Eind september verschijnt bij Amsterdam University Press mijn nieuwe boek ‘Gelukkige Stad. De gouden jaren van Antwerpen (1485-1585).
Aan een meander van de Schelde, op de rechteroever, ligt het dorp Sint-Amands, de geboorteplaats van Emile Verhaeren. En omdat de dichter in L’Escaut de wens uitte om aan de stroom begraven te worden, vindt men hier ook zijn graftombe.
In een tijd de televisiekoks veel meer media-aandacht krijgen dan dichters, inspireert Verhaerens graf de bezoeker tot enige nostalgie.
Dat mag.
Maar nostalgie brengt het voorbije en het verre niet echt dichterbij. Ze vertroebelt onze blik erop. De dood en de opeenvolgende begrafenissen – drie in totaal – van Emile Verhaeren hebben niets heroïsch. Vooral des dichters stoffelijke resten waren de inzet van enkele typisch Belgische anekdotes.
Sint-Amands is, of was, een afgelegen dorp van vissers en ambachtslui. Toen Verhaeren jong was, kostte het een dag om van hier Brussel of Antwerpen te bereiken. Er moeten ook welvarende mensen hebben geleefd. Dat bewijzen de grote oude huizen in het dorpscentrum en de omvang van de kerk.
Aan de overkant ligt, achter hoge dijken, het groene Castel. Wie vanuit Sint-Amands naar de overkant kijkt, ziet niets dan bomen, ziet hoe het vroeger op veel meer plaatsen aan weerszijden van de Schelde was.
Hop, daar is de nostalgie weer, nostalgie naar een tijdperk dat wij ons niet alleen harmonischer, rustiger en mooier voorstellen dan het onze, maar ook een waarin de natuur nog werd gerespecteerd.
Allemaal flauwekul, natuurlijk. Emile Verhaeren zelf schreef over armoede, de leegloop van het platteland, dronkenschap, vechtpartijen en ander onfraais. Hij was allesbehalve blind voor de miserie in zijn geboortedorp. Ja, er was nog meer groen, maar niet overal. Niet in de steden. Niet in de Borinage. Om maar iets te zeggen.
Alleen de miserie van toen vandaag onzichtbaar – onrecht wordt gauw vergeten en de kleine man laat weinig sporen na. Zo ook die uit Sint-Amands.
Verhaeren de socialist, Verhaeren de anarchist, de vriend van symbolisten en postimpressionisten, de verkondiger van de moderniteit. Ook hij stemt nostalgisch. Sommigen zien hem als een soort kampioen van de progressiviteit. Terecht? Ja en nee. Verhaeren was een overtuigde Belg en Europeaan. Maar hij was niet tegen kolonisatie en beleed de superioriteit van zijn ras.
Kind van zijn tijd, jawel.
Iedereen is een kind van zijn tijd, dat kan niet anders. Dat is, ondanks alles, een soort excuus.
De nostalgie naar het België van Verhaerens gaat in ieder geval voorbij aan nogal wat aspecten van de historische realiteit. Ze komt voor bij progressieve lieden die liever hadden dat er geen Vlaamsnationalisten waren geweest, geen collaboratie, geen Vlaams Blok en geen Bart De Wever.
Ik begrijp dat volkomen. Zoals men weet, kom ik niet uit een Vlaams nest. Maar dat ideële Belgique à papa heeft nooit bestaan, tenzij misschien in de hoofden van de toenmalige elites.
De Belgische realiteit was gebaseerd op de afwezigheid van sociale wetten, kinderarbeid, genadeloze uitbuiting van proletariaat, landarbeiders en kleine boeren. Het was een realiteit van honger, onwetendheid, machteloosheid, alcoholisme – de “plaag der dorpen, zoals Conscience schreef, maar ook die van de stad.
En de taal en cultuur van de Vlamingen werd niet gerespecteerd. Of dat in het geheel der dingen meer gewicht in de schaal legde dan de exploitatie waar ik net op wees, is natuurlijk de vraag. Het maakt weinig uit of je als proleet in het Frans of in het Nederlands wordt uitgebuit. Maar het was wel een bijkomende, secundaire vorm van verknechting.
Wat niet wegneemt dat de Vlaamse bewegers uit de middenklasse weinig oog hadden voor sociaal onrecht en zich onledig hielden met het bedenken van een ideaal verleden Vlaanderen dat nooit bestaan heeft.
L’histoire se répète. Niet altijd, maar toch.
En: une nostalgie peut en cache une autre.
Was Verhaeren dan zelf geen nostalgicus? Schreef hij niet in tal van gedichten over de morzel gronds waar zijn wiegje had gestaan? Sint-Amands, de Schelde, het ouderlijk huis, de mensen uit het dorp? Absoluut. Ze vormden het substraat van zijn inspiratie en hij kwam er keer op keer op terug.
Alleen was Verhaeren, zijn tekortkomingen ten spijt, een schrijver, een dichter, geen ideoloog van de lokale folklore – ook al putte hij daar zo nodig uit. Het beste bewijs is dat Verhaeren bewonderd werd door de grootsten onder zijn collega’s, van Mallarmé tot Rilke. En die kenden Sint-Amands en Klein-Brabant niet, ze kenden alleen Verhaerens gedichten.
Zij wisten niet hoe de kerktoren van Sint-Amands eruitzag en ook de plaatselijke molen was hun onbeked. Als ze de veerman of molenaar tegen het lijf waren gelopen, hadden ze hem niet herkend. Ze lazen over een kerktoren, een veerman, een molen en een molenaar. En wat ze zich daarbij voorstelden, had niets met de feitelijke omstandigheden uit de jeugd van Verhaeren te maken, maar met wat en hoe hij daarover dichtte. Waar hij zijn indrukken en herinneringen voor gebruikte, de emoties en ideeën die hij wilde uitdrukken.
Verhaeren dacht en dichtte in het Frans, in een Europees, zelfs niet in een Belgisch verband. Kende hij momenten van nostalgie? Ongetwijfeld. Maar hij moet ook gedacht hebben: liever heimwee dan Holland. Tenslotte woonde hij tot aan zijn dood in Parijs.
Dat zijn versbouw en zijn Frans de scherpslijpers van de Parijse kritiek niet altijd voldeden, verandert daaraan niets. Zeggen dat zijn vrije vers, zijn retoriek, zijn occasionele vertaling van Vlaamse wendingen van hem, in “laatste instantie” “toch” een Germaan of een Vlaming maken, is onzin. In die zin dat het geen zin heeft.
Pure nostalgie, zou je kunnen zeggen, terugverlangen naar iets dat niet is en ook niet is geweest.
Verhaeren was nog iets niet dat een waarachtig Vlaam moest zijn: een katholiek. Hij studeerde aan het Collège Sainte-Barbe van de jezuïeten in Gent en aan de universiteit van Leuven, maar hij verloor ergens onderweg zijn geloof. Dat hij gecharmeerd bleef door de katholieke liturgie, verandert daar niets aan. Is dat mogelijk? Ja, dat is mogelijk. Ik ben niet eens gedoopt; toch hou ik van de Mattheuspassie en de Kroningsmis.
Net als een halve eeuw later zijn streekgenoot Gerard Walschap werd Verhaeren door biografen, zoals kanunnik De ook uit Sint-Amands, trouwens – betuttelenderwijs voorgesteld als een afvallige, die vast niet gelukkig was. De dichter Jan Hammenecker uit Mariekerke, een tijdlang de boezemvriend en mentor van diezelfde Walschap, voerde Verhaeren als zodanig zelfs ten tonele in zijn enige roman.
Verhaerens biograaf Paul Servaes doet een en ander uitgebreid uit de doeken. Maar hij vindt minder aanstootgevend dan ik.
Verhaeren deed twee voorname dingen die de “goede” Vlamingen hem meer dan een eeuw kwalijk namen. Hij schreef in het Frans – ze verweten hem dat openlijk, terwijl ze het ook probeerden te relativeren (“toch een Germaan!”). En hij was geen christen. Dat laatste werd, dunkt mij, iets minder fel in de verf gezet in de hoop Verhaeren alsnog postuum te recupereren.
