals een gerechtsjournalist dat zou doen, haakte VTM af. Ik waardeer dat Lannoo er desondanks mee is doorgegaan.

De Campusmoorden was geen commercieel succes, ten eerste omdat de misdaden die erin aan bod komen niet tot de publieke verbeelding spraken, ten tweede omdat ik als schrijver sowieso niet behoor tot de lievelingen van de zg. kwaliteitspers en ten derde omdat ik een persoonlijk boek schreef dat niet paste in de stroom publicaties die parachute- en andere moorden soms in dit land teweegbrengen.

Geld

Vind ik dat erg? Ik had graag meer exemplaren over de toonbank zien gaan, maar zo weinig waren het er nu ook weer niet. De belangeloze medewerking die ik kreeg van een heleboel mensen, het gezamenlijk ophalen dierbare herinneringen aan vrienden van wie ik veel gehouden heb – het zijn ervaringen die ik voor geen geld zou willen missen. En voor mij, “als schrijver”, was De Campusmoorden behalve een emotionele rollercoaster een experiment.

Ik heb ook moeten horen dat ik het voor het geld deed en dat ik nog allerlei andere onzuivere motieven had. Dat hoort bij het vak en het laat mij, naarmate ik ouder word, steeds sneller Siberisch.

Ik ben dus de laatste om te beweren dat Hemmerechts geen roman over Michelle Martin had mogen schrijven. Een deel van de irritatie die zij opwekt, heeft te maken met het feit dat veel mensen nog altijd niet goed begrijpen dat een roman een roman is, d.w.z. fictie, een werk van de verbeelding, ook als hij geïnspireerd is door “echte” feiten en personen. Dat de schrijver zijn visie, zijn interpretatie, zijn inschatting verwoordt, zonder te beweren dat het om de Waarheid met een grote W zou gaan. En dat het belang van een roman weinig met waarheidsgetrouwheid te maken heeft. Wie die Waarheid wil verkondigen doet dat meestal (en best) niet met een roman.

Maar goed – het blijft allemaal delicaat.

Dat de ouders van de vermoorde kinderen niet gelukkig zijn, is menselijk. Maar, hoe je het ook draait of keert, hun tragiek maakt deel uit van het publieke domein. Daar hebben ze destijds zelf hard aan meegewerkt. Ik twijfel niet aan hun verdriet en aan hun oprechtheid, ik constateer een realiteit. Ook Michelle Martin behoort door haar notoriété tot dat publieke domein.

De beste verhalen

Tegelijk vind ik dat schrijvers, maar ook makers van films en televisieseries, zich in het algemeen best wat terughoudender opstellen wanneer ze over mensen schrijven die nog “onder ons” zijn. Niet alleen om evidente redenen van privacy, maar ook omdat ze reële toestanden vaak aangrijpen om hun eigen gebrek aan inspiratie te verdoezelen.

De beste verhalen zijn nog altijd verzonnen verhalen.

Heeft Kristien Hemmerechts een gemakkelijke weg naar succes en hoge verkoopcijfers gekozen?

Ik heb haar boek nog niet gelezen en ik ken haar motieven niet. Ik kan mij er dus niet over uitspreken. Hemmerechts verdient, wat mij betreft, het voordeel van de twijfel. Haar uitgever zal wel dollartekentjes in zijn ogen hebben, maar dat is des uitgevers rol. Wil de schrijfster geld verdienen met haar roman? Allicht, maar een schrijver mag betaald worden voor zijn labeur. En iedere schrijver, dat is de aard van het beestje, wordt liever gelezen dan niet.

Wat mij cynisch stemt, is dat dezelfde media en middens die al decennia het mooie weer maken in onze letteren en Hemmerechts (net zoals bijv. Brusselmans) als Opsinjoorke hebben omhooggesmeten, die haar nu met de grond willen gelijk maken. Dat is op zijn minst inconsequent. “Het een is ’t een en het ander is ’t ander,” zoals mijn Bomma altijd zei. Voor de Nederlandse lezertjes: van twee dingen een. Of is dat ook Vlaams?

Als Hemmerechts een slechte, grijpgrage, mediageile tante is, dan hebben De Morgen, De Standaard, de Humo en those who sail in them ons dertig jaar lang voor de aap gehouden. En dan vraag ik mij af waarom de linkse literaire kerk in Vlaanderen opeens besloten heeft haar alsnog in de ban te doen.

Pijnlijk

Ik ben de zoon van een man die honderdduizenden exemplaren verkocht, maar halverwege zijn leven genadeloos uit de literaire canon werd geschopt. Dat maakte van mijn vader iemand die weliswaar doorging op de weg die hij gekozen had (of die zijn natuur voor hem had uitgestippeld), maar die niet begreep wat men hem verweet en daar boos en verdrietig van werd. Waardoor hij dingen zei en deed die zijn tegenstanders in hun handjes deden wrijven van plezier.

Pijnlijk allemaal.

Voor mij een subjectieve reden om mee te voelen met Kristien Hemmerechts.

Alleen, zo simpel is het natuurlijk nooit.

Ik koester respect voor mensen die boeken schrijven. Maar ik ben nooit een uitgesproken fan van Kristien Hemmerechts geweest. Daar wil ik niet flauw over doen. In 1987 was ik zowat de enige Vlaamse recensent die durfde schrijven dat hij haar debuut niet goed vond. Terwijl Vlaamse professoren (van CVP-signatuur) tot op de pagina’s van Vrij Nederland over elkaar heen vielen om te vertellen hoe geniaal en grensverleggend het boekje was. (Aan de andere kant: ik was anno 1993 of 1994 – samen met collega Els Groessens – ook de eerste die haar interviewde voor De Standaard der Letteren, toen nog zeer tegen de zin van enkele oudere redacteuren.)

Ik heb ook gezien hoe enthousiast dezelfde powers that be (were?) juichten toen Hemmerechts samen met echtgenoot Herman De Coninck plaatsnam in een bad om zich zo te laten fotograferen (voor Knack Weekend, meen ik). Of hoe de schrijfster uit de kleren ging en full frontal plaatsnam tussen de kolommen van o.m. De Standaard. Er werd een fotografiecriticus – jawel, die bestaan! – bijgehaald om uit te leggen dat het niet om een blote schrijfster ging, maar om een geniale foto, waarvan de maker had scherpgesteld op haar schaamhaar.

Intussen bleven haar boeken grenzen verleggen en bestsellerlijsten beklimmen.

Verboten

Om een lang verhaal kort te maken: Hemmerechts is iemand die vaak haar best doet om in de belangstelling te komen en dat op een manier die weinig met werkwoorden of metaforen te maken heeft. Waarbij de eerlijkheid gebiedt te nogmaals te benadrukken dat zij daarin altijd door haar vriendjes en fans werd aangemoedigd en dat het lang Verboten was om daarmee te lachen.

Wie daar nu ineens niet meer tegen kan, moet maar een serieuze, goed onderbouwde recensie schrijven waarmee hij aantoont dat Hemmerechts’ laatste geen goed boek is. Of overgaan tot intelligente satire.

Het gaat om de bal, niet om de vrouw.

Ik ben zelf een man, dus ik belijd liever geen feminisme – niemand zou mij geloven. Toch vermoed ik dat onder en achter alle verontwaardiging over Hemmerechts een muffe vrouwonvriendelijkheid schuilgaat die vandaag wel vaker opwalmt uit een debat dat beheerst wordt door mannetjesputters met veel borsthaar – het soort dat ik associeer met Humo, P-Magazine, Het Nieuwsblad en helaas ook met de openbare omroep. Er moet een reden zijn waarom mijn onderbewustzijn dat sprongetje telkens weer maakt.

Heeft een boekhandelaar het recht een boek uit zijn rekken te weren? Natuurlijk. Maar van daar naar de herleving van het Lectuurrepertorium van kanunnik Joris Baers is toch maar een stap.

Zou het dan toch waar zijn dat veel progressieve Vlamingen eigenlijk gewoon een nieuw model katholieken zijn? Tjeven met airco en cruise control? Of beter, bakfietsen in plaats van pastoorsfietsen?

Exotisme

Dat de Hollanders over de jongste Hemmerechts uit hun bol gaan, heeft dan weer veel, zo niet alles te maken met hun waanideeën en vooroordelen over dit ongelukkige land. Die bestaan omdat Nederlanders nog altijd weigeren zich te verdiepen in wat werkelijk speelt bij ons, hun zuiderburen. Ze begrijpen niets van onze geschiedenis, onze vorm van verzuiling, onze politiek of onze stammentwisten. Die interesseren hun ook niet echt.

Wanneer ze naar ons kijken, doen ze dat met een welwillende, kolonialistische blik. Omdat ze ons exotisch vinden. Alleen daarom kon Claus’ Verdriet van België hun doen geloven dat elke Vlaming een collaborateur uit Kortrijk is.

Quod non.

Drie romans van Hubert Lampo als e-book bij Meulenhoff

De komst van Joachim Stiller

De komst van Joachim Stiller verscheen voor het eerst in 1960, en is sindsdien uitgegroeid tot een van de grote klassiekers van de Nederlandse literatuur. Het is de indrukwekkende en raadselachtige geschiedenis van journalist Freek Groeneveld en zijn geliefde Simone Marijnissen, die voorspellende boodschappen ontvangen van Stiller, de mysterieuze hoofdpersoon. Zijn zij het slachtoffer van een practical joke? Van een geestelijk gestoorde?

Uitgave: Gebonden met stofomslag Prijs: € 17,95
Ook verschenen als:

Delen

Share on twitter                          Share on hyves                          Share on facebook 

Terugkeer naar Atlantis

Na het overlijden van zijn moeder komt de Vlaamse arts Christiaan Dewandelaer erachter dat zijn vader niet is overleden, zoals hij altijd heeft gedacht, maar met de noorderzon vertrokken. Als hij gaat graven in het verleden ontdekt hij steeds meer over de geheimzinnige verdwijning van zijn vader en diens grenzeloze belangstelling voor het verdwenen eiland Atlantis. Maar terwijl hij door zijn jeugd grasduint komen er ook herinneringen naar boven aan Eveline, zijn eerste vriendinnetje. Hij realiseert zich dat zij het enige meisje is waarvan hij ooit heeft gehouden en besluit haar op te zoeken.

Bestel deze titel

Uitgave: e-book met social drm Prijs: € 9,99

Delen

Share on twitter                          Share on hyves                          Share on facebook 

Een geur van sandelhout

Hubert Lampo

Met twee vrienden uit de film- en televisiewereld keert een schrijver ’s nachts terug uit Parijs. Als hij afscheid van hen heeft genomen wordt hij plots gegrepen door een ander bestaan. Zo beleeft hij gedurende enkele uren een leven dat hij, als de omstandigheden anders waren geweest, geleid zou kunnen hebben.

Een geur van sandelhout is een verrassende roman over de gevolgen van verschillende werkelijkheden die door elkaar heen lopen.

Hubert Lampo (1920-2006) debuteerde op tweeëntwintigjarige leeftijd en brak door met met De komst van Joachim Stiller (1960). Zijn werk is vertaald in het Engels, Hongaars, Zweeds, Pools, Spaans, Tsjechisch, Russisch, Italiaans en Portugees.

Bestel deze titel

Uitgave: e-book met social drm Prijs: € 9,99

Delen

Share on twitter                          Share on hyves                          Share on facebook 

Literatuur – “Bloot gat” of Walschap aan Lampo, over Claus (1956)

Gerard Walschap.

In de bibliotheek van mijn vader vond ik enkele jaren geleden een exemplaar van de eerste druk van Een Bruid in de Morgen van Hugo Claus, verschenen bij De Bezige Bij in Amsterdam en Ontwikkeling in Antwerpen in 1956.

Vooraan zat, keurig dubbelgevouwen, een brief die Gerard Walschap aan Lampo sr. zond. Dat gebeurde nadat mijn vader in Volksgazet een opvoering van Claus’ Het Lied van de Moordenaar in de Antwerpse KNS had gerecenseerd.

Het gaat om een uiterst Walschapiaans epistel dat een grappige voetnoot vormt bij de opvattingen van degenen die Claus en Walschap per se tot eenzelfde “traditie” in de Vlaamse literatuur willen rekenen.

De volledige brief luidt als volgt:

“Beste Hubert,

Ik lees daar uw stuk over Het lied van de moordenaar dat ik helaas ook gezien heb. Volgens mij was dit prachtig regiewerk voor een infantiel werk op het dichterlijk peil van Jef Mennekens of Fonske Van De Maele. Zeg, Hubert, die mannelijke man die snauwt: geef mij de fles en dan met een snok drinkt en die snauwt tegen ‘het wijf’ en ze een duw geeft dat ze daar  henen vliegt en dan zot wordt van een barones met een wit kleed, gelooft gij, schrijver van Hélène Defraye, daar in? Hewel ik, van Houtekiet, niet. En de zaal ook niet.

Ik had heel lang willen klappen voor Fred Engelen, primo, voor Luc Philips secundo en dat is alles. In onze tijd en dat durf ik zonder één aarzeling zeggen namens zowel Van Ostaeyen, Marnix Gijsen, Wies Moens, Mussche als voor mezelf zouden wij zulke kruiskragie uitgelachen hebben met zoveel brio dat het er eens en voorgoed zou gedaan mee geweest zijn.

Hugo Claus (foto NRC).

 Luister Hubert, ik zweer u dat ik op niemand in de hele wereld jaloers ben en dat ik al wie het enigszins zou kunnen verdienen, zelfs al zie ik het niet goed in, de volle literaire roem toewens (die in mijn ogen niet veel betekent overigens). Maar hier zie ik maar al te goed dat Claus niets anders verdient dan goed op zijn bloot gat. Hij heeft meer aanmoediging gekregen dan iemand van uw generatie en hij profiteert met zulke papschoolkunst van de karakterloosheid en smaakloosheid van de literaire “massa” van vijfduizend Vlamingen die weten dat Claus een groot jong kunstenaar is omdat al die bevoegdheden het gezegd hebben en die dit niet schoon vinden, maar doen alsof.

En als er geen reactie komt in het kort, Hubert, zal ik nog eens mijn mes trekken zoals ik al een paar keren in mijn leven heb gedaan en dan kunnen al de schijters en de moedwilligen weer eens zoveel kwaad over mij spreken als ze willen.

Neem mij dit niet kwalijk. Het is niet tegen u gericht maar tot u in volle genegenheid.

  Gerard, 13 mei 56″

Literatuur – André De Weerdt, Antwerps volksdichter (1828-1893)

André De Weerdt.

