Lees verder “[Geschiedenis] Burchten en kastelen – symbolen van rijkdom en macht”
Categorie: Middeleeuwen
[Literatuur / Geschiedenis] Vrouw zoekt God. Hadewych: dichteres, begijn, mystica.
Geen enkele vrouw uit de Lage Landen bij de zee schreef in de middeleeuwen met meer passie en talent over haar mystieke ervaringen dan de Brabantse dichteres en prozaschrijfster Hadewych. Lang duurde het niet voor ze in geestelijke kringen grote bekendheid genoot. Toch vond niemand het opportuun om haar biografie te schrijven. Zo komt het dat we veel, maar ook heel weinig weten over deze fascinerende vrouw uit de 13de eeuw.
Was Hadeywch een vervaarlijke ketterse, wier geschriften de officiële kerk zich nadien toe-eigende? Of was de “maar” een buitengewoon begaafde vrouw, die haar diep religieus gevoel op een eigenzinnige manier gestalte gaf? Hoe dan ook, Hadeywch spreekt, meer dan zeven eeuwen na haar doet, nog altijd tot de verbeelding van filologen, historici, godsdienstwetenschappers, feministen en dichter(es)s(en).
Hadewych schreef een tamelijk omvangrijk oeuvre bij elkaar. Het bestaat uit 45 strofische- en een aantal mengeldichten, brieven en visioenen. In de visioenen beschrijft de mystieke eenwording – ze spreekt van “ghebruken” – met Christus. De gedichten behandelen vooral het “ghebreken”, de afwezigheid van de Geliefde. En de brieven zijn didactische uiteenzettingen, bestemd voor geestesgenoten. Hadewych wijst minder ervaren vriendinnen de weg van de minne en besprak problemen als onderlinge onenigheid en conflicten met de buitenwereld.
Minne
Een centraal begrip in Hadewychs discours is de “minne” of liefde. De schrijfster gaf aan het begrip overigens meer dan één betekenis: het slaat op de liefde tot God, de Godservaring, Christus als bruidegom enz. Naar goede middeleeuwse gewoonte treedt Minne ook op in gepersonifieerde vorm.
Mystiek is het streven naar eenwording met God. Het is geen specifiek christelijk verschijnsel. Hadewych schreef hoe zij op haar tiende werd gegrepen door Gods liefde en hoe die bij haar een hevige begeerte deed ontstaan, die zij “orewoet” noemde. Orewoet had ook een lichamelijk effect.
In het eerste visioen zegt Hadewych dat ze zichzelf niet kon beheersen en daarom bang was onder de mensen komen. In een van haar brieven heet het dat de lichamelijke uitputting haar had gedood als God haar geen uitzonderlijke kracht had gegeven.
Begijn
Mysticae als Hadewych hadden directe omgang met God. Dat boezemde de kerk wantrouwen in. Toch schreven priesters vol bewondering de biografie van enkele van deze merkwaardige vrouwen, zoals Christine van Stommelen (1242-1312), Lutgardis van Tongeren, Ida van Leuven, Beatrijs van Nazareth (1200- 1268) en anderen. Maar over Hadewych zijn, zoals gezegd, geen getuigenissen van derden tot ons gekomen.
De taal van haar geschriften doet de dichteres kennen als iemand uit Brabant. Haar Brabants leert bovendien dat ze omstreeks het midden van de 13de eeuw moet geleefd hebben. Een notitie op een handschrift noemt haar in de 15de eeuw “de gelukzalige Hadewych van Antwerpen”. Ze had contact met een lid van de adellijke familie van de heren van Schoten, wier bezittingen niet ver van de stad lagen. Het kan ook niet anders of ze was een begijn.
Op deze kaart van de Schelde van Rupelmonde tot de monding in het Felixarchief is rechts, buiten de stadsmuren, het eerste Antwerpse begijnhof afgebeeld. Het leeft voort in de straatnamen Begijnenvest en Begijnenstraat (a).
Op het eind van de 12de en in het begin van de 13de eeuw kwam in de Nederlanden, het Rijnland, Zwitserland en Italië een nieuwe religieuze beweging op gang van vrouwen (en mannen, de zg. beggarden) die hun leven aan God wilden wijden zonder eeuwige geloften en zonder zich aan een kloosterregel te onderwerpen.
Elders recruteerde de beweging leden onder de armen. Ze zwierven rond en kwamen al bedelend aan de kost. In de Nederlanden kwam een groot deel uit (kleine) adel en patriciaat. De Nederlandse begijnen – vrouwen waren de meerderheid – bleven bij hun familie, leefden als kluizenares of vormden groepen met een sterk wisselende samenstelling, wat controle door de clerus zo goed als onmogelijk maakte.
Mystiek
Deze mulieres religiosae deden geen afstand van hun bezit, maar leefden van het werk van hun handen en schonken het overbodige weg. Hun levenswijze stond haaks op de traditie die wilde dat vrouwen huwden of in het klooster gingen. In het eerste geval stonden ze onder het gezag van een echtgenoot, in het tweede onder dat van de kerkelijke hiërarchie.
De begijnen kozen voor een zeer radicale vorm van zelfstandigheid – er waren zelfs getrouwde vrouwen die hun man verlieten om zich bij hen te voegen. Die zelfstandigheid was materieel én intellectueel: de begijnen bleven buiten de Kerk en ontwikkelden hun eigen spiritualiteit. Ze discussieerden over het geloof en lazen de Bijbel in de volkstaal. Mystiek kreeg in hun beleving een voorname plaats.
In 2011 publiceerde Franse schrijfster Jacqueline Kelen een merkwaardig, mooi geschreven boek dat de mystiek Hadewych “parafraserenderwijs” in kaart tracht te brengen.
In de 12de eeuw raakte een belangrijk deel van de ideeën van Aristoteles in het Westen bekend. Dat gebeurde via het Moorse Spanje, waar Arabische filosofen als Averroës zijn denkbeelden hadden bestudeerd. Zo kwam het dat de theologie, zoals die beoefende werd aan de universiteiten, steeds meer belang hechtte aan de rede – soms in die mate dat denkers als Siger van Brabant (ca. 1240-1284) besloten dat er twee vormen van waarheid bestonden: de religieuze en de filosofische, en dat pogingen om beide te verzoenen geen zin hadden.
Die constatering was subversief; ze vocht de fundamenten van het geloof en van de kerkelijke autoriteit aan. Als reactie op deze ontwikkeling stelde Bernardus van Clairvaux (1096-1153) al vroeg dat het geloof geen zaak van redelijk overleg, maar van ervaring was. Zo legde hij mede de basis voor de begijnenmystiek.
Erudiet
Hadewych was een intelligente, erudiete schrijfster. Ze kende Frans en Latijn, wat erop wijst dat ze voor een vrouw van die tijd een uitzonderlijk verzorgde opvoeding genoot. Ze blijkt ook vertrouwd met de traktaten van theologen en met de liefdespoëzie van de Noord-Franse minnezangers of trouvères.
In de brieven laste ze door haarzelf vertaalde fragmenten in uit geschriften van Willem van Saint Thierry (ca. 1085-1149) en van Richard van Saint Victor. Aan de hoofse poëzie ontleende Ze beelden en conventies die ze aanwendde in haar eigen, mystieke gedichten – een genre dat zij als eerste in Europa beoefende.
Net zoals de trouvères voorzag ze haar gedichten van een Natureingang – een inleiding die verwijst naar de natuur. Naargelang de toon van het gedicht gaat het over het aanbreken van de lente of de intrede van de winter.
De gloednieuwe editie van Hadewychs liederen door Veerle Fraeters en Frank Willaert (bespreking: zie hieronder).
Die van het eerste strofische gedicht gaat zo: “Ay, al es nu die winter cout, / Con die daghe ende die nachte langhe, / Ons naket saen een somer stout, / Die ons ute dien bedwanghe / Schiere zal bringen: dat es in schine / Bi desen nuwen jare; / Die hasel brinct ons bloemen fine; / Dat es een teken openbare.”
Nog niet zo lang geleden ontdekte men zelfs dat de strofische gedichten liederteksten zijn, dIe men kan zingen op melodieën van Latijnse en Franse liederen; twee ervan staan op de recente cd Pacxken van Minnen. Middeleeuwse muziek uit de Nederlan-en van de Nederlandse groep Camerata Trajectina (Globe 60610).
Extase
Hadewych beheerste niet alleen de codes van de toenmalige literatuur, maar ook haar eigen taal tot in de puntjes. Het was heel bewust dat ze het Nederlands bezigde: “Voor alles wat er op aarde is,” schreef ze in een van haar brieven, “kan men voldoende taal en Diets vinden”.
De extatische, gelukzalige vereniging met Christus die Hadeywch ervoer, heeft een ronduit erotische bijklank. Dat blijkt uit een passus uit haar 9de brief, in hedendaags Nederlands hertaald door de jezuïet Paul Mommaers:
“[…] daar zal Hij u leren wie Hij is en hoe wonderlijk zoet de ene geliefde in de andere woont en de ander zo door en door bewoont dat geen van beiden zichzelf nog onderkent. Maar onderling genieten zij elkaar – mond in mond en hart in hart en lichaam in lichaam en ziel in ziel – terwijl Gods éne zoete natuur hen beiden doorvloeit, en in elkaar zijnde zijn zij beiden één en zij blijven helemaal één, ja dat blijven ze.”
Deze mooie CD van het Nederlandse ensemble Camerata Trajactina is alweer twintig jaar oud… (a).
Naast deze vorm van mystiek, de zg. “bruidsmystiek” – de ziel is de bruid van Christus – bestaat ook de zg. wezens- of triniteitsmystiek waarbij de mysticus God ervaart als gehuld in duisternis, als een onpeilbare afgrond, als een onnoemelijk Niets, ieder beeld en begrip voorbij. Voor de mysticus is de vereniging met deze God enkel mogelijk op het niveau van de “gront”, de kern van zijn existentie – te vergelijken met wat sinds Freud het onderbewuste heet.
Feminisme
Uit het werk van Hadewych blijkt echter dat beide vormen van mystiek in elkaar overvloeien. In haar zesde visioen zegt ze: “[Toen] viel ik buiten de geest, weg van mezelf en van al wat ik van Hem gezien had, – helemaal verloren viel ik de verzaligende borst van zijn natuur, de minne. Daar bleef ik in verzwolgen en verloren, buiten alle begrip: geen weten, noch zien, noch verstaan van iets anders, dan één te zijn met Hem en Hem te genieten.”
Luce Irigaray en andere Franse feministische theoretici deden het inzicht ontstaan dat de mystiek misschien wel de enige “plaats” was, waar de middeleeuwse vrouw volop haar eigen identiteit kon beleven. Zij wijzen erop dat de taal zélf ideologisch geladen is; zij was en is gekleurd door de man met zijn dominante plaats in de samenleving. Wie “zijn” taal gebruikt, neemt onvermijdelijk zijn opvattingen over.
Het gevolg is dat vrouwen een kloof gewaar worden tussen hun ervaring van zichzelf en de woorden die hun ter beschikking staan om daar over te spreken; vandaar hun verlangen naar de verwerping van taal en beeld – een verlangen dat zij, in een maatschappij waar geloof en Kerk alomtegenwoordig waren, enkel binnen het religieuze discours, binnen de mystiek konden realiseren.
De clerus sloeg de begijnen met argusogen gade, ook al omdat hun spiritualiteit tot het ontstaan van een hardnekkige ketterij leidde (het woord “begijn” is misschien afgeleid van “albigens”, een andere naam voor de katharen. Het woord “ketter” is trouwens zelf een verbastering van “kathaar” – al bestaat er verder geen enkel verband tussen begijnen en albigenzen).
Vrije Geest
Als de mens één kon worden met God, vroegen sommigen zich af, betekende dat dan niet dat hij altijd aan Hem deelachtig was – door de ziel, die van bovennatuurlijke aard was? En indien men God inderdaad in zich droeg, kon men dan nog wel zondigen?
Voor de aanhangers van de ketterij van de Vrije Geest was zonde een hol begrip en was men vrij te doen en te laten wat men wilde. Ze besloten ook dat de verhalen over Jezus, Maria en de heiligen verzinsels waren en dat de Kerk een overbodig instituut was.
De eerste aanhangers van deze afwijkende leer waren begijnen en het was in hun midden – zowel in de Nederlanden als in het Rijnland – dat hij het meeste succes kende. Men noemde de ketterij van de Vrije Geest daarom “de ketterij van de begijnen”. Het gevolg was dat ook rechtgelovige begijnen werden verdacht en vervolgd.
In 2002 publiceerde de Antwerpse dichteres Lucienne Stassaert (1936) bij uitgeverij P deze hertalingen van gedichten van Hadewych (a).
Toch gebeurde dat laatste vooral in Duitsland. Bij ons genoten de begijnen de bescherming van heren als de hertog van Brabant en de graaf van Vlaanderen en van de patriciërs in de steden waar zij verbleven. Toen de paus de begijnen verbood, maakte zelfs hij een uitzondering voor hen, die niets misdeden – een achterpoortje van formaat.
Was de ketterij bij ons dan toch minder verspreid of taande haar aantrekkingskracht hier sneller dan in het keizerrijk? Hoe dan ook, de clerus slaagde er na verloop van tijd beter in de Nederlandse begijnen in de pas te laten lopen.
“Nuwe”
Uit haar proza treedt Hadewych naar voren als de leidsvrouw of meesteres van beghinae disciplinatae die uit vrije wil samenleefden. Zulke groepen bleven bestaan, maar andere begijnen vestigden zich onder toezicht van een priester in een begijnhof.
In Antwerpen ontstond al in 1247 buiten de stad het hof Syon waaraan de Begijnenstraat en de Begijnenvest herinneren. Aan de andere kant bleef de ketterij van de Vrije Geest nog tot in de 16de eeuw de kop opsteken – onder anderen bij de leidekker Eligius Pruystinck, alias Looi de Schaliedekker.
Betekent dit dat men ook Hadewych van ketterij verdacht? Volgens specialisten in haar oeuvre – sinds pater J. Van Mierlo s.j. bijna allemaal geestelijken – schreef Hadewych geen denkbeelden neer die afwijken van de katholieke geloofsleer. Maar met de twijfel en de verwarring over de begijnen, was dat misschien niet nodig om toch met een scheef oog te worden bekeken.
De middeleeuwse kerk deed voor de bestraffing van ketters een beroep op het wereldlijk gezag (a).
Een passage in een brief wijst erop dat Hadewych misschien een tijd gevangen zat. Ze vraagt haar vriendinnen zich geen zorgen te maken – vooral niet over haar, al dwaalt ze rond of zit ze gevangen: “Eest in doelne achter landen, Eest in ghevancnessen: Want hoetsijn sal, het es der Minnen werc.”
Hadewych was zich terdege bewust van de kloof tussen de buitenwereld – godvruchtige lieden incluis – en de begijnen. Haar minachting voor de redeneerwoede van de theologen stak ze niet onder stoelen of banken. Haar geestverwanten noemde ze de “nuwe” of “nieuwen”. Wie niet tot hun gemeenschap behoorden, waren “vremden”. Dat bewijst alvast dat de groep waaraan zij leiding gaf zich sterk bewust was van zijn identiteit.
Meester Robbaert
Wie precies de begijnen waren tot wie Hadewych zich met haar teksten richtte, weten we niet. Maar tussen 1238 en 1244 stelde ze een lijst op van enkele tientallen mensen, die volgens haar de minne op een volmaakte manier hadden beleefd. De lijst is opgenomen in haar laatste visioen. De volmaakten – sommige ketterse sekten hadden ook hun “perfecti” – leefden in Thüringen, Bohemen, Zeeland, Friesland, Parijs, Denemarken en Engeland.
Het waren vrouwen én mannen, onder wie een gewezen priester uit Holland, en “een beghine die meester Robbaert doedde om hare gherechte minne”. Robbaert was de beruchte ketterjager Robert le Bougre, die van 1235 tot 1238 de inquisitie in het graafschap Vlaanderen leidde (“bougres” waren bogomilen of “Bulgaarse” ketters, een sekte waartoe Robert zelf ooit had behoord).
Hadewych schreef geen persoonlijke “getuigenis” in de hedendaagse zin. Haar erudiete, vaak moeilijke teksten zijn bedoeld om het onzegbare voor derden zo toegankelijk mogelijk te maken. De brieven en visioenen – ook de laatste groeien soms uit tot echte traktaten – waren bedoeld om te motiveren en te onderwijzen. Ze dienden niet in eerste instantie voor individuele lectuur, maar om luidop in de gemeenschap voor te lezen.
Moed
Hadewych leefde in de 13de eeuwen wilde één worden met God. Maar haar verlangen naar de onverkorte beleving van het zijn is van altijd – en dus ook van ons. Zoals ook het verzet dat ze aantekent tegen de blauwdruk van de wereld die andermans taal haar en ons in de maag splitst(e), maar ons niet de woorden geeft die we nodig hebben voor ons fundamenteelste verlangen of gemis.
Hadewych was een intellectuele vrouw die de conventies van de strak geordende, vrouwonvriendelijke middeleeuwse samenleving en de door mannen gedomineerde kerk naast zich neerlegde en voor een onzeker, risicovol bestaan koos.
Ze deed dat in een tijd toen Antwerpen het toneel was van het optreden van Guillielmus Cornelis, een kapelaan van de O.-L.-Vrouwekerk, die de wereldse macht en de seksuele moraal van de Kerk bekritiseerde. Drie jaar na Cornelis’ dood liet de bisschop van Kamerijk zijn stoffelijke resten opgraven en verbranden. Op een onconventionele manier over God spreken was in haar eeuw zeker niet zonder risico.
N I E U W E U I T G A V E
Veerle Fraeters en Frank Willaert van de Universiteit Antwerpen verzorgden een indrukwekkende uitgave van de Liederen van Hadewych. Beide Vlaamse hoogleraren werkten samen met hun Utrechtse collega Louis Peter Grijp die verbonden is aan het Meertens Instituut en Nederlandse liedcultuur doceert aan de Universiteit Utrecht. Het boek is intussen al aan zijn tweede druk.
Na een bijzonder grondige en uitgebreide inleiding over de dichteres en haar werk, gebaseerd op de meest recente onderzoeksresultaten van filologen en historici, volgen al haar gedichten. Naast de Middelnederlandse tekst staat een accurate vertaling in hedendaags Nederlands. De uitleg bij elk gedicht is omheen beide versies gedrukt in kleine rode letters – een schitterende vondst van vormgeefster Hannie Pijnappels. Een en ander maakt het mogelijk om de gedichten te lezen en te begrijpen.
Bij het boek horen vier audio-cd’s. Daarop zijn alle teksten te horen. De liederen waarvan men de melodie kon reconstrueren, zijn gezongen; de andere worden gereciteerd. Uitleg over de reconstructie van de muziek geeft Louis Peter Grijp in een apart hoofdstuk.
Deze Liederen vormen het eerste deel van het Verzameld Werk van Hadewych, wier teksten “het kloppend hart van het pantheon van de Nederlandse literatuur” vormen. Fraeters, Willaert en Grijp kregen voor hun editie de Kruyskamp Prijs 2021 van de Maatschappij voor de Nederlandsche Letterkunde.
Het bijzonder verzorgde boek verschijnt bij de Historische Uitgeverij, een Nederlandse firma die zich toelegt op de publicatie van belangrijke en mooi vormgegeven tekstedities en monografieën over geschiedenis, filosofie, literatuurhistorie en aanverwante onderwerpen.
Hadewych, Liederen, uitgegeven, ingeleid, vertaald en toegelicht door Veerle Fraeters & Frank Willaert met een reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp, Groningen, Historische Uitgeverij, gebonden, 455 blz. en vier audio cd’s, ISBN 978-90-6554-478-0 NUR 620/708, 49,95.- Euro.
Verschenen in “Eos Memo”, nr. 4.
Geschiedenis – De barbaar van Onze-Lieve-Heer. Clovis, koning der Franken (ca. 466-511)
“Alhoewel de Heirtog nog jong was, boezemden echter zyne magtige lichaemsvormen, zyne mannelyke schoonheid en zyn ontzettende arendsblik, een diep ontzag in aen al wie hem naderde.” Zo zet de Vlaamse schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) de legendarische Frankische aanvoerder Clovis neer in zijn roman Hlodwig en Clothildis (1858). Conscience baseert zich via het werk van eigentijdse geleerden op de Historia Francorum of Geschiedenis der Franken van de 6de-eeuwse bisschop Gregorius van Tours (ca. 538-594). Maar klopt het verhaal van Gregorius wel altijd? Historici, onder wie de Duitser Matthias Becher, plaatsen er in ieder geval kritische voetnoten bij.
Clovis is koning der Franken. Zij behoren tot de Germaanse “barbaren” die in de 4de en de 5de eeuw een eind maken aan het West-Romeinse rijk. Maar zeker in het begin is het niet zo dat hele, tot de tanden gewapende volken opeens de Rijn – sinds eeuwen de grens tussen Romeinen en Germanen – oversteken om de legioenen in de pan hakken. Daar zijn de Germanen niet georganiseerd genoeg voor en de Romeinen te waakzaam.
De Germanen weten dat bij de Romeinen vrede en een relatieve welvaart heersen. Ze kijken op naar de geraffineerde materiële cultuur van hun buren. Geen wonder dus dat de eerste landverhuizers families en kleine groepen gelukzoekers zijn, die het niet moeilijk valt het Romeinse grondgebied binnen te dringen. Nu eens komen ze om verwanten te bezoeken, dan weer om handel te drijven. En ze vergeten terug te keren. Waar ze hun boterham kunnen verdienen, strijken ze neer. Ze verdwijnen tussen de locale bevolking, die zelf vooral uit Germanen bestaat.