Paranoïa? Eind jaren 1980 kende ik een letterkundige pastoor die ambieerde om de toen al hoogbejaarde (en in de boosheid volhardende Walschap) alsnog neer te zetten als niet meer dan een afvallige katholiek. En afvalligen, wel, die zijn er om naar de stal terug te keren. Ik ben ook de zoon van een vrijzinnig schrijver die tijdens de tweede helft van zijn leven omstuwd werd door vrome lieden die zijn vriendje wilden worden (hij liet zich dat ook welgevallen).
Ja, zulke dingen gebeur(d)en. Dat vervult mij niet met nostalgie.
Verhaeren was geen streekdichter, geen chauvinist, hij cultiveerde geen nostalgie. Maar na zijn dood veranderde dat, alweer dankzij de goede zorgen van derden.
De eerste die een belangrijk deel van het oeuvre van de dichter in het Nederlands vertaalde, was de Nederlander Martien Beversluis. Beversluis publiceerde in 1935 een bloemlezing van vooraal “sociale” gedichten van Verhaeren. De schrijver was toen nog communist, maar in 1939 vinden we hem bij een organisatie met de enigszins onheilspellende naam Zwart Front.
Dit belette niet dat zijn Verhaerenbloemezing in 1940 werd herdrukt.
In 1941 ontpopte Beversluis zich tot NSB’er en een jaar later trad hij toe tot de Germaanse SS. Weldra kreeg hij de functie van lector bij het Departement van Voorlichting en Kunsten.
Mede op basis van zijn leesverslagen bepaald men of een boek al dan niet mocht verschijnen in het bezette Nederland. Alsof dat niet genoeg was, werd hij ook nog eens burgemeester van Veere en Vrouwenpolder.
Jawadde.
En andere Verhaerenvertaler (op kleinere schaal) was dichter Bert Peleman uit Puurs die in 1942 Departementsleider voor Propaganda bij de Dietsche Militie-Zwarte Brigade werd en in augustus van dat jaar naar het Oostfront vertrok om de Vlamingen aldaar een “groet van de leider” te brengen en, mede doormiddel van grammofoonplaten, te getuigen van “den opgang van het Volk der Zuidelijke Nederlanden naar zijn algeheele bevrijding.” Zo staat het in Volk en Staat van 7 augustus 1942.
In 1943 voerde Peleman het bevel over een groep leden van de Zwarte Brigades die een razzia hield in Sint-Kwintens-Lennik. Daarbij werd geïntimideerd, bedreigd en gestolen dat het een lust was. De Duitsers zaten zo met Pelemans fratsen verveeld dat ze de buit zelf ophaalden in het Vlaamsch Huis en ze aan de eigenaars terugbezorgde. De door Peleman gearresteerde oud-burgemeester, notaris Velghe, werd prompt in vrijheid gesteld. Men vindt dit alles in de verrassend volledige Peleman-knipselmappen in het Letterenhuis.
Na dit voor hem vernederende incident legde de dichter zich tot het eind van de bezetting toe op de volkskundige vereniging De Meivis. Die cultiveerde de Klein-Brabantse gebruiken, ambachten en wat dies zij. Niet zo apolitiek als Peleman naderhand beweerde, want de bezetter (meerbepaald de SS) was verzot op folklore als overblijfsel van en wegwijzer naar een authentieke Germaanse oercultuur. Ja, de Duitsers hadden hun nostalgische kant.
Wogen de feiten in Sint-Kwintens-Lennik zwaar genoeg om Peleman ter dood te veroordelen, zoals de Krijgsraad deed in 1947?
Ik ben tegen de doodstraf.
Peleman kwam er vanaf met zes jaar cel, om zich nadien opnieuw toe te leggen op folklore en streekgeschiedenis, wat hem “alom” erkenning opleverde.
Peleman koos herhaaldelijk gedichten van Verhaeren voor de bloemlezingen die hij samenstelde en occasioneel vertaalde hij daar zelf een stukje uit. Doorgaans ging het echter om d orginele Franse tekst of om vertalingen door bijv. Bert Decorte.
Peleman trok Verhaeren mee in het bad met figuren als hijzelf, de Frans-Vlaming Emmanuel Looten en andere Maurice Carêmes.
Maar ook streekgenoot, oud-communist en op dat moment socialist Aloïs Gerlo, prof aan de Vrije Universiteit Brussel, zei bij de Verhaerenhulde in 1966: “Naar zijn diepste wezen, naar zijn intiemste natuur is de auteur van Toute la Flandre een Vlaming. […] Om de originaliteit van Emile Verhaeren te begrijpen moet men hem situeren in het milieu en in het volk waaruit hij stamt.”
Twee opmerkingen hierbij: Gerlo was geboren in het zeer nabije Baasrode, en ik meen mij te herinneren dat hij, naarmate hij ouder werd, rechtser opvattingen verkondigde.
Nostalgie kan leiden tot het ontstaan van poëzie; gedichten kunnen (en mogen) nostalgie vertolken en ons helpen bij het omgaan met onze eigen nostalgie. Maar nostalgie, tenzij misschien in een algemene, existentiële zin, maakt niet het wezen uit van nostalgie. Een gedicht is in laatste instantie een ding van woorden en de manier waarop ze zijn gerangschikt.
Wie poëzie reduceert tot nostalgie, doet aan reductie. En dat kan een soort schuldig verzuim zijn, maar ook bewuste manipulatie om gevaarlijke ideeën te promoten, te bevestigen of in te kleden.
Daarom ben ik blij dat Verhaeren honderd jaar na zijn geboorte vertalers heeft gevonden als Stefaan Van den Bremt, Benno Barnard en Koen Stassijns, die zich op een voorbeeldige, respectvolle en vooral virtuoze wijze over zijn oeuvre buigen. Ik heb gezegd.
En nu kan ik in Sint-Amands met een vol hart en een gerust geweten naar een van slechte smaak druipende zonsondergang kijken. Zoals in de tv-serie Stille Waters. Zelf die was met haar streekliteratuur meets Marc Dutroux-achtig karakter via een omweg schatplichtig aan de dichter van Le Passeur d’eau.
Het oudste toneelstuk van Europa is het mysteriespel van de H. Evermarus dat de inwoners van het Haspengouwse dorp Rutten sedert de middeleeuwen iedere eerste mei opvoeren. Hoewel de huidige tekst uit 1924 dateert, gaat het Sint-Evermarusspel volgens de overlevering terug tot het jaar 968. Het herdenkt de marteldood van de Friese pelgrim Evermarus en zijn zeven gezellen, die het slachtoffer werden van de heidense roofridder Hacco.
Het Sint-Evermarusspel vormt de neerslag van een oeroude mondelinge traditie waarachter historici en archeologen interessante feiten ontwaren en waarin zowel christelijke als voorchristelijke elementen verweven zijn.
Volgens de Vita Sancti Evermari leefde de heilige tijdens de regering van hofmeier Pepijn van Herstal, na de dood van koning Dagobert II in 679 de machtigste man van Austrasië. De vita dateert van 1107, maar gaat terug op oudere bronnen; zij bevat zowel historische als legendarische elementen.
Evermarus was een Fries edelman die met zijn zeven gezellen bedevaartplaatsen bezocht. Op de terugweg van Compostella deden zij o.m. Nijvel, Stavelot en Sint-Truiden aan, waar zij de relieken van resp. de HH. Gertrudis, Remaclus en Trudo vereerden. Voor hij naar Friesland terugkeerde, wou Evermarus in Maastricht bidden op het graf van Sint-Servatius. Tussen Sint-Truiden en Maastricht belandden de pelgrims bij valavond in het bos van Rutten. Zij klopten aan bij het landgoed van de heidense edelman Hacco in het nabije dorpje Herstappe.
Hacco terroriseerde de hele streek. Vanuit de versterking Haccourt aan de Maas, waar hij in opdracht van Pepijn tol hief, maakte hij zelfs schippers het leven zuur. Omdat Hacco zich die avond in Haccourt bevond, durfde zijn vrouw de bedevaarders binnenlaten; zij vroeg hun voor zonsopgang te vertrekken opdat haar man niets zou merken. Maar een dienaar verried Evermarus aan Hacco, die in de loop van de ochtend thuiskwam en met zijn trawanten de achtervolging inzette.