De Weerdts gedichten staan op zichzelf, in die zin dat men ze ook gewoon kan lezen – ze verschijnen zonder muziek inkranten en weekbladen en worden zelfs zo gebundeld (10 deeltjes). Toch zijn ze (vooral) bedoeld om te zingen. De Weerdt schrijft teksten op bestaande melodieën; andere worden door onder meer Alfons Janssens (1836-1915) van eenoriginele partituur voorzien.

Zijn enorme productiviteit ten spijt, komt Dré De Weerdt niet voor in de literatuurgeschiedenis. Daarvoor is zijn werk te volks en te zeer aan de actualiteit gebonden. Dit belet echter niet dat de protestzanger – politiek is één van zijn passies – meesterlijk overweg kan methet Antwerps van zijn tijd, en met rijm en ritme.

De dichter wordt op 6 december 1828 geboren in de slecht befaamde Lepelstraat, vlakbij de Citadel. Daar zijn sinds de 17deeeuw talrijke van bordelen (cfr. Trijntje Cornelis van Constantijn Huygens). In het Ancien Régime verzorgen nonnen er zieken en vestigt men er een ziekenhuis en een begraafplaats voor protestanten. Als we Edward Poffé’s kroniek Vader Vertelt mogen geloven, wonen in de Lepelstraat in het begin van de 19de eeuw veel joden. Dat zij letterlijk aan de rand van de stad zijn neergestreken, heeft uiteraard alles met discriminatie te maken.

Vader De Weerdt is zeilmaker. Dré’s ouders vrouwen pas wanneer hij drie is. Van zijn achtste tot zijn dertiende bezoekt de toekomstige dichter een stadsschool. Na de dood van zijn vader in 1840 gaat hij aan de slag, eerst in de zeilmakerij, vervolgens als leidekker.

Op zijn zestiende monstert De Weerdt aan als matroos op het douaneschip dat in de Antwerpse haven kruist. Hij leert Frans, de taal waarin hij naar eigen zeggen zijn eerste liedtekst zal schrijven. Onder invloed van “Van Ryswyck Theodoor / de kloeke Vlaming en Sinjoor” publiceert De Weerdt vanaf 1849 echter alleen nog in het Nederlands.

Het Willemdok.

Zijn Vlaamse “debuut” draagt de titel Californie en illustreert de grote weerklank van de eerste goudvondst (1848) aldaar. De dichter refereert tegelijk aan de ellende in Vlaanderen, waar een schrijnende economische crisis heerst. De vlasindrustrie legt het af tegen de buitenlandse concurrentie. Vooral in 1846-47 heerst hongersnood, mede door de aardappelziekte. Een en ander resulteert in de emigratie van nogal wat Vlamingen naar het verre “Goudland”.

In tegenstelling tot Conscience, wiens populaire roman Het Goudland (1862) juist rechtstreeks en expliciet tégen de emigratie pleit, raadt De Weerdt de Vlaming zogezegd wél aan om naar Californië te gaan. Hij doet dat echter op ironische wijze, om zijn anklacht tegen materiële en culturele ellende in het eigen land te versterken.

De dichter is eerst liberaal, maar neigt in de loop der jaren steeds meer naar wat hij zelf de “jap” (Antwerpse term voor de katholieken) noemt. Tenslotte sympathiseert hij met de antimilitaristische, Vlaamsgezinde Meetingpartij. Flamingant blijft hij voor het leven. Franskiljonisme en het franskiljonse stadsbestuur zijn bijgevolg zijn bêtes noires en leveren hem het onderwerp voor tientallen scherpe teksten.

Goudkoorts in Calfornië.

De Weerdt brengt die soms zelf, maar de meeste schrijft hij voor zijn vriend Karel Goedemé, bijgenaamd De Scheve (1843-1928), die een café-chantant heeft aan de Visberg, bij de Werf. Ook andere “kluchtzangers” nemen De Weerdts werk op in hun repertoire. Het kan niet anders, of de thans vergeten volksdichter draagt op die manier veel bij tot de verspreiding van de Vlaamse gedachte.

De kleinburger De Weerdt bekritiseert niet alleen het bestuur van zijn vaderstad. Hij steekt ook de draak met de mode, de prostitutie, koffiekletsende huisvrouwen, het spiritisme, de veranderingen in het stadsbeeld, het drankmisbruik, de Franse keizer Napoleon III en zelfs met  diens felle tegenstander Victor Hugo.

Het feit dat men in de Wereldtentoonstelling van 1885 moet betalen om naar het toilet te gaan, brengt hem buiten zichzelf van verontwaardiging. In De grootste strooperij der wereld (15 juli 1885) beschrijft de dichter een bezoek dat hij met zijn vrouw en dochters aan de expo brengt. De lezer verneemt:

“Daar kreeg mijn vrouw in eens de kuur, / (…) Om ook de reis eens t’ ondernemen / (…) in ’t kabinet / Dat is gezet pour la toilette / (…) Ik liet heur doen wat zij begeerde / (…) En ‘k wachtte maar op mijn Paulien / Daar aan de deur / En par bonheur / Mijn dochters ook, die bleven veur /  Het poortje staan, / Als z’ hadt gedaan / Mijn vrouw riep gauw: Niet binnen gaan! / Een kwaartje frank moest ik daar geven / Is dat nu toch niet scandaleus!”

“Roept dat geen wraak! Als g’ hebt gedronken / Een pintje melk of twee of dry / En als het dan wat is gezonken, / Dat ge dan nog betaald daarby / Zooveel verdost (1) / als ’t heeft gekost / Op dat ge’r weer zijt van verlost.”

De Weerdt geeft blijk van een typisch stedelijke humor. Hij is zeer kritisch en staat sceptisch tegenover de heersende vooruitgangsideologie. Naarmate hij ouder wordt, krijgen zijn verzuchtingen een ronduit conservatief karakter. Toch blijft hij een even aandachtig chroniqueur van het stadsleven. De sloop van de Spaanse wallen, de rectificatie van de Scheldekaaien en de aanleg van de Nationalestraat inspireren hem tot tientallen strofen.

Wie zijn verouderd Nederlands voor lief neemt en een beetje op de hoogte is van Antwerpse toestanden in de 19de eeuw, beleeft aan de liederen van De Weerdt even veel plezier als aan een album vol sepiakleurige foto’s uit dezelfde tijd.   Andreas De Weerdt sterft in 1893 in zijn huis aan de Sint-Jobstraat in de Vijfde Wijk. De man die in de inleiding tot zijn eerste bundel Vlaemsche liedjes (1857) heeft geschreven “Wilt het my, och Heer! Vergeven, / Zoo er soms een enkel lied / Naer uw goesting slecht uitziet, / Wees zoo goed, verwyt my niet / Dat ik ook wil dichter heeten”, wordt onder massale belangstelling ter aarde besteld op de begraafplaats van Deurne.

Nader onderzoek is nog nodig, maar een aanzienlijk deel van De Weerdts handschriften in het Letterenhuis is destijds niet in druk verschenen – althans niet in boekvorm.

(1) Verdost:
verdorie, verdomme

Verschenen in Zuurvrij nr. 7 van december 2004

Literatuur – Stroomafwaarts. Een kleine geschiedenis van de Lampo’s.

De gemeente Kluisbergen, waarvan Berchem deel uitmaakt. Hier komen mijn oudst bekende voorvaders vandaan.

Wanneer ik als student in het archief of de Stadsbibliotheek kom, kan ik niet nalaten in het register van naslag- of genealogische werken te grasduinen, op zoek naar voorouders/naamgenoten. Wetenschappelijk is het niet relevant, een historicus heeft andere katten te geselen. Maar toch…

Zo ontdek ik in de inventaris van het Rijksarchief in Ronse dat men daar papieren bewaart van een notaris Lampo uit Berchem bijOudenaarde die leeft in het begin van de 19de eeuw. (1) De Dictionnaire généalogique et héraldique des Families nobles du royaume de Be/gique blijkt een N. Lampo te vermelden, die in 1848 overleed in Sint-Joost-ten-Node.(2) Bovendien weet ik dat Karin Boliau, de vriendin van mijn vriend Wim Neetens – hij zal in 1996 sterven – op de een of andere manier familie van mij is.

Kwaremont en Berchem in de Albums de Croÿ.

Later zie ik op de televisie een dokter Lampo van de VUB, waar ik nota bene zelf gestudeerd heb. Zij wordt geïnterviewd over kindermishandeling. In de badplaats Knokke ontdek ik een fietsenmaker Lampo en iemand weet mij te vertellen dat ook in Gent Lampo’s wonen.

In 1990 sterft mijn oom Theofiel “Tix” Lampo, de tien jaar oudere broer van mijn vader. Omdat wij, Lampo’s. niet bepaald familieziek zijn, kom ik dan pas opnieuw in contact met mijn nicht Francine en haar man Marcel. Francine vertelt dat haar neef (mijn achterneef), René Lampo, over een stamboom van de familie beschikt. Pas na twee jaar vraag ik de achterneef in kwestie om een copie van het document. Geen echte stamboom, maar een kwartierstaat met onze rechtstreekse voorvaderen. René’s schoonbroer heeft hem na de nodige opzoekingen in o.m. het archief te Ronse opgesteld (3).

Ik neem kennis van het stuk maar doe er niets mee tot ik voor de verfoeilijke rubriek Courant van het dagblad De Standaard, waar ik dan nog werk, een cursiefje moet plegen en geen inspiratie heb. Ik schrijf neer wat ik mij van mijn kwartierstaat herinner.(4)

Prompt ontvang ik een stapel brieven van boze genealogen. Gelukkig zijn enkele schrijvers niet te beroerd informatie mee te delen over Lampo’s die ze bij hun opzoekingen op het spoor zijn gekomen.

Ik denk aan wijlen Valère Arickx, de oud-productieleider van Radio 2 Omroep West-Vlaanderen, toen ter tijd voorzitter van de Vlaamse Vereniging voor Familiekunde. Hij blijkt al mijn voorouders uit Berchem bij Oudenaarde – want daar komen de Lampo’s dus vandaan – te kennen.

Valère Arickx (+ 2001).

Dr. Hubert Bovens uit Zutendaal raadpleegt zijn collectie genealogische tijdschriften. Hij wijst mij op de familieband tussen notaris Martinus Lampo en de vrouw van de historicus Henri Pirenne. Voorts signaleert hij mij een stuk of vijf andere Lampo’s van wie documenten her en der gewag maken.

Prof. Walter Prevenier, bij wie ik in de licenties geschiedenis paleografie en diplomatiek volgde, zet mij op het goeie spoor wat betreft de Raad van Vlaanderen en het beroep van procurator, uitgeoefend door een van mijn voorouders.

Ik berg dit alles op in het geheugen van mijn computer. Vandaag, alweer bijna tien jaar en twee computers later, liggen kwartierstaat, brieven en fotocopies aan weerszijden van mijn klavier. Tijd dus voor een schepen, twee secretarissen en een notaris, een procurator bij de Raad van Vlaanderen en vier generaties steenhouwers (operatieve, wel te verstaan).

Prof. Walter Prevenier.

Lampo is een patroniem zoals Janssens dat” Janszoon” betekent. De naam is afgeleid van een verkleinvorm van “Lambrecht”. Lampo zou dus betekenen: “zoon, afstammeling van Lambrechtje” (5). Lampo is ook een Italiaans woord dat “bliksemstraal” en “ritssluiting” betekent (6) en een Italiaanse familienaam. Voor de Tweede Wereldoorlog heet in het laarsvormige land een benzinemerk Lampo. Maar wat zou een Italiaan komen doen in Berchem bij Oudenaarde?

Berchem maakt sinds 1970 deel uit van de fusiegemeente Kluisbergen. Aan de Schelde, dat wel – mijn voorgeslacht zal de vallei van de stroom nooit verlaten (aardrijkskunde speelt een grote rol in het leven, zeker in het Ancien Régime). Berchem ligt in de buurt van de Kwaremont die de Romeinen Mons Quadratus of “Vierkante Berg” noemen. De heirbaan van Bavai over Blicquy naar de Noordzee loopt nabij het dorp.

Het Paddenbroek in Berchem (Kluisbergen).

Het toponiem Berchem is Frankisch. Volgens de recentste dorpsgeschiedenis betekent de naam zoals elders “woonplaats op de berg”. Anderen menen dat er geen sprake is van een berg maar van “birnu” dat “beer” Cl) of “modder” betekent (7). De vraag is natuurlijk of zelfs de Franken zo stom waren om in de modder te gaan wonen. Wat er van zij, de oudst bekende vormen van de plaatsnaam luiden in het Latijn (nou ja) “Bernis” (1119) en in het Frans “Bernes” (1154).

In het Ancien Régime is Berchem een leen van het Land tussen Marke en Ronne. De heerlijkheid ressorteert onder de kassei rij van het Land van Aalst. De eigenaars van Berchem zijn leden van vooraanstaande Vlaamse geslachten zoals de heren van Gavere en later die van Gruuthuse. Begin van de 18de eeuw komt het dorp in handen van de recent geadelde Gentse koopman Theodoor Ignatius vander Meersche. Diens kleinzoon Joannes Baptista Desideratus van Pottelsberghe de la Potterie is de laatste heer.

Berchem, dus, in Zuid-Vlaanderen. Berchem, waar behalve de landbouw vanaf de late middeleeuwen ook de wolnijverheid werk en brood verschaft. Nog later komt de linnennijverheid, die het uithoudt tot het midden van de 19de eeuw. Anno 1834 telt de gemeente 18 circhoreifabriekjes en 25 cichoreimolens, 1 stokerij en 1 touwslagerij. In 1835 bouwt men een brug over de Schelde, naar Kerkhove.

Het gewezen gemeentehuis van Berchem (Kluisbergen).

Dragen huisnijverheid en prille industrialisatie bij tot de welvaart van mijn voorvaderen? Ik weet het niet, maar ik vermoed van wel.

De Lampo’s verschijnen in de tweede helft van de 17de eeuw. Adriaen Lampo is tussen 1687 en 1694 schepen van Berchem (8). Een notabele die in zijn gemeenschap aanzien geniet. Treedt hij niet mee op als rechter, helpt hij geen testamenten opstellen en verkopingen van onroerende goed acteren?

Adriaens zoon (of kleinzoon) heet Jacobus. Hij wordt op 10 november 1752 in Berchem ten grave gedragen. Jacobus’ weduwe, Maria De Smedt, overleeft hem tot in 1757. Naar alle waarschijnlijkheid is Philippus Antonius, geboren omstreeks 1714, hun zoon. Philippus wordt geen schepen, maar griffier – van Berchem, Kwaremont en Zulzeke.