Maar de Germaanse maatschappij – sterk beïnvloed door de Romeinen – evolueert. Kleine volken sluiten zich aaneen en gaan grotere gehelen vormen. Die ontwikkelen een eigen identiteitsgevoel. De Franken, wat zoveel betekent als “heldhaftigen”, “dapperen” of ook “vrije mannen” (in het Noord-Nederlandse kennen we nog de uitdrukking “vrank en vrij” en in Vlaanderen betekent “frank” zoveel als vrijpostig), wonen in het gebied over de Rijn, in de buurt van Keulen. Het gaat om een verzamelnaam voor de vroegere Ubiërs, Tencteri, Chamavi, Sigambrii en een stuk of wat andere stammen.
Diocletianus
Gewapende bendes Franken maken gebruik van de burgeroorlogen in het rijk. In 256 steken zij de stroom over. In 258 en 260 volgen nog meer raids. De grootste vindt plaats in 275-276. Er beginnen zich bij de Franken twee groepen af te tekenen: de Ripuariërs, die in de omgeving van Keulen blijven wonen, en de Saliërs.
Wat de Romeinen niet beseffen, is dat ze hun eigen grootste vijand zijn. De Romeinse staat is goed georganiseerd. Maar er is geen uitgewerkte opvolgingsregeling voor het staatshoofd. Het leger bepaalt doorgaans wie de volgende keizer wordt. Dat zet de deur wagenwijd open voor bloedige interne conflicten tussen ambitieuze generaals en op buit beluste legioenen.
Tussen 234 en 284 volgen zo maar eventjes 20 keizers elkaar tegen een hoog tempo op. De meesten sterven een gewelddadige dood. De troepen die hun belangen verdedigen, strijden ver van de grens tegen andere Romeinen. De economie raakt ontwricht, ook omdat het enorme leger en het staatsapparaat meer kosten dan de belastingen opbrengen. De handelsbalans van het rijk met het oosten is chronisch negatief. Om hun schulden de baas te blijven, gaan de keizers over tot drastische devaluaties. In het oosten moeten de Romeinen zich verdedigen tegen de nieuwe, dynamische dynastie der Sassanieden die de oude glorie van het Perzische rijk wil herstellen.
Met Diocletianus (284-305) komt in Rome eindelijk weer een talentrijk staatsman aan de macht. De nieuwe keizer heeft een lange carrière in de ambtenarij achter de rug. Hij beseft wat er schort aan het bestuur en voert een aantal ingrijpende veranderingen door. Diocletianus realiseert zich dat één man onmogelijk in zijn eentje een staat met de omvang van het Romeinse rijk kan runnen. Hij benoemt Maximianus tot mede-augustus en geeft hem en zichzelf een “caesar” of adjunct. Voorts verdubbelt hij het aantal provincies door hun omvang te halveren. Zo beperkt de keizer de macht van de provinciale bestuurders. Tegelijk maakt hij het militair gezag los van de burgerlijke autoriteit. Uiteindelijk krijgt de infanterie zelfs andere bevelhebbers dan de ruiterij.
Betuwe
Diocletianius herstelt de limes of versterkte grenzen aan de Rijn, de Donau en in het oosten. Zodra blijkt dat zulks niet volstaat om de Germanen of de Perzen buiten te houden, roept hij mobiele legereenheden in het leven. Die worden verder in het binnenland gestationeerd en rukken uit wanneer een inval plaatsvindt. Dit doet de staatsuitgaven pijlsnel stijgen. Omdat de gewone belastingen nu echt niet meer volstaan, voert Diocletianus het oude systeem van heffingen in natura weer in. De annonae worden op het platteland elk jaar geheven (de inwoners van de steden blijven elke vijf jaar geld storten). Zo betaalt de keizer zijn soldaten en ambtenaren uit met voedsel en kleren. Toch zijn er kleine boeren en handwerkslieden die “naar de barbaren” vluchten om aan de belastingen te ontsnappen…
Diocletianus’ hervormingen komen te laat. Ze verhinderen niet dat de Salische Franken omstreeks 300 neerstrijken in de Betuwe, het gebied tussen de grote rivieren in Nederland. Ze zullen er een halve eeuw de grond bewerken. Zijn het uiteindelijk overstromingen of de opmars van andere volken die hen doen vertrekken? Of komt doordat generaal Magnentius (+353) zich in 350 laat uitroepen tot keizer en met zijn troepen (waarin ook heel wat Franken dienen) naar het zuiden marcheert zodat grote gebieden er plots totaal onbewaakt bij liggen?
In 358 zoekt een Salische afvaardiging de nieuwe keizer Julianus de Afvallige op. Ver hoeven de Franken niet te reizen, want Julianus overwintert in Tongeren. De Saliërs krijgen de toestemming om zich als boeren in het dunbevolkte Toxandrië te vestigen. Dit gebied komt min of meer overeen met de huidige provincie Noord-Brabant en het noorden van de Belgische provincie Antwerpen. Ooit woonde er een volk dat de Romeinen Toxandri noemden en dat voortleeft in de plaatsnaam Tessenderlo. In ruil voor zijn gunst eist Julianus van de Franken militaire steun in geval van nood.
Doornik
In 395 gaan het Oost- en het West-Romeinse rijk definitief uit elkaar. In het westen nemen de economische problemen toe. De rijke senatorenfamilies uit Italië vertikken het om te betalen voor het leger. Er zijn te weinig soldaten en er is veel interne onenigheid. Op Oudejaarsavond 406 trekken Vandalen, Alanen, Boergonden en Sueven over de Rijn. Dit betekent het einde van het Romeinse gezag in onze streken. De Franken in Toxandrië zijn niet in staat om hen tegen te houden. Van het machtsvacuüm dat ontstaat, maken de avontuurlijksten onder hen na van enkele jaren zelf gebruik om naar het zuiden door te stoten.
Onder “hertog” of militair bevelhebber Chlodio – aanvankelijk kennen de Franken geen koningschap – uit het geslacht der Merowingen vestigen ze zich in Doornik (België) en Kamerijk (Cambrai, Noord-Frankrijk). Saliërs strijden in 451 met de Romeinen tegen de Hunnen onder de gevreesde Attila tijdens de slag op de Catalaunische velden. Maar ook de Hunnen krijgen hulp van Franken.
Bisschop Greogorius van Tours noemt Chlodio en “bekwaam en zeer doorluchtig vorst”. Hij zwijgt zedig over de legende die wil dat een zeemonster bij Clodio’s vrouw tijdens het baden een zoon verwekt – Merowech, die zijn naam geeft aan de familie. Gregorius is een vroom man en wil zijn lezers niet herinneren aan het feit dat de eerste Merowingers heidenen zijn en best in hun schik met hun half-goddelijke afkomst. Over Merowech is trouwens verder niets bekend.
De bijen van Childerik
Ook in het levensverhaal van zijn zoon, Childerik, zitten gaten. Childerik is in zijn jonge jaren een losbol die, dixit Gregorius, “de dochters van het land oneervol wilde behandelen” – lees: vrouwen uit de klasse der vrije lieden lastigvalt. Dat soort gedrag tolereren de Franken niet, zelfs van een lid van de regerende familie. Childerik wordt verbannen naar het hof van de koning der Thuringers in wat vandaag Duitsland is. Hij begint er een affaire met koningin Basina. Wanneer hij na acht jaar naar Doornik terugkeert, volgt ze hem. Dat de Franken intussen goed hebben leren opschieten met hun Gallo-Romeinse buren, blijkt uit het feit dat ze de Romein Aegidius als hun leider of tenminste als hun voornaamste bondgenoot hebben erkend. Alles wijst erop dat Childerik en hij een tijdlang de macht delen. Samen verslaan ze de Wisigoten, die zich ophouden in de Loirestreek. Na de dood van Aegidius werkt Childeric samen met een andere Romeinse aanvoerder, Paulus. Childeric sterft in 681.
In 1652 vinden bouwvakkers tijdens werken bij de Sint-Brixiuskerk in Doornik een graf. De geleerde arts Jean-Jacques Chifflet wordt bij de vondst geroepen. Hij zorgt ervoor dat de voorwerpen samen blijven. Een van de belangrijkste is een gouden zegelring, versierd met de beeltenis van een heerser in zijn wapenrusting en omhangen met Romeinse chlamys, een opperkleed dat op de schouder met een fibula of mantelspeld wordt bijeengehouden. Hij draagt zijn haar in vlechten en is gewapend met een lans waarvan de punt de vorm heeft van een lelie. Op de rand van het zegel staat Childerici regis – “dit is de ring van koning Childeric”. Er zijn ook twee dubbel snijdende zwaarden met gouden en zilveren decoraties, zg. scramasaxen, een strijdbijl, een bol van bergkristal, een grote ronde gesp en de schedel van een paard.
Daarnaast komen een gouden armband, een beurs met bijna driehonderd gouden en zilveren munten en een gouden siervoorwerp in de vorm van een stierenkop aan het licht. De oudste munten dateren uit de tijd van de Romeinse republiek; de stierenkop is afkomstig uit het Middellandse Zeegebied.
Driehonderd gouden insecten met vleugels van rode halfedelsteen zaten ooit op de mantel van de overleden. Het zijn boomkrekels. Bij de Franken symboliseren ze de onsterfelijkheid. De vinders denken dat het om bijen gaat. Dat misverstand houdt een paar eeuwen stand. Om zijn keizerlijke macht te linken met het verleden, vervangt Napoleon als vorstelijk sybool de lelie van de afgezette Bourbons door de “bij” van Childeric.
In de 17de eeuw bestaat bij geleerden al volop belangstelling voor vondsten uit de oudheid. Chifflet schrijft over de schat van Childeric een rijkelijk geïllustreerd boek dat in Antwerpen van de pers rolt. Het vormt zowat het allereerste “wetenschappelijke” opgravingverslag. En dat is maar goed ook, want het leeuwendeel van de voorwerpen uit Childerics tombe wordt in 1831 in Parijs gestolen en is nooit teruggevonden.
Langharig
Childeric, weinig meer dan de aanvoerder van een grijpgrage bende barbaren, heeft zich geïntegreerd in wat overblijft van het Romeinse gezag, een territorium veroverd en de status van koning verworven. Net zoals Childeric laat diens zoon Chlodowech zijn lange haar over zijn schouders golven – dat is het symbool van zijn koninklijk bloed. Alleen hij en andere Merowingers mogen het zo dragen. Chlodowech heet in Latijnse teksten Clodovicus; later noemen de Duitsers hem Chlodwig – daarin hoort men al duidelijk “Ludwig” (en “Lodewijk”). De Fransen hebben het over Clovis. Onder die naam geniet de ambitieuze koningszoon ook bij ons bekendheid.
Conscience ziet het in de 19de eeuw zó: “Daer Hlodwig niet boven de vyf-en-twintig jaren oud kon zyn, kleurde nog de frissche verw der jeugd zyne wangen; en de knevels die zyne bovenlip overschaduwden, toonden nog de sierlyke zachtheid van den eerste bloei der mannelyke krachten. Het goudgeel hair droeg hy zeer lang, als een teeken zyner vorstelyke afkomst van de Merwigings; het daelde hem van wederzyds langs het voorhoofd, in zachtkrullende lokken, tot op den schouder en was om het hoofd door eenen platten gouden band bevestigd.”
“Zyne kleeding, overigens zeer eenvoudig, bestond uit eenen vierkanten mantel van donkerblauwe stoffe, welke hem over beide schouders hing en op de borst met eenen gulden doorn was vastgehecht. Onder den mantel droeg hy een kleed van ligtere verwe, dat hem slechts tot azen de knien daelde; zyne beenen waren bedekt met linnen schachten die, by middel van zich kruisende linten, eraen gedrukt waren. Lederen schoenen waren hem met riemen aen de voeten gegespt.”
“Een zweerd, zoo groot dat het Hlodwig zelven tot aen de borst reikte, hing hem aen eenen draegband, welke over zynen eenen schouder geworpen was; een lederen gordelriem met tessche en mes, omsloot zyne lenden.”
Vaas van Soissons
Clovis ontpopt zich tot een voortvarende, onverschrokken aanvoerder – precies wat de krijgers uit zijn gevolg willen. De eerste vijand die hij aanpakt is zijn “buurman” Syagrius. De zoon van Aegidius wordt door de Germanen rex romanorum of “koning der Romeinen” genoemd. Vanuit Soissons zwaait hij de plak over een groot stuk Noord-Frankrijk tussen Somme en Loire. Het West-Romeinse bestaat niet meer en de Oost-Romeinse keizer, ver weg in Byzantium, wil niets met Syagrius te maken hebben. Toch beweert die van zichzelf dat hij een “Romeinse provincie” bestuurt. De overwinning op Syagrius in 486 maakt van Clovis een militair en politiek zwaargewicht. Het Salische koninkje van Doornik is opeens de machtigste der Frankische leiders. Daarom levert de Wisigotische koning Alarik II hem de gevluchte Syagrius na enige dreigementen zonder morren uit.
Uit deze bewogen periode stamt het overbekende verhaal over de vaas van Soissons. Tijdens de oorlog met Syagrius hebben Franken uit een bisschoppelijke kerk een kostbare vaas gestolen. De bisschop beklaagt zich daarover bij Clovis. Die belooft dat hij zal “zien wat hij kan doen”. Maar zelfs als koning is Clovis onderworpen aan de oude Frankische gewoonte die wil dat oorlogsbuit door loting wordt verdeeld onder de soldaten. Daarom protesteert een van zijn manschappen wanneer Clovis de vaas in Soissons voor zichzelf opeist. Om zijn woorden kracht bij te zetten, slaat de anonieme krijger met zijn bijl een deuk in de vaas. Clovis doet of zijn neus bloedt en laat de vaas aan de bisschop terugbezorgen.
Een jaar later herkent de koning de krijger tijdens een wapenschouwing. Clovis’ macht is intussen zo groot geworden dat hij geen tegenspraak meer hoeft te dulden. Hij berispt de soldaat om de gebrekkige staat van zijn wapenrustig en mept hem zijn strijdbijl uit handen. De man bukt zich om het wapen op te rapen waarop Clovis hem met zijn eigen francisca het hoofd inslaat. “Dat heb jij in Soissons met mijn kruik ook gedaan,” zegt hij. Gregorius van Tours: “Met die daad dwong Clovis groot respect af”.
Gregorius vertelt voorts dat Clovis “vele andere [Frankische] koningen en verscheidene dichte familieleden vermoordde” uit schrik dat ze hem zouden “opzijschuiven” of zijn gezag “aantasten”. Omdat de geschiedschrijver de zaak van de kerk erg is toegedaan, besteedt hij veel aandacht aan het huwelijk van Clovis met Chrodechilde of Clothilde, een nicht van Gundobad, koning van het machtige volk der Bourgonden. Volgens Gregorius draagt de katholieke prinses veel bij tot Clovis’ uiteindelijke bekering.
Die krijgt paar beslag wanneer de koning in 498 een grote overwinning behaalt op de Alamanni. Zij controleren het gebied tussen de Vogezen, de Rijn en het meer van Konstanz. Eerst bedreigen ze de Ripuarische Franken in de streek van Keulen, dan keren ze zich tegen de Saliërs. Ze onderschatten Clovis, die hun een verpletterende nederlaag toebrengt, al weten we, raar genoeg, niet waar dat gebeurt. Volgens Gregorius gooit Clovis het tijdens de beslissende slag op een akkoordje met de God van zijn vrouw: als Die hem helpt, zal de koning der Franken zich laten dopen. Het verhaal doet erg denken aan de beroemde gelijkaardige anekdote over de Romeinse keizer Constantinus. Weldra doopt Remigius Clovis “en drieduizend van zijn krijgers”. De plechtigheid in Reims, de zetel Remigius’ aartsbisdom, levert de blauwdruk voor de kroning van alle Franse koningen in later eeuwen.
Doopplechtigheid in Reims
Conscience schrijft daarover, met veel aandacht voor lichtsymsboliek, het volgende:
“Toen Hlodiwg den tempel binnenstapte, bleef hij eensklaps getroffen staan en blikte met verbaasdheid op het schouwspel, dat zich daar voor zijn oog opdeed.”
“De gansche kerk, hoe buitengewoon groot ook, was behangen met kostelijke stoffen, in welker weefsel goud, zilver en veelkleurige gesteenten glinsterden; al de pijlers, die het reusachtige welfsel ondersteunden, waren als verborgen onder de tintelende vlam der waskaarsen, welker getal en menigvuldigheid steeds aangroeide, naarmate men het diepe des tempels bereikte. Hier – rondom en op het altaar, – waren de kaarsen, lampen en luchter zoo ontelbaar, dat hun gloed, alhoewel stil en zacht, het daglicht overwon. De duizenden bewegende vlammen geleken eenen stroom van vloeibaar ghoud, van blikkerend geparelte; hun beeld herspiegelde in al wat glans had, – en zoo schenen zij al de zilveren vaten, de kruisen, de luchters, de beelden, de gesteenten der behangsels met hun eigen leven te bezielen en zich tot het oneindige te vermenigvuldigen. Het was in de gansche basiliek een starrengewemel, een geglinster, dat het oog er op verbijsterde.”
“[…] Diep geraakt door den geheimzinnigen indruk van dit vertoog, bleef Hlodwig eene wijl bij den ingang des tempels staan.”
“Welhaast trad bisschop Remy met eenige andere priesters hem te gemoet. De bisschop droeg een groot kruis; dit teeken voor den koning stellende, sprak hij op plechtigen toon: ‘Kniel, trotsche Saliër,; buig uw hoofd; aanbidt wat gij hebt verbrijzeld, verbrijzel wat gij hebt aangebeden!'”
“Hlodwig knielde neder voor het kruis en hief de handen tot den Christus op.”
Waaruit blijkt dat der 19de-eeuwe romancier zeker niet twijfelde aan de oprechtheid van Clovis’ bekering. Maar hij schreef in een katholiek land, op zoek naar zijn eigen geschiedenis, en voor een katholiek lezerspubliek.
Purperen gewaad
Spreekt Gregorius van Tours de waarheid? Liegen doet hij niet, maar hij vertelt zeker niet alles. Een groot deel van Clovis’ oude én nieuwe onderdanen zijn katholiek – het katholicisme, sinds Constantinus de staatsgodsdienst van het Romeinse rijk, heeft de instorting van dat rijk overleefd. Van alle instellingen is de kerk enige die min of meer intact is gebleven, zeker in gebieden met een hoge “romaniseringsgraad” zoals Midden- en Zuid-Frankrijk. Aartsbisschop Remigius van Reims, beseft de koning, kan bruggen slaan tussen hem en de elite van het veroverde gebied. Remigius heeft dan weer belang bij de steun van de vorst.
Bovendien, betoogt de Duitse historicus Matthias Becher in zijn nieuwe boek Chlodwig I. Der Aufstieg der Merowinger und dat Ende der antiken Wet, denkt Clovis vooruit. Oorlog met de Visigoten in het Zuid-Oosten van Frankrijk, nu zijn voornaamste concurrenten, is onvermijdelijk. De Visigotische elite hangt de Ariaanse “ketterij” aan. Ze erkennen de Drie-eenheid en de goddelijkheid van Jezus niet. Maar een groot deel van de Gallo-Romeinse bevolking waarover ze heersen, zweert nog altijd bij het katholicisme. De kans is reëel dat Clovis verdeeldheid wil zaaien.
In Vouillé, niet ver van Poitiers, verslaat Clovis de Visigoot Alaric in 507. Zo vestigt hij zijn macht tot aan Bordeaux en Toulouse. Zelf gaat Clovis in Tours wonen. De Oost-Romeinse keizer Anastasius schenkt hem de oude Romeinse titel van consul. In de Sint-Martinusbasiliek, vertelt Gregorius, tooit hij zich met een purperen gewaad en kroont zichzelf met een diadeem. Volgens Becher betekent dit niet dat Clovis zichzelf de keizerlijke waardigheid toe-eigent, alleen dat hij zich manifesteert als regeerder van (vroegere West-) Romeinse gebieden waarvan de keizer in Byzantium – zij het enkel in theorie – nog altijd de grote baas is.
Concilie
De volgende jaren verovert Clovis verder het Alamannische rijk – op de linkeroever van de Rijn van Oppenheim tot Bazel en op de rechteroever een groot stuk van Zuid-Duitsland. Hij opent de jacht op de Frankische koninkjes van Kamerijk en Keulen en jaagt hen over de kling. Zo vestigt hij tenslotte zijn alleenheerschappij over alle Franken en de volken die zij domineren. In 511 nodigt Clovis de bisschoppen van zijn rijk uit op een concilie in Orléans, ten zuiden van Parijs. Daar wordt gesproken over de politieke en kerkelijke organisatie. De bisschoppen, betoogt Matthias Becher, luisterden veel meer naar de koning dan naar de paus in het verre Rome. Eeuwenlang zullen zijn opvolgers zich op die oppermacht over de kerk beroepen, wat op termijn tot grote conflicten met de paus leidt. Maar dat doet niets af aan het belang van Clovis’ doop voor de triomf van het katholicisme over het arianisme en het heidendom.
Bij Clovis’ dood in 511 ligt het zwaartepunt van het Frankische rijk al lang ten zuiden van ons. De koning woont in Parijs en wordt er begraven in de crypte van de Sainte-Genevièvebasiliek die hij als zijn eigen grafkerk heeft laten bouwen. De niet-bekeerde Franken in Zuid-Nederland en België leven in een uithoek. Pas in de 7de eeuw proberen missionarissen hen te bekeren. Hoe ver het machtsgebied van de Franken in het noorden reikt, is trouwens niet duidelijk. Tongeren, Maastricht en het gebied tussen Maas en Rijn tot aan Nijmegen maken er in ieder geval deel van uit. Geregeld krijgen Clovis’ nazaten het aan de stok met Radbod (of Redbod), de koning van de Friezen. Hij heerst over grote delen van Nederland, over de Belgische kust en de monding van de Schelde.
Geschiedenis – De Antwerpse ketters Tanchelm en Guillielmus Cornelis (tekst van een uiteenzetting uit 1980)
1. T A N C H E L M
Over de levensloop van Tanchelm, de beruchtste en meest bestudeerde ketter uit de middeleeuwse godsdienstgeschiedenis der Nederlanden, is bitter weinig bekend. Bovendien blijven de meeste bekende gegevens betwijfelbaar of tenminste oncontroleerbaar.