Zij vermoordden de pelgrims die zich in de schaduw van enkele bomen te ruste hadden gelegd en lieten hun lijk onbegraven liggen. Toen Pepijn in de streek kwam jagen, werden de lichamen gevonden door een lid van zijn hofhouding. Een edelman brak zijn schild in twee; men legde er Evermarus’ lijk op de ene helft en bedekte het met de andere. Zo begroef men de heilige en zijn gezellen.
Volgens de Vita Sancti Evermari bleef de plaats van het graf onbekend tot Eraclius, bisschop van Luik, op een nacht in het jaar 986 bezoek kreeg van een engel, die hem de plaats meedeelde. Om de sceptische bisschop zover te krijgen dat hij het lichaam van de martelaar liet opgraven, waren nog twee engelachtige tussenkomsten nodig. Men ontdekte Evermarus’ graf tussen de wortels van een boom met weelderige kruin en heerlijke vruchten. Bij de ontgraving bleek het perfect bewaard. De kerkvorst liet het daarop overbrengen naar de Ruttense Sint-Maartenskerk. Volgens de plaatselijke traditie voert men het Sint-Evermarusspel sindsdien jaarlijks op.
Historici zijn nog sceptischer dan Eraclius. Zij nemen aan dat in het 10de-eeuwse Rutten relieken van ene Evermarus werden vereerden en dat de bisschop die op verzoek van de plaatselijke pastoor Ruzelinus verhief “tot de eer der altaren”, wat toen neerkwam op een heiligverklaring.
Rutten was toen eigendom van de Pepiniden; later kwam het in handen van de Karolingische vorsten. Zij schonken de kerkelijke goederen in en om het dorp aan de benedictijnenabdij van Seligenstadt aan de Main in Duitsland. Na een goederenruil kwamen ze in het bezit van de abdij van Burtscheidt bij Aken. De Vita Sancti Evermari vertelt hoe abt Wedericus in de 11de eeuw op het graf van Evermarus een bedevaartkerk liet bouwen, waaraan hij een klooster hechtte. Bisschop Theodwinus van Luik (1048-1075) wijdde het heiligdom.
In 1986 ondernam de Buitendienst van het Gallo-Romeins Museum in Tongeren o.l.v. archeoloog Vanvinckenroye opgravingen om de huidige Sint-Evermaruskapel, die van 1787 dateert. Zij staat in de zg. Heilige Weide, even buiten de dorpskern. De oudheidkundigen vonden fundamenten van een stenen kerkgebouw, opgetrokken in Karolingische stijl, die in het Rijn- en Maasgebied verspreid werd door de benedictijnen. Of de kerk van de 11de eeuw of van vroeger dateerde, konden zij niet bepalen. Men bouwde ze op de puinen van de bijgebouwen van een nabije Gallo-Romeinse villa en recycleerde daarbij bouwmateriaal. Wanneer en hoe de kerk werd gesloopt, is niet duidelijk. Een visitatieverslag van 1628 spreekt alleen van een toen al sterk vervallen houten kapel, wat erop wijst dat de Karolingische kerk al lange tijd verdwenen was.
Welke vorm de Sint-Evermarusviering aanvankelijk had, is niet te achterhalen. Het mysteriespel gaat zeker terug tot de late middeleeuwen. In de 17de eeuw gaf men met de stichting van de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Evermarus – zij bestaat uit de vertolkers van de heilige en zijn gezellen – een definitieve vorm aan een oud gebruik. Het lidmaatschap van de Broederschap gaat over op de mannelijke erfgenaam van een gestorven lid; pas wanneer deze geen mannelijke nakomelingen heeft, kan een andere Ruttenaar lid worden. Traditiegetrouw speelt de oudste en meest eerbiedwaardige broeder de rol van Evermarus.
Bij het gilde der Haccoeren, de Ruttenaren die Hacco en zijn trawanten uitbeelden, gaat het er anders toe. Ouders laten hun zoon rond zijn twaalfde inschrijven; hij maakt dan deel uit van Hacco’s bende. Na verloop van tijd kan hij “hoofdman” worden en deelnemen aan het eigenlijke martelarenspel. De langst ingeschreven Haccoer – meestel is hij de oudste van het gezelschap – vertolkt Hacco.
Vroeger kenden alleen de leden van de Broederschap en de Haccoeren de woorden van het Sint-Evermarusspel, die zij voor de buitenwereld geheim hielden. Zulks blijkt o.m. uit de brochure De eerste Mei te Rutten van L. Van Ruckelingen, in 1858 verschenen bij de Antwerpse uitgever Dela Montagne. De auteur heette in werkelijkheid Mathot en was de zoon van een inwonen van Rukkelingen die in 1830 uitweek naar de Scheldestad. Mathot jr. stichtte daar een vlechterij van strohoeden, maar keerde later naar Limburg terug. In zijn bokje beschrijft hij het mysteriespel. Over zij poging om de tekst van de liederen der pelgrims te bemachtigen, zegt hij:
“Ik heb, niettegenstaende al de moeite die ik my gegeven heb, my nooitb dit gezang, noch het voorgaende kunnen aenschaffen. Zoo het schynt werden geen van beide ooit in druk uitgegeven, zelfs bezit het niemand geschreven. De pelgrims leren het by overlevering en bewaren het slechts mondeling. Men hecht zoo groote prys eraen, dat het aen geenen vreemde mogelyk is zich deze liederen aen te eigenen; altoos, na vruchteloos verscheidene persoonen uit het dorp Rutten erom gevraegd te hebben, wendde ik my ten langen laetste tot den ouden Sint Evermaere zelven, met wien ik een liter of twee dronk, om onze kennis nauwe toe te halen. De ouden man nam zynen rol in ernst en ik bekwam welhaest de zekerheid, dat ik er my zou moeten mede getroosten, naer huis te keeren, zonder deze eigenaerdige volksgezangen te kunnen opschryven.”
Kortom, de Ruttenaren verzwegen hem dat ene Johannes Frisson, over wie voorts niets bekend is, in 1809 de teksten optekende. De eerste jaren van de Franse overheersing was de opvoering van het spel verboden; pas na het concordaat mocht het opnieuw plaatsvinden. Omdat de protagonisten bij het ingaan van het verbod al oud waren, bestond het risico dat wat de overlevende zich herinnerden snel verloren ging. Wellicht liet men daartom Frisson zijn werk doen.
In 1921 stelde de pastoor van Rutten – hij vond de overgeleverde tekst onduidelijk – Frissons handschrift ter beschikking van de letterkundige August Cuppens, pastoor van Loksbergen, om er een eigentijds Sint-Evermarusspel van te maken. De in 1862 geboren Cuppens behoorde tot het toentertijd florerende slag der priester-dichters. Hij onderhield contacten met al wie meetelde in de katholieke literaire wereld (en met priester Danes). Zowel zijn grote voorbeeld Gezelle als de jongeren Hilda Ram, Alice Nahon, Marie Elisa Belpaire en Streuvels verbleven bij hem. Zijn bewondering voor Streuvels’ Lenteleven leverde de priester zelfs een bisschoppelijke berisping op. Later bewerkte Cuppens mee de fusie van de literaire tijdschriften Dietsche Warande en Belfort.
In Rutten tekende Cuppens de zangwijze van het lied van Evermarus en zijn gezellen op uit de mond van de oude Jan Werelds, die al zestig jaar meedeed aan het spel. Volgens musicologen stamt zij uit het gregoriaans zoals men dat op het einde van de middeleeuwen in het Germaanse taalgebied kende. Naast het Frisson-handschrift gebruikte Cuppens een ander Middelnederlands pelgrimslied, waarvan niet zeker is of het verband houdt met Evermarus. Aan de handeling van het spel veranderde de priester niets, maar hij laste een dialoog in tussen Evermarus en Hacco, schreef een voor- en een slotwoord voor de twee wildemannen die traditioneel deel uitmaken van de cast, en introduceerde een koor van acht engelbewaarders. Voor hun lied componeerde de Tongerse toondichter Edmond Jaminé nieuwe muziek.