Berchem (Kluisbergen), oude prentbriefkaart.

Op 16 februari 1749 trouwt hij met Maria Theresia De Graeve. Philippus wordt 75 en sterft op 2 december van het wonderjaar 1789. De Fransen zetten in de loop van dat jaar een punt achter vijftienhonderd jaar koningschap en meer dan tien eeuwen feodaliteit. Heeft Philippus dat nog geweten?

Met zijn zessen zijn ze, de kinderen van Philippus en Maria Theresia: vier zonen en twee dochters. Van de oudste, Alexius, neem ik aan dat hij de “A.” Lampo is, die op zijn beurt “greffier” van Kwaremont, Zulzeke en Ruien wordt (hij blijft het tot 1783) en van wie documenten zeggen dat hij ook “practezijn” is (9).

Die laatste term wijst op een activiteit in de juridische sfeer. Het Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verwijs en Verdam zegt: “Practike (. .. ) – Praktijk; de wijze om zaken, ook: rechtszaken, te behandelen”. De Boe’s Algemeen Vlaamsch Idioticon vermeldt praktijk enkel in de afgeleide betekenis van “listen, looze trekken (. .. ), bedrog”.

Alexius verwerkt vier kinderen. Zijn derde zoon, Joannes Franciscus, geboren op 13 juni 1751, wordt de eerste Lampo die het voorvaderlijke Berchem verlaat. Hij komt aan de kost als procureur of procurator bij de Raad van Vlaanderen en verhuist naar Gent. In 1780 huwt hij daar in de Sint-Niklaaskerk Maria Joanna Hertschap. Ik kom straks op hen terug.

Interieur van de kerk van Berchem (Kwaremont).

Alexius’ vierde zoon, Martinus (°4 juli 1758), weet ook alles van (gewoonte)recht en wat daarmee verband houdt. Hij vestigt zich als notaris. Het Rijksarchief in Ronse bewaart zijn papieren van het Jaar VII van de Franse Republiek tot 1828. Maar Martinus drijft ook handel in steenkool. Hij trouwt met Anne Thérèse Van der Donck.

Hun dochter, Martine-Régine-Charlotte, ziet omstreeks 1795 het levenslicht in Doornik. Heeft het verblijf van haar ouders daar iets te maken met de tweede Franse bezetting die in 1794 begint of met Martinus’ beroepsactiviteiten? Martine zal het grootste deel van de 19de eeuw meemaken en als 85-jarige sterven op 22 oktober 1880.

Als man van middelbare leeftijd ontpopt notaris en kolenhandelaar Martinus zich tot steunpilaar van de Berchemse harmonie Sint-Cecilia. Die is op 7 december 1810 gesticht onder de naam Musique Militaire Sainte Cécile de Berchem. In 1816 neemt ze deel aan een “concours van de toonkunde tot Audenaerde”. Daar, lezen we, komen “de societeyten der harmonien van Gend, met hun musicq al gekleed in het wit, die van Cortryck in het rood, die van Ronsse in het bleekblauw, en die van Geeraerdsberge waren in geenen uniform, en gelyck er prysen te winnen waeren voor de prochien alwaer er musicqgenootschappen waren, kwamen aldaer de gene van Worteghem, Berchem en Avelgem.”

De Kortrijkse harmonie is het beste stedelijke ensemble. Maar “voor de prochien den eersten prijs wierd gewonnen door Berchem.” Het doet Martinus groot plezier, stel ik mij voor. Het enige dat hij betreurt, is dat de uitvoeringen niet plaatsvinden op het speciaal gebouwde “theater”, maar in de lakenhalle, en wel omdat het “seer sterk regende”. Gelukkig is er ondanks alles “een grote toeloop van volk” (10).

Hendrik Conscience.

Terug naar Martinus’ dochter. Zij is intussen getrouwd met Jean-Baptiste Vander Haeghen uit het (latere) Streuvelsdorp Avelgem. Martine en haar man zitten er warmpjes bij. Hun zoon, Edouard-François (1830- 1910) studeert rechten, vermoedelijk in Gent. Hij wordt procureur des konings in Kortrijk. Daar ontmoet hij ongetwijfeld Hendrik Conscience, die er arrondissementscommissaris is. Overheidspersonen als zij kunnen elkaar niet ontlopen. Vervolgens brengt Edouard-François het tot eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Gent. De hoge magistraat en zijn vrouw krijgen op 9 maart 1868 – ze verblijven dan in Dendermonde – een dochter, die ze Jenny-Laure noemen. Voornamen waarin enig snobisme doorklinkt, dunkt mij.

Jenny-Laure, die natuurlijk niet Lampo maar Vander Haeghen heet, zal in de echt treden met de historicus Henri Pirenne (Verviers, 1862 – Ukkel, 1935), de auteur van o.m. de monumentale Histoire de Belgique. Zij overleeft haar beroemde man tot in 1948. Jenny-Laure is de moeder van Jacques, graaf Pirenne (Gent, 1891 – Hierges, 1972) die zich na de deportatie van zijn vader door de Duitsers tot een fel Belgisch nationalist ontpopt. Hij speelt later een rol in het rechtsnationalistische Comité de Politique nationale van Pierrre Nothomb.

Henri Pirenne.

Jacques, jurist en meer dan overtuigd Belg, voelt niets voor een tweetalig Vlaanderen (“Imaginez-vous!”) en bestrijdt de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit te Gent – een vorm van intellectuele constipatie waar ik moeite mee heb.

Eind jaren 1930 vinden we hem in de omgeving van Leopold 111. Na de Bevrijding neemt die hem in dienst als secretaris. Lampo-genen in Argenteuil- je kunt het zo gek niet bedenken. Volgens de Nieuwe Encylopedie van de Vlaamse Beweging speelt Jacques Pirenne een “omstreden” rol bij de afloop van de Koningskwestie. Hij blijft Leopolds secretaris tot 1950.

De “Mémoires et Notes politiques” van Jacques Pirenne.

Terug nu naar mijn rechtstreekse voorvader, Joannes Franciscus, procurator bij de Raad van Vlaanderen, en zijn kinderen. De eerste Lampo die zijn geboortestreek verlaat, begint aan de Grote Trek naar het Noorden die de familie tenslotte in Antwerpen brengt – maar dat weet hij niet.

De Raad van Vlaanderen is sinds de middeleeuwen het hoogste rechtscollege van het graafschap. Maar Joannes laat er zijn stem niet horen. Een procurator is een pleitbezorger – een man die juridische argumenten verzamelt in opdracht van een advocaat (zoals in Engeland een barrister of pleiter de zaak van zijn cliënt laat voorbereiden door een sollicitor). Zelf hoeft een procurator geen jurist te zijn; zijn voornaamste troef is een grondige kennis van het gewoonterecht. En die heeft Joannes, als telg uit een familie van dorpsschepenen en -secretarissen.

Hij lijkt de succesrijkste Lampo tot dan toe. Jammer genoeg bezetten de legers van het revolutionaire Frankrijk in 1794 opnieuw, en voor lange tijd, de Oostenrijkse Nederlanden. De Fransen schaffen alle bestuurlijke en gerechtelijke instellingen van het Ancien Régime af, waaronder de Raad van Vlaanderen. Joannes raakt zijn broodwinning kwijt. Voor hem en zijn gezin wordt de ingrijpendste regimewissel van de Europese geschiedenis een persoonlijk drama.

De magere gegevens waarover ik beschik, zijn niet eenduidig. Joannes en Maria hebben twee zoons: Carolus Fidelis en Armand Jean-Marie. De eerste, mijn rechtstreekse voorvader, komt een paar sporten lager op de sociale ladder. Zijn broer, Armand Jean-Marie – is het toeval dat hij naar Franse voornamen luistert? – daarentegen, zal een adellijk huwelijk sluiten.

De kerk van Nederbrakel.

Tussendoor vermeld ik priester Constantinus Ignatius Lampo, geboren te Berchem in 1753 – een generatiegenoot (broer, neef?) van Joannes. Mijnheer pastoor heeft, paradoxaal genoeg, geen probleem met het nieuwe bewind. Hij is in 1777 tot priester gewijd, wordt in 1791 pastoor van Heldergem en in 1802 van Nederbrakel. Op 31 mei van dat jaar richt hij een brief aan de Franse overheid waarin hij zich bereid verklaart de eed af te leggen aan de Senatus Consuite (11). De verleiding is groot om daar een uiting in te zien van het protoliberalisme dat in de tweede helft van de 18de eeuw wortel in Oost-Vlaanderen.

Carolus Fidelis (°Gent, 10 oktober 1794) is gedoopt in de Sint-Baafskathedraal. Hij volgt een opleiding tot “meester-marmerhouwer” en is de eerste bij naam bekende Lampo die zijn brood verdient met het werk van zijn handen. Ik weet niet of ik een meester marmerhouwer mag beschouwen als een beeldhouwer, of als een “gewone”, goed geschoolde ambachtsman, die misschien aan het hoofd staat van een atelier. Bij nader inzien heb ik er ook het raden naar of het echt de Franse overheersing is die Carolus voor de steenhouwerij doet kiezen. Misschien is hij een vroege romanticus die gehoor geeft aan een diep verlangen om met hamer en beitel iets in steen gestalte te geven.

Wat er van zij, Carolus verlaat Gent, allicht om economische redenen, en vestigt zich in Dendermonde. Daar trouwt hij op 5 mei 1821 met de acht jaar jongere Maria Elisabeth Francisca Piron. Na een jaar schenkt zij het leven aan een zoon, Ludovicus Carolus.

De geboortedatum van Armand Jean-Marie ken ik niet. Ik heb ook geen idee waarmee hij zijn brood verdient. Renteniert hij? Duidelijk is alleen dat hij naar Brussel verhuist. Hij zal in de Finisterrekerk aan de Nieuwstraat in de echt worden verbonden met Marie-Philippine-Thérèse van der Stegen de Putte (°Brussel, 21 november 1788), tweede dochter van Joseph-François-Philippe van der Stegen, baron van Putte (Brussel, 1754-1799) en Marie-Françoise de Cannart d’Hamale (Rupelmonde, 1757-Brussel, 1810). Haar eerste man, Charles-Joseph Panqaert (°1778) is gestorven op 15 september 1816 (12).

Wapen van de familie Van der Stegen de Schrieck.

Een roturier die een douairière trouwt – het gebeurt niet alle dagen. Maar de weduwe is niet gefortuneerd: haar vader heeft zijn loopbaan beëindigd als leraar.

De familie Van der Stegen, meldt de Annuaire de la Noblesse beIge, komt uit ’s Hertogenbosch. Nicholaas van der Stegen, burgemeester van die stad, vlucht tijdens de troebelen van de 16de eeuw naar Brussel. Hij wordt er lid van de Raad van Brabant en stamvader van een succesrijke familie van juristen en officieren. Zijn kleinzoon, Jean-Adolphe, brengt het tot drossaard van Brabant. In 1698 verheft Filips IV van Spanje hem tot graaf. Uit zijn tweede huwelijk met Marie-Françoise van der Meeren is o.a. Charles-Louis geboren, de stamvader der baronnen van Putte.

Marie-Philippines vader, Joseph-François-Philippe, zetelt van 1783 tot 1793 als schepen van Brussel (13). Wanneer burgemeester De Loquenghien bij de tweede Franse inval in 1794 naar Antwerpen vlucht, volgt de baron hem op. De Fransen handhaven hem tot de oud-Vonckist Jan-Baptist Verlooy in 1795 maire wordt.

Joseph François Philippe van der Stegen de Putte.

Joseph-François-Philippe van der Stegen de Putte liefhebbert in de natuurwetenschappen. Hij zit de Société d’Histoire naturelle voor; na zijn burgemeesterschap doceert hij aan de door de Fransen opgerichte École Centrale. Onder zijn auspiciën legt men de eerste botanische tuin van de stad aan.

Marie-Philippine van der Stegen en Armand kiezen een nog landelijk, of half-landelijk, Sint-Joost-ten-Node tot woonplaats. Her place or bis?

Ik stel mij hen voor op middelbare leeftijd, in de tuin van een vrijstaande woningmet sobere, vlakke gevels – overvloedig stucwerk is nog geen mode. De tuin is verwilderd. Armand gaat gekleed in een donker pak, zoals het hoort, met een wit hemd en een ingewikkelde das. Zijn vrouw draagt een op dat ogenblik al gedemodeerde empirejurk met een hoge taille en een hoedje met linten. Minstens één avond per week speelt Armand met vrienden een niet al te moeilijk strijkkwartet van Grétry, terwijl de dames nieuws uitwisselen uit de mondaine en minder mondaine Brusselse middens.

Armands broer, Carolus, leeft in het verre, provinciale Dendermonde. Uit zijn huwelijk met Maria Piron wordt op 20 februari 1822 Ludovicus geboren. Hij wordt steenhouwer en verhuist als twintiger naar Lokeren. Daar treedt hij op 28 mei 1845 in het huwelijk met Maria Theresia Clement (Wetteren, 2 oktober 1823 – Lokeren, 6 juni 1879). Twee jaar later, op 1 juni 1847, ziet mijn overgrootvader, Theophilus Leonardus Aloysius, het levenslicht.

Grafbeeld op de begraafplaats van Lokeren. (Annemie.havermans.be).

Laten we hem Theofiel noemen. Hij is steenhouwer, zoals zijn vader. En gedraagt zich niet zoals het neefje van een freule betaamt. In 1879 bevalt zijn lief, Leontina Barbara Boliau, van een dochter, die ze Pélagie Philomena noemen. Mijn vader zal haar in Hermione betrapt opvoeren als tante Kristien en een stuk van haar biografie vertellen (14)

Pas twee jaar later – waarschijnlijk een teken van armoede – gaan Theofiel en Leontine naar het stadhuis en de kerk. Hij is vierendertig. Kort daarop nemen ze de belangrijkste beslissing van hun leven: ze zullen naar Antwerpen verhuizen, waar meer werk is. Andere Boliau’s volgen in hun voetspoor.