Wanneer en waar Tanchelm geboren werd, is niet geweten. Meyerus zegt dat hij in 1110 begon te prediken. De Annales Veterocellenses vermelden dat hij reeds in 1112 actief was. Hij moet op diverse plaatsen werkzaam geweest zijn. Eerst predikte hij in de weinig bevolkte kustgebieden van het bisdom Utrecht, volgens Abélard in Vlaanderen, volgens de Continuatio Valcellensis der kroniek van Sigebert van Gembloers op Walcheren en de omringende eilanden.
Op het ogenblik van de redactie der allerbelangrijkste bron die we over Tanchelm bezitten, en die tussen 16 mei 1112 en een niet nader te bepalen tijdstip in 1114 opgesteld werd, bevond hij zich te Keulen, waar hij door de aartsbisschop werd vastgehouden.
Dit document is een waar requisitoor tegen de ketter, opgesteld door de kanunniken van het Utrechtse kapittel die Frederik, aartsbisschop van Keulen, van al Tanchelms wandaden op de hoogte wilden brengen. Indien Tanchelm, zoals zij zeggen, naar Rome reisde, moet zulks kort voor of in de genoemde periode gebeurd zijn.

Volgens diverse bronnen predikte Tanchelm ook te Antwerpen, waar de H. Norbertus na zijn dood tegen zijn volgelingen zou opgetreden zijn. De levensbeschrijvingen van de heilige vermelden Tanchelms ketterij overigens als hoofdoorzaak van Norbertus’ reis naar Antwerpen.
Volgens Meyerus predikte Tanchelm in 1113 te Brugge en werd hij uit de stad verdreven. Divaeus beweert dat de ketter zijn leer ook te Leuven zou verspreid hebben. Samen met Molanus, Haraeus en Miraeus poneert hij dat Tanchelm tenslotte door hertog Godfried met de Baard uit diens landen verbannen werd. Molanus preciseert dat zulks in 1115 gebeurde. De Continuatio Praemonstratensis der kroniek van Sigebert van Gembloers vermeldt tenslotte dat Tanchelm in 1115 vermoord werd door een priester met wie hij zich aan boord van een schip bevond.
Gezien al het voorgaande dient Tanchelms activiteit in de periode 1110-1115 gesitueerd te worden. Dat zijn invloed na 1115 wellicht nog geruime tijd doorwerkte, kan afgeleid worden uit de bronnen die betrekking hebben op het optreden van Norbertus te Antwerpen.
Wat de bronnen ons over de inhoud van Tanchelms ketterij meedelen, is voor verschillende interpretaties vatbaar, interpretaties die overigens niet enkel wat Tanchelm verkondigde, maar ook zijn ganse optreden betreffen. Reeds in de loop van het Ancien Régime was deze ketter een zeer omstreden figuur.