De acteurs van het Sint-Evermarusspel stappen ’s morgens op in de processie. Na het H. Sacrament komen de twee wildemannen, gehuld in en kostuum van (echte- klimopbladeren en met een indrukwekkende knuppel in de hand. Dan volgt het “graf” of reliekschrijn van Sint-Evermarus met de heilige en zijn gezellen. Evermarus draagt een kniebroek, witte kousen en een bruine pij; op zijn lederen kraag zijn grote St.-Jacobsschelpen bevestigd; hij heeft een pelgrimsstaf bij. Na de pelgrims verschijnen hun engelbewaarders. Op korte afstand volgen de als jagers uitgedoste Haccoeren die een bolhoed met linten dragen. Hacco is herkenbaar aan zijn sabel. De Haccoeren rijden op feestelijk opgeschikte trek- of rijpaarden.
In de vroege namiddag nodigt een der wildemannen de toeschouwers uit om het mysteriespel bij te wonen. Onder het zingen van een klaaglied trekken Evermarus en de pelgrims, gevolgd door hun engelbewaarders, rond de Heilige Weide Zij scharen zich om de miraculeuze bron en lopen dan naar de groep van acht bomen die men de “Rings” noemt en waar de handeling plaatsvindt.
Onder elke boom gaat een pelgrim liggen. Dan duiken de Haccoeren op en galopperen driemaal in wilde vaart om de wei. Vervolgens rijden Hacco en de hoofdmannen er binnen, draven driemaal om de kapel en stijgen vaf om de pelgrims te zoeken. Na een dialoog tussen Hacco en Evermarus zeggen de pelgrims hun laatste gebed en worden vermoord; alleen de jongste ontsnapt. Terwijl de tweede wildeman de toeschouwers dankt, volgen Hacco en de hoofdmannen de ontsnapte bedevaarder naar de nabije, heuvelachtige “Zwarte Wei” waar een spectaculair stokkengevecht plaatsvindt. Ten slotte schiet Hacco de pelgrim neer met zijn pistool.
‘Schoonheid, vernuft en liefde waren de namen / die glommen in haar ogen, gegrift stonden in haar hart en klonken in haar stem. / Driewerf behoorde deze ziel de hemel toe / Ween, o wereld! / En gij, hemelen, ontvang haar nu ook driemaal.’ Deze woorden van de Franse dichter Alphonse de Lamartine staan gebeiteld in de grafzerk van de mezzosopraan Maria Malibran, de eerste grote operadiva van de 19de eeuw.
Sinds 1836 rust de zangeres onder een indrukwekkend mausoleum op het kerkhof van Laken bij de Onze-Lieve-Vrouwekerk waar de leden van het Belgisch koningshuis begraven worden. Haar hedendaagse evenknie, de Italiaanse Cecilia Bartoli, nam in 2007 bij wijze van eerbetoon een cd op met aria’s die deel uitmaakten van het repertoire van La Malibran, die trouwens ook als rolmodel voor Maria Callas fungeerde.
‘La Malibran’, zoals haar bewonderaars haar noemden, had een prachtige stem met een verbazend groot bereik. Ze kon zowel alt- als mezzo- en sopraanpartijen aan. Bovendien deed ze met haar rijzige, slanke verschijning heel wat mannenharten sneller slaan.
Maria de la Felicidad García wordt op 24 maart 1808 geboren – Napoleon zwaait dan als keizer de scepter over Frankrijk – in de Parijse Rue de Condé. Haar vader, de Spanjaard Manuel García, is als tenor verbonden aan het Théâtre des Italiens. Ook haar moeder is operazangeres. Manuel beleeft zijn grootste artistieke triomf bij de feestelijkheden ter gelegenheid van de geboorte van het zoontje van Napoleon, de koning van Rome.
De zanger geniet dan ook de gunst van het hof. Weldra krijgt hij een aanstelling tot kapelmeester van de koning van Napels. Dat is Joachim Murat, een gewezen Franse legermaarschalk die als een soort vazalkoning heerst over uitgestrekte territoria in het zuiden van Italië. Samen met zijn vrouw treedt Manuel ook geregeld op in de San Carlo-opera. In Napels sluit de zanger vriendschap met de jonge componist Giacomo Rossini (1792-1868). De kinderen García, Maria en Manuel Jr., krijgen muzieklessen van de pianist Héron en de toondichter Panseron.
In 1815 komt er een eind aan het Franse keizerrijk. Ook Murat verliest zijn troon. Kapelmeester García reist met zijn gezin naar Rome. Rossini vergezelt hen. De toondichter geeft zijn vriend er de rol van graaf Almaviva in de wereldcreatie van zijn Barbieri di Sevilla.
Ondanks dat éclatante succes keert García het jaar daarop met zijn gezin terug naar Parijs. Hij vestigt zich als zangpedagoog en vormt heel wat latere sterren. Tussen de bedrijven door vindt hij de tijd voor een verblijf in Londen. Maria gaat mee; voor enkele maanden wordt ze ondergebracht in een katholieke een kostschool in Hammersmith waar ze alvast de basis van het Engels oppikt.
Met de zanglessen die Manuel vanaf 1818 of 1819 aan zijn dochter geeft, wil het niet bijzonder vlotten. Maria’s stem ontwikkelt zich vrij onvoorspelbaar. Bovendien heeft de tiener heeft een even groot ego als haar pa. Dat belet Manuel echter niet om zijn nieuwe zangpedagogische inzichten op haar uit te proberen.
Ego
Manuel wil dat zangers rechtop staan met hun handen op hun rug om ‘de borst te ontwikkelen en hun stem goed voor zich uit te laten klinken’. Waarschijnlijk begint Maria’s opleiding met langzame mesa di voce-oefeningen, gevolgd door steeds zwaarder en ingewikkelder oefeningen met toonladders en arpeggio’s en tenslotte uitgebreide vocalises.
García leert zijn dochter ook improviseren en haar partijen versieren, essentieel is voor het belcanto.
Op een dag lopen de componist Ferdinando Paer en een vriend voorbij het appartement van de Garcia’s. Plots horen ze een luide gil. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt Paer, ‘dat is García die zijn dochter slaat zodat ze een triller produceert.’
Papa Manuel is echter niet de enige talentrijke tenor in de Franse hoofdstad. Hij krijgt concurrentie van de Italianen Donzelli en Rubini. Wanneer men hem een engagement aanbiedt om in de Londense King’s Opera op te treden in werk van Rossini, maakt hij van de nood een deugd en vertrekt.
Zijn succes op de planken (en in de salons van de Londense aristocratie) biedt meteen ook de kans om Maria’s carrière te lanceren. In 1824 debuteert ze tijdens een concert met haar vader en enkele gevestigde zangeressen. Ze voeren een cantate uit die speciaal gecomponeerd is n.a.v. de dood van de bekende en beruchte dichter Lord Byron in Griekenland. Geen spectaculair debuut, maar de toehoorders zijn wel erg te spreken over de stem en de schoonheid van de jonge Maria.
Toch duurt het nog bijna een jaar voor ze echt doorbreekt. Directeur John Ebers van het King’s Theatre heeft de laatste grote Italiaanse castraatzanger, Giambattista Velluti, geëngageerd voor een concert. Velluti staat bekend voor zijn fraaie, hoge stem en briljante zangstijl.
Helaas heeft Ebers ook een sopraan nodig om samen met hem een duet te zingen, maar blijkt geen enkele zangeres de confrontatie met de Italiaanse vedette aan te durven. Tot Manuel dochter Maria naar voor schuift – zij is van niets of niemand bang, verzekert hij. En hij kan het weten..
De grote avond breekt aan. Het publiek luistert ademloos wanneer Velluti uitpakt met zijn canto fiorito – nuances, modulaties, vocalises en andere effecten waarmee hij de partituur van de zangstukken versiert.
Maria houdt intussen het hoofd koel en wanneer ze met de castraat het duet uit Romeo en Julia van Zingarelli inzet, doet ze dat met nog meer effecten dan hij. De Italiaan is woedend, maar de toehoorders gaan uit hun bol.
Pasta
Ebers biedt Maria stante pede een contract aan om Rosina in de Barbier van Rossini te zingen. Volgens een andere versie van het verhaal is Maria lid van het koor en krijgt ze de kans om te schitteren pas wanneer sopraan Giuditta Pasta (!) ziek wordt en vader Manuel van de gelegenheid gebruikt om haar als invalster naar voor te schuiven.