Mijn vader schrijft over mijn overgrootmoeder: “Zij is gestorven in 1945 in het volledige bezit van al haar geestelijke vermogens, doch uitgeput door de ouderdom. Ik weet over haar, dat zij noch lezen, noch schrijven kon, want als kind van vijf jaar (…) was zij naar één van de kantscholen bij de nonnekens gezonden, die men toenmaals in Vlaanderen oprichtte in de ijdele hoop in de vervanging van de kwijnende huisnijverheid te voorzien.” (15)

Anno 1882 zijn Theofiel en Leontine gevestigd “op” het Kiel, zoals wij zeggen. Geen dorp – een voorstedelijk overgangsgebied ten zuiden van de stad, langs de Sint- Bernardsesteenweg. Een logische keuze: aan die almaar drukkere weg ligt sinds de tijd van keizer Jozef 11 het Kielkerkhof, één van de twee grote Antwerpse begraafplaatsen.

Tegenover het kerkhof staat sinds de jaren 1860 een neogotische bakstenen kerk met een sierlijke toren – de Sint-Catharinakerk. In de omgeving wonen talrijke tuinders. Zij produceren voor de nabije stad. Henri de Braekeleer zal hun doeningen schilderen zoals alleen hij dat kan. Op de kruispunten van nauwelijks verharde straten staan geïsoleerde herbergen te wachten tot men er andere huizen tegenaan bouwt.

De Sint-Catharinakerk aan de Sint-Bernardsesteenweg.

Bouwen mag op veel plaatsen alleen in hout, om weer snel te kunnen afbreken. De fortengordel van generaal Brialmont scheidt het Kiel van Antwerpen, het “Sebastopol van het Noorden”. Wanneer vijandelijke troepen naderen, mogen er voor hen geen schuilplaatsen zijn.

Aan de ingang van het Kielkerkhof heerst overdag enige drukte. Wanneer een beroemde Antwerpenaar ten grave wordt gedragen, zoals Conscience in 1883, komt uit de stad een optocht van duizenden rouwenden met een muziekkapel en een lijkwagen, hoog opgetast met rouwkransen en getrokken door paarden met zwarte veren op hun kop.

Toch ontwikkelt de kern van Het Kiel zich enkele honderden meter verderop, langs de Abdijstraat. Vanaf 1874 trekt men straten op de gronden van het Prelaatshof, eertijds het buitenverblijf van de abten van de Sint-Michielsabdij. Wat ervan overblijft, ligt weldra verstopt achter de gevels van een school.

Mijn overgrootvader werkt in één van de ateliers bij het kerkhof waar men zerken vervaardigt. Als de nabestaanden van de overledene geld genoeg hebben, groeien de zerken uit tot pompeuze monumenten met overvloedig beeldhouwwerk – dat laatste is meer dan een gewone broodwinning; er valt eer aan te behalen.

Theofiel en Leontine zullen nog zes kinderen krijgen, van wie er twee – Florent en Maria – heel jong sterven. Mijn grootvader, die ik “Vava” noem, komt in maart 1884 ter wereld als Arthur Franciscus. Hij is de tweede zoon van het gezin, na Joannes-Baptista (januari 1882), “nonkel Jan”, die ik niet meer heb gekend.

Henri de Braekeleer, “Groentekwekerij op het Kiel”. (Antwerpen, KMSKA).

Nadat het Kielkerkhof in 1911 is opgeheven, begraaft men de Antwerpse doden op de begraafplaats Schoonselhof bij de grens van Hoboken en Wilrijk. Schoonselhof ligt een paar kilometer verderop, maar ook aan de Sint-Bernardsesteenweg. Iets minder ver, aan dezelfde straat, bevindt zich het kerkhof van Hoboken.

Nonkel Jan, steenhouwer in de vierde generatie, bekwaamt zich als leerling van de avondleergangen aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Hij zal café houden aan de Hobokense Krugerstraat nr. 159, waar hij in 1912 gaat wonen.

Eer het zover is, trekt hij een laag nummer en moet naar het leger – van algemene dienstplicht is nog geen sprake. Op 24 juni 1902, vertelt zijn Livret de Mobilisation – Mobilisatiezakboekje, wordt Nonkel Jan ingelijfd bij het Deuxième régiment d’Artillerie. Hij meldt zich in het militair depot in de oude Sint-Bernardsabdij in Hemiksem. Van daar gaat het naar o.m. Tienen. Iets meer dan een jaar later, op 1 oktober 1903, krijgt mijn oudoom een bevordering tot brigadier.

Het bewuste mobilisatieboekje bevat twee bruin geworden paspoortfotootjes. Het tweede is half over het eerste geplakt. Nonkel Jan bij het begin en bij het einde van zijn dienst, vermoedelijk. Op het recentste(?) ziet men een nog jonge man met een rond gezicht en een hoog voorhoofd (in feite is hij half kaal). Zijn ogen kijken – zie ik dat echt? – ironisch, wat afstandelijk, alsof hij het intussen allemaal wel bekeken heeft, zo van “laat me gerust met jullie flauwekul”.

Een signalement-persoonsbeschrijving op de bladzijde ernaast vertelt dat deze Lampo 1 meter 67 groot was en bruine ogen en kastanjekleurige (“chatains”) haren en wenkbrauwen had. Blijkens het Tableau indiquant les mesures de l’homme pour les effets d’habillement et des bottines heeft Nonkel Jan een schedelomstrek van 59 cm. (een familietrek – mijn kop is nog drie maten dikker).

31 maart 1905 is de dag waarop “Lampo Jean-Baptiste” terug naar huis mag. De legerarts heeft “geene blijkbare kiem van besmettelijke ziekte” bij hem geconstateerd. De milicien vertrekt naar de Limburgstraat nummer 146 op het Kiel, zijn het ouderlijk huis.

Ze laten Nonkel Jan natuurlijk niet met rust. Er zijn de revues anuelles of jaarlijksche heerschouwingen, waaraan hij moet deelnemen. En dan, in 1914, jawel: pats-boem, de Grote Oorlog. Mijn oudoom vertrekt naar het front.

Van “zijn” Eerste Wereldoorlog resten ons drie brieven aan zijn neef Raoul, zoon van tante Pélagie. Ze zijn in het Frans. Hoe uitzonderlijk is dat? Is het een uiting van snobisme of van de “indoctrinatie” van de Vlamingen in het toenmalige België?

Ze bewijzen alvast dat mijn oudoom voor iemand van zijn generatie vrij lang naar school is gegaan, hoe fonetisch en zelfs fantaisistisch, zijn Franse spelling (“sependant”) soms ook is. Uit zijn brieven spreekt een vaderlijke bezorgdheid, die mij doet vermoeden dat Raoul een stuk jonger is. Hij is in ieder geval niet bij het leger. Voorts blijkt dat Nonkel Jan in de stellige overtuiging verkeert over veel levenswijsheid te beschikken.

Ik, die zijn woorden een mensenleven later lees, vraag mij af: hoor ik de man zelf of het personage dat hij denkt te moeten neerzetten omdat men zulks anno 1918 van een volwassene, tevens onderofficier, verwacht?

In de eerste brief, gedateerd “Front 31 Mars 1918” vernemen we dat het leven van een artilleriesoldaat druk is, maar oorlogsgruwelen worden ons onthouden. Meer nog, alles gaat eigenlijk heel goed. “Mon cher Raoul / Plus que probable que ça te semble dröle de ne plus avoir reçu de mes nouveIles depuis quelques jours. Je suis encor dans un état déplorable à force de travailler, car les déménagements m’ont empeché de t’écrire plus tôt.”

Mijn grootmoeder, Mamy.

“Cert mon service est très dure. Quand on le prend par cceur, rien ne peut clencher quoi qu’il arrive et par le fait même, il faut qu’à chaque moment je suis sur le qui vive, nuit et jour. Enfin je ne m’n fais pas, car tout marche pour le mieux et avec un courrage sans bornes.”

Op 27 mei volgt een preek in regel. De vader van Raoul is bij Nonkel Jan op bezoek geweest en de twee hebben het over Raouls toekomst gehad. Mijn oudoom waarschuwt Raoul tegen een baantje als arbeider (blijkbaar had hij dat aangenomen), en tegen de vrouwen:

“Gare à toi Raoul ton avenir s’annonce bien. Tu as des parents qui t’aideront de toutes leurs forces, et bien que tes études sont interrompus il y d’autres à faire à ton âge et c’est le commerce. Tu te lance dans un métier qui permettra de gagner la vie mais ne te laisse pas bercer dans ses idées. Un ouvrier quoi-que bon n’est toujours qu’un ouvrier et il y a mieux que sa. Ne te prive pas d’amusements car tu es jeu ne et faut de la distraction mais tiens toujours l’oeil sur ce qui se passe et les occasions se presenteront sans s’en apercevoir pour te lancer dans telle ou telle chose. Je te parle d’amusements Raoul mais bi en sans exagerations car on appel parfois amusements des choses absurdes, stupides qui ne font que du tort à la santé de I’homme. Je parle d’un pastemps serieuse et honnête et surtout ne ’t amuse pas trop avec les femmes car il est condamné pour la vie celui qui s’y méprend. Encor une fois ouvre l’oeil.”

Sic, sic, sic, denk ik.

Nonkel Jan, kleinburger in wording. Ik zal hem nooit ontmoeten, de man die niet verder komt dan het café in de lange, voorstedelijke straat. Hij zet – bij mijn weten althans – nooit een voet in de neogotische kerk een paar honderd meter verderop. Het zijn de klokken in die toren waar ik graag naar luister wanneer ik vijftig jaar later op de lagere school zit, in datzelfde Hoboken. Heeft Nonkel Jan het gebeier bij tijd en wijle op prijs gesteld?

De jongere broer van Nonkel Jan, mijn grootvader Arthur Franciscus, alias Vava, wordt geboren in maart 1884. Ook hij heeft iets in zich van de burgerman; hij zal het tot “chef de bureau” bij de PTT in het verre Brussel brengen.

Arthur Franciscus Lampo, alias Vava.

Vava, zo herinnert mijn nicht Francine zich, is zoveel als de “burgemeester” van zijn straat – in casu de Beerschotstraat (die, net zoals de sinds 1900 in de nabijheid gevestigde voetbalploeg, haar naam dankt aan een middeleeuws toponiem).

Naar verluidt bestaat Vava het, wanneer hij gepensioneerd is, zich te mengen in het gesprek van vrouwen die op straat staan te kletsen. Hij wil weten of ze niet naar huis moeten om soep te koken voor hun man. Legendarisch is Vava’s zijn uitspraak dat hij decennialang iedere dag de trein van en naar Brussel heeft genomen, zonder ooit de weg naar de “staminé” te vinden. Allicht is hij de ambtenaren indachtig die zelfs nog wanneer ik in Brussel studeer na kantoor pils hijsen aan de stalletjes in het hoofdstedelijk Centraal Station.

Een principieel man dus, Vava, net als zijn oudere broer. Een functionaris voor wie de Kielenaars ontzag koesteren. Een weduwnaar die zijn huis deelt met zijn schoonzuster – over haar zo dadelijk meer – en dagelijks in de late namiddag bij zijn dichtst bij wonende zoon op bezoek gaat. Een grootvader die tijd steekt in zijn wurm van een kleinzoon, uw dienaar.

Wij maken lange wandelingen. De drie- of vierjarige die ik ben, ervaart ze als epische tochten. Naar het Nachtegalenpark, bijvoorbeeld, is een eind verder dan ik gewend ben te stappen. Ik herinner mij dat Vava – die om mijnentwille tenslotte tóch de weg naar de staminee vindt – cola voor mij bestelt op het piepkleine terras van een kroegje aan de drukke Sint-Bernardsesteenweg. Het café behoort tot de sinds enkele jaren gesloopte rij lage huisjes aan de oostkant van de weg, tussen de Abdijstraat en de De Bosschaertstraat, tegenover de oude schietbaan van de Burgerwacht, nog altijd bekend als “Tir”. De markies die het terras van het café tegen regen en al te felle zonneschijn beschermt, is donkerblauw.

Tochten per tram vinden plaats “naar de boten” aan het Noorder- of het Zuiderterras. En er is één, lang op voorhand aangekondigde, expeditie naar Petroleum Zuid: de oudste olieinstallaties van de Antwerpse haven. Wij zien die vanuit het raam op onze twaalfde verdieping, maar blijkbaar heb ik de wens geuit ze van nabij te gaan bekijken (ik heb nog steeds een zwak voor industriële landschappen; de Rupelstreek doet mij meer dan de Kalmthoutse Hei). Het bezinksel dat de onderneming in mijn geheugen afzet, kleurt een hoofdstuk van mijn debuut In altijd Lege Kamers (16).

Geboortehuis van Hubert Lampo aan de Beerschotstraat.

Vava, die sterft wanneer ik zeven ben en die ik nooit heb gekend zoals volwassenen, hoe groot ook het leeftijdsverschil, elkaar kennen, is natuurlijk vaker en sterker aanwezig in de romans van mijn vader. Toch vindt men daar van hem geen portret “naar het leven”, geen anecdotes, geen literaire lichtdrukmalen. De herinnering aan hem klinkt door, niet meer maar ook niet minder, in de bedaarde, sterke en bijwijlen heldhaftige vaders in Hermione betrapt, Zeg maar Judith en De Elfenkoningin. Soms is die vaderfiguur een raadsel – omdat de vader afwezig is (Terugkeer naar Atlantis) of het voorwerp uitmaakt van een mysterie (Zeg maar Judith, De Elfenkoningin). Met Paul Van Aken meen ik alvast dat “wie wil weten wat Lampo’s vader voor de jongen betekende” de bladzijden over zijn dood in Zeg maar Judith moet lezen (17).

Vava’s vrouw, mijn grootmoeder Françoise Van de Velde, wordt “Mamy” genoemd, met een korte” a” en de nadruk op de “y”. Geen Frans dus, maar wel uitgesproken zoals wij, Antwerpenaars, Franse woorden uitspreken. Zij sterft vóór mijn eerste erjaardag. Mijn vader schrijft weinig over haar. Er zijn emoties die een oeuvre vullen of waarover, een oeuvre ten spijt, niet veel gezegd wordt. De weinige foto’s van Mamy tonen een vrouw met een breed gezicht en een dichte, wat wilde haardos. Over haar achtergrond noteert Lampo senior het volgende:

“Mijn grootouders langs moederzijde (…) komen tegemoet aan die eigenaardige trek uit mijn psychologische ordonnantie door een vlijtig bestaan op de Muzikanten familie… limiet van arbeidende stand en kleine burgerij, van fantasieloze loonslavernij en artistieke droom met al de hieraan verbonden risico’s.”