Waar alle middeleeuwse bronnen hem zonder uitzondering als een aartsketter en een antichrist afschilderen ontstond er na de Reformatie een grondig meningsverschil over hem tussen katholieke historici, die geen millimeter van de middeleeuwse opvatting afweken, en protestantse schrijvers als Uyttenhooven en Tydeman die hem ophemelden en zich inspanden voor zijn rehabilitatie: in hun ogen was hij immers niets minder dan een vroege wegbereider van het protestantisme in de Nederlanden.
In de negentiende-eeuwse geschiedschrijving werd meer dan ooit tevoren aandacht aan Tanchelm besteed. In de Antwerpse stadsgeschiedenissen van Mertens en Torfs, Gems, en Le Poitevin de la Croix treffen we reeds een vrij objectieve toon aan.
Het onderzoek over de ketter werd voortgezet in korte monografieën die welhaast met de regelmaat van de klok bleven verschijnen, de hele vorige eeuw door. Paul Frédéricq, de grondlegger van de studie der inquisitie en der ketterijen in de hele Nederlanden, behandelde hem in zijn Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden uit 1892 weliswaar zeer oppervlakkig, maar toch nadat hij alle vermeldingen van Tanchelm in de bronnen had samengebracht in zijn Corpus Documentorum Inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandica, waarvan het eerste deel in 1889 verschenen was.
Belangrijk voor de hedendaagse Tanchelmstudie zijn de meer recente studies die aan hem gewijd werden. De belangrijkste daarvan zijn het korte artikel van W. Goossens, de al bijna even beknopte studie van Henri Pirenne, het lange artikel van L. Philippen en tenslotte de monografieën van de Duitse historicus W. Mohr en onze landgenoot J. De Smet, wiens artikel de laatste bijdrage is uit een lange reeks van studies over Tanchelm.

Inmiddels kwam deze ketter ook in een aantal buitenlandse werken over religieuze dissidenten in de middeleeuwen aan bod. Wat de auteurs hiervan over hem schrijven is echter meestal op de hoogst aanvechtbare visie van Pirenne gebaseerd.
Zoals gezegd is de belangrijkste bron over Tanchelmn de brief die door het kapittel van Utrecht aan de Keulse aartsbisschop Frederik gericht werd. Omdat het initiatief tot het opstellen van dit document van het kapittel en niet van de bisschop van Utrecht uitging, neemt men aan dat het ontstond toen het diocees vacant was na de dood van bisschop Burchard op 16 mei 1112 en voor de benoeming van zijn opvolger Godebald in 1114.
De brief werd bewaard doordat hij door de Bambergse kanunnik Udalrich in een bloemlezing van brieven en oorkonden met literaire of historische betekenis voor de bedienden der Bambergse bisschoppelijke kanselarij, de zgn. Codex Udalrici Bambergensis, opgenomen werd. Zulks gebeurde tussen 1125 en 1134.

Hoewel het moment waarop deze bron ontstond, de plaats waar en het milieu waarin zulks gebeurde, evenals de auteurs en de destinataris bekend zijn, terwijl er niet aan haar echtheid getwijfeld wordt, lopen de diverse interpretaties ervan zo sterk uiteen dat een korte karakterisering ervan welhaast onmogelijk wordt.
Deze brief is als bron zo belangrijk dat de manier waarop men hem interpreteert doorslaggevend is voor de manier waarop de hele zaak- Tanchelm beoordeeld wordt, en bovendien bepalend is bij de keuze der feiten waarvan men veronderstelt dat ze inderdaad plaatsvonden en die dus voor interpretatie in aanmerking komen.
De inhoud van het document komt op het volgende neer: Tanchelm werd omwille van zijn optreden als ketter gevangen genomen door Frederik, aartsbisschop van Keulen. Hij verkondigde immers dat de kerkelijke gezagsdragers niets betekenden en dat de ware kerk slechts bij hem en zijn volgelingen te vinden was.
Eerst predikte hij in dunbevolkte kuststreken waar het geloof nooit zo diep wortel had geschoten. Hij begon bij de vrouwen en het was via hen dat hij tenslotte ook de mannen met zijn leer besmette. Vervolgens trad hij in de openbaarheid. In het open veld hield hij sermoenen voor een grote schare toehoorders.
Wanneer hij ging prediken werd hij door zijn volgelingen begeleid als een koning die omringd wordt door zijn volk dat de kentekenen van zijn vorstelijke macht voor zich uitdraagt. Zijn toehoorders luisterden naar Tanchelm als naar een engel Gods.

Hij beweerde dat de kerken bordelen waren en leerde dat de sacramenten die tijdens de mis door de priesters werden toegediend, slechts een bezoedeling waren, en dat ze hun kracht slechts uit de verdiensten der bedienaars putten. Hij maakte het volk dan ook afkerig van de sacramenten en verbood het betalen van de kerkelijke tienden.
Omdat de mensen niet beter vroegen, kon hij ze van dit laatste gemakkelijk overtuigen. Hij werd zo stoutmoedig, dat hij zichzelf God noemde. Daarbij redeneerde hij als volgt: als Christus God was, omdat hij de H. Geest had, was hij, Tanchelm, eveneens aan God gelijk, daar ook hij de volheid van de H. Geest ontvangen had.
Door deze vorm van eigenwaan misleidde Tanchelm het volk zozeer, dat sommigen hem als een godheid begonnen te vereren. Hierin gingen zij zo ver dat zij het water waarin hij zich gebaad had aan de domme massa uitdeelden alsof het voor ziel en lichaam heilzamer was dan de sacramenten.
Op een gegeven ogenblik liet Tanchelm een beeld van de H. Maagd temidden van een groep toehoorders brengen. Door de hand van het beeld aan te raken verloofde hij zich op symbolische wijze met Maria terwijl hij de gelofte en al de plechtige formules der verloving uitsprak. Vervolgens vroeg hij de menigte om bruidsgeschenken te brengen en de kosten van het feest te betalen.
Links en rechts van het beeld plaatste hij een schaal. De mannen moesten in de ene schaal, de vrouwen in de andere offeren, en zulks opdat hij zien zou welke van beide geslachten hem het meest in zijn hart droeg. De omstaanders rukten aan met geschenken. De vrouwen offerden zelfs de oorhangers en halssnoeren die ze droegen.
Samen met Tanchelm zat bij aartsbisschop Frederik ook de smid Manasses gevangen, die naar voorbeeld van de ketter een broederschap stichtte die gilde werd genoemd. Hiervan maakten twaalf mannen deel uit die de apostelen voorstelden en één vrouw die Maria verbeeldde, en beurtelings met elk van de twaalf mannen sliep.
Naast hen beiden hield Frederik nog de afvallige priester Everwacher in verzekerde bewaring. Deze was eveneens een volgeling van Tanchelm, die hij naar Rome was gevolgd.

Hij wou de zg. zeelanden, d.w.z. ongeveer één vierde van het bisdom Utrecht op gezag van de paus bij het Franse bisdom Terwaan laten voegen. Tanchelms discipel in alles, maakte hij zich meester van de tienden der kanunniken van de St-Pieterskerk waar hij tevens gewapenderhand de priester van het altaar verjoeg.
Tanchelm zelf tenslotte, vermomde zich valselijk als een monnik om zijn optreden des te efficiënter te maken. De bronnen die aan deze informatie over de aard van Tanchelms optreden details toevoegen kunnen, zoals door Philippen werd aangetoond, alle tot de brief der Utrechtse kanunniken teruggevoerd worden.
De voornaamste beschuldigingen uit dit document werden door de auteurs van de Vita Norberti A, de Vita Norberti B en de Continuatio Premonstratensis Chronici Sigiberti Gemblacensis soms bijna letterlijk, maar vaak ook met de nodige aanvullingen overgenomen. Dit laatste gebeurde echter steeds zo dat hun herkomst duidelijk te achterhalen is.
Volgens de Utrechtse kanunniken reisden Tanchelm en Everwacher naar Rome, waar Everwacher bij de paus de afscheiding van een deel van het bisdom Utrecht bepleitte. Zulks bracht met zich mee dat men Tanchelm in de meer recente historiografie niet langer uitsluitend als een ketter, maar ook als een politieke figuur ging beschouwen. Voor sommige historici heeft hij zijn ketters karakter trouwens voledig verloren.
Dat het vorsteel om de “maritima loca” van Utrecht bij het bisdom Terwaan onder te brengen in de periode van Tanchelms optreden tot de mogelijkheden behoorde, werd reeds door W. Goossens aangetoond.
Deze auteur besteedt geen aandacht aan wat de Utrechtse kanunniken over Tanchelmn als ketter schrijven. Volgens hem dient Everwachers voorstel gezien te worden in het perspectief der politiek van de Vlaamse graaf Robrecht II die de gebieden in kwestie, de Zeeuwse eilanden en het deel van Vlaanderen dat aan het diocees Terwaan grensde, liever onder het geestelijk gezag van dat laatste geplaatst zag, omdat ze hem door de graaf van Holland betwist werden.
Pirenne was blijkbaar niet op de hoogte van Goossens’ studie. Hij beweert dat men de gebieden die men van Utrecht wilde losmaken niet bij het bisdom Terwaan, maar bij het bisdom Doornik wou voegen.

Als opdrachtgever van Tanchelm en Everwacher ziet hij eveneens graaf Robrecht II, die in de investituurstrijd aan de zijde van de paus stond en de invloed van de Utrechtse, d.w.z. keizersgezinde bisschop in zijn landen verzwakken wou. Volgens hem vonden de onderhandelingen waarvan sprake plaats in 1100.
In Everwacher en Tanchelm ziet hij verder ondergeschikten van de graaf die op het ogenblik van hun missie te Rome onmogelijk ketters kunnen geweest zijn. Dat ze echter naderhand in heterodoxie vervielen, staat volgens hem vast. Pirenne vermoedt dat zij aanvankelijk naar een disciplinaire hervorming van de kerk streefden en hierdoor tenslotte van de orthodoxe kerkleer gingen afwijken.
Mohr, die Tanchelm eveneens in de sfeer van de Gregoriaanse kerkhervorming plaatst, meent daarentegen dat hij nooit een ketter werd. Hij besteedt echter vooral aandacht aan de elementen uit de diverse bronnen die volgens hem toelaten de leer van Tanchelijn te interpreteren.
In 1961 verscheen de studie van De Smet over Tanchelm. Deze auteur toont aan dat Pirenne zich vergiste wanneer hij vooropstelde dat in de brief van het Utrechts kapittel sprake zou zijn van het bisdom Doornik. Het gaat hier wel degelijk om Terwaan.
Gezien de concordantie met verschillende gegevens uit de vita van Jan van Waasten, bisschop van Terwaan, met het voorstel aan de paus, meent De Smet dat een deel van het bisdom Utrecht inderdaad aan het bestuur van de bisschop van Terwaan werd toevertrouwd.
Hij toont verder aan dat Tanchelms opdrachtgever onmogelijk graaf Robrecht II kan geweest zijn, en maakt zijn politieke betekenis volledig afhankelijk van de investituurstrijd. Na het overlijden van de Utrechtse bisschop in 1112 stelde zich de vraag of zijn opvolger door de paus of door de keizer zou benoemd worden.
De Smet meent dat bij de hervormingsgezinden onder de Utrechtse geestelijkheid het plan rees om te Rome de benoeming van een kandidaat te vragen die een hervorming van de Utrechtse kerk naar Gregoriaans model zou steunen. Als onderhandelaars werden Tanchelm en Everwacher gekozen.
Toen bleek dat de curie op dat moment nog niet kon ingaan op het voorstel dat zij formuleerden, moest er een ander gedaan worden. De Smet poneert de veronderstelling dat dit tweede voorstel datgene is wat in de brief der Utrechtse kanunniken beschreven wordt. Daarbij laat hij echter de mogelijk heid open dat Tanchelm misschien aan de oprichting van een nieuw bisdom dacht.

Omdat de curie voorzichtig was en de breuk tussen Kerk en imperium niet vergroten wou, zou dan de oplossing die als compromis aangenomen werd ,erin bestaan hebben dat de maritima loca in kwestie, waar de keizer geen rechten bezat omdat ze onder het graafschap Vlaanderen resorteerden, ad interim onder de jurisdictie van de bisschop van Terwaan gebracht werden.
Meteen had men zo een middel gevonden om druk uit te oefenen op de keizersgezinde partij te Utrecht en via haar op de aartsbisschop van Keulen: de voorlopige oplossing was een stille bedreiging met iets wat gebeuren kon, nl. de definitieve afscheiding der gebieden in kwestie.
De Smet is van oordeel dat Tanchelm een Gregoriaan was, en geen ketter. Schrijver meent o.m. dat zijn verklaring als waren paus, prelaten en priesters niets voor hem, in zijn gedachten niet verder gaan dan verschillende uitspraken van rechtgelovigen zoals Godfried van Vendörne, Guido van Vienne e.a. Hij ziet hem als de leider van een groep rondreizende predikanten, die een beginnende kloostergemeenschap vormden.

Voorzover Mohr zich op andere bronnen dan de brief der Utrechtse kanunniken baseert om het Gregoriaans karakter van Tanchelms opvattingen en optreden aan te tonen, verwerpen wij zijn argumentatie. Net zoals De Smet wijkt Mohr bij zijn interpretatie van de brief echter ver af van de letterlijke betekenis hiervan, en kunnen wij zijn conclusies hoogstens als hypothesen beschouwen.
De brief der Utrechtse kanunniken is overigens voor een alternatieve interpretatie vatbaar. Zo zijn er gronden waarop men de waarheid van het bericht over Tanchelms reis naar Rome in twijfel kan trekken, waardoor meteen iedere zuiver politieke betekenis van deze figuur op losse schroeven komt te staan.
Verder brandmerken alle bronnen Tanchelm unaniem als ketter. Zulks geldt niet alleen voor de literaire, maar ook voor de archivalische bronnen. Het staat vast dat de pausgezinde hervormers uit de sfeer van de H. Norbertus Tanchelm omstreeks 1123 als zodanig beschouwden.
Of er een werkelijk verband bestaat tussen drie zo verschillende figuren als Tanchelm, Everwacher en Manasses, is o.i. aanvechtbaar, zoniet onwaarschijnlijk. Dat Tanchelm zichzelf vereenzelvigde met God, kan ook vanuit de richting van het pantheïsme verklaard worden. Ideeën die hiermee verband houden komen doorheen de tijd vaak en in velerlei gedaanten voor. Men denke slechts aan de nog onvoldoende bekende ketterij van de Vrije Geest, die in de late middeleeuwen vele aanhangers kende.

Tanchelms uitspraak dat de sacramenten van de verdienste van de priester die ze toedient afhankelijk zijn, is ketters. De aard van zijn optreden, dat door prediking voor de massa wordt gekenmerkt maakt Tanchelm een typische figuur uit wat Moore an age of anticlericalism noemt.
Vanaf het begin der XIIe eeuw verschenen immers overal in Europa ketterse leiders, wier kritiek op de kerk veel respons bij de menigte vond en nauw samenhing met de beroering die ontstond als gevolg van het pauselijk hervormingsprogramma der late XIe eeuw: de bekendheid die Gregorius VII aan de gebreken van de clerus en aan de nadelige gevolgen van de betrokkenheid van de kerk in de feodale maatschappijstruktuur gaf, alsmede het onvermogen om de situatie althans wat de lagere clerus betrof te verbeteren, dienen gezien te worden als belangrijke oorzaken van het toenemen der ketterijen en hun succes.
2. G U I L L I E L M U S C O R N E L I S
Zoals bij zeer vele figuren uit de middeleeuwen het geval is, blijft het grootste deel van Willem Cornelis’ leven in het duister gehuld. Eén van de weinige bronnen die ons iets over zijn leven mededelen is Thomas van Cantimpré’s Bonum Universale.
Nadat deze auteur in het vierde hoofdstuk van Boek I van dit werk verteld heeft hoe Guiardus van Láon, bisschop van Kamerijk (1237-1248) onderweg stierf toen hij naar Antwerpen reisde om er niet nader genoemde ketters te gaan bestrijden, wat in 1248 gebeurde, heeft hij het in het zevenenveertigste hoofdstuk van Boek II expliciet over Willem Cornelis.
Hij zegt dat deze ketter een tijdgenoot van hem was en onder het voorwendsel in volmaakte armoede te willen leven op schijnheilige wijze zijn prebendebeneficie wegschonk, hoewel hij in feite een wellustig mens was; verder verkondigde Willem Cornelis dat de armoede elke zonde tenietdeed; dat een arme hoer beter was dan een deugdzame rijke vrouw; dat de priesters verdoemd zijn omwille van hun rijkdom en dat vleselijke wellust voor de armen geen zonde is.
Vier jaar na Willems dood, die we in 1245 dienen te situeren, visiteerde Nicholaas des Fontaines, bisschop van Kamerijk (1249-1272) Antwerpen; tijdens zijn bezoek deed hij de ketterij van Willem Cornelis onderzoeken en liet hij tengevolge daarvan het lijk van de ketter, die na zijn overlijden met alle eer in de Onze-Lieve-Vrouwkerk begraven was, ontgraven en verbranden. Totdaar de informatie die Thomas van Cantimpré ons levert.

