Literatuur – Hemiksem of het Arcadië van Georges Eekhoud (1996).

(Foto Marc De Vos).

Georges Eekhoud werd in 1854 in Antwerpen geboren. Zijn ouders spraken Frans. Na hun vroegtijdige dood woonde Eekhoud in bij zijn oom Henri Oedenkoven, de eigenaar van een kaarsenfabriek in Borgerhout, waar hij later ook burgemeester werd.

Eekhoud studeerde aan een Zwitserse kostschool en korte tijd aan de Koninklijke Militaire School. Nadat hij het fortuin van zijn grootmoeder had verbrast, werd hij journalist – eerst in zijn vaderstad, dan in Brussel.

Eekhouds eerste roman, Kees Doorik (1883), en de verhalen in Kermesses(1884), spelen in de Scheldepolders en in de Kempen. De schrijver bekeek het “volk” met de ogen van een burger – één die bovendien andere taal sprak. Maar hij zag dikwijls meer dan collega’s die vanuit flamingant en katholiek perspectief over de kleine man schreven. Arbeiders interesseerden Eekhoud minder dan dieven, matrozen en dagloners – voor hem een soort “edele wilden”, échter dan zijn eigen huichelachtige klasse.

De abdij van Hemiksem in Sanderus’ “Flandria Illustrata”.

La nouvelle Carthage (1888; uitgebreide versie 1893) is een deels autobiografische roman. De auteur borstelde een lyrisch fresco van Antwerpen in het laatste kwart van de 19de eeuw. In 1899 verscheen Escal-Vigor, een van de eerste romans over homoseksualiteit. Er kwam zelfs een proces van voor het Hof van Assisen in Brugge. Na zijn vrijspraak werkte Eekhoud mee aan Franse en Duitse publicaties die de emancipatie van homo’s nastreefden – in dit opzicht behoorde hij eveneens tot de avant-garde onder de Europese intellectuelen.

De schrijver, die ook in Frankrijk grote faam genoot, stierf in 1927. De interesse voor zijn werk nam af – tot de Parijse uitgever in 1982 een herdruk bracht van La nouvelle Catthage. In Vlaanderen kwam in 1991 bij Houtekiet de bundel Bloedige Kermis van de pers met verhalen uit Kermesses en Nouvelles Kermesses, vertaald door Jan H. Mysjkin.

(Foto Marc De Vos).

Laurent, het jonge hoofdpersonage van La nouvelle Carthage, is het alt er ego van de schrijver. Laurent groeit op in het gezin van zijn neef, kaarsenfabrikant Guillaume Dobouziez. Slecht wordt Laurent niet behandeld, maar de Dobouziez’ laten hem voelen dat hij niet echt op zijn plaats is in hun wereld van rijke burgers. Ze willen hem bovendien naar een kostschool in het buitenland sturen.

De Dobouziez’ maken kennis met de reder Freddy Béjart, die zal trouwen met hun dochter Gina. Zij nodigen hem uit op hun buitengoed in Hemiksem. Béjart vindt dat een uitstekend idee en stelt voor de reis te maken aan boord van zijn luxueuze stoomjacht.

Eekhoud beschrijft de reis in het zevende hoofdstuk, dat als titel Hémixem meekreeg. Hij zegt niet in welk jaar de excursie plaatsvindt, maar als men aanneemt dat hij een beroep deed op zijn eigen jeugdherinneringen, moet dat omstreeks het midden van de jaren 1860 zijn.

Sint-Bernards was op dat ogenblik niet langer een huis van bewaring, maar een kazerne. Eekhoud verwijst daarnaar op het einde van het hierna volgende fragment. De industrialisatie van de Schelde-oever in Hemiksem was volop bezig – Eekhoud vermeldt trouwens een steenbakkerij, en een gesprek van Dobouziez en diens vrienden over de inplanting van andere nijverheden.

Hemsdael, gravure van Gaspar Bouttats.

Maar het is het landelijke, arcadische Hemiksem met zijn kastelen en vele groen dat alle aandacht krijgt – de auteur wist bij het schrijven van zijn roman ongetwijfeld dat dit landschap toen niet meer bestond. Ook elders in La nouvelle Carthage beschreef hij met veel weemoed toestanden die ca. 1885 tot het verleden behoorden.

Eekhoud gebruikt de schoonheid en ongereptheid van “zijn” Hemiksem om de enggeestigheid en het materialisme van de Dobouziez’ en hun vrienden beter te doen uitkomen: na een uur hebben ze genoeg van “al dat groen” en picknicken doen ze volgens het boekje, zonder zich af te vragen of ze wel de beste plek hebben uitgekozen.