“Mijn grootvader, Hubert Vandevelde, Antwerpen, 1855, stamde uit een muzikantenfamilie. Zijn vader, violist, fungeerde als dirigent in het Antwerpse Théâtre des Variétés aan de huidige Maarschalk Gérardstraat achter Sint-Joriskerk, dat ten tijde van Victor Driessens een rol vervuld heeft in de wordingsgeschiedenis van de Nederlandsche Schouwburg, zo ik mij niet vergis, terwijl zijn moeder harpiste was. Hij zelf speelde bas- en altviool. (…) Van deze grootvader, wiens voornaam ik erfde, alsook een zekere timiditeit (…) weet ik weinig af: hij overleed in 1918, na zijn drie kinderen in leven een behoorlijke opvoeding gegeven te hebben.”

Overgrootvader Hubert Vande Velde (achteraan rechts, met contrabas).

“Zijn oudste dochter, die mijn moeder werd, stuurde hij naar de Rijksnormaalschool te Brugge, waar zich onder de leerlingen ook een jonge Gentse bevond, – magisch- realistische coïncidentie? – , wier zoon later in de literatuur … Johan Daisne zou heten.” (18)

Mamy zal les geven aan de stedelijke lagere school voor meisjes aan de Pierenbergstraat, een zijstraat van de Abdijstraat. In een beschrijving van Het Kiel, waar hij een stuk van zijn jeugd doorbrengt, schrijft de romancier Lode Zielens in 1929 (hij is dan nog enigszins schatplichtig aan het expressionistische proza):

“De scholen zijn als alle scholen van de stad: koer en klassen en een weerbarstige schooljeugd. De Kielsche scholen echter hebben een patriotiek verleden. Toen de oorloog losbarstte over deze gewesten werden zij het verzamelpunt van ten vijand trekkende regimenten: Engelsche en Belgische. Met schallende klaroenen, neuriënde doedelzakken gingen zij er op af. (…) In den nevel van het middernachtelijk uur echter moesten de Entente-manschappen haastig en zwijgend den aftocht komen verbergen op het stroo in de klassen, om bij ’t blozen van den herfstochtend over de grijze Schelde de Vlaandersche vlakten te bestappen – naar den Ijzer en Holland toe. In 1917 zouden deze scholen hun poorten openen voor de opgejaagde vrouwen en kinderen van St. Quentin en aanpalende dorpen. (…) In 1920 boden zij dan weer Olympische gastvrijheid. Noorsche, Zweedsche en Egyptische athleten sloegen binnen deze muren hun tentje op … ” (19)

Lode Zielens, schrijver van o.m. “Moeder, waarom leven wij?”.

Zijn de muzikale Van de Veldes, eerder dan de al met al prozaïsche Lampo’s. onrechtstreeks voor ons geschrijf verantwoordelijk? Ik durf me daar niet over uit te spreken. (Het weze intussen gezegd dat mijn vader in zijn jeugd over een mooie bariton beschikt en zangles krijgt van zijn tante,Constance Van de Velde, zuster van mijn grootmoeder.)

‘Tatane”, zoals zij in de familie heet (de tweede “a” is kort) maakt een voortijdig einde aan haar operacarrière. Zij doet dat door de directeur van de Koninklijke Vlaamse

Opera, die zich vrijpostigheden met haar meent te kunnen permitteren, op zijn gezicht te slaan. Sommigen nemen zelfs vandaag een vrouw zulke dingen nog kwalijk. Een poging om alsnog als sopraan aan de bak te komen in de opera van het verre, Zuid-Franse Orange, mislukt. Het desbetreffende operahuis brandt tot op de grond af.

"Tatane" op de Bühne.

Ik vraag mij af waarom Tatane elders niet opnieuw probeert. Ze doet dat niet, al houdt iedere zichzelf respecterende provinciestad er in die dagen een operatheater op na. Misschien is zij één van de mensen die zich verlustigen in eigen tegenslag omdat ze nu eenmaal niet over het vermogen beschikken zich er overheen te zetten. Het trekje is mij niet onbekend – al kan het in mijn geval ook van elders komen.

Mijn grootouders behoren tot de lagere middenklasse, de petite bourgeoisie, en bijgevolg tot de “beter gesitueerden” van het Kiel. Ze wonen in hun eigen huis, dat zich halverwege de Abdijstraat en het Beerschotstadion bevindt.

Zielens karakteriseert de buurt van arbeiders en kleinburgers als volgt:

“De Abdijstraat is de Kielsche De Keyserlei. Ieder komt er minstens tweemaal daags. Bij de vrouwen heet het inkoopen doen. Zij gonst, deze straat. Er is de schooljeugd, er zijn de tramstappende mannen en meisjes, er zijn de winkelende dames en ’s zondags de loopende supporters. ’s Avonds ontpluiken de etalages hun lichten en tokkelen de elektrische piano’s. Er is een fanfare die repeteert: boum-boum-sjing! De dirigent in hemdsmouwen en pijp heeft breede gebaren, – wijl de trombonist naar boven sluipt in de kamer der waardin, – welke echter van zijn liefde niet weten wil. Midden in den nacht zal hij onder haar venster amoureus het Sterrenlied uit Tannhäuser aanheffen, solo voor trombon.”

Affiche voor de Olympische spelen van 1920.

“Ondanks haar bedrijvigheid is de Abdijstraat bij avond rustig en intiem. Ge zijt er als thuis … Aan haren boezem eindigen of beginnen vele straten hun tocht. Daar huist het brave, goedlachse, ietwat gaarne kwaadsprekend volk. Dat daarnij de gave heeft van den spot, – of van de ondankbaarheid! Een zoon zal zich hier geïnspireerd voelen een blijspel te schrijven op zijn persoonlijken vader en het publiekelijk te vertoonen met hemzelf in de hoofdrol … En in de nog kleinere straten hokt dat kloeke proletariërs ras, dat veel zwoegt en hier zoo ver is van alle werkgelegenheid. Als overal zijn de arbeiders hier duivenmelkers. Hun kwaadste konkurrenten zijn de mannen van Borgerhout…” (20)

Een zeldzame passage over Het Kiel komt voor in mijn vaders roman De Komst van Joachim Stiller.

“Het was een rustige, naar het provinciale zwemende avond met weinig verkeer, maar veel mensen op de stoepen in de volksbuurten, zoals de avonden uit mijn kindertijd zijn geweest, mysterieus en weemoedig, met gezang van spelende meisjes, in de schaduw van de deuropening de gedempte stemmen van de volwassenen of soms in de verte het geschetter van een uitrukkende fanfare.” (21)

Mijn oom Tix, die postuum aan het begin van dit verhaal staat, wordt nog vóór de Eerste Wereldoorlog geboren. Vava en Mamy zullen hem naar het Atheneum laten gaan, maar hogere studies zitten er uiteindelijk niet in. Een loopbaan als marconist aan boord van een vrachtschip eindigt sneller dan ze begonnen is (naar verluidt steekt Vava in eigen persoon de grote plas over om zijn zoon, die de kluts kwijt is van heimwee, terug te halen uit New Vork). Hoe dan ook, het feit dat mijn vader naar de Normaalschool wordt gestuurd, is van dit alles het gevolg.

De Stedelijke Normaalschool is dichtbij en bijgevolg “zichtbaarder” dan universiteiten die op dat moment alleen in andere steden bestaan. Daarom is ze in de ogen van vele Antwerpenaren ook prestigieuzer. En vooral: ze is veiliger – wie er afstudeert, krijgt een diploma dat naar een vaste en behoorlijk betaalde betrekking in het Stedelijk Onderwijs leidt. Maar ik loop op de feiten vooruit.

Zielens: “Februari 1919. De Wereldoorlog is nauwelijks drie maanden voorbij. De jeugd van Europa (…) wordt door het Olympisch Comité aangespoord om nu op sportief vlak de krachten te meten.”

De Olympische spelen van 1920.

De jeugd van de overwinnaars alléén evenwel, want de verslagen continentalen worden geweerd. Dit comité, in vergadering te Lausanne, aanvaardt de kandidatuur van Antwerpen als organisator van de 7e Olympische Spelen. Voorwaarde: zij moeten één jaar na de keuze plaatsvinden! Antwerpen volbrengt dit huzarenstuk (…) en organiseert in augustus en september van 1920 (…) de spelen. Kunst- en vliegwerk natuurlijk, maar op sportief gebied een onbetwistbaar succes. Vlijtige Antwerpse dames borduren de reusachtige vijfringenvlag, die nog steeds bij alle Olympische openingsplechtigheden ontvouwd wordt.”

“Het toneel: het voor de gelegenheid Olympisch opgesmukte Beerschotstadion waar onze eigen atleten alleen in de discipline voetbal succes zullen boeken.” (22)

Mijn vader in 1921.

De ironie van het lot wil dat mijn vader die zich tot van alles zal ontpoppen, behalve tot sportliefhebber (laat staan tot -beoefenaar) geboren kort voordat het huis davert door het gejuich van de menigte in het Beerschotstadion. We schrijven 1 september 1920. Daarmee betreden we echter het domein van de biografie en daaraan wil ik mij op een beknopte bijdrage na, elders in dit boek – niet wagen. De biografie moet zo wetenschappelijk, en dus zo objectief mogelijk zijn. Ik heb al genoeg gezondigd door mij zo lang en zo ver op het pad van de familiegeschiedenis te wagen.

Voetnoten

(1) Rijksarchief te Ronse. Overzicht van de Fondsen en Verzamelingen, Brussel, 1974, p. 320.

(2) GOETHALS, F.V. Dictionnaire généalogique et héraldique des Families nobles du royaume de Belgique. Deel IV. Bruxelles, 1852, blz. 432.

(3) De verdienste van de genealogische opzoekingen aan de basis van deze bijdrage komt derhalve toe aan de heer G. Sehmke.

(4) De Standaard van vrijdag 24, zaterdag 25 en zondag 26 december 1993, blz. 22.

(5) DE BRABANDERE, Verklarend Woordenboek van de Familienamen in België en Noord-Frankrijk. L-Z., s.l.n.d. (Brussel, Gemeentekrediet van België, 199?, blz. 830).

(6) Die uitleg is te vinden in elk willekeurig Italiaanse woordenboek.

(7) KEYZER, DE, B, De lange weg naar Kluisbergen. Bijdrage tot de historie van Kluisbergen: Berchem, Ruien, Kwaremont, Zulzeke, s.d. (Kluisbergen), deel I, 1978, blz. 25.

(8) ld., op. cit., blz. 169.

(9) ld., op. cit., blz. 219.

(10) ld., De lange weg naar Kluisbergen, deel II, blz. 713.

(11) ld., op. cit., blz. 534.

(12) Goethals, F.V., Dictionnaire généalogique et héraldique des Families nobles du Royaume de Belgique, deel IV, Brussel, 1852, blz. 430-432.

(13) ld., op. cit., blz. 432

(14) LAMPO, H., Hermione Betrapt, Amsterdam, Meulenhoff, lOde druk, 1977, blz. 31-33.

(15) LAMPO, H., Genealogie voor Leentje, in Familiealbum. Vlaamse auteurs schrijven over hun voorouders, Antwerpen, Uitgeverij Ontwikkeling, 1955, blz. 54.

(16) LAMPO, J., In Altijd Lege Kamers, Leuven, Kritak, 1985, herwerkte versie in Blauwe Duivels en enige andere Verhalen, Leuven, Davidsfonds, 2000.

(17) AKEN, P. VAN, Hubert Lampo. 10 Facetten, Antwerpen, Humanistisch Vrijzinnig Centrum voor Lectuurbegeleiding, 1994.

(18) LAMPO, H. Genealogie voor Leentje, in Familiealbum. Vlaamse auteurs schrijven over hun voorouders, Antwerpen, Uitgeverij Ontwikkeling, 1955, blz. 55.

(19) ZIELENS, L., T Kiel in Weerspiegeld Antwerpen. Hoe ’t vroeger was: onze schrijvers over hun stad. Antwerpen, De Sikkel, 1929, blz. 321-322.

(20) ID., op. cit., blz. 322.

(21) LAMPO, H., De Komst van Joachim Stiller, Amsterdam, Meulenhoff, 32ste druk, 1985, blz. 43.

(22) VAN CAUWENBERGH, G., Gids voor Antwerpen. Tussen Leien en Singel, Antwerpen, Hadewych, s.d. (1988), blz. 221.

Verschenen in Jaarboek 2006 van het Hubert Lampo Genootschap, 2007

Literatuur – “Neen, Lampo wijst ons niet naar het Oosten” – De receptie van het vroege werk van Hubert Lampo in de pers van bezet België (1943-1944)

Hubert Lampo toen hij “Don Juan” schreef

Op 5 oktober 1943 verscheen in het dagblad De Gazet het artikel Het Herfstprogramma van ‘A. Manteau N.V.’ te Brussel. Het is niet vreemd dat het dagblad Angèle Manteau ten tonele voerde. De uitgeverij Manteau gaf weliswaar “linkse” auteurs uit, maar ook schrijvers als Valère Depauw en de “opportunisten” Walschap en Roelants. Bovendien bracht het bedrijf af en toe een herdruk van bijv. Filip de Pillecyn.

Wie over boeken wilde berichten, kon niet om Angèle Manteau heen. Dank zij de ontmanteling van het uitgeverswezen in Nederland had zij de rechten verkregen op titels uit het fonds van Nijgh en Van Ditmar, waaronder boeken van Walschap. Daar komt bij dat de leeshonger tijdens de bezettingsjaren groot was. De oplagen van populaire schrijvers als Walschap, Maurice Roelants en Valère Depauw namen sterk toe. Herdrukken gingen bliksemsnel de deur uit. Dit alles verplichtte de uitgeefster zelfs tot de aankoop van papier op de zwarte markt. Pogingen van de Duitse Propaganda Abteilung om de oplagen te bepalen en zo invloed uit te oefenen op de literaire markt mislukten – deels omdat Manteau ze omzeilde, deels omdat de bezetter niet erg hard probeerde. Hierdoor groeide 1942 voor de firma uit tot een recordjaar.

De uitgeverij kon veelbelovende debuten brengen, zoals in 1943 De voorstad groeit, het debuut van Louis-Paul Boon, en de novelle Don Juan en de laatste Nimf van Hubert Lampo. In het interview met De Gazet vermeldde Angèle Manteau beide boeken en kondigde meteen de verschijning aan van Lampo’s essay De Jeugd als Inspiratiebron in de Basisreeks van haar uitgeverij.