Uit de vermelding van het door bisschop Nicholaas in 1249 verrichte onderzoek, menen we in ieder geval te mogen afleiden dat de eerder door Thomas genoemde Antwerpse ketters met Willems volgelingen moeten geïdentificeerd worden.
Verder dient het begin van de ketterij waarover sprake na 1239 gesitueerd te worden, omdat Guiardus van Lâon toen zijn laatste bezoek aan de stad bracht en er geen ketters aantrof. Thomas’ vermelding van Willem Cornelis prebende-beneficie en begrafenis in de kerk vormde voor latere historici de aanleiding om hem voor een kanunnik te houden. Prims poneert echter de waarschijnlijker stelling dat hij kapelaan was. Oorkonden in het Antwerps kathedraalarchief maken melding van een magister Willem Cornelis die reeds in 1240 in functie moet geweest zijn.
Prims meent verder dat hij afkomstig was uit een aanzienlijke Antwerpse familie. Zijn titel magister wijst er op dat hij een universitaire opleiding genoot, waarschijnlijk in de theologie en zulks wellicht te Parijs. Wie Willems volgelingen waren en welk hun aantal was, is niet uit te maken. Prims brengt een aantal argumenten naar voren waaruit met zekere waarschijnlijkheid blijkt dat zij in het milieu van het Antwerps Onze-Lieve-Vrouwekapittel waaraan Willem verbonden was, dienen gezocht te worden.

Tijdens zijn leven werd Willem Cornelis niet vervolgd, In tegenstelling tot wat Diercxsens beweert, is het weinig waarschijnlijk dat de vestiging der Dominicanen te Antwerpen, die vanaf augustus 1243 werd voorbereid, iets met de ketterij van Willem te maken had. Waarom de vervolging hiervan zo lang op zich wachten liet, is niet meteen duidelijk.
Misschien bleef Willem Cornelis’ ketterij geheim of vond het kapittel ze weinig verontrustend, wat bij voorbeeld verklaard zou kunnen worden door het feit dat Willems stellingen aanvankelijk weinig heterodox waren en pas na verloop van tijd een uitgesproken ketters karakter kregen. Dit laatste zou er eventueel na zijn dood door zijn volgelingen aan gegeven kunnen zijn.
Ook behoort het tot de mogelijkheden dat het kapittel een schandaal wilde vermijden en/of geen inmenging wilde’ van de recentelijk te Antwerpen gevestigde Predikheren, met wie de seculiere geestelijkheid in de steden waar zij een klooster oprichtten doorgaans conflicten had.

Dat het hele kapittel de leer van Willem toegedaan was, is zeer onwaarschijnlijk. Misschien was het zo dat de zaak tijdens Willems leven intern geregeld werd, en pas jaren later uit de hand begon te lopen. Zulks zou meteen de eervolle begrafenis van de kapelaan in de kapittelkerk verklaren.
Zowel het optreden van bisschop Nicholaas als de stelligheid waarmee de goedingelichte Thomas van Cantimpré Willem als ketter brandmerkt, zijn argumenten om hem zelf hoe dan ook voor de aanstichter van de ketterij te houden.
Naast de gegevens die we bij Thomas vinden, komt in een dertiende eeuws handschrift met sermoenen dat zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs bevindt, een lijst met ketterse stellingen voor waarvan gezegd wordt dat het die van een Antwerps ketter zijn.
Qua srekking vertonen ze een zeer grote overeenkomst met wat Thomas over de inhoud van Willem Cornelis’ ketterij meedeelt. Men mag dan ook besluiten dat het hier gaat om stellingen die zoniet van hem, dan toch van zijn volgelingen afkomstig zijn.
Deze eenentwintig stellingen, die door Paul Frédéricq gepubliceerd werden, kunnen opgedeeld worden in drie groepen: stellingen met een sociale strekking, stellingen over de sexuele moraal en stellingen die betrekking hebben op geloof en kerkelijk recht.
Willems stelling dat men de rijken goederen mag ontnemen om ze aan de armen te schenken, is op zichzelf genomen zeer extreem. Deze bewering staat echter alleen en wordt door geen enkele van de andere stellingen versterkt: zij geven immers enkel blijk van een uitgesproken voorkeur voor de armen en afkeer van de rijken.
Willem Cornelis had wel oog voor de ongelijke verdeling van de aardse goederen, maar de oorzaken hiervan begreep hij niet en het kwam dus ook niet bij hem op daaraan iets te veranderen. Wel is het mogelijk dat hij de herverdeling van de rijkdom als een plicht van de rijken beschouwde, een plicht waarvan de vervulling hen van hun schuld verloste.
Daar waar de rijke zich in staat van doodzonde bevindt zijn voor de arme bepaalde dingen geen zonde, precies omdat hij arm is. De arme is in Willems ogen duidelijk iemand die dichter bij de oorspronkelijke idealen van het Christendom leeft.

Willem Cornelis’ houding t.o.v. de seksualiteit is vrij dubbelzinnig. Homofilie laat hij toe, maar verder is hij tegen seksuele handelingen die de voortplanting niet bevorderen; daarnaast is overspel voor de arme geen zonde, en mag een vrouw die zich uit armoede prostitueert niet als zondares beschouwd worden. Het is onmogelijk hieruit enige steekhoudende conclusie te trekken. Mogelijk is zulks het gevolg van de eventuele onvolledigheid der bron.
Willem Cornelis stelde zich niet buiten de kerk op. Hij was niet de leider van een onafhankelijke sekte. Zijn ketterij uit zich slechts in afwijkingen van de leer en kritiek op de gezagsdragers van de kerk. Het instituut zelf stelt hij nergens in vraag. Hij heeft kritiek op de rijkdom van de clerus en wellicht ook op de kerkelijke liefdadigheid.
Door hun rijkdom zondigen de priesters, maar het priesterlijk gezag als zodanig wordt niet aangevallen. Dat Willem aan de gewone priesters de macht tot het vergeven van alle zonden wou geven wijst er op dat hij de rol van de lagere clerus wenste te benadrukken. De aflaten en de kerkelijke ban zijn voor hem uit den boze.
Zijn uitspraak dat een onwaardig priester geen mis mocht lezen, noch zonden vergeven, noch penitenties opleggen bewijst dat Willem invloed onderging van oudere hervormingsbewegingen binnen de kerk. De meest merkwardige stelling van Willem Cornelis is die welke zegt dat niet alle waarheid in de H. Schrift klaarblijkend is en dat niet alle waarheid kan gepredikt worden.
Deze uitspraak vertoont o.i. de invloed van het denken van de Arabische wijsgeer uit Spanje Averroës (1126-1198) wiens visie dat er naast de geopenbaarde waarheid nog een andere waarheid bestaat, nl. die welke door het redelijk denken wordt achterhaald, tot onoverkomelijke moeilijkheden leidde van zodra bleek dat deze beide waarheden niet met elkaar verzoend konden worden. Hierom werd Averroës er door zijn tegenstanders van beschuldigd een leer van de Dubbele Waarheid aan te kleven.

De leer van de Dubbele Waarheid vond uiteraard ook in het Christelijke Westen navolgers, meer bepaald bij de averroïstisch geïnspireerde magistri artium van de Parijse theologische faculteit uit de tweede helft der dertiende eeuw. Hun filosofische besluiten waren niet zelden in lijnrechte tegenspraak met de waarheid zoals die in de H. Schrift geopenbaard was.
Terwijl hun rede hen ertoe dwong deze bevindingen als waar te onderkennen, verplichtte hun geloof hen ertoe ook andere waarheden te aanvaarden. Dit haalde hen dan ook meermalen de achterdocht en veroordelingen vanwege de kerkelijke overheid op de hals.
Voor 1269 is er geen sprake van enige expliciete formulering van de visie dat er twee naast elkaar bestaande en met elkaar in tegenspraak zijnde waarheden bestaan. Het zou dan ook onverantwoord zijn Willem Cornelis te beschouwen als een werkelijke aanhanger van de leer der Dubbele Waarheid.
Nochtans zijn er o.i. argumenten die erop wijzen dat hij tenminste met de geschriften van Averroës vertrouwd was, en dat men hem wellicht in de geestesstroming die door het Arabisch aristotelisme beïnvloed werd en uiteindelijk aanleiding zou geven tot de ketterse visies der Parijse magistri artium mag onderbrengen.
Volgens de kerk was het Woord Gods geopenbaard in het Oude en het Nieuwe Testament, de H. Schrift. Aan de waarheid van de H. Schrift kon dus onmogelijk getwijfeld worden. Zij werd onvoorwaardelijk geloofd, en kon niet in vraag gesteld worden. Dit is dan ook niet wat Willem Cornelis probeert te doen: voor hem is alle waarheid niet klaarblijkend, echter evenwel nog steeds waarheid. Met klaarblijkend bedoelde hij dus: ondoorzichtig, onduidelijk, niet dadelijk te begrijpen, niet evident.
Hiermee geeft Willem Cornelis blijk van het verlangen de waarheid uit de H. Schrift te begrijpen door middel van de rede. Een waarheid die men onvoorwaardelijk gelooft, moet echter niet noodzakelijk begrepen worden. De gelovige dient ze zonder meer aan te nemen. Willem stelt zich dan ook niet op het standpunt van de gewone gelovige, maar op, dat van de man die zou willen begrijpen, op dat van de filosoof.
Er dienen zich nu twee mogelijkheden aan: ofwel bedoelde Willem dat sommige aspecten van de geopenbaarde waarheid niet redelijk te vatten waren door de gewone gelovige, die er niet lang bij stilstond en ze aanvaardde zonder ze te begrijpen, maar wel voor de rationeel te werk gaande denker, ofwel poneerde hij dat ook deze sommige waarheden uit de Schrift niet redelijk verklaren kon.
Wij menen te moeten opteren voor de eerste mogelijkheid. Immers, alle waarheid kan niet gepredikt worden, vervolgt Willem. Gaat het hier noodzakelijk om dezelfde waarheid als die waarvan eerder sprake? Dit is op zijn minst twijfelachtig: het wordt immers niet expliciet gezegd, en bovendien kan men zich afvragen waarom niet alle waarheden die op geloof gebaseerd waren, gepredikt konden worden.

De andere waarheid waarover Willem Cornelis het hier heeft stelt natuurlijk een nieuw probleem. Wat was immers de aard van deze waarheid? Zij was niet op geloof gebaseerd. Hieruit volgt dat Willem een menselijke waarheid bedoelde, een waarheid die door de mensen wordt ingezien en als waar ervaren, zonder dat ze hen van boven werd opgelegd en tot geloof voorgehouden.
Een zodanige waarheid is er noodzakelijk één die door het menselijk denken, door de menselijke rede achterhaald wordt. De enige reden waarom ze niet kon gepredikt worden, kan dan ook alleen maar zijn dat zij met de geopenbaarde waarheid in botsing kwam, en haar in vraag stelde, of dat althans in de ogen van sommigen deed. Het is ons inziens dan ook zo dat Willem het hier over de waarheid heeft, zoals de filosoof haar interpreteert.
Het woord waarheid is hier dan ook nogal ongelukkig gekozen. Het zou vervangen moeten worden door filosofische interpretatie van de H. Schrift. Wij zijn van mening dat Willem Cornelis in navolging van Averroës aannam dat er bij de interpretatie van de Bijbel verschillende niveaus (moeten) bestaan.
Daar waar Averroës drie niveaus onderscheidde, vinden we er in de desbetreffende stelling van Willem slechts twéé. Zelfs indien dit geen gevolg is van gebrekkige overlevering, lijkt het ons geen wezenlijke tegenstelling tussen zijn visie en die van de Arabische wijsgeer te impliceren.
Willem blijkt het trouwens ook met Averroës eens te zijn waar deze zegt dat een bepaalde manier om de geopenbaarde waarheid te begrijpen voorbehouden moet blijven aan de categorie van mensen die in staat is ze te begrijpen en niet aan een minder ontwikkelde groep mag meegedeeld worden.

Een andere verklaring voor Willems uitspraak dat niet alle waarheid gepredikt kan worden, kunnen wij niet geven. Het is allerwaarschijnlijkst dat hij onder prediken niets anders verstond dan: meedelen aan de gelovige massa, die in de onmogelijkheid verkeert om filosofische redeneringen te verstaan, en erdoor in verwarring wordt gebracht.
Uit het voorgaande kan men afleiden dat Willem nog geen onoverkomelijke tegenspraak tussen de besluiten van de rede en de geopenbaarde waarheid onderkende. Ook dit ligt in de lijn van Averroës’ gedachten. Het blijkt overigens ook op afdoende wijze uit het feit dat Willem de letter van de H. Schrift nergens in vraag stelt. Als hij ervan afwijkt om een alternatieve mening te verkondigen, doet hij dat zonder enige commentaar, en zijn met de Bijbel strijdige opvattingen zijn steeds van morele, nooit van theologische aard.
Zuiver historisch gezien zijn er geen argumenten om deze interpretatie van Willem Cornelis’ stelling in kwestie te verwerpen: de geschriften van Averroës waren in zijn tijd reeds bekend, en bovendien behaalde hij een universitaire graad, zodat de kans dat hij inderdaad met de filosofie van de Arabische denker in aan raking kwam, zeer groot is.
Misschien mag het feit dat Averroës later vooral aan de theologische faculteit van Parijs aanhangers vond gezien worden als aanwijzing dat Willem hier zijn studies voltooide, al kan het natuurlijk niet tot een absolute zekerheid leiden.
Verschenen in Handelingen XXXIV van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1980.
Geschiedenis – Kroniek van Antwerpen tot 1500.
150 vòòr Christus
Halverwege twee bochten in de stroom, vestigen de eerste mensen zich op drie heuvels aan de Schelde. Het is er droog en vruchtbaar en men ziet er een vijand van ver aankomen. De noordelijkste heuvel, zes meter hoog, biedt genoeg ruimte om vee te weiden en graan te zaaien. Uiteraard doen de bewoners ook aan visvangst.

57 voor Christus
In Antwerpen wonen Kelten, waarschijnlijk Nerviërs. Zij en andere “Belgische” stammen worden verslagen door de Romeinse veldheer Julius Caesar. Antwerpen behoort weldra tot de Civitas Nerviorum, een deel van de provincie Gallia Belgica die België en Noord-Frankrijk omvat.

Illustration de Jean-Léon Huens, extraite de ‘Nos Gloires’ – Historia – Héritiers de Jean-Léon Huens & Musée Royal de Mariemont” .
Onder Claudius (keizer vanaf 41 na Christus)…
De Romeinse beschaving dringt door tot in de uithoeken van Gallië. Galliërs dienen in de legioenen; de handel ontwikkelt zich. De Romeinse weg van Bavai (Noord-Frankrijk) via Asse naar Utrecht loopt niet ver van Antwerpen. Andere wegen lopen eveneens noordwaarts door Taxandrië (de Kempen) naar de limes of versterkte grens aan de Rijn in Nederland.