Het hoofdstuk Hémixemheeft ook een zeker cultuurhistorisch belang; het leert ons hoe dagjesmensen en zelfs bezitters van een buiten hun tijd doorbrachten. Het is even virtuoos en “barok” geschreven als de rest van de roman; ik hoop dat daar in de vertaling iets van overblijft.

De abdij van Hemiksem (foto Kartix Fotoblog).

“Hemixem” [fragmenten]

Laurent staat voor het eerst op het dek van een schip. Een menigte nieuwe indrukken verzacht zijn verdriet. Bevallig als een vogel, die zijn eigen kracht uitprobeert voor hij aan een steile klim begint, maakt het jacht enkele rondjes. Alsof het dan pas de juiste koers vindt, vaart het weg, gedreven door de hogere druk van de stoom in de machine – de grote, onzichtbare hand die het voortduwt.

Voor de ogen van Laurent ontvouwt zich het weidse redegezicht, dan pas vallen hem de gedurfde, ja grandioze verhoudingen van de monumenten op.

Het is alsof de stad zelf oprijst uit de grond. Achter het dichte gebladerte van de bomen op de kade verschijnen de daken van de huizen, en daarachter, hoger dan de hoogste woningen, verrijst het schip van de kerken, uitkijkend over de daken van de pakhuizen en over markten en oude hallen. En dan, hoger, altijd hoger, klimmen torens, donjons en campaniles alsof ze de hemel bestormen – tot ze zich, buiten adem, gewonnen geven, allemaal, behalve de glorierijke spits van de kathedraal.

[…]

De eerbiedige reiziger kijkt uit over het land: de lemige polders, steenbakkerijen die rode vlekken vormen tussen de groene dijken, witte villa’s, omgeven door ijle bomenrijen, van waar men langs uitgestrekte grasvelden uitkijkt over de stroom. Maar het is de Schelde zelf, die het meeste indruk maakt op de scholier.

Met de gretigheid van een banneling aan de vooravond van zijn vertrek, laat hij de beelden, de geuren en geluiden in zijn hart vloeien, om ze op te slaan voor de dromen en herinneringen die hij nodig heeft, de vele dagen die hem wachten in de vreemde.

[…]

Neef Guillaume overlegde met Béjard, Saint-Fardier en de eminente advocaat Vanderling. Als zij de Schelde af en toe een blik waardig keurden, was dat alleen omdat zij het hadden over de winsten die een naamloze venootschap kon maken dank zij een lucifersfabriek of een guano-opslagplaats op zijn oevers.

Regina droeg een jurk van roze mousseline; op haar krullenbol prijkte een strohoed à la Lamballe. Zij was het middelpunt en de bezielster van een groepje jonge meisjes die luisterden naar haar scherpe opmerkingen over de jongelui, aangevoerd door de broers Saint-Fardier. Die staken af en toe het dek over tot bij de lachende meisjes en debiteerden de een of andere bespottelijke galanterie.

Aanlegsteiger (Foto Heemkundige Kring Heymissen).

[…]

Het jacht meerde op onberispelijke wijze af aan de steiger van Hemiksem. Aan land verliep het programma vlekkeloos. Tijdens de wandeling vertelden de gelegenheidstoeristen elkaar de naam van de eigenaars van de villa’s en kastelen. De jongelui deden hun best om te schatten hoeveel paarden in de stallen stonden; de bakvissen slaakten verrukte kreetjes bij het zien van de prachtige witte zwanen, en ook van de rozen, die zo mooi roze waren.

Op een bepaald moment hield het groepje eerbiedig stil voor een verguld hek. Daarachter liep een heerlijke dreef. Tussen de bomen, aan de overkant van een gazon, stond een juweel van een paviljoen in renaissancestijl.

Kasteel Monnikenhof.

“Mooi, heel mooi,” zei Béjart. Hij en de onafscheidelijke Dupoissy hadden de anderen ingehaald. “De baron van Waerlant woont hier. Chic, zeker. Maar voor driekwart gehypothekeerd. De tent kost niet meer dan vijftig duizend ballen – bovenop de hypotheken. Die lopen op tot zo’n honderdduizend frank. Iemand geïnteresseerd?”

“Luie, libertijnse aristocraten verdienen niet beter,” zei de neusstem van Dupoissy. Hij klonk als de voorzanger in een uitvaartmis.

Béjarts cijfers temperden de geestdrift van het welopgevoede gezelschap, waarvan niemand door de gedachte aan schulden werd geplaagd. De wandelaars stapten snel voort. Ze staken hun neus in de lucht en probeerden niet meer te denken aan de bewondering die ze daarnet hadden gevoeld voor het onroerend goed van de baron. Het was alsof ze vreesden dat de in het nauw gedreven eigenaar plots van tussen de bomen op hen toe zou stappen en hun om een lening vragen.