Anders dan in Nederland

Dat schrijvers die niets met de Nieuwe Orde te maken hadden in bezet België ongehinderd werk konden laten verschijnen, was te danken aan het feit dat de Duitsers voor boeken geen preventieve censuur instelden; ze legden auteurs ook geen speciale voorwaarden op om te mogen publiceren. Wat de bezetter vooral interesseerde, was de centralisatie van de culturele instellingen en de uitbreiding van zijn contacten met Duitsland. Daar komt bij dat de Militärverwaltung de Duitse bemoeienissen discreet wilde houden; ze rekende op collaborateurs om alles in goede banen te leiden.

(Anders dan Nederland, kende België geen Cultuurkamer. De Duitsers zagen in dat hun politiek in Nederland niet vlot van stapel liep. Bovendien wilden zij rekening houden met bepaalde gevoeligheden in Wallonië.)

Angèle Manteau

De Vlaamse Cultuurraad, die al voor de oorlog bestond, moest voortaan het culturele leven coördineren en de culturele betrekkingen met het Derde Rijk bevorderen. Bij zijn aanstelling in 1940 – tot de leden behoorden o.a. De Pillecyn en de historicus Van Roosbroeck – liet de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen bij monde van Maurice Roelants instemmende geluiden horen, maar uiteindelijk profileerde de Vereniging zich niet als pro-Duits.

Omdat nationale vergaderingen onmogelijk waren, splitste de VVL zichzelf op in gewestelijke Kamers. In Antwerpen waren er tot 1942 geregeld vergaderingen. Daarna vielen de werkzaamheden zo goed als stil. De VVL bleef ook losstaan van de Kamer voor Letterkundigen van het Kunstenaarsgilde. Dat laatste werd eveneens opgericht in 1940. Vele kunstenaars maakten er deel van uit, hoewel van bij het begin duidelijk was dat joden en vrijmetselaars niet mochten toetreden. Eén der actiefste bestuursleden was, alweer, De Pillecyn. De kamer voor letterkundigen werd voorgezeten door Walschap.

Het gilde leunde aan bij de Nieuwe Orde, maar niemand werd verplicht om er lid van te zijn. Veel politieke invloed oefende het niet uit. In de praktijk fungeerde het vooral als een beroepsvereniging die materiële steun verleende aan hulpbehoevende leden. Vanaf 1943 namen invloed en ledenaantal van het gilde trouwens sterk af.

Kris Humbeeck

De studie van het literaire gebeuren tijdens de bezetting staat nog in haar kinderschoenen. Maar daar komt stilaan verandering in, o.m. door werken als Het cultureel leven tijdens de bezetting van Herman Van de Vijver, dat verscheen als achtste deel in de reeks België in de Tweede Wereldoorlog bij de gelijknamige reeks BRT-televisiedocumentaires.

Belangrijker nog lijkt mij de bundel essays Leurs Occupations. L’impact de la Seconde Guerre mondiale dur la littérature en Belgique. Het gaat om de neerslag van de werkzaamheden van de afdeling Literatuur van het Colloquium Société, culture et mentalités. L’impact de la Seconde Guerre mondiale en Belgique. Dit colloquium werd in 1995 georganiseerd door het Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. De bundel bevat essentiële teksten, zoals die van Kris Humbeeck over de receptie van het vroege werk van Louis-Paul Boon, een opstel van Ernst Bruinsma over Jeanne De Bruyn, één van Elke Brems over de literaire kritiek in Volk en Staat, enz.

Kris Humbeeck 

De huidige stand van het onderzoek wekt de indruk dat vooral critici de Duitsers en het nazisme een warm hart toedroegen. Karel Vertommen, Ferdinand Vercnocke, Karel Horemans en Jan Demets constateerden immers bitter dat zelfs auteurs die bereid waren lippendienst te bewijzen aan de bezetter in de ban bleven van een “liberalistisch estheticisme” en de betekenis van hun tijd niet bevroedden. De jongeren, schreef Jan Demets in DeVlag, “…draaien vrijwel zonder uitzondering rond het kleine ik, van hersencel en geslachtsklier, welke laatste zij dan meestal hart noemen”.

Don Juan en de laatste nimf

De oudste recensie van Don Juan en de laatste nimf die ik aantrof, dateert van 4 juli 1943. Ze verscheen in Vooruit. Onderaan prijken de initialen “B.E.”. (1)

Het Gentse socialistische dagblad Vooruit was na de Duitse inval opgehouden met verschijnen, maar werd door de bezetter “gestolen”. Vanaf eind januari 1941 verscheen het opnieuw onder leiding van een Duitse Verwalter.

Het artikeltje van B.E. is een overwegend lovende kritiek, waarin sprake is van “merkwaardig suggestief proza (…) dat bovendien zuiver mag worden genoemd”. De grootste verdienste van de novelle bestaat er volgens B.E. in “dat de auteur voor het eerst misschien in onze Vlaamsche letterkunde er in gelukken mocht de Don Juan-figuur smartelijk en echt te doen leven.” Ideologische overwegingen komen in de tekst niet voor.

De tweede bespreking van de novelle staat te lezen in het nummer van 9 juli 1943 van het Franstalige culturele tijdschrift Comoedia. Ze is van de hand van J.-Henry Dannis (over wie ik verder geen informatie vond). Dannis is het eens met de B.E. van Vooruit in die zin dat het Don Juan-thema “a été repris souvent déjà, mais Lampo est parvenu à se l’assimiler, à en faire quelque chose de personnel.” Verder zegt hij: “Curieuse est l’atmosphère presque platonicienne de laquelle Lampo entoure son héros. (…) D’un bout à l’autre de ce livre, nous retrouvons cette atmosphère curieuse, mais qui donne à ce récit un cachet tellement aristocratique, que nous ne pouvons qu’en être émerveillés.”

Drie dagen later, op 12 juli 1943, publiceerde Herman Oosterwijk in de krant Het Vlaamsche Land een bespreking van drie debuten, waaronder Don Juan. Het gaat, wat die novelle betreft, om een bitterzoete recensie die oog heeft voor de stilistische kwaliteiten, maar ook voor een afkeurenswaardige inhoud.

Het Vlaamsche Land werd opgericht door de Politische Abteilung ter vervanging van Gazet van Antwerpen. Het ging om een populaire, katholieke krant, die zich vooral tot niet-collaborateurs richtte. Vanaf 1941 was de nieuweling Herman Oosterwijk (1902-1960) – hij maakte vooraf geen deel uit van de redactie van Gazet van Antwerpen – hoofdredacteur.

De Nederlander Oosterwijk was voordien o.m. directeur van de Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen. Daarna stichtte hij het boekbedrijf Het Getij, dat o.m. de uitgaven van Nijgh en Van Ditmar in België verspreidde. Na de oorlog werkte hij vanuit Nederland onder het pseudoniem J. Roeland Vermeer als recensent voor De Standaard.

Oosterwijk maakte bezwaar tegen de “min of meer zwoele verbeelding” van de auteur van Don Juan, in zijn ogen een “moderne heiden” die “para-philosophische verzuchtingen” in zijn verhaal verwerkte en geneigd was “meer krediet te geven aan de Grieksche levensgenieters dan aan de ontwerpers eener zelfs geniale theodicee.”

Alsof dat allemaal niet erg genoeg was, is er de passage waarin de kasteelvrouw zich overgeeft aan Don Juan. Hier, zegt Oosterwijk, ontaardt het verhaal in “het puerielste simplisme”. Of nog: “Tot nu toe was het (…) nogal geloofwaardig, hier echter komt ons gezond verstand in opstand: neen, dit heeft de gravin niet gezegd!” En: “Ik vraag mij of of al het voorgaande een vernuftige vervalsching is, dat Lampo zijn ‘nymf’ als zulks een jammerlijke deerne, die slechts banaliteiten stamelt, durft voorstellen.”

Ideologische bezwaren

Met Herman Oosterwijk belanden wij dus wel degelijk bij een recensent met ideologische bezwaren. Hij is tegen zwoelheid, “parafilosofie”, “libertinisme” – ook dat woord valt – en kasteelvrouwen die zich als “deernen” gedragen (al is dat laatste natuurlijk zijn interpretatie van de betreffende passus). Met andere woorden: de recensent stelt impliciet dat wie een boek schrijft dat niet strookt met zijn zedelijke opvattingen, automatisch een slecht, “niet-geslaagd” boek schrijft. (Ik signaleer dit omdat recensenten nog altijd de denkfout maken die erin bestaat dat hun ergernis over de inhoud van een tekst meteen het bewijs vormt van het gebrek aan intrinsieke literaire kwaliteit van die tekst.)

Is Oosterwijks kritiek geïnspireerd door Nieuwe Orde-denkbeelden? Zij hoort thuis in een behoudsgezind en intolerant katholiek discours dat zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog gevoerd werd – zoveel is duidelijk. Ik denk dat men hiervan mag stellen dat het zich tijdens de bezetting probleemloos inpaste in dat van de nazi’s.

Urbain Van de Voorde

Dat het kritische discours in de oorlogsjaren niet altijd “nieuw” was, blijkt ook uit het lange artikel dat “U.v.d.V.” – het gaat zonder enige twijfel om Urbain van de Voorde (1893-1966) – op 4 september 1943 liet verschijnen in Laagland.

Laagland was een cultureel tijdschrift dat vooral op zijn frontapagina “radicale” artikels publiceerde, schrijft Herman Van de Vijver. Tot de medewerkers behoorden o.a. Herman Van Puymbrouck, Bert Ranke, Van de Voorde, Paul de Vree en Willy Vaerewijck. Laagland was de opvolger van het in 1939 door Rob Van Roosbroeck gestichte De Week en leunde aan bij de DeVlag.

Urbain Van de Voorde – Jeanne de Bruyn

Urbain Van de Voorde (1893-1966) had een activistisch verleden. Hij was dichter en werkte voor de oorlog als criticus mee aan o.m. De Nieuwe Rotterdamsche Courant. Tijdens de bezetting was hij vast medewerker aan Westland en publiceerde ook geregeld in DeVlag. Na de Bevrijding kreeg hij de bons als ambtenaar bij het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen. Van 1947 tot 1952 was hij rubriekleider Kunsten en Letteren bij De Standaard. Hij bleef tot aan zijn dood meewerken aan die krant.

Van de Voorde was zonder meer opgetogen over Don Juan en de laatste nimf – meer dan opgetogen. Zijn lof sloeg vooral de vorm van de novelle. “In Lampo’s taal is er een rhytme, bewogenheid, beeldrijke evocatiekracht, geest en leven. (…) Lampo richt zich hier dadelijk op als een prozaïst van formaat, te meer daar alle opzettelijkheid of gewilde mooidoenerij in zijn stijl afwezig is.” Gaandeweg wordt duidelijk dat Van de Voorde ook tevreden is over Lampo “als verteller” en over de inhoud van het verhaal. Wat vooral opvalt, is dat hij het volstrekt eens is met de manier waarop de auteur de tragiek van zijn Don Juan-figuur heeft uitgewerkt.

Van de Voorde spreekt van de “subtiel geestelijke doordringing van het onderwerp” en van “verfijnde gevoelsnuanceeringen”. Voorts lezen we: “Zóó heeft Lampo de feitelijke tragiek der Don Juan-figuur scherp gevoeld en ook voortreffelijk uitgebeeld, en aldus onze letteren met een uitmuntende novelle verrijkt.”

Filip de Pillecyn

“Had de Pillecijn niet geschreven, Hubert Lampo zou zijn Don Juan en de laatste Nymf (…) wellicht niet, en heel zeker niet zóó geschreven hebben. Het boek druipt letterlijk van de Pillecijnsche reminiscenties.” Dat schreef Jeanne De Bruyn op 5 september 1943 in Volk en Staat. (Meteen kennen we de oorsprong van het taaie denkbeeld als was de jonge schrijver beïnvloed door de stijl van De Pillecyn – decennia later dook het nog op.)

Volk en Staat was een uitgesproken Vlaams-nationalistische en weldra Duitsgezinde krant, in 1936 opgericht als voortzetting van De Schelde. Het dagblad groeide uit tot partijorgaan van het VNV en ontving subsidies van het Duitse Propagandiministerium. Na een korte onderbreking in het begin van de oorlog verscheen Volk en Staat opnieuw vanaf 12 juni 1940. De krant werd voortaan gedrukt op de in beslag genomen persen van Volksgazet. Ze stond o.l.v. Jan Brans en nadien van het duo Antoon Mermans en Jan Brans. Volk en Staat bleef een VNV-koers varen, tegen DeVlag in. Toen Brans in 1944 naar Spanje vluchtte, nam Jeanne De Bruyn zijn plaats in.

Voor een profiel van Jeanne De Bruyn (1902-1975) verwijs ik naar het opstel van Ernst Bruinsma in Leurs Occupations. Reeds voor de oorlog stond De Bruyns literatuuropvatting in het teken van katholicisme en nationalisme. Tijdens de bezetting beschuldigde ze jonge Vlaamse schrijvers vaak van epigonisme omdat ze werkten in een traditie die geen aansluiting vond bij het “volk”. Later zette ze zich af tegen “steedse” en “decadente” literatuur en ongeremd “individualisme”. De Bruyn bepaalde mee het culturele klimaat in Vlaanderen voor en tijdens de bezetting en ontpopte zich tot een echte Nieuwe Orde-figuur. Bruinsma wijst op haar fanatieke persoonlijkheid, haar intolerantie en de “hysterische” toon van haar journalistiek werk.

Voorpagina van “Volk en Staat”

Twee van De Bruyns artikels bleven berucht. In het laatste nummer van Volk en Staat (3-4 september 1944 – Antwerpen werd op 4 september bevrijd) verscheen onder de titel Dietschland hou-zee! een editoriaal. Daarin maakte De Bruyn zich bij voorbaat druk over de repressie. En dan is er haar beruchte recensie van Louis-Paul Boons roman Abel Gholaerts. Daarin zegt De Bruyn dat auteurs als Boon best een poosje in een strafkamp konden verblijven.

Het zal niemand verbazen dat Jeanne De Bruyn weinig opgetogen was over Don Juan. Wat mij wél verwondert, is dat ze maar enkele ideologische argumenten gebruikt om haar afkeuring te staven. het levensgevoel van de hoofdpersoon en wat de vertellende instantie daarover loslaat “imponeert mij niet erg”, schreef De Bruyn “(…) omdat ze mij (…) tamelijk afgezaagd lijkt (welke moderne Franschman heeft niet (…) het thema van de erotiek en haar metafysische achtergronden behandeld?)”. Voorts meende ze dat Don Juan bij Lampo, “zooals in elke moderne bewerking, dekadente trekken gekregen”.