…en zijn opvolgers
Op de noordelijkste heuvel aan de Schelde houdt men grote koeien die melk en vlees leveren, paarden en varkens. Om aan zoet water te komen, graven de bewoners waterputten. Hun afval dumpen ze in afvalputten. Ze wonen in grote, rechthoekige houten huizen. Behalve landbouwers telt de gemeenschap handwerkslieden: een smid, een pottenbakker en een leerbewerker.
Volgens sommigen is de plaatsnaam Wilrijk een verbastering van Villariacum. Dit kan erop wijzen dat het dorp een onderdeel vormt van een Romeinse villa in Kontich (?).
Ook op het grondgebied van Ekeren, Mortsel, Oelegem en Wijnegem wonen mensen. In het zandige, minder vruchtbare noorden van de Civitas Tungrorum ligt Grobbendonk.

Kontich en Grobbendonk zijn grote nederzettingen met één of meerdere tempels, gebouwd in steen. Het Land van Waas kent eveneens een relatief dichte bewoning langs de Schelde en de Durme.
Vici in de wijde omgeving zijn Turnacum of Doornik in het land van de Menapiërs, Cortoriacum of Kortrijk, Ganda of Gent, Brugge, Viroviacum of Wervik, Oudenburg en Aardenburg. In de Civitas Nerviorium liggen de plaatsen Fontaine-Valmont en Blicquy (nu in Henegouwen) en Velzeke, Hofstade bij Aalst, Asse en Elewijt.
172-174 na Christus
Zeerovers plunderen de kust. In Oudenburg bouwen de Romeinen een fort. Wellicht komt er een vlootbasis in Rumst en krijgt ook Antwerpen een versterking. Toch hebben archeologen daar nog geen sporen van gevonden.

256-260
De Franken maken van de burgeroorlogen in het rijk gebruik. In 256 steken zij bij Keulen de Rijn over. In 258 en 260 volgen nog raids. De grootste vindt plaats in 275-276. Hoewel Antwerpen niet wordt verwoest, slaan de inwoners op de vlucht.
4de-5de eeuw
De Franken, een federatie van diverse stammen, vestigen zich als boeren in het gebied aan de grote rivieren. Wanneer de opstandeling Magnentius de Romeinse troepen uit onze streken weghaalt voor zijn veldocht tegen de keizer, nemen ze het praktisch onbewoonde Toxandrië in.

406
Op Oudejaarsavond trekken Vandalen, Alanen, Boergonden en Sueven over de Rijn. Dit betekent het einde van het Romeinse gezag in onze streken.
450-481
De Franken zetten hun vreedzame kolonisatie voort in zuidelijke richting. De streek van Doornik en Kamerijk wordt de kern van hun woongebied. In 481 sterft hun koning Childerik in Doornik en wordt er begraven.

6de eeuw
De heuvels aan de Schelde liggen in Frankisch gebied, dichtbij het land van de Friezen. Beide volkeren komen geregeld met elkaar in conflict. Of de Franken de drie hoogten zélf bewonen, blijft de vraag. Maar in de wijde omgeving zijn ze wel degelijk gevestigd: Merksem, Berchem, Hoboken, Hemiksem, Mortsel enz. zijn Frankische namen.

Illustration de Jean-Léon Huens, extraite de ‘Nos Gloires’ – Historia – Héritiers de Jean-Léon Huens & Musée Royal de Mariemont” .
Omstreeks 600
De Franken maken zich meester van de zuidelijkste heuvel aan de Schelde, die later “Chanelaus” gaat heten, en de eventuele resten van een Romeinse versterking aldaar. Deze laatste benutten zij opnieuw. Hieraan dankt Antwerpen zijn naam. Het Germaanse “andawerp” betekent “land dat door mensen tegen iets of iemand is opgeworpen”. Die iemand kunnen de Friezen zijn.
Dood van Clovis
Naar Germaans gebruik verdelen zijn kinderen zijn enorme rijk. Zo ontstaan diverse, elkaar beoorlogende Frankische rijken. Clovis’ nazaten geven weinig blijk van gezag of staatsmanschap. Zo komt het dat ze steeds meer aan macht inboeten ten gunste van hun hofmeier – hun eerste minister, zeg maar.

7de eeuw
Tussen 641 en 650 krijgt Antwerpen het bezoek van de missionarissen Eligius en Amandus. Amandus zet voet aan land op een ,,eiland naast de Schelde’’, Chanelaus genaamd. Na zijn terugkeer naar Frankrijk zendt hij medewerkers die in het Antwerpse “castrum” een kerkje bouwen, gewijd aan Sint-Pieter en Sint-Paulus. De kans bestaat dat ze in Deurne een kleine gemeenschap van monniken stichten, die de kerk aan de Schelde bedient.

719
Radbod, aanvoerder der Friezen, sterft. Hofmeier Karel Martel verovert het zuiden van Nederland, zodat de Friezen niet langer een bedreiging vormen.
715-725
Volgens een legende predikt Willibrordus in het Antwerpse, sticht een kerk in Berchem en doet er een miraculeuze bron ontspringen. Enkele jaren later, wil een ander verhaal, keert hij terug om op de plaats Oude God een heidens beeld omver te werpen.

726
Rauchingus, een edelman, en zijn vrouw Bebelina schenken Willibrordus de “door onze heilige vader Amandus gestichte” kerk in het Antwerpse castrum. Jammer genoeg is de oorkonde, waarin dit te lezen staat, misschien een vervalsing.
768

Karel, weldra bijgenaamd “de Grote”, zoon van Pepijn de Korte, wordt koning van alle Franken. Hij regeert ook over onze gewesten, maar die vormen slechts een uithoek van zijn rijk.

800
De paus kroont Karel de Grote in Rome tot keizer.
814
Dood van Karel de Grote.
836
De snekken van de Noormannen verschijnen op de Schelde. De bemanning gaat aan land en legt Antwerpen in de as. Kort daarop verwoesten de Noormannen Deurne en zetten koers naar naar Lier en Mechelen.

837-889
De Noormannen bouwen Antwerpen uit tot een pleisterplaats vanwaar ze raids ondernemen, maar waar ze ook handel drijven. De Antwerpse nederzetting verplaatst zich naar de noordelijkste heuvel, die sinds de derde eeuw niet meer bewoond is.
891
De latere keizer Arnulf van Karinthië verslaat de Noormannen nabij Leuven. Zij ontruimen onze streken.
843
De opvolgers van Karel de Grote verdelen zijn rijk in drie: West-Francië, het latere Frankrijk, Oost-Francië, het latere Duitsland, en het “middenrijk” Lotharingen. De Schelde vormt de grens tussen West-Francië en Lotharingen. Antwerpen behoort tot dat laatste.

900
Vanaf nu behoort Antwerpen tot Oost-Francië .
900-958
Op Caloes staat de herbouwde kerk, thans aan Sint-Michiel gewijd. Het is een grote kerk, een zg. “munster”. Vlakbij wonen vissers en schippers. Duizend meter naar het noorden, op de uitsprong in de Schelde, de “Werf” leven handelaars en ambachtslui. Zij worden beschermd door lage aarden wal. Friese kooplui brengen producten uit Engeland en Scandinavië.
958-964
Antwerpen wordt een markgraafschap. Keizer Otto I beveelt de westelijke grens van het Duitse rijk te versterken. Men is bang voor de toenemende macht van het graafschap Vlaanderen. Aan de Schelde komen drie “marken” of grensgraafschappen: Valenciennes, Ename bij Oudenaarde en Antwerpen.

De markgraaf van Antwerpen behoort tot de hoge adel. Hij laat zich vertegenwoordigen door een “villicus”, die Antwerpen beheert alsof het zijn eigen domein was. Hij heft tol en int belastingen, handhaaft de openbare orde en is militair bevelhebber. Weldra gaat het ambt over van vader op zoon.
Omstreeks 980
Keizer Otto II beveelt de aarden wal om de nederzetting bij de Werf te versterken en te verhogen.

11de eeuw
De bewoners van de omwalde nederzetting leven langs twee straten (later heten ze Mattenstraat en Zakstraat) die loodrecht op elkaar staan. De huizen zijn van hout, met wanden van gevlochten takken en rieten daken. De haard bevindt zich in de voorkamer. De rook ontsnapt door een gat in het (rieten) dak. De vloer is van hout. De straten hebben eveneens houten, bestrating.
1025-1050
De Antwerpenaars bouwen dijken om de drassige gronden ten noorden van hun woonplaats droog te leggen, zodat er vee kan grazen. Ten zuiden van de Burcht ontstaat een vismarkt. Vlakbij komen zich nieuwe bewoners vestigen.
1055
Graaf Boudewijn V van Vlaanderen valt Antwerpen aan en brandt de huizen buiten de aarden omwalling plat. Vanaf hier noemen we dit oorspronkelijk omwalde gebied de Burcht.

1069-1076
Omheen de Burcht bakent men een gebied af van 20 ha. Dit beschermt men met een watersingel, gevoed door zijriviertjes van de Schijn. De “ruien” dienen vooral om veedieven buiten te houden. Ze volgen het tracé van Suikerrui, Kaasrui, Jezuïetenrui, Minderbroedersrui en St.-Paulusstraat.

Godfried I “met de Baard”, graaf van Leuven, wordt markgraaf van Antwerpen. Hij is de stamvader van de hertogen van Brabant. Vanaf zijn regering zal het markgraafschap deel blijven uitmaken van Brabant.
Vòòr 1115
De ketter Tanchelm
1115
Dood van Tanchelm.
Tot dan toe mogen de kanunniken van Sint-Michiels particuliere eigendom bezitten en wonen waar ze willen. Het zijn een stel geprivilegiëerden die weinig nuttigs uitvoeren. Zo hebben zij geen dam kunnen opwerpen tegen de ketterij van Tanchelm (+ 1115?), een volksmenner, die actief is in de jaren voor 1115. Acht van de twaalf kanunniken voelen echter niets voor de geplande hervorming. Daarom beveelt de bisschop hen te verhuizen naar de Onze-Lieve-Vrouwekapel ten zuiden van de ruienstad. Ze vestigen er een nieuw, seculier kapittel.

Omdat hun vier achtergebleven collega’s niet volstaan om bij de Sint-Michielskerk een klooster op te richten, doen bisschop en hertog een beroep op de boeteprediker Norbert van Gennep (1080/85-1134). Norbert begeleidt persoonlijk acht van zijn medestanders naar Antwerpen. Samen met de vier vormen ze een regulier kapittel. Zo ontstaat de Sint-Michielsabdij, die spoedig een hoge vlucht neemt en enorme rijkdommen verwerft.

Norbertus zelf sticht enkele jaren later in Prémontré bij het Noordfranse Lâon een klooster. Het wordt de bakermat van de orde der norbertijnen of premonstratenzers, waartoe de Sint-Michielsabdij gaat behoren. Zes jaar later wordt Norbert aartsbisschop van Maagdenburg in Duitsland.
Omstreeks 1100
Antwerpse schippers brengen kaas, schapenhuiden en rijnwijn naar Engeland. Later volgen ook edele metalen uit Duitsland. Hun retourvracht bestaat uit lood, tin, graan en wol.
Omstreeks 1135
Zeven “scabinini” of “schepenen” helpen de villicus bij het bestuur en spreken recht volgens de “costuymen”, het mondeling overgeleverde gewoontenrecht. De schepen zijn verwanten van de villicus en plooien zich gewillig naar diens wensen.

1146
De Michielsabdij bezit vier grote boerderijen. De norbertijnen spannen zich op hun beurt in om ten noorden van Antwerpen land in te polderen.
1164
Aanstelling van de eerste “schout”. De hertog wil de macht van de villicus beknotten en geeft de schout een deel van diens functies. De hertog kan de schout te allen tijde ontslaan. De schout spoort o.m. misdadigers op, sommeert de schepenen om recht te spreken en voert nadien het vonnis uit.
Een gebied van nog eens zo’n 20 hectare om de Ruienstad wordt voorzien van aarden wallen met stenen poorten en daarbuiten een gracht. Sint-Jansvliet, Steenhouwersvest en Lombardenvest vormen de zuidelijke grens. De Burcht krijgt een stenen muur.
1194
Antwerpen beschikt over een eigen zegel, en heeft dus rechtspersoonlijkheid.

1221
Hertog Hendrik II verleent Antwerpen zijn eerste vrijheden. Dit bevestigt het belang van de plaats als markt voor de producten van het omliggende platteland. Er treden nieuwe schepenen aan, gekozen onder de kooplieden.
1212-1213
Vermelding in Engelse documenten van de schippers Willem en Hendrik van Antwerpen, Folkerik Niger (,,De Zwarte’’) en Folkerik De Witte. Deze kapiteins zijn ook koopman. Ze varen niet in hun eentje, maar hebben stuurlui, matrozen en scheepsjongens.

1224
Vermelding in Engelse documenten van de cogae of koggen van Willem Snacken, die van Godfried en Jan, die van Tibald en die van Folcericus, “kooplieden uit het land van de hertog van Leuven”. De kogge heeft één mast; de voorsteven valt naar buiten. Op het eind van de eeuw krijgt de kogge een achterkasteel met kantelen. Het roer staat achteraan. Ze heeft een laadvermogen van maximum 200 ton.
1225
Paus honorius vaardigt een bulle uit om Antwerpse zeelui toe te laten sneller te trouwen. Zij zijn vaak zo lang van huis, dat ze hun huwelijk niet lang genoeg op voorhand kunnen laten aankondigen in de kerk. Velen trouwen daarom niet, wat leidt tot “ontucht en overspel”.
1242
Kooplui uit Leuven, Brussel en Vilvoorde komen in Antwerpen wol kopen. Voorlopig gaat het om wol van Kempense schapen.
Midden 13de eeuw
Hadewych, een vrouw (!), die vanaf haar tiende levensjaar vizioenen heeft, schrijft in het Nederlands (!) over haar mystieke ervaringen. Vermoedelijk behoort zij tot een groep vrouwen die hun leven aan God wijden zonder in het klooster te gaan. Hieruit ontstaan de begijnen.

1240
Eén van de kapelaans van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, meester Guillielmus Cornelis, is een ketter. Wie arm is, beweert hij, kan niet zondigen. Een arme hoer heeft in Guillielmus’ ogen meer verdienste dan een deugdzame vrouw die rijk is.
1243
Dominicanen uit Leuven vestigen zich ten zuiden van de stad (hieraan herinnert de Prekersstraat).
1245
Dood van Guillielmus Cornelis. De bisschop van Kamerijk, Guiardus van Lâon, stelt een onderzoek in.
1247
Eerste vermelding van het begijnhof Syon ten zuid-oosten van Antwerpen. Hieraan herinneren de straatnamen Begijnenvest en Begijnenstraat.
1248
Bisschop Guiardus de Laôn komt in 1148 naar Antwerpen, maar sterft onderweg. Zijn opvolger Nicholas des Fontaines voelt de medestanders van Guillielmus Cornelius aan de tand. Hij laat het lijk van de ketter opgraven en verbranden.
1249
Grondbezitter en schepen Hugo Nose schenkt de dominicanen een stuk van de Dries. Ze bouwen er een klooster.
Na 1249
De Dries wordt geïncorporeerd in de stad en omgeven met een gracht. De Sint-Pietersvliet vormt voortaan de noordelijke grens van Antwerpen.
1261
Dood van hertog Hendrik III. Zijn weduwe, Aleidis, regentes.
1268
Jan I volgt zijn onbekwame oudere broer Hendrik IV op.
1263
Eerste vermelding van een kraan op de Werf. De arbeiders die ze bedienen, zijn met zijn vieren. Ze heten kraankinders, een naam die ze zullen dragen tot op het einde van de 18de eeuw.