De opera trekt in ieder geval zes weken lang volle zalen. Elke opvoering maakt Maria populairder. Ook wanneer ze met het eigen gezelschap van haar vader voorstellingen geeft van Il Crociato en Egitto van Giacomo Meyerbeer in Londen, Manchester en Liverpool, scheert ze hoge toppen.
In Liverpool schepen de García’s en hun troep in voor New York. Ze zijn uitgenodigd door de directeur van het Park Theater. Dat wordt gefinancierd door de steenrijke operaliefhebber en wijnhandelaar Dominick Lynch.
Hij wil de Italiaanse opera in Amerika introduceren. Tot zijn kring behoort trouwens de librettist van enkele grote Mozartopera’s, Lorenzo de Ponte. Da Ponte. Da Ponte woont al sinds 1805 in de Verenigde Staten.
Barbier
Een eerste opvoering van Il Barbiere de Sevilla brengt drieduizend dollar op – voor die tijd een enorm bedrag. Weldra volgen nog andere opera’s van Rossini, Zingarella, twee van Maria’s vader en tot slot Mozarts Don Giovanni – wat tekstschrijver Da Ponte veel plezier doet.
Intussen blijven er spanningen tussen Maria en haar tirannieke vader, die nu natuurlijk ook haar werkgever is. Volgens sommige bronnen is dat de reden waarom ze in 1826 instemt met een huwelijk met de veel oudere bankier Eugène Malibran (1781-1836). Malibran is een Fransman, maar woont en werkt in New York. Naar verluidt, belooft hij Maria’s vader 100.000 frank hebben in ruil voor diens instemming met het huwelijk.
Of de relatie tussen Eugène en Maria gelukkig is, valt te betwijfelen, maar Malibran leert zijn jonge bruid in ieder geval zwemmen en paardrijden. Vooral dat laatste wordt, naast zingen, haar grote passie. Vader Manuel en zijn operagezelschap zijn intussen naar Veracruz in Mexico vertrokken voor een nieuwe tournee. Maria blijft nog een seizoen in New York.
Dat is maar goed ook, want plots blijken de zaken van Eugène slecht gaan en vraagt hij het faillissement aan. Zijn vrouw wordt zo de enige kostwinner.
Gelukkig blijft het New Yorkse publiek Maria trouw. Haar populariteit wordt in de hand gewerkt door het feit dat ze Engels kent en niet te beroerd is om ook in die taal te zingen.
Ze stelt inderhaast een eigen gezelschap samen waarmee ze het Bowery Theatre bespeelt. ’s Zondags luistert ze ook nog eens kerkdiensten op – voor haar natuurlijk een koud kunstje.
Maar omdat het publiek van het Bowery Theatre vooral het lichtere repertoire wil horen – in 1827 treedt Maria op in Love in a Village van de nog altijd erg populaire Engelse componist Thomas Arne (1710-1788) – voelt ze zich artistiek niet voldoende uitgedaagd.
Ondanks het protest van haar man besluit Maria naar Europa terug te keren.
Onderweg heeft de zangeres last van zeeziekte en tijdens een hevige storm breekt een mast van het schip. Maar ze bereikt heelhuids Le Havre.
In Parijs trekt ze in bij haar twee schoonzussen met wie ze goed bevriend raakt. Maar in een brief aan haar man beklaagt Maria zich wel over het feit dat ze haar in zijn opdracht bespioneren.
Dankzij een oude vriend van Manuel treedt ze op tijdens benefietconcerten – goed voor haar reputatie.
Ze geeft ook recitals bij een vriendin die in haar salon Rossini en schrijvers als Balzac, George Sand en Prosper Mérimée ontvangt. Zo raakt de mezzosopraan bekend in de toonaangevende artistieke middens van de hoofdstad.
Op 14 januari 1828 debuteert Maria in de Opéra tijdens een benefietconcert ten voordele van de bas Galli. Ze zingt de titelrol in een fragment uit Sémiramide van Rossini en een bedrijf uit Romeo en Julia, samen met de alt Benedetta Pisarini en de Duitse sopraan Henriette Sontag.
In het begin is de zangeres nerveus en presteert slecht. Het publiek blijft onverschillig. Maar naarmate haar zelfvertrouwen terugkeert, worden Maria’s uitzonderlijke kwaliteiten als zangeres duidelijk.
De Franstalige Belgische muziekhistoricus en componist François-Joseph Fétis zit in de zaal en legt nadien zijn indrukken vast: ‘Het publiek raakte in haar ban en kille afwijzing maakte plaats voor ongebreidelde geestdrift’.
Een contract met de Opéra wijst Maria af, maar tegen de 75.000 frank die het Théâtre des Italiens biedt, zegt ze geen nee, ook al omdat haar broer Manuel daar in dienst komt.
Behalve in Sémiramide treedt ze er op in de Othello van Rossini en in zijn nog steeds erg populaire La Cenerentola (Assepoester).
‘La Malibran’, zoals ze voortaan genoemd wordt, groeit uit tot een ster van de eerste orde. Intussen is haar relatie met haar echtgenoot sterk bekoeld. Maria onderneemt pogingen om te scheiden en doet daarvoor zelfs een beroep op haar goede vriend, de militair en politicus markies De La Fayette, een oudgediende van de Amerikaanse vrijheidsstrijd.
In 1829 onderneemt Maria een tournee die haar naar Londen en naar Brussel brengt. Op de terugweg stapt ze af in Chimay in Henegouwen. Daar treedt ze op in het prachtige privétheater in het kasteel van de prinsen.
Bériot
Ze ontmoet er de befaamde Charles de Bériot (1802-1870) die zich sinds enige tijd eerste violist van de koning der Nederlanden mag noemen. Die koning is Willem I, sinds Waterloo heerser over het huidige België en Nederland.
De Bériot, in 1802 geboren in Leuven, begint zijn loopbaan als wonderkind. Op zijn negende speelt hij in een concertzaal een van de moeilijkse solo’s van de Italiaanse componist Giovanni-Baptista Viotti (1755-1824).
Hij krijgt les van de Leuvense vioolleraar Tibi en studeert vanaf zijn twaalfde in Parijs. Nadien keert hij terug naar Leuven, maar als 21-jarige vertrekt hij opnieuw naar de Franse hoofdstad waar hij zich laat horen in de salons van de aristocratie. In 1822 geeft hij zijn eerste publieke concert.
Weldra bouwt De Bériot een repertoire uit met bewerkingen van aria’s van Rossini, zeer tot tevredenheid van de componist. Vanaf 1824 is hij actief in Londen, waar hij een prominente rol speelt in het concertleven.
Tussen de zangeres en de violist is het liefde op het eerste gezicht. Als volbloed romantici worden ze heel gauw minnaars.
Alternatief relaas
Allicht is dat de reden waarom Fétis enkele decennia later in zijn officiële levensbeschrijving van De Bériot in de Biographie Nationale van de Belgische Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten een ander verhaal opdist over hun eerste ontmoeting.
Volgens Fétis leren Charles-Auguste de Bériot en Maria Malibran elkaar door zijn toedoen kennen in Londen. Tijdens een studiereis naar Engeland verbleef Fétis in hetzelfde hotel als de violist. En die wilde, aldus de muziekhistoricus, samen met een beroemde zangeres een concert geven. Hij dacht meerbepaald aan Maria en omdat die een bekende van Fétis was, vroeg hij die om te bemiddelen.
‘Als vriend van haar vader had ik haar zien geboren worden,’ schrijft Fétis, ‘en hij [De Bériot] vroeg me om van haar de belofte te krijgen dat ze aan het concert zou deelnemen. […] Tijdens dat concert ontstond bij beide musici en wederzijdse affectie, die later bevestigd werd door een huwelijk waaraan de dood – helaas! – te vroeg een einde maakte.’
Een elegante manier om een affaire, een buitenechtelijk kind en een echtscheiding voor het preutse Belgische publiek te verzwijgen!
Tussen een tournee in Italië en een reis naar Londen bevalt Maria van een zoon, Charles-Wilfrid de Bériot die later een uitstekend pianist wordt en lesgeeft aan de componisten Granados en Ravel.
Een rem op haar carrière zet het moederschap alvast niet: in 1834 en het jaar daarop is La Malibran alweer in Italië waar ze in de grootste operahuizen optreedt. In Napels hoort ze dat een Parijse rechtbank eindelijk haar echtscheiding heeft uitgesproken.