Het is zeker dat Jeanne De Bruyn, net zoals een aantal van haar collega’s, heel goed aanvoelde dat het personage Don Juan en zijn innerlijke beleving mijlenver af stonden van het mensbeeld dat zij propageerde. Vreemd genoeg geeft De Bruyn vooral gestalte aan haar ergernis door de debutant Lampo uit te spelen als epigoon van de gearriveerde, katholieke en bovendien ideologisch in haar vaarwater passende De Pillecijn. Dat is, voorzover De Pillecyn een ervaren en “gevestigde” schrijver was, intellectueel bedenkelijk, maar effectief. Het gebeurt nog dat recensenten auteurs op die manier “vergelijken”.

De vraag blijft alleen – en ik beken meteen dat ik er geen antwoord op heb – waarom De Bruyn niet uitpakte met andere, meer ideologische of, zo men wil, politieke argumenten.

Schizofreen

Op 2 september 1943, enkele dagen voordien, was in Het Laatste Nieuws een recensie van Don Juan verschenen, ondertekend door “Joh. S.”. Joh. S., zo vertelden mij Johan Van Hecke van het AMVC-Letterenhuis en Gaston Durnez, was Johan Sacré, echtgenoot van de dichteres Blanka Gijselen.

De liberale krant Het Laatste Nieuws bleef in de oorlog verschijnen onder Duitse censuur. De eigenaar en de hoofdredacteur verbleven in het buitenland. De samenstelling van de redactie bleef zo goed als ongewijzigd.

Johan Sacré behandelt in zijn recensie het “spel” Don Juan van Herwig Hensen en de novelle Don Juan en de laatste nimf. Deze laatste, zo verzekert hij ons, bevat “een défilé van naakte vrouwen”. Toch komen er “ontegenzeglijk zeer goede bladzijden” in voor. Alleen, de “plastischen, beeldrijken” stijl van de schrijver “steekt (…) zoo vol geraffineerde truks, dat hij werkelijk dekadent aandoet.” Een en ander noopt de recensent tot de conclusie: “Dit is een boek als een Sirene: men laat er zich eerst door vangen. De ontnuchtering komt bij nadere kennismaking.”

Herwig Hensen

Zulke schizofrene berichtgeving was niet uniek. Emile Buysse vertelde de luisteraars van Zender Brussel op 10 september 1943 tot besluit van zijn bespreking:

“Er blijft een wonder lied in ons nazingen (…) wanneer wij dit sterk zinnelijk-gekleurde verhaal neerleggen. Het is zoo sterk en suggestief, en daarbij zoo sober en goed geschreven, dat wij het een superieur stuk werk zouden willen noemen, ware het niet…” – en nu komt het – “…dat wij, bij het herlezen van enkele passages beseften, dat dit proza, ondanks de kwaliteiten, zich toch op den rand van de decadentie beweegt, een gecamoufleerde decadentie, die spoedig een ontnuchtering brengt na het aanvankelijk gevangen-zijn in de weelderige zinnelijkheid der stof. Dat neemt niet weg, dat het een stuk werk is van waarde, met prachtige fragmenten, die ongetwijfeld behooren tot het beste dat in den laatsten tijd verscheen in Vlaanderen.”

De anonieme recensent van het tijdschrift Volk en Kultuur (16 oktober 1943) wond er geen doekjes om.

Volk en Kultuur was het orgaan van de “werkgemeenschap” Volk en Kunst, die door de Vlaamse Cultuurraad was erkend als overkoepelend organisme voor de cultuurspreiding in Vlaanderen. Tot de redactie behoorden o.a. De Pillecyn, Jef Van de Wiele en de historicus Theo Luyckx. In de bijdrage van Marnix Beyen in de Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging lezen we:

“In wezen was de romantisch-flamingantische traditie nog sterk (…). Ook een traditioneel katholiek discours kwam, zij het in minder mate, aan bod. Toch bleef het blad niet vrij van collaborationistische tendenzen. De frequente beklemtoning van de mogelijkheden die de nieuwe situatie bood en het uitgesproken anti-modernisme (dat zich soms in een anticommunistischre of antisemitische gedaante manifesteerde) maakten het vatbaar voor Nieuwe-Orde-invloeden.”

Geen doekjes, dus.

“Semi-Aziatische apathie”

Het artikel begint met de volgende constatering: “Even vreemd aan ons wezen als de semi-Aziatische apathie der figuren uit ‘De voorstad groeit’ is de Zuidersche, geraffineerde zinnelijkheid, welke de novelle van Hubert Lampo: ‘Don Juan en de laatste Nymf’ doorsijpelt. Voor licht ontvlambare gemoederen is deze novelle evenals de lijvige roman van Paul-Louis Boon (sic) geen aanbevelenswaardige lectuur.”

De recensie van Jan Demets verscheen in De Gazet van 4 november 1943. Demets, die we daarstraks hoorden klagen over het gebrek aan enthousiasme voor de Nieuwe Orde van de Vlaamse schrijvers, was – ik citeer de Franse versie van het artikel van Kris Humbeeck over Boon – “un des critiques les plus engagés sous l’Occupation” en een “antisémite rabique” die “dans les organes du DeVlag, se faisaitt le défenseur d’un art vraiment révolutionnaire”.

“Laten wij terloops, doch daarom niet minder nadrukkelijk,” schrijft Demets, “het gebrek aan volksch bewustzijn onderstrepen, waarmee Lampo zijn Vlaamsche Vrouwe in de armen van den Spaanschen ridder drijft, om daarna even nadrukkelijk te wijzen op den zacht-droomenden toon, den fijn-geciseleerden vorm van dit wél-geschreven verhaal. (…) Daarom, al moeten we Lampo’s boek afwijzen, aan hemzelf hoeven we wellicht nog niet te twijfelen (…)”.

Affiche van de DeVlag, een organisatie die nauw aanleunde bij de SS

In DeVlag, eveneens in november 1943, herformuleerde Demets zijn oordeel in iets scherper bewoordingen. Hij herhaalt dat Lampo “het meesterschap over taal en stijl niet mag worden betwist”, maar stelt dat de “geraffineerde erotiek” van de schrijver en “een zoo volkomen volksch tekort (…) nopen dit (…) stijlvolle werk, om zijn inhoud en de uitzichtlooze oplossing van zijn probleemstelling, als volkomen wezensvreemd af te wijzen.”

Nieuw Vlaanderen nu. Dit katholieke, flamingante weekblad, opgericht in 1934, vertolkte de standpunten van intellectuelen die radicaler waren dan de leiding Katholieke Partij, maar de overstap naar het VNV nog niet wilden of durfden maken. Later stond Nieuw Vlaanderen positief tegenover het accoord tussen het VNV en Rex. Toen het blad vanaf oktober 1940 opnieuw verscheen, stond het in het teken van de Nieuwe Orde. Vanaf 1941 verdwenen de politieke bijdragen.

R(emi) Van de Moortel betoogt op 9 oktober 1943 in Nieuw Vlaanderen dat Hubert Lampo zich vergiste “nopens den inhoud van zijn boek”. Gelukkig verklaart hij die enigmatische uitspraak ook nader. Don Juan en de laatste nimf, meent Van de Moortel, geeft een “nieuwen kijk (…) op den traditioneel Don Juan”. De schrijver doet dat “op een wijze die, vanuit litterair standpunt gezien, allen lof verdient.” Hij kan schrijven en een boek structureren, “hoedanigheden die een toekomst waarborgen”.

“Toch,” gaat de recensent verder, “moet ik dit boek onvoorwaardelijk afwijzen wegens een inhoud, die het erotische te zeer op den voorgrond plaatst en vaak overbodig détailleert. Niet alleen de katholieke levensbeschouwing, maar ook een goed begrepen volksverbondenheid, verplichten er ons toe het ‘litteraire’ overal te weren, waar het de zedelijke gaafheid van ons volk dreigt te ondermijnen. (…) Vergif blijft vergif; de aantrekkelijke verpakking maakt den aanslag alleen misdadiger. Deze waarheid geldt voor iedereen, ook voor den debutant Hubert Lampo. Geheel zijn werk is nuttelooze ‘Spielerei’, die voor den schrijver een welkome gelegenheid moet geweest zijn om ons, onder mom van kultuur, het leven van een sexueel perverteerde te schetsen.”

Maurice Bilcke

“Geen spek voor jonge bekken” – dat gold volgens “R”, die een overzicht van recente literaire publicaties bracht in het nummer van 24 oktober 1943 van VOS, zowel voor de Don Juan van Hensen, als voor Don Juan en de laatste nimf.

VOS was het orgaan van het Verbond der Vlaamse Oud-Strijders. Deze organisatie had van de bezetter het monopolie gekregen van de oudstrijderswerking in Vlaanderen en schakelde zich in in de collaboratie. Ze richtte op verzoek van de Duitsers de Vlaamsche Wacht op.

“Literair gezien, is dit verhaal alleszins een succes. Lampo biedt hier gaaf proza”, luidt het, al kan men “den invloed van De Pillecyn en andere ciseleurs” ontwaren. Toch behoort het, aldus de criticus, “tot het beste van wat onze jonge schrijvers ons in den loop der jongste jaren hebben gebracht.”

De jeugd als inspiratiebron

Eveneens in de loop van 1943 publiceerde Hubert Lampo het essay De Jeugd als Inspiratiebron. De Jeugd, haar wezen en problemen in de jongste Vlaamsche letteren. Daarin schetste hij hoe Vlaamse schrijvers in hun werk uit het Interbellum de jeugd, d.w.z. adolescenten, voorstelden. Het hoeft ons niet te verwonderen dat dit boekje felle reacties uitlokte. In een essay verwoordt een schrijver expliciet zijn opvattingen – in dit geval over een onderwerp dat (ook) bij de aanhangers van de Nieuwe Orde in het middelpunt van de belangstelling stond. We lezen deze constatering, uitvoeriger verwoord, in de bespreking door Bert Ranke van 5 februari 1944 in Het Laatste Nieuws:

“Maar een essay moet men niet enkel vormelijk beschouwen; het heeft ook een inhoud. En deze inhoud is niet de objectieve substantie van het betoog, maar de subjectieve beleving dezer substantie door den auteur. De schrijver legt de resultaten van zijn onderzoek neer in zijn werk en neemt reeds bij het neerschrijven er van, zelfs onopzettelijk een standpunt in; dit, krachtens den geldingsdrang van zijn persoonlijkheid. De taak van de critiek zal dus niet beperkt blijven tot loven of laken van vormelijke eigenschappen, noch tot het krampachtig objectief rapporteeren van den inhoud (…), maar ze zal zich gesteld zien voor de opgave, in onverschrokken en eerlijke subjectiviteit, deze van den schrijver tegemoet te treden en er zich mee te meten. Dit beginsel geldt dubbel, waar een auteur als besluit van zijn betoog uitdrukkelijk stelling neemt, zoals Lampo aan het slot van zijn essay.”

Op deze beginselverklaring is niets aan te merken. Maar men kan zich de vraag stellen of de “onverschrokken en eerlijke subjectiviteit” waarover Ranke het had, wel als zodanig konden bestaan bij een recensent die in een bezet land met de bezetter heulde. Ik kom daar straks op terug.

Louis Sourie vond in Het Nieuws van den Dag van 25 november 1943 dat De Jeugd als Inspiratiebron een “tamelijk geslaagd” essay mocht heten. Hij voegde er echter aan toe dat de studie een “libertijnsch geurtje” verspreidde dat tot “streng voorbehoud” maande. (In de eerste paragaaf van Sourie’s recensie verneemt de lezer trouwens al dat de criticus de “lezing” van Don Juan, “vanuit zuiver literair standpunt (…) een belovend debuut”, “niemand kan aanbevelen”.)

Het Nieuws van den Dag was een katholieke krant die in Brussel verscheen van 1885 tot 1965. Tijdens de bezetting behoorde ze tot de zg. “niet-gebonden” publicaties, die trachtten een min of meer neutrale rol te spelen; zulks leidde tot incidenten met de Duitsers en de opheffing van het dagblad op 17 mei 1944. Louis Sourie (1910-1962), een literaire autodidact, was eerst kantoorbediende, later rijkswachter. Na de oorlog stichtte hij mee het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond en behoorde tot de oprichters van het tijdschrift West-Vlaanderen (thans Vlaanderen). Hij publiceerde een aantal verdienstelijke essays over o.a. Prosper Van Langendonck.

Louis Paul Boon

Jan Demets – we kennen hem al – besprak De Jeugd als Inspiratiebron op 28 november 1943 in Balming. Dit pas in april 1943 opgerichte weekblad moest het “lijfblad” worden van de leden van de DeVlag. Tot de medewerkers behoorden o.a. Blanka Gijselen, Robert Verbelen en de musicoloog Walter Weyler. Balming bracht op een duidelijke en sloganmatige wijze de standpunten van de DeVlag weer.

De lengte van zijn artikel bewijst de aandacht die Demets aan De Jeugd als Inspiratiebron meende te moeten besteden. Veelzeggend is ook de Engelse (!) titel Say it with an… Essay!

Wie De Jeugd als Inspiratiebron leest, betoogt Demets, constateert dat de schrijver van Don Juan – “zoo’n charmant-erotischen, maar toch erotischen roman” – de jeugd beschouwt “van den gezichtshoek uit, die bepaald wordt door het ‘intense rijpingsproces der geslachtsklieren’”. Lampo behandelt auteurs die “zoals toen de mode was, psychologisch georiënteerd” zijn, en “het is bekend dat men, om een psychologische roman te schrijven, meestal niet uit de normale gemiddelde menschenstof het prototype voor zijn helden haalt.”

Jeanne De Bruyn in 1958.

Erger nog, de schrijver stoort zich niet aan de jonge personages in de boeken die hij bespreekt. Hij signaleert dat hun lotgevallen ongeveer dezelfde zijn als die van hun generatiegenoten in de buitenlandse literatuur – wat niet wil zeggen dat de Vlaamse letterkunde daarom op hetzelfde peil staat.

“Neen, Lampo wijst niet naar het Oosten”

“Maar de goedwillende lezer,” aldus Demets, “vergist zich, zoo hij denkt dat Lampo ons naar dien” – nl. de Duitse – “kant van de grenzen wil leiden. Daartoe zou overigens van zijn standpunt uit ook geen grond bestaan: daar, waar men een jeugd opkweekt, tot volheid en evenwichtigheid, daar is de kans gering, dat zekere tot het leven behoorende functies als bij voorbeeld de sexualiteit bij die jeugd tot hét leven zullen worden en buiten verhouding tot de overige groeiende, dat tekort aan zin voor verhoudingen zullen scheppen, dat tot wanorde, stoornissen en die psychologische ziekteverschijnselen leidt, die de stof vormen tot de romans van ‘universeele’ geesten; waar problemen opgelost worden, vervalt ook de mogelijkheid, ze litterair te ‘interpreteeren’, ‘uit te diepen.’”.