1288
Slag van Woeringen. Jan I verovert Limburg. Verscheidene Antwerpse ridders nemen deel aan de strijd. Kooplui die van Brugge naar Keulen reizen, doen dat voortaan over “Brabantse” wegen.

Illustration de Jean-Léon Huens, extraite de ‘Nos Gloires’ – Historia – Héritiers de Jean-Léon Huens & Musée Royal de Mariemont” .
Vanaf 1290
Jan I doet alles om vreemde kooplui naar Brabant te halen.
1291
Antwerpen mag de vroegere gemeenschapsgronden verkopen. De schepenen benoemen vanaf nu zelf alle stadsambtenaren.
De stad krijgt een lakenhuis, waar de kooplieden-ondernemers hun laken te koop aanbieden aan particulieren en collega’s. Het gaat om een houten constructie op de markt.
1294
Dood van Jan I. Zijn zoon, Jan II, volgt hem op.
1295
Jan II maant de Antwerpenaren aan om een nieuwe stadsmuur te bouwen. De Nederlandse vorstendommen dreigen door allerlei bondgenootschappen meegesleurd te worden in grote conflicten.

Aan de landzijde zal de omwalling het tracé van Lepelstraat, Sint-Rochusstraat, Schermersstraat, Bourlastraat en Blauwtorenplein volgen.
Naar het noorden toe bouwt men geen muur, maar houdt men het bij een nieuwe watersingel. Deze volgt de huidige Oude Vaartplaats, Wapper, Lange Klarenstraat, Sint-Jacobsstraat, Prinsesstraat, Grote en Kleine Kauwenberg, Stijfselrui, Falconrui, Verversrui, Oudemanstraat en Sint-Pietersvliet. Bovendien zal de stad ook aan de kant van de stroom versterkt worden.
1295-1297
Antwerpen moet zijn nieuwe stadsmuur zelf betalen. De stad haalt haar inkomsten uit de accijnzen of indirecte belasting op wijn, bier en mede. Ook de kraan aan de Werf brengt geld op. En dan zijn er de lijfrenten: burgers betalen het stadsbestuur een som en ontvangen in ruil daarvoor een levenslange rente. Maar dat volstaat niet. Daarom volgt in…
1298
…de invoering van het poortersgeld dat elke nieuwe Antwerpenaar moet betalen.
1298-1299
Omdat zelfs dit niet volstaat, eist men van alle poorters een speciale belasting, de “maeltote”. Aan zo’n heffing – ze wordt vijf jaar geheven – zijn de Antwerpenaars tot nu toe ontsnapt; hun onvrede is groot.
1298-1300
De werken aan de nieuwe stadsmuur beginnen bij de Sint-Michielsabdij. De muur doorsnijdt tarwevelden, die binnen de stad komen te liggen. Daarom weigeren de eigenaars nog tienden te betalen aan het kapittel van O.-L.-Vrouw.

De slabakkende export van laken naar het Rijnland, Engeland en Italië veroorzaakt onrust bij de slecht betaalde wevers en volders. Zij hebben ambachten opgericht om zich te verdedigen tegen de “patroons” van het lakengilde. Andere handwerkers zien eveneens de voordelen in van solidariteit.
1300
Jan II komt in het bezit van Mechelen. Hij laat de Mechelaars hun eigen kleine stapels van vis, zout en haver houden. De Antwerpaars voelen zich bedreigd.
1302
In de vroege zomer breken in Antwerpen rellen uit, maar voor 17 juni keert de rust weer. De hertog verschijnt in eigen persoon. Hij legt Antwerpen, zijn eigen aanhang incluis, een zware boete op.
Opstand van het Mechelse “gemeen” tegen de patriciërs. Jan II krijgt hulp van de Antwerpenaars bij de belegering van de opstandige stad.

Eind mei, begin juni
Schepen van de hertog krijgen voor Rupelmonde hulp van de Antwerpenaars tegen een kleine Mechelse vloot. De Mechelaars worden verslagen. Mechelen verzoent zich met Jan II, maar behoudt eens te meer zijn zout-, vis- en haverstapel.
1306
Jan II geeft Antwerpen een nieuwe “vrijheidsbrief”. Het stadsbestuur krijgt toezicht op de ambachten. Die mogen zonder toestemming geen geld ophalen bij hun leden. Staken is verboden.
Kort na 1300
Jan van Boendale wordt “eerste schepenklerk” of stadssecretaris van Antwerpen. Als zodanig treedt hij op als “ambassadeur” van de stad bij de hertog en bij andere steden.

1308
Het lakengilde krijgt een officieel statuut. Het lakengilde is geen “vakbond” van kleine wevers, maar een belangenvereniging van de kooplieden-ondernemers.
1309
Keizer Hendrik VII geeft Antwerpen zijn drie stapels terug.
1312
Hertog Jan II vaardigt het Charter van Kortenberg uit, dat de steden medezeggenschap verleent in het bestuur van het hertogdom. De hertog sterft; zijn 13-jarige zoon Jan III volgt hem op.
1316
Jan van Boendale begint aan de “Brabantsche Yeesten”, een kroniek van het hertogdom. Hij zal eraan werken tot 1350.
1325

De eerste twee Venetiaanse galeien verschijnen voor de stad.
1326
Vijf Venetiaanse galeien doen Antwerpen aan.
1327
Acht Venetiaanse galeien doen Antwerpen aan.
1336
Antwerpen ontvangt enorme hoeveelheden Engelse wol. De Engelse koning Edward III maakt aanspraak op de Franse troon en probeert Frankrijk te verzwakken. Daarom zet hij de uitvoer van Engelse wol naar Vlaanderen stop.
24 mei 1337
Lakenhandelaars uit Antwerpen, Leuven en Brussel krijgen van de Engelse koning het recht overal in Engeland handel te drijven.
22 juli 1338
Edward III, die steun zoekt bij de hertog van Brabant en de Duitse keizer, komt naar Antwerpen. Samen met zijn gevolg neemt hij zijn intrek in de Sint-Michielsabdij. Edward onderhandelt met de hertog.

Maart 1339
Uit Londen, Yarmouth, King Lynn, Boston, Kingston en Newcastle komen meer dan 1.400 zakken wol in Antwerpen aan. De voornaamste afnemers zijn Duitsers en Italianen.
20 september 1338
Edward III keert terug van een ontmoeting met de keizer in Koblenz.
Omstreeks 15 juli 1339
Het Engelse leger trekt naar Frankrijk, maar het komt niet tot een veldslag. De Engelsen keren terug naar Antwerpen, waar hun koningin op 2 oktober in de Sint-Michielsabdij is bevallen van een zoon.
December 1339
Verdrag tussen Edward III en Vlaanderen. Edward vertrekt naar Gent, waar Artevelde hem tot koning van Frankrijk laat uitroepen.
1340
Antwerpen telt zo’n 10.000 inwoners.
De Franse koning stuurt een enorme vloot van 200 schepen om de verbindingen tussen Vlaanderen en Engeland te verbreken. In Antwerpen vreest men dat ze vloot de Schelde zal opvaren. Men voert wapens aan en begint aan de bouw van de Visverkoperstoren bij de Vismarkt.
24 juni 1340
De Engelse vloot o.l.v. Edward zelf verslaat met Vlaamse hulp de Franse vloot bij Sluis. Toch is Edward niet in staat de oorlog meteen voort te zetten. Hij stemt in met een wapenstilstand.

1341
Het bedrag van de accijnzen die de stad Antwerpen int, is sinds 1225 verdubbeld.
1344
Na een korte inzinking stijgt het bedrag de accijnzen weer.
1345
De Duitse koopman Hendrik Suderman sticht een tehuis voor hulpbehoevende oude vrouwen. De beggaarden en de H. Geestmeesters zullen het samen besturen.
1348
De pest breekt uit. Brabant en Vlaanderen hebben er minder van te lijden dan de meeste andere streken. Maar de ontelbare slachtoffers doen de afzetmarkt voor het Vlaamse en het Brabantse laken veel kleiner worden.

Omstreeks 1350
De lakenkooplui “delocaliseren” de productie naar Lier, Turnhout, Herentals, Duffel enz., waar de arbeiders niet georganiseerd zijn. Een groot deel van de “nieuwe draperie” wordt wel tijdens de Antwerpse jaarmarkten aan de man gebracht.
De Antwerpse lakenindustrie verliest haar belang, zodat vele ambachtslui zich op termijn toeleggen op het bleken en de afwerking van Engels laken; ook het haringkaken neemt een hoge vlucht. Anderen vervaardigen luxeproducten zoals linnen, lederwaren, vilten hoeden, handschoenen enz.
1352
Begin van de bouw van de nieuwe, gotische Onze-Lieve-Vrouwekerk. Het noordoostelijke deel van Antwerpen wordt definitief ommuurd. De nieuwe muur volgt ongeveer het tracé van de Tabakvest en verderop naar de Kipdorppoort en de Rodepoort.
1355
Dood van hertog Jan III. Johanna, zijn oudste dochter en haar man, Wenceslas van Luxemburg, erven Brabant. Johanna’s zus Margareta, sinds 1347 vrouw van de Vlaamse graaf Lodewijk van Male, krijgt 120.000 schilden.
1356
Johanna en Wenceslas verlenen hun onderdanen de Blijde Inkomst. Dat charter garandeert de Brabanders inspraak in het bestuur en de financiën van het hertogdom en bevestigt o.m. de rechten van de steden.

Februari 1356
Johanna en Wenceslas doen hun intrede in Antwerpen. Wenceslas vult de schepenen aan met zes raadslieden uit de oudste geslachten van de stad. Stedelijke ambten mogen alleen worden uitgeoefend door poorters die geen schepen zijn.
Juni 1356
Johanna en Wenceslas kunnen het erfdeel van de gravin van Vlaanderen niet uitbetalen. Haar man, Lodewijk van Male, verklaart hen de oorlog en valt Brabant binnen. Wenceslas en staat Mechelen af, maar Lodewijk wil ook Antwerpen.
Augustus 1356
Een Vlaamse vloot o.l.v. Jacob Buuc vaart de Schelde op en bestookt Antwerpen met zwaar geschut. De verdedigers hebben geen kanonnen om het vijandelijke vuur te beantwoorden.

Illustration de Jean-Léon Huens, extraite de ‘Nos Gloires’ – Historia – Héritiers de Jean-Léon Huens & Musée Royal de Mariemont” .
Inmiddels trekt Lodewijk zegevierend door Brabant. Jacob Buuc komt in Antwerpen aan land. Hij neemt een aantal poorters gevangen als gijzelaars. De stad erkent de graaf van Vlaanderen als haar heer. Die benoemt een nieuwe schout en amman.
Oktober 1356
Lodewijk van Male vertrekt naar Parijs. Diverse Brabantse steden scharen zich opnieuw achter Wenceslas en Johanna. Ook Antwerpen verjaagt de Vlamingen. Jacob Buuc verschijnt opnieuw op de Schelde. Wenceslas beseft dat hij de oorlog niet kan winnen.
Juni 1357
Vrede van Ath. De gravin van Vlaanderen krijgt Antwerpen in leen.
2 Juli 1357
Intocht van Lodewijk van Male en zijn vrouw Margareta in de Scheldestad.
Juli 1357-januari 1358
Lodewijk van Male stuurt voortdurend soldaten naar Antwerpen.

28 februari 1358
Zesenvijftig poorters moeten zich als gijzelaars gevangen geven in het kasteel van Dendermonde.
Maart 1358
Klaes Zwyns en Cool van Zantvoorde onthoofd. Wellicht gaat het om figuren uit de ambachtswereld. Dat ook daar wat roert, blijkt uit het feit dat de onrust in de stad nog niet voorbij is. Lodewijk laat immers nog gijzelaars oppakken. Hij eist alle privileges op die over de stapels handelen.
September 1358
Lodewijk van Male geeft de drie stapels aan Mechelen.
1360
Lodewijk van Male benoemt de Vlaming Wouter van Zeebroek tot schout. Dat is in strijd met de Antwerpse privileges. Van Zeebroek ontpopt zich tot een dwingeland.
Een menigte bestormt het Steen en laat alle gevangenen vrij. De nieuwe schout sneuvelt. Andere “Vlaamsgezinden” verschuilen zich in kerken, maar worden toch in de pan gehakt.

De Antwerpenaren vrezen de wraak van Lodewijk, maar de graaf reageert gematigd. Het volstaat dat de Antwerpenaars zich publiekelijk aan hem onderwerpen en een hoge boete betalen.
1361
Verzoening tussen Lodewijk en Antwerpen. De graaf erkent het bestaan van de ambachten, maar brengt ze onder controle van het stadsbestuur. Dat komt de Antwerpse elite goed uit.
1360-1380
Brugse kooplui gebruiken de Antwerpse jaarmarkten om contacten te leggen met Hollanders, Engelsen en Zuid-Duitsers die zich zelden tot in Brugge wagen.
De Antwerpse stadsfinanciën verkeren in crisis. De stad betaalt hoge renten op de schulden die ze heeft gemaakt om de oorlogsinspanning van Johanna en Wenceslas te betalen. Omstreeks 1370 willen de burgers daarom van geen lijfrenten meer weten. Lodewijk van Male legt de stad bezuinigingen op.
1379
Lodewijk verleent Antwerpen de toestemming om twaalf jaar lang nieuwe accijnzen te heffen – op voorwaarde dat de stad hem per jaar 2.000 pond betaalt.
1380
Zowat alle Vlaamse steden staan op tegen Lodewijk van Male. Antwerpen blijft hem trouw.
1382
De stadsfinanciën staan er opnieuw goed voor. Antwerpen leent Lodewijk van Male geld.
De graaf verslaat de milities van de Vlaamse steden in Westrozebeke.

De Vlaamse opstand maakt een eind aan de handel tussen Vlaanderen en Antwerpen. De jaarmarkten gaan door. De Engelsen profiteren van de ondergang der Vlaamse lakenindustrie om de markt te overspoelen met hun eigen, goedkope laken.
1384
Dood van Lodewijk van Male. Zijn dochter Margareta volgt hem op. Zij is getrouwd met een zoon van de Franse koning, hertog Filips van Bourgondië, bijgenaamd “de stoute”.

Illustration de Jean-Léon Huens, extraite de ‘Nos Gloires’ – Historia – Héritiers de Jean-Léon Huens & Musée Royal de Mariemont” .
Vanaf 1385
Antwerpen verkoopt weer op grote schaal lijfrenten.
1374
Aan weerszijden van de Meir – op dat ogenblik nog een waterloop – legt men plavuizen.
1375-1376
Zware stormen en springvloeden die van de ondiepe Honte of Westerschelde een goed bevaarbare waterweg maken.
1386
De leden van de 19 Antwerpse ambachten moeten bij officiële plechtigheden een bepaalde livrei dragen.
De Antwerpse voetboogschutters worden opgesplitst in een gilde van de “oude” voetboog en één van de “jonge” voetboog.
1391
Het hoogkoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk is overwelfd.
1394

Filips de Stoute laat de Burcht opnieuw in staat van verdediging brengen. De poorten zijn herbouwd en de Burchtgracht is uitgediept. De Steenpoort gaat opnieuw iedere avond dicht. Dit alles bemoeilijkt de toegang tot de Werf.
1398
Op een “stagie” van wijnvaten, bedekt met planken, op de Grote Markt, voeren “ghesellen” een Legende van Sente Barberen op. Het gaat om stedelingen die tijdens de processie bijbelse taferelen uitbeeldden.
1399
Antwerpen heeft vier stadsklerken. Hun kantoor heet de scryfcamere. Andere ambtenaren zijn de erfscheider, de poortsluiters, stadwachters, spuiknapen en sluismeesters.
Begin van de 15de eeuw
Zowat alle Brugse kooplui bezoeken de Antwerpse jaarmarkten.
De Antwerpse rede strekt zich uit van Holenvliet (thans Koolvliet) tot Sint-Jansvliet – zo’n 800 meter. De meeste schepen die aan de Werf aanleggen, hebben een tonnenmaat van zo’n 150 ton; soms zijn er kolossen van 220 ton bij.
De havenwerkers zijn gegroepeerd in diverse “gezelschappen” met minder status dan de ambachten. Uit deze groepen zelfstandigen groeien veel later de “naties”. Het zijn kraankinders, buideldragers, turfdragers, kordewagenkruiers (kruiwagenvoerders).
De diverse ambachten krijgen van de schepenen elk hun eigen reglement.
1401
De tachtigjarige hertogin-weduwe Johanna maakt bekend dat zij Brabant nalaat aan haar nicht Margareta, de vrouw van Filips de Stoute.