Enkele maanden later trouwt ze in de Franse hoofdstad met De Bériot. Felix Mendelsshohn componeert speciaal voor de gelegenheid een aria voor sopraan met vioolbegeleiding.
Intussen is Manuel García overleden. De laatste jaren van zijn leven heeft hij zich toegelegd op zanglessen aan Maria’s zestien jaar jongere zusje Pauline (1821-1910).
Het echtpaar De Bériot – Maria blijft de naam Malibran gebruiken – vestigt zich in Sint-Gillis in de nog landelijke omgeving van Brussel en wat later in Elsene waar De Bériot door architect Charles Vanderstraeten een landhuis laat bouwen (thans gemeentehuis aan het Fernand Cocqplein).
La Milibran is zo beroemd, dat haar verhuizing naar de ietwat provinciale hoofdstad van het jonge koninkrijk België haar carrière evenmin schaadt. Maar ze moet natuurlijk wel veel op reis.
Enkele maanden na haar huwelijk is ze alweer in Londen.
Op 5 juli 1836 maakt Maria met vrienden een rijtochtje in Regent’s Park. Haar paard slaat op hol. Maria schreeuwt om hulp. Een politieman die toevallig voorbijkomt, ziet wat er aan de hand is en slaagt erin de teugel te grijpen zodat het paard stopt.
Maar de zangeres wordt eraf geslingerd en komt tegen een houten paal terecht. Ondanks haar verwondingen en de pijn die ze lijdt, weigert ze haar engagementen in het bekende theater aan Drury Lane af te zeggen. Ze treedt er nog vijf avonden op, toegejuicht door een publiek dat nu zich nu ook door haar moed en toewijding laat charmeren.
Dood in Manchester
Twee maand later is Maria Malibran in Manchester voor een festival. Hoewel ze zich nog altijd beroerd voelt, geeft ze op 13 en 14 september een concert. Sommigen beweren zelfs dat ze krukken nodig heeft om overeind te blijven.
Maar ze blijft zich gedragen als de primadonna die ze is. De avond van 14 september zingt ze samen met haar collega Maria Caradori-Allan (1800-1865) een duet uit Andronico van Mercadante. De twee zangeressen gaan tot het uiterste om elkaar te overtroeven en, zoals verwacht, eisen de enthousiaste toehoorders een encore.
Aan dirigent Sir George Smart zegt Maria: ‘Als ik nu nog zing, ben ik dood’. ‘Doe het dan niet,’ antwoordt de ongeruste orkestleider. ‘Ik denk er niet aan, ik zing haar van de scène,’ repliceert de diva.
De volgende morgen laat Maria zich naar de kerk brengen waar ze een recital moet geven, maar daar geraakt ze niet. Haar entourage brengt haar terug naar haar hotel. Daar raakt ze in een coma en overlijdt om 23 u. 35 op 23 september 1836, vermoedelijk ten gevolge van een bloedklonter in de hersenen.
De Bériot trekt zich enkele jaren uit het muziekleven terug, maar onderneemt dan een lange tournee door Duitsland en Oostenrijk. In 1840 hertrouwt hij met de Oostenrijkse Maria Hueber.
Drie jaar later krijgt hij een aanstelling tot hoofddocent viool aan het Conservatorium van Brussel. Hij legt er de basis voor wat de geschiedenis ingaat als de ‘Frans-Belgische’ vioolschool.
Hij schrijft een tiental vioolconcerti en een heleboel ‘kleiner’ werk. Vanaf 1858 gaan zijn ogen sterk achteruit en in 1858 wordt hij volledig blind. Maar dat belet hem niet om voort te componeren. Hij overlijdt in 1870 op achtenzestigjarige leeftijd in zijn geboortestad Leuven en wordt in Laken naast Maria begraven.
Maria’s zus Pauline die lange tijd gedroomd heeft van een carrière als pianiste debuteert als zangeres met een concert in Brussel. Het jaar daarop staat ze voor het eerst op de planken in Londen.
Pauline Viardot raakt bevriend met de schrijfster George Sand en beleeft een decennialange passionele aanuit relatie met de Russische romancier Ivan Toergenjew. In tegenstelling tot Maria wordt ze stokoud worden en beleeft de dageraad van de 20ste eeuw.
In 1895 publiceert de Franstalige Vlaamse dichter Emile Verhaeren de bundel Les Villes tentaculaires. De titel verwijst naar de snelle uitbreiding van de steden die zich met hun ‘grijparmen’ meester maken van het omliggende platteland. En inderdaad, in de tijd van Verhaeren gaat dat erg snel: Brussel, Gent en Antwerpen hebben zich bevrijd uit de greep van hun oude stadswallen. De bevolking en de nijverheid zwermen uit en veranderen oude dorpen in voorsteden. Maar de symbiose van de steden en hun ommelanden dateert al van veel, veel vroeger.
Het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant zijn, samen met Noord-Italië, vanaf de late middeleeuwen de dichtstbevolkte, meest verstedelijkte gebieden van Europa. De Vlaamse steden danken hun groei en hun macht vooral aan de lakenindustrie. Ook in Brabant worden lakens geweven, maar hier draagt het drukke handelsverkeer tussen Keulen en Brugge vanouds bij tot de economische bloei van een heleboel plaatsen.
De bevolking van de steden moet eten. Dat heeft zijn weerslag op het platteland, waar de boeren hun productie aanpassen en opdrijven om te voldoen aan de vraag. Tegelijk jaagt de strenge reglementering van de arbeid en de productie door de gilden de kosten omhoog en wijken sommige stedelijke nijverheden uit naar dorpen en kleine steden waar de arbeid veel goedkoper is.
Potagie
In dunbevolkte streken eet men vooral brood, vlees en zuivel. Maar waar veel mensen op een kleine oppervlakte wonen, vormen groenten een belangrijk deel van het dieet. Men eet ze in de vorm van potagie, een dikke soep met gehakte groenten of een soort stamppot van rapen, wortelen of kolen met bonen en erwten.
Zo ontstaat in de buurt van vele steden een bloeiende tuinbouw. Aanvankelijk zijn het inwoners van de stad zelf, die binnen de muren groenten kweken. In Brussel gebeurt dat in de 14de eeuw tussen het stadscentrum, de Schaarbeekse poort en de plaats van het huidige Noordstation. Maar weldra neemt de aanleg van straten en de huizenbouw zo’n vlucht dat de stedelijke ‘hoveniers’ in de verdrukking komen. De Brusselaars betrekken hun groenten voortaan uit Molenbeek, Anderlecht, Sint-Gillis en Schaarbeek. In de loop van de 18de eeuw leggen tuinbouwers in verderaf gelegen plaatsen als Dilbek, Zellik en Sint-Agatha-Berchem zich toe op de productie van groenten.
Ook rondom Leuven en Mechelen worden veel groenten geteeld. De Brabantse groentetelers bewerken goede grond en bouwen een grote expertise op. Even na het midden van de 16de eeuw schrijft de Italiaan Guiccardini, die in Antwerpen woont, dat de groenten daar lekkerder zijn dan in zijn vaderland en twee eeuwen later vindt de Franse schrijver Dérival de Gomicourt ze beter dan wat in de buurt van Parijs wordt gekweekt.
Aardappel
In het begin van de 16de eeuw vinden de Brusselaars op hun groentemarkt ‘allerhande grunder pottaigien’, waaronder ‘rapen, peterselie, wortelen, ayuyn’. Weldra zorgen de Brabantse hoveniers voor de introductie van de spruiten (vandaag heten ze in het Engels nog altijd ‘Brussels sprouts’) die zeker in de 18de eeuw courant voorkomen en van het witloof dat vermeld wordt in publicaties van het eind van de 17de eeuw.
Al in de jaren 1400 brengt men groenten van Vlaamse en Hollandse tuinders naar Engeland, waar ze op tafel verschijnen bij de adel en de rijkste kooplieden. Koningin Catharina, de eerste vrouw van Hendrik VIII, laat haar groenten uit Vlaanderen komen. Het zijn ook Vlamingen die in Engeland uien, bloemkool, rapen, wortelen en pastinaak introduceren.