“Neen, Lampo wijst ons niet naar het Oosten; de litteratuur van een gezonde, een frissche, een mannelijke jeugd heeft voor hem geen charme (…)”.

De jongeren in “Westersche” romans weerspiegelen een reële jeugd die of “biologisch en geestelijk verjoodscht” is, of “verproletariseerd”. De eerste, aldus Demets, huldigt “alle variaties der erotiek als een levensvulling en een levenskunst”; de tweede vlucht “in de sexualiteit uit de ellende der realiteit (…)”. Dat alles levert “stof te over tot het ‘uitdiepen’ van allerlei abnormale, perverse en àlmenschelijke – of ónmenschelijke konflikten.”

Demets noemt Lampo’s conclusies over de jeugd dan ook een “prachtig staaltje van ‘humanistische’ dialectiek”, waarin “natuurlijk geen plaats (is) voor zoo simplictische (sic), maar tevens zo hééle dingen als trouw, eer, houding, karakter en nog een paar andere, die wij zelfs aan onze jeugd van gisteren meenen te mogen verbinden, maar die wij integraal hopen tot de karakteriseering te zullen zien behoren van onze jeugd van morgen.”

Trouw, eer, houding, karakter enz.

Dezelfde redeneringen stortte Demets, goddank in iets korter bewoordingen, nogmaals uit in De Gazet van 9 december 1943. Ik zou die recensie niet vermelden, ware er niet de eindparagraaf, die explicieter is dan die van het artikel in Balming:

“Wij hopen en vertrouwen, dat onze jeugd er eene zal zijn, wier puberteit niet uitsluitend door het ‘rijpingsproces der geslachtsklieren’ zal zijn gekenmerkt; dat onze jeugd er eene zal worden van ganschheid, van trouw en kameraadschap, van arbeid en volkschen strijd, strijd niet tegen spookgestalten uit de mechanodoos die schedel heet, maar tegen vleeschelijke vijanden en werkelijke machten, een jeugd voor wie de geslachtelijkheid en liefde de vanzelsprekendheid zullen hebben van een opengaande bloem, een jeugd van heroïek ten slotte, met aan het eind de stralende overwinning, of de glorieuze ondergang. En dat zoo haar roman zal zijn.”

In De Week van 11 december 1943 verscheen een korte recensie door Maurits Bilcke. Het is een welwillend stukje in die zin dat het louter informatief is; of Bilcke De Jeugd als Inspiratiebron daadwerkelijk gelezen had, blijkt niet.

Het katholieke, Vlaamsgezinde De Week verscheen van augustus 1939 tot eind oktober 1944. Hoofdredacteur was Emiel Van Mierlo. Maurits Bilcke (1913-1993) genoot enig aanzien als dichter. Hij werkte op het Turnhoutse arrondissementscommissariaat; vanaf 1944 was hij in dienst bij het NIR te Brussel. Redactie en medewerkers werd achteraf geen collaboratie verweten.

“B.E.” schreef op 28 december 1943 in Vooruit dat het essay een “illustratie werd van den zielkundigen en lichamelijken ondergang die onze moderne jeugd (belichaamd in enkele romanfiguren) te gemoet is geloopen. Als dusdanig dient Lampo’s onderzoek als waardevol te worden bestempeld.”

“Het is echter te hopen dat eerlang een auteur er in gelukken mag de zielkundige basis vast te leggen waarop een nieuwe, gezonde en meer bewustlevende jeugd haar wezen heeft gebouwd.”

“Laten wij hopen dat ook dit zal kunnen gebeuren aan de hand van enkele hoogstaande literaire werken die even knap – maar met een meer kordaat levensinzicht – zullen zijn geschreven als sommige van deze waarin Lampo zijn typische en representatieve ondergangsfiguren gevonden heeft.”

Paul Hardy

 In het decembernummer van Weetlust – een publicatie waarover ik geen nadere informatie vond – verscheen een korte bespreking met gelijkluidende opvattingen van een recensent, die de denkbeelden van de essayist en die van de door hem besproken auteurs door elkaar haalt.

“Waarlijk wij hebben niet geweten dat het met onze jeugd zoo erbarmelijk gesteld was. Onze schrijvers hebben overwegend erotische elementen uit het leven der jeugd behandeld en men krijgt dan wel den indruk alsof er bij onze jonge menschen nooit iets anders zou hebben bestaan. Geen woord hebben wij gevonden in het heel boekje over het schoone idealisme dat de jeugd kan bezielen, over den strijdlust voor een ideaal, over problemen der wereldbeschouwing en der wetenschap.”

Paul Hardy

In het januarinummer 1944 van het tijdschrift Streven verscheen een bespreking van de hand van Em. Janssen. De jezuïet Emiel Janssens (1897-1984) werkte als recensent mee aan verscheidene katholieke publicaties. Hij schreef over Gezelle, Streuvels en Van Baelen; daarnaast liet hij meditatieve poëzie verschijnen.

Voor mijn onderwerp is Janssens recensie op het eerste gezicht van weinig belang. Hoewel de pater niet te spreken is over De Jeugd als Inspiratiebron, heeft zijn afwijzing, althans aan de oppervlakte, geen uitstaans met Nieuwe Orde-opvattingen. Het is als katholiek dat de recensent het oneens is met de keuze van besproken auteurs en met de ideeën van de man die hun werk analyseert. Een en ander doet denken aan de hoger geciteerde recensie van Herman Oosterwijk; ik ben zo vrij mijn bedenkingen daarbij in herinnering te brengen.

Al dit soort bezwaren bleef intussen geheel en al achterwege bij de Franstalige criticus J.E. Dhanis, die op 7 januari 1944 in Comoedia schreef: “C’est une étude extrêmement touffue, qui démontre certainement les grandes qualités de psychologue de Lampo, et la pureté de sa langue. Mais, pour ma part, je préfère le Lampo romancier au Lampo essayiste: le premier étant plus léger et plus souple, le second un peu trop intellectuel (défaut de jeunesse, défaut qu’il retrouwe lui-même dans les romans des autres). Néanmoins l’ouvrage ne perd rien pour cela de sa valeur scientifique.”

Over de criticus Paul Hardy (1908-1977) lezen we in het Lexicon van de Nederlandse Letterkunde dat hij in 1944 redacteur werd bij de bibliografische dienst van het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen. Wat hij daarvoor uitvoerde, laat het naslagwerk ons in het ongewisse. Na de oorlog recenseerde hij in Gazet van Antwerpen.

Op 15 januari 1944 publiceerde Hardy in Volk en Kultuur een lange recensie van De Jeugd als Inspiratiebron. Het stuk is overwegend lovend; de enkele reserves hebben geen politieke ondertoon. Maar het venijn zit ook hier in de staart. Ik citeer:

“Niet zonder een zeker welgevallen spreidt Hubert Lampo zijn uitheemsche belezenheid ten toon (…). Het is mij daarbij andermaal opgevallen dat onze jonge intellectueelen, wat hun buitenlandsche bagage betreft zeer eenzijdig naar Frankrijk en Engeland georiënteerd zijn; een gevolg wellicht van het feit dat beide landen vóór dezen oorlog hun buitenlandsche cultuurpropaganda beter verzorgden dan zulks met de Duitschers het geval was.”

De bezwaren die Urbain van de Voorde op 28 januari 1944 formuleerde tijdens een uitzending van Zender Brussel, herhaalde hij op 5 februari 1944 in Laagland. Ze zijn van een andere aard. Van de Voorde betreurt vooral dat de auteur van De Jeugd als Inspiratiebron uitsluitend prozaschrijvers, en geen dichters behandelt. Voorts gaat hij niet akkoord met de keuze van boeken en auteurs. Ik vermoed dat Van de Voordes katholieke overtuiging daartoe leidde. Hij bleef echter genuanceerd, want hij concludeerde dat het boekje toch wel van belang was, zij het eerder als “een reeks van afzonderlijke critieken over menschen en boeken, dan als een synthese der na-oorlogsche jeugdpsyche en haar problemen”.

Bert Ranke

Keren we thans terug naar Bert Ranke, wiens credo over het recenseren van een essay ik daarstraks citeerde. Bert Ranke was het pseudoniem van Frans van der Auwera (Borgerhout, 1914) die voor de oorlog literaire beschouwingen schreef in Hooger Leven en Nieuw Vlaanderen. Tijdens de bezetting verzorgde hij de prozakroniek in Het Laatste Nieuws en was hij redactiesecretaris van Westland. Bovendien vervulde hij de functie van secretaris van de Vlaamse Cultuurraad. Rankes essays, lezen we in het Lexicon van de Nederlandse Letterkunde, “getuigen van een scherp analytisch en synthetisch vermogen”. Moet hier nog aan toegevoegd worden dat Ranke na de oorlog in o.m. De Standaard der Letteren publiceerde?

Bert Ranke in 1968

“Men kijke slechts naar de positief opvoedende kracht van de Hitlerjeugd in Duitschland,” aldus Bert Ranke, “…en hier beperkt de critiek zich niet meer tot den tijd die een dergelijk beeld van de jeugd heeft mogelijk gemaakt, maar breidt ze zich uit tot den auteur die dit beeld ophangt en er niet alleen vrede mee neemt, maar zelf de levensbeschouwing voorstaat die er de oorzaak van is – van een vaag humanistische levensaanvaarding die exponent is van een zuiver individualistische levensbeschouwing, die de wereldrevolutie van thans niet zal overleven.”

De schrijver, aldus de recensent, is een conservatief die slechts terugblikt op het verleden en blijk geeft van een “uitsluitend Fransch en Angelsaksich gerichte belezenheid, met angstvallige vermijding van alles wat maar eenigszins den schijn zou kunnen hebben, een invloed uit het Oosten te zijn (…)”. De slotbladzijde van De Jeugd als Inspiratiebron, is “een typische uiting van hyper-individualistisch humanisme” die bewijst dat “de zin van dezen tijd” de auteur “is ontgaan”. Het kan dan ook niet anders of de toekomstige jeugd, die Lampo zich voorstelt, is een “richtinglooze, stuurloze, heen en weer geslingerde” jeugd. Hieruit blijkt, zo concludeert de recensent, dat de grondbeginselen “eerbied, trouw en offervaardigheid” de schrijver “volkomen onbekend schijnen te zijn (…)”.

Nog op 5 februari verscheen in Nieuw Vlaanderen een artikel ondertekend door “R.v.d.M” – wellicht Remi Van de Moortel, die we al tegenkwamen onder de recensenten van Don Juan en de laatste Nimf. Het stuk draagt – het verbaast ons niet meer – de titel Een gevaarlijk-eenzijdige kijk. R.v.d.M. citeert uitvoering Lampo’s uitgangspunten, maar weldra krijgen we te horen dat de auteur geen rekening houdt met “de treurige werkelijkheid van een romanproductie, welke bijna volslagen negatief is en van een verregaande decadentie blijk geeft.”

“Van de veertien besproken boeken (…) zijn er ten minste zeven die ik aan elk weldenkend mensch volstrekt moet afraden; ik beklaag vooral de jongeren die de gecondenseerde gorigheid van al deze korte inhouden te verteren krijgen.” Ditkeer krijgt Lampo ook te horen dat hij niets begrepen heeft van de “dynamiek van de christelijke levensbeschouwing”.

Remi Van de Moortel leest voor op de Vlaamse Poëziedagen in Merendree, 1947

Dat de recensies in het dagblad Volk en Staat niet altijd bol stonden van nazipropaganda blijkt uit een verrassend positieve kritiek, verschenen op 23 februari 1944 in de rubriek Het Boek van den Dag. Ze is ondertekend met de initialen “K.H.”. Hoewel het een kort signalement betreft, dat Lampo’s uitgangspunten en doelstellingen herhaalt, luidt de slotparagraaf:

“Wij wijzen er met voldoening op dat Hubert Lampo proefondervindelijk bewijs levert van een VERTEERDE veelzijdige belezenheid; zulks kan men herhaaldelijk in zijn studie vaststellen, o.a. waar hij zeer terecht Marcel Proust in verband brengt met Het Experiment van Paul Lebeau. Hubert Lampo schrijft bovendien een zeer goed Nederlandsch, wat voor een debuteerend essayist een lof te meer is.”

In tegenstelling tot de schrijvers, publiceerden alle recensenten tijdens de bezetting ondervermijdelijk in publicaties die verschenen met de zegen van de Duitsers en hun medestanders. Dit betekent echter niet dat ze allemaal even overtuigd waren van de nazi-ideologie. Er waren critici die er blijkbaar in slaagden bepaalde boeken te beoordelen zonder zich daardoor te laten leiden.

Enkelen hanteerden criteria die zij reeds voor de oorlog op punt hadden gesteld, maar verdedigden zodoende standpunten die in ieder geval niet in tegenspraak waren met het Nieuwe Orde-gedachtengoed.

Individualisme

Tenslotte waren er de ideologische die hards zoals Demets. Beide laatste categorieën maakten er een punt van om niet alleen op de bal, maar ook op de man te spelen – een onaardige gewoonte die critici er nog op nahouden, en die trouwens al van in de 19de eeuw dateert.

Wat men Lampo verweet? Ongeloof, interesse voor het erotische, individualisme, gebrek aan volksverbondenheid, humanisme, “decadentie” en zijn oriëntatie op de Franse en de Engelse literatuur. Wanneer men daar de “typische” collaborateursverwijten van aftrekt, blijven over: ongeloof, gebrek aan instemming met een allesoverheersende ideologie en individualisme. Een en ander verklaart, ironisch genoeg, de aversie die zowel katholieke als communistische recensenten in de jaren vijftig voor het werk van Lampo opvatten.

(1) Wegens tijdsgebrek baseerde ik mij voor dit opstel op knipsels in het archief van mijn vader. Het is mogelijk dat er meer recensies van zijn eerste twee boeken verschenen. Die zijn allicht te vinden in het AMVC-Letterenhuis te Antwerpen. Omdat ik telkens publicatie, datum en auteur vermeld, leek het mij overbodig gebruik te maken van voetnoten.

Verschenen in het eerste Jaarboekvan het Hubert Lampo Genootschap, 2007.