Opvoering van een Spel van Onser Vrouwen op de Grote Markt.
1404
Zware stormen en springvloeden maken de Westerschelde nòg beter bevaarbaar. Schepen bereiken Antwerpen hierlangs sneller dan over de Oosterschelde. In Zeeland zal men meer en betere dijken bouwen, waardoor de stuwkracht van de stroom richting Antwerpen verder toeneemt.
De Antwerpse schuttersgilden nemen in Mechelen deel aan een schuttersprijskamp. Hun delegatie telt 360 leden.
1405
Er zijn in Antwerpen 29 erkende ambachten.
Deken Jan van der Bruggen klaagt over de wanordelijke zang in de O.-L.-Vrouwekerk. Enkele jaren later komt meer geld vrij om geoefende zangers in dienst te nemen.
1406
Dood van Hertogin-weduwe Johanna. Antoon, de tweede zoon van Filips de Stoute, volgt haar op en verklaart dat Antwerpen voortaan weer Brabants is.
Na 1406
Begin van de bouw van een nieuw Schepenhuis waar zich nu het plantsoen bevindt met De buildrager van Constantin Meunier (zuidkant huidig Stadhuis).

1408
Zonder toelating te vragen aan hertog Antoon bevelen de schepenen de bouw van een nieuwe Steenbrug. Zij zullen twee “burgimagistri” of burchtmeesters aanstellen om de sleutels van de Burcht te bewaren.
1415
De Veemarkt geplaveid.
1416
“Vrouwkens van stade”, d.w.z. hoeren, mogen niet meer opereren bij het leeshuis en het klooster van de predikheren. Alleen op de Guldenberg mogen ze hun beroep uitoefenen.
1418
Jan IV verklaart zichzelf meerderjarig en trouwt met zijn nicht Jacoba van
Beieren, erfgename van Holland, Zeeland en Henegouwen.
Jan van Beieren, ook familie van Jacoba, stelt dat alleen een mannelijke verwant – hijzelf – de landen van Jacoba’s vader kan erven. Maar de steden van de drie graafschappen kiezen voor Jacoba.
Brabantse adel en steden komen bijeen in Antwerpen en besluiten daar dat ze Jan en Jacoba ook buiten de grenzen zullen helpen tegen hun oom.
De Brabanders belegeren Dordrecht. Antwerpen staat borg voor de lening die Jan IV heeft afgesloten bij Pieter Pot om de oorlog te financieren. De expeditie mislukt.
Jan IV gooit het tegen zijn vrouw en de steden in op een akkoordje gooit met de vijand en stelt Jan van Beieren aan tot gouverneur van Holland, Zeeland en Henegouwen. De steden en edelen van Brabant benoemen Jans broer, Filips van Sint-Pol, tot ruwaard van Brabant – een feitelijke staatsgreep.
Peter Pot, een koopman uit Dordrecht die fortuin heeft gemaakt in het Midden-Oosten, koopt het goed De Swane aan de Hoogstraat.
1420
Fundering van de noordertoren van de Onze-L.-Vrouwekerk.
1421
Jan IV hervat in Holland de strijd tegen Jan van Beieren. Jacoba vlucht uit Henegouwen naar Engeland, waar ze wil trouwen met de hertog van Gloucester. Ze zegt dat ze daarvoor dispensatie heeft van de paus.
1422
Het Schippersambacht (waartoe ook de scheepstimmerlui behoren) krijgt een eigen reglement.
Het kapittel koopt een huis voor de leden van het koor van de O.-L.-Vrouwekerk. De meerstemmige muziek heeft vanuit Frankrijk haar intrede gedaan.
1425
Filips van Sint-Pol voert het Brabantse leger aan dat Gloucester en Jacoba in Henegouwen beoorloogt. Bemiddeling door Filips de Goede, die zijn vader Jan zonder Vrees is opgevolgd als hertog van Bourgondië en graaf van Vlaanderen.

12 april 1427
Dood van Jan IV. Filips van Saint-Pol volgt hem op.
Vanaf 1430
De Zuid-Duitsers komen zelf naar de Antwerpse jaarmarkten en schakelen de Keulse tussenhandel uit. Ze kopen Engelse laken dat door een devaluatie van het pond goedkoop is, en specerijen. Die laatste worden naar de Scheldestad gebracht door Brugse kooplui.
Weldra importeren de Zuid-Duitsers zelf specerijen uit Italië, maar dan over land. Brugge blijft daarbij buiten spel. Dank zij de verbetering van de mijnbouwtechniek in hun streek, beschikken de Zuid-Duitsers over veel zilver en koper.
Omstreeks 1430
Fundering van de zuidertoren van de O.-L.-Vrouwekerk.
4 augustus 1430
Dood van Filips van Saint Pol. Filips de Goede eist als dichtste verwant het hertogdom Brabant op.
10 oktober 1430
Blijde Intrede van Filips de Goede. Zoals zijn voorgangers heerst hij ook over Franse vorstendommen en is verwikkeld in de Frans-Engelse oorlog.
1431
Het koor dat links staat opgesteld in de O.-L.-Vrouwkerk telt 27 zangers; het rechterkoor 21.
1433
In zijn huis De Swane aan de Hoogstraat sticht Peter Pot een klooster.

1434-1435
Stichting van het Sint-Lucasgilde dat schilders en beeldhouwers groepeert. De bloei van Antwerpen trekt steeds meer kunstenaars aan. De houtsnijders maken op grote schaal retabels, die door de schilders gepolychromeerd worden.
1437
De Hanzeaten verlaten Brugge en vestigen zich voor een jaar in Antwerpen. De politieke toestand in de Reienstad is nadelig voor hun handel.
1441
Brand verwoest een deel van het predikherenklooster. De paters maken van de wederopbouw gebruik om een “pand” op te richten waar ze tijdens de jaarmarkten winkels verhuren aan zilversmeden.
Omstreeks 1450
Ten noorden van de Holenvliet, de losplaats van vis, graaft men een nieuwe binnenhaven, de Sint-Pietersvliet.

Na 1450
Het stadsbestuur vertrouwt de armenzorg toe aan vier leken, de “aalmoezeniers”, gekozen onder de rijkste burgers.
1453
Oprichting van de rederijkerskamer De Violieren door de gezellen die vanaf het begin van de eeuw bij allerlei gelegenheden toneel spelen.
1455
Het stadsbestuur heft een buitengewone belasting op de tarwe om de bouw van de O.-L.-Vrouwekerk te subsidiëren. Men werkt aan de zijbeuken en aan het schip van de kerk.
Omstreeks 1465
Een lid van De Violieren schrijft het toneelstuk Marieken van Nieumeghen. Daarin is sprake van de herberg Den Boom aan de Grote Markt.

1465
Filips de Goede draagt de macht over aan zijn zoon Karel de Stoute. Karels eerste vrouw, Isabella van Bourbon, sterft in de Sint-Michielsabdij en wordt er begraven.
1467
Filips de Goede sterft in Brugge. Op 5 september haalt Antwerpen zijn nieuwe hertog in.

1468
De stad geeft de hanzeaten het huis De Cluyse aan de Koornmarkt om er hun kantoor te vestigen.
1474
De Engelse “natie” krijgt een huis in de Bullincstraat (Oude Beurs).
1475
Voorlopig einde van de werken aan de toren van de O.-L.-Vrouwekerk. Afbraak van de Romaanse toren die tot dan toe heeft dienstgedaan als klokkentoren en uitkijkpost.
5 januari 1477
Karel de Stoute sneuvelt voor Nancy.

Na 5 januari 1477
In de Nederlanden ziet de stedelijke middenklasse de kans schoon om tot meer inspraak en minder belastingen te eisen. Ze is bang voor de oorlog en verwijt de raadslieden van de hertogin dat ze zich te soepel opstellen tegen Frankrijk.
16 maart 1477
De ambachten betogen op de Grote Markt.

17 maart 1477
Begin van de “Quaeye Werelt”. Binnenburgemeester Hendrik van de Werve, rentmeesters Willem van Riethoven en Peter van de Voort en vijf schepenen worden opgesloten.
De ambachten stellen een nieuw stadsbestuur aan. De afgezette overheidspersonen worden beschuldigd van corruptie en fraude.

Vanaf 9 april 1477
Nog meer vooraanstaanden gevangen. Ambachten en poorters bepalen dat zij het voortaan samen voor het zeggen hebben.
5 mei 1477
De gebroeders Van der Voort op de Grote Markt terechtgesteld.
Mei-juni 1477
De ambachten trekken overal aan het langste eind, maar vrezen de Fransen, die de ene overwinning na de andere behalen. Zo ontstaat een toestand waarin Maria haar blijde intrede kan houden in de Brabantse steden.

14 tot 25 juni 1477
Maria in Antwerpen; zij belooft de straffen die de nieuwe machthebbers hebben uitgesproken, te respecteren. Zodra dat op papier staat, stuurt de stad haar schutterij naar het front.
Zomer 1477
Maria’s raadslieden hertogin bereiden haar huwelijk voor met Maximiliaan van Oostenrijk, de zoon van de keizer. De “democratische” stadsbesturen zijn daar niet gelukkig mee.

Toch sturen die uit Brabant afvaardigingen om de aartshertog in te halen. Vanuit Antwerpen vertrekt de buitenburgemeester met een groep kooplieden naar Aken. Ze begeleiden Maximiliaan tot in Leuven.
19 augustus 1477
Huwelijk van Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk in Gent.
30 november 1477
Commissarissen van de hertogin stellen een nieuw schepencollege aan. Ze nemen geen vertegenwoordigers van de ambachten in op, maar houden toch rekening met de middenklasse.

14 januari 1478
Plechtige intrede van Maximiliaan en Maria te Antwerpen.
April 1478
Verzoening tussen de verwanten van de slachtoffers van de Quaeye Werelt met de dekens der ambachten en hoofdmannen van de poorterij.
Maart 1479
Maximiliaan heeft geld nodig voor de oorlog en roept de staten van zijn vorstendommen bij elkaar in het Antwerpse predikherenklooster.
1480
De Violieren worden voortaan expliciet als “rederijkerskamer” omschreven. De kamer wordt deel van het Sint-Lucasgilde.

1481
De stad koopt de Burchtgracht en zal aan weerszijden kaaien bouwen ten gerieve van “de koopman”. Toch zijn die in 1500 nog niet af.
Mathias van der Goes brengt het Boexken vander officien ofte dienst der missen op de markt, het eerste boek dat in Antwerpen wordt gedrukt.
Wijding van het hoogaltaar van de O.-L.-Vrouwekerk.
1482
Maria van Bourgondië valt van haar paard en sterft. Maximiliaans erkend als regent in de plaats van zijn zoontje Filips de Schone – op voorwaarde dat hij vrede sluit met Frankrijk.

Opstand van Vlaanderen tegen Maximiliaan. Antwerpen en Mechelen blijven hem trouw.
Jan van Ranst leidt een Antwerpse expeditie tegen een Vlaams legerkamp bij Kallo dat is uitgerust met 60 kanonnen, en verovert dit.
21 juni 1486
Capitulatie van Brugge.
3 juli 1486
Terugkeer van Maximiliaan uit Duitsland, waar hij is gekroond tot Rooms Koning.
5 juli 1486
Capitulatie van Gent.
Zomer 1486
Maximiliaan stelt de Antwerpenaars voor zes jaar vrij van alle tollen in de Nederlanden.
Alle schepenen zijn voortaan weer poorters. Ambachtslui, zegt Maximiliaan, kunnen geen commerciële geschillen beslechten.
1488
Maximiliaan roept de Duitse, Portugese en Italiaanse kooplui uit Brugge naar Antwerpen en verleent hun daar dezelfde privilegies.
Omstreeks 1490
Jan Casyonszone Wenckaert facteur (dichter) van de Violieren. Hij is van zijn vak boekverluchter en schilder.

Vele schilders borstelen panelen met religieuze onderwerpen. Eén van hen is Hendrik van Woluwe, alias de Meester van Frankfort, die zichzelf in gezelschap van zijn vrouw afbeeldt als deken van het Sint-Lucasgilde.

1490
Het aantal schepenen van twaalf op zestien gebracht.
1491
Herman de Waghemakere begint aan de bouw van de Sint-Jacobskerk.
Nieuwe oorlog met Frankrijk. Brugge en Gent weigeren Maximiliaan te helpen. Maximiliaan roept de staten van zijn Nederlandse gewesten, bijeen in Brugge, maar wordt er zelf gevangen genomen. Vlaanderen doet Maximiliaan en de overige gewesten instemmen met een akkoord.

Antwerpen weigert aan de besprekingen deel te nemen. Maximiliaan komt vrij, verbreekt het akkoord en voegt zich bij zijn vader, keizer Frederik, die aan het hoofd van een Duits leger in Leuven aankomt.
18 juni 1491
Antwerpen krijgt van Maximiliaan de aluinstapel. Aluin is van groot belang voor de lakennijverheid.
1492
Einde van de Vlaamse oorlog. Ook Frankrijk sluit weldra vrede met Maximiliaan.
Vijf Antwerpse schepen krijgen het op de Schelde aan de stok met de vloot Filips van Kleef. Deze edelman blijft ook na de vrede tegen Maximiliaan vechten. De Antwerpenaars krijgen hulp van Portugese koopvaarders en kapen de boten van de opstandelingen.

De franciscanen beginnen aan de bouw van hun kloosterkerk aan de Mutsaertstraat.
Jacob Obrecht uit Bergen-op-Zoom wordt zangmeester van de O.-L.-Vrouwekerk. Hij ontpopt zich tot één der grootste toondichters van zijn tijd.
1494
Filips de Schone meerderjarig.
Quinten Metsys komt vanuit Leuven naar Antwerpen en wordt vrijmeester van het Sint-Lucasgilde. Vòòr 1497 schildert hij voor de kapel van het ambacht van kuipers en schrijnwerkers een Kruisafneming.

Oktober 1494
Filips de Schone doet zijn Blijde Intrede in Antwerpen.
1496
De Antwerpse rederijkers organiseren een toneelwedstrijd. 28 kamers uit Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Zeeland en Holland nemen deel.
Johanna van Castilië, de dochter van de “katholieke” koningen Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië, komt naar Antwerpen om te trouwen met Filips de Schone.

Schout Jan van Immerseel laar daarvoor de kapel van zijn woning aan de Lange Nieuwstraat in gereedheid brengen. Uiteindelijk trouwen Johanna en Filips in Lier.
Filips de Schone en de Engelse koning Hendrik VII sluiten de “Magnus intercursus”, een handelsverdrag dat voor Antwerpen vele voordelen inhoudt.
1499
Begin van de bouw van een nieuwe, grotere Sint-Walburgiskerk. De Vierschaar verhuist naar de hoek van de Mattenstraat.

1500
Geboorte van prins Karel, de latere keizer Karel V, te Gent.
Jacob Obrecht trekt zich terug als zangmeester van de O.-L.-Vrouwekerk.