Tuinders die hun waar aan de man brengen in de stad staan afgebeeld op schilderijen van meesters als Pieter Aertsen, Joachim Beuckelaer, Sebastiaan Vrancx en vele anderen. Alle latente (moraliserende en/of erotische) betekenissen men ook aan deze taferelen wil geven, ze bewijzen dat groenten, net zoals vlees, vis en andere voedingsmiddelen én hun verkopers in de ogen van schilders uit de stad en hun publiek belangrijk en ‘schilderachtig’ worden gevonden.
Potagie van groenten vormt, zoals gezegd, een belangrijk onderdeel van de voeding van de kleine man. Vanaf de 18de eeuw vervangt men de rapen in de potagie geleidelijk aan door aardappelen. De introductie van die ‘nieuwe’ Amerikaanse groente is op haar beurt te danken aan tuinders die er al vroeg het belang van inzien.
Stalmest
Ze maken er kennis mee via het werk van de botanicus Clusius die in zijn Rariorum Plantorum Historia vertelt hoe hij in 1588 in Wenen taratouffli (in het Duits worden dat Kartoffeln) krijgt die afkomstig zijn uit Italië waar men ‘de knol verorbert […] gekookt met varkensvlees, gelijk vroeger de raap en de pastinaak en dat zij er zelfs gekweekt wordt om zwijnen te mesten’.
Belangrijker nog is dat de Engelse kartuizermonnik Robert Clark in 1620 aardappels naar Vlaanderen brengt. Voorlopig blijft de patat een curiosum in de tuinen enkele liefhebbers, maar in 1702 deelt de Brugse hovenier Antoon Verhulst plantgoed uit aan alle belangstellenden. Nadat de tuinders de aardappel geïntroduceerd hebben op groentemarkt in de steden, krijgen ook de boeren er oog voor en neemt de teelt grote uitbreiding. In 1740, na een strenge winter die de graanoogst doet mislukken, helpt de aardappel in Vlaanderen de ergste hongersnood voorkomen.
Het belangrijkste onderdeel van de dagelijkse voeding van het merendeel van de bevolking blijft natuurlijk brood. Daarom teelt men in de Zuidelijke Nederlanden waar mogelijk graan – zelfs op zandgrond. Dat kan dankzij intense bemesting, waarvoor men niet alleen stalmest gebruikt, maar vanaf de late middeleeuwen ook ‘stadsbeer’ en huishoudelijk afval uit de steden.
De boeren van het omliggende platteland komen de stedelijke beerputten leegscheppen en voeren de kostbare vracht naar hun akkers. Dat gebeurt vaak per schip – daarom zijn er langs de Schelde tussen Sint-Amands en Baasrode gemetselde putten waarin het goedje in afwachting van transport naar de dorpen in het westen van Brabant wordt opgeslagen.
Stadsmest wordt ook vanuit het buitenland ingevoerd. In Vlaanderen komen in 1805 zo’n driehonderd schepen met mest uit Frankrijk en Nederland binnen, respectievelijk via Rijsel en Sas-van-Gent. Geen wonder dus dat de Antwerpenaren een nabijgelegen dorp met een rijmpje omschrijven als ‘Hoboken, waar de boeren stront koken’.
Jenever
Een andere bron van mest is, hoe vreemd dat ook mag lijken, de jeneverstokerij. In de 17de eeuw groeit het stoken van jenever uit graan tot een heuse nijverheid. Omdat ze bang is dat dit de voedselvoorziening in gevaar kan brengen, probeert de overheid een en ander te verbieden, maar dat lukt niet. In 1671 gooit ze die politiek overboord. In de 18de eeuw groeit het aantal stokerijen in de steden, maar ook (en vooral) op het platteland. Met de draf en de spoeling kan de stoker een fraaie stal vee vetmesten en dat vee produceert mest van goede kwaliteit. De streek ten zuiden van Gent dankt haar vruchtbaarheid grotendeels aan de stokerijen in Deinze, Petegem en andere plaatsen. In de Franse tijd zijn er in het Departement van de Schelde (Oost-Vlaanderen) zo’n 250 stokerijen die jaarlijks vijftienhonderd hectaren landbouwgrond van mest voorzien.
De tuiniersbedrijven met hun specifieke uitzicht bepalen mee het karakter van het platteland in de omgeving van de grote steden. Maar in de dorpen om de stad kweekt men niet alleen groenten. Vlak buiten de wallen, langs de drukke verkeerweg die Antwerpen verbindt met zijn oostelijke hinterland, groeit het dorp Borgerhout al vroeg uit tot een heuse voorstad.
Er zijn tal van slagers en brouwers gevestigd, die ontsnappen aan de reglementeringen van de stedelijke gilden én aan de stedelijke accijnzen. Geen wonder dat de Turnhoutsebaan in Borgerhout aan beide zijden bebouwd is met panden met trapgevels, net als een straat in de stad. Van die trapgevels blijft er vandaag welgeteld één over, maar op foto’s van het eind van de 19de eeuw ziet men er nog verscheidene.
Ook in andere dorpen in de nabijheid van de stad doen zich gelijkaardige ontwikkelingen voor. Blijkbaar gaan zoveel stedelingen zich er bevoorraden en/of bezatten dat de stad heel wat onrechtstreekse belastingen misloopt. Dat is zeker een van de belangrijkste motieven waarom Antwerpen al in het begin van de 16de eeuw probeert om bepaalde heerlijkheden in handen te krijgen.
Abuz et malefices
Dorpen als Deurne (waar Borgerhout dan nog deel van uitmaakt), Berchem en Wilrijk hebben geen lokale heer; ze behoren tot het persoonlijke bezit van de vorst. Maar wanneer die in ernstige geldnood verkeert, werpt de stad Antwerpen zich op als kandidaat-koper.
Burgemeesters en schepenen betogen dat er veel stedelingen gaan ‘drinken’ en dat misdadigers er vrij spel hebben; wanneer de stad het er voor het zeggen krijgt, kan zijn een einde maken aan al die ‘exces, abuz et malefices’ (in de 16de eeuw correspondeert het stadsbestuur met het hof in het Frans, de diplomatieke taal van die tijd).
In 1509 wordt Antwerpen de ‘heer’ van de drie dorpen en mag het er de schout en de schepenen aanstellen. Een halve eeuw later komt de stad ook in het bezit van de polderdorpen Oorderen, Oosterweel en Wilmarsdonk.
Niet alleen de lage prijzen lokken de inwoners van de grote steden naar buiten; de talrijke dorpskermissen spelen ook een rol. We kennen ze van de schilderijen van Pieter Breugel de Oude en vele andere, vaak kleinere meesters, die niet alleen het boerenleven afbeelden, maar ook de interactie met de stad.
De kermis van het dan nog groene Hoboken is zo populair en wordt blijkbaar zo vaak afgebeeld, dat in 17de-eeuwe inventarissen van kunstcollecties de term ‘een Hoboken’ een idee moet geven van de thematiek van een schilderij. Bruegel is een van de eersten om de Hobokense kermis te tekenen; Frans Hogenberg snijdt er een prent naar. Bekend is ook de ‘Hoboecken dans’ die wordt uitgegeven door muziekdrukker Tielman Susato.
Allerlei slach van lieden
De landschapschilder Jacob Grimmer, geboren omstreeks 1526, ‘dede veel ghesichten van landtschappen nae ’t leven, omtrent Antwerpen en elders,’ vertelt Carel van Mander in zijn Schilder-Boeck. Over Grimmers schilderij Het Kiel (Antwerpen, KMSK) schrijft de kunsthistoricus F. Jos Van den Branden eind 19de eeuw:
‘Het verbeeldt het Kiel, een voorgeborcht van Antwerpen, met zijne weiden en hoveniershoven. […] Heel die schilderachtige landstreek, met haar malsch groen en lommerrijke boomen, heeft den breeden, gebogen Scheldestroom, […] voor achtergrond, en rechts in het verschiet, verheffen zich […] de torens en gevels der stad. […] Op de gansche uitgestrektheid van het voorplan loopt de heerbaan. Daarover trekken een drietal huifkarren met vroolijke gasten en een paar ruiters naar de stad, en tusschenin ontwaart men dansende en vechtende boeren, benevens allerlei slach van lieden, die er zeer opgeruimd en geestig uitzien.’
De voorstelling is eigenlijk een gezicht op de Lage Weg – eertijds de drukke verbindingsweg tussen de Kronenburgpoort en Hoboken – ter hoogte van het buitengoed Schottshof. Ze geeft een goed idee van een hof van plaisantie in de tweede helft van de eeuw. Van de passagiers van de wagens en de voetgangers neemt men aan dat het stedelingen zijn die terugkeren van de Hobokense kermis.
In Antwerpen breekt het fenomeen van de ‘villa rustica’ door in het tweede kwart van de 16de eeuw. In een straal van 20 km om de stad komen tussen 1540 en 1600 minstens 240 buitenverblijven van min of meer gefortuneerde burgers. Ook zij drukken hun stempel op het uitzicht van de dorpen. Vaak begint het met een boerderij waar de nieuwe bezitter een of enkele kamers inricht als buitenverblijf.
Weldra wil men meer en beter en wordt een fraai huis gebouwd. Dat vertoont aanvankelijk nog de karakteristieken van een stedelijke woning: opgetrokken in baksteen met ‘speklagen’ in natuursteen en met trapgevels.
Pieter Bruegel
De landbouwuitbating blijft bestaan: zij levert de eigenaar groenten en fruit voor eigen consumptie; soms zijn er overschotten voor de verkoop. Vaak scheidt men het eigenlijke ‘hof van playsantie’ of ‘speelhof’ door grachten en hagen van zijn omgeving. Naar de toegangspoort leidt een fraaie dreef. Rondom het huis wordt een formele Franse tuin met wandelpaden en perkjes aangelegd. Daartussen komen beelden te staan. Boomgaarden zijn ook erg in trek.
Ook aan het interieur besteedt men veel aandacht. Muntmeester Nicholaas Jonghelinck draagt de schilder Frans Floris op een kamer van zijn hof te versieren met wandschilderingen over het leven van Hercules en een andere met de allegorische voorstelling van de Zeven Vrije Kunsten.
‘Alle dese dinghen waren seer heerlijck gheschildert, uytnemende van studie, naeckten en aerdigh van lakenen en ordinantien,’ noteert Van Mander. Daarnaast bezit Jonghelinck nog ander werk van de schilder – en zestien (!) schilderijen van Pieter Bruegel de Oude.
In het goed Zurenborg van burgemeester Michel van der Heyden hangen talrijke schilderijen, waaronder een werk van Quinten Metsys, twee van Jeroen Bosch en een hele reeks familieportretten. Vermeld worden ook een schilderij met Venus en Cupido, een olieverfschilderij met personages en een hof van playsantie in een landschap. Voorts zijn er wandtapijten met jachttaferelen, bloemen en bomen.
Op het eind van de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw verstoort de oorlog de relatie tussen de Scheldestad en het omringende platteland. Maar na de Vrede van Munster in 1648 knoopt men weer aan bij het verleden. De grote commerciële bloei van de stad is voorbij, maar speelhoven worden heropgebouwd en opnieuw trekt het volk op zon- en feestdagen naar de plattelandskroeg.
Laken
Ook om de andere grote steden – Brussel, Gent, Brugge – ligt intussen een gordel riante van buitenverblijven. De evolutie van de architectuur – van ‘Vlaamse renaissance’ over rococo en neoclassicisme – illustreert de toenemende segregatie tussen rijk en arm (ook in de steden zonderen de hogere klassen zich steeds meer af).
In Laken bouwen de landvoogden Marie-Christine en Albert van Saksen-Teschen die de Zuidelijke Nederlanden besturen voor de Oostenrijkse keizer Jozef II tussen 1782 en 1784 het kasteel Schoonenberg, later het woonpaleis van de Belgische koningen. Vlakbij trekt de bankier Edouard Walckiers vier jaar later het moderne buitengoed Belvédère op.
Grote fabrieken komen er pas in de tweede helft van de 19de eeuw op het platteland om de steden. Maar een toch wel grootschalige ‘ambachtelijke’ industrie als de steenbakkerij in de Rupelstreek, die vanaf de late middeleeuwen dateert, is ondenkbaar zonder de nabijheid van Brussel, Antwerpen en Mechelen. In 1753 krijgt de firma Beerenbroeck & Cie een octrooi om buiten de Antwerpse stadsmuren, in het gehucht Dambrugge, een katoendrukkerij te bouwen, waar men met houtblokken op katoen motieven drukt. Anno 1769 werken er 576 arbeiders.
Al veel langer zijn er stedelingen die hun economische activiteit – of een deel ervan – uitoefenen in de groene omgeving. In Hoboken huurt de schilder van havens en zeegezichten (!) Bonaventura Peeters omstreeks het midden van de 17de eeuw een klein buiten om er te wonen en te werken.
In 1734 koopt de bekende architect Jan-Peter van Baurscheit de Jonge een buitenplaats aan de Schelde in hetzelfde Hoboken. Hij slaat er bouwmaterialen op die per boot van elders worden aangevoerd en stelt er steenkappers tewerk. In Borgerhout is dan weer het atelier van de Italiaanse ‘mouleur’ Giovanni Derchi gevestigd die overal in Europa gipsen kopieën van klassieke beelden vervaardigt.
Kanunnik
Het contact tussen de steden en hun ommeland vaart wel bij de aanleg van de eerste steenwegen. Tot dan toe zijn zelfs de belangrijkste verkeersaders onverhard en moeilijk berijdbaar. Het Oostenrijkse bewind probeert daar verandering in te brengen. Hoewel de werken vaak voortijdig stranden door allerlei financiële en juridische hindernissen, leiden korte stukken steenweg in de stadsbuitenijen toch tot een merkelijke verbetering van de toestand en krijgen sommige dorpen een uitgesproken ‘voorstedelijk’ karakter.
Eten en drinken in herbergen vlak buiten de stadsmuren blijft tot na de Eerste Wereldoorlog een vast onderdeel van de vrijetijdsbesteding van de kleine burgerij. Dat ook ‘hoge heren’ graag op de buiten de bloemetjes buitenzetten, leren we uit een brief die de Engelse excentriekeling en schrijver William Beckford in 1780 schrijft. Antwerpen is een van de eerste etappes op zijn ‘grand tour’ naar Italië. Hij bezoekt de vermaarde kunstverzameling van kanunnik Knyff van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Beckford schrijft over Knyff:
‘Naar mijn bescheiden mening maakte de Eerwaarde een wat verwarde indruk en waarachtig, de beschrijving die ik naderhand hoorde van zijn levensstijl, bevestigde in niet geringe mate mijn gissingen. Deze eerbiedwaardige dignitaris geniet, met zijn privé-inkomen en de goede dingen der kerk, een vijfduizend pond sterling aan inkomsten, die hij weet te spenderen aan de geneugten van de tafel en het bevorderen van de schilderkunst. Zijn personeel is hem misschien wel behulpzaam bij het opmaken van zo’n ruim inkomen, aangezien de kanunnik met hen allemaal op zeer vertrouwelijke voet omgaat. Om vier uur ’s middags vergezelt een select gezelschap hem in zijn rijtuig naar een bierhuis, ongeveer een mijl buiten de stad, waar hen een tafel, rijkelijk voorzien van pullen bier en fraaie kazen, wacht. Na deze eenvoudige kost brengt dezelfde equipage hen terug, naar wat we ervan horen veel sneller dan ze gekomen zijn – wat men zich wel voor kan stellen, want de koetsier is een van de geestigsten van het gezelschap’ (vertaling Gerlof Janzen).
Kunsthistorici zeggen vaak dat de stedelingen in het Ancien Régime neerkijken op de boeren en dat kunstenaars hen vaak afbeelden om aan hun stedelijke publiek te tonen hoe ‘boers’ ze zijn. Het antagonisme tussen de ambachtslui uit de stad en de goedkopere arbeiders op het platteland is reëel. Maar stad en platteland kennen elkaar goed en hebben elkaar broodnodig.
Verschenen in “Eos Memo” nr. 13.
Omstreeks het midden van de 19de eeuw blijven steeds meer Belgen weg uit de kerk. Boeken en tijdschriften verspreiden wetenschappelijke inzichten die het katholieke wereldbeeld op de helling zetten. Progressieve liberalen willen de politieke macht van de kerk aan banden leggen. De prille arbeidersbeweging is zich bewust van de onzalige