Een uur lang liepen ze onder het blauwe zwerk vol zingende leeuweriken, tussen weiden met geurende hooischelven. Zonder dat ze het toegaven, hadden ze schoon genoeg van al dat groen en blauw, boerderijen waar niets verroerde en buitenplaatsen wier bewoners ze niet kenden.

Tenslotte kwamen ze bij een sparrenbos – het enige in de buurt. Het ging om een onaanzienlijk, aangeplant bosje dat het eigendom was van de eerste commies van de Dobouziez’. De man verstond de geneugten van het land en van een déjeuner sur l’herbe Want daar waren alle deelnemers aan de uitstap het over eens: voor een picknick had men een bos nodig.

Hemiksemhof.

Ze waren hierheen gekomen door majestueuze dreven met beuken of eiken, waar koelte tot verpozing noodde. Maar ze wilden een bos, ook al zag het er miserabel en schraal uit, en wierpen de coniferen zo weinig schaduw af dat de dames er hun parasol nodig hadden.

Men haalde de mondvoorraad te voorschijn. Het eten was koud. En omdat het ingenieuze apparaat dat de champagne koel moest houden, dienst weigerde, dronk men hem warm. Zo gaat het meestal met wonderen van de techniek! Toch verliep de maaltijd in een opperbeste stemming: de hitte en de vervloekte machine zorgden voor voldoende gespreksstof.

Angèle en Cora Vanderling hadden Gaston en Athanase Saint-Fardier met hun kokette maniertjes bekoord; de twee waren niet bij hen weg te slaan. Rupsen en kevers die op de borden en in de halsuitnijding van de jongedames vielen, boden hen de kans om aan de meisjes te plukken, zogezegd om hen van het ongedierte te verlossen.

Een troepje boerenkinderen haastte zich na de hoogmis terug naar hun gehucht. Toen ze de mensen uit de stad in de gaten kregen, hielden ze halt. Na opgewonden gefluister overwonnen ze hun achterdocht en hun schrik kwamen dichterbij. Met rode gezichten duwden ze elkaar voort.

Callebeekveer – de aanlegplaats.

Ze kregen wat restte van vleespasteien en belegde broodjes, half opgegeten stukken vlees en het karkas van het gevogelte. De meisjes stopten het eten in hun schort; de jongens laadden het in de zakken van hun kiel. Toen de kinderen weer op weg gingen, riepen de wandelaars hen nog eens terug en schoven de amper aangebroken flessen onder hun armen.

Dit intermezzo hield hen bezig tot het tijd werd om naar het buitengoed van de Dobouziez’ te gaan. Neef Guillaume, zelf een geoefend wandelaar, stelde voor om langs een omweg terug te keren naar de plaats van vertrek. Maar zijn gasten wilden eerst weten of dat traject meer schaduw bood, en of er iets anders te zien viel dan velden en bomen.

Na lang peinzen schoten M. Dobouziez geen andere bezienswaardigheden te binnen dan een verlaten jeneverstokerij en de Sint-Bernardskazerne. Daarom koos de meerderheid voor de kortste weg, ook al hield die het risico in dat men de armlastige baron op het lijf liep.

In afwachting van het diner gingen de dames naar boven om het stof van hun kleren te slaan en om zich te verfrissen; de heren brachten een bezoek aan de ‘eigendom’.

Georges Eekhoud.

Het eten liet niets te wensen over – vooral niet aan deze lieden, die zo weinig voelden voor de landelijke keuken. Toch zongen zij unaniem de lof van hun maaltijd in open lucht, en zij die daarstraks nauwelijks gegeten hadden, veinsden dat hun grote eetlust hen verbaasde. Het was de wandeling, zeiden ze, de wandeling en de frisse lucht…

De koffie werd op terras voor het huis geserveerd. Béjard bracht Gina naar de piano en vroeg haar te zingen. De mooie avond, de bries van over de Schelde, de avondlijke geur van de bomen en de stilte, doorbroken door het gesjirp van de krekels, lokten Laurent in de tuin. In de schemer sloeg hij de snelle, hoekige vlucht van de vleermuizen gade die waren opgeschrikt door de uitzonderlijke aanwezigheid van de meesters van het verwaarloosde buitengoed.

Tot helemaal achteraan in de Engelse tuin hoorde hij de heldere, parelende stem van Gina. Ze zong op goddelijke wijze de wals uit Romeo en Julia van Gounod – de uitvoering overtrof de muziek.

Verschenen in BODDAERT, F., LAMPO, J., LOMBAERDE, P., MEEWIS, W. EN REETH, I. VAN, 750 jaar Sint-Bernardusabdij, Deurne, Continental Publishing; Hemiksem, Gemeentebestuur, 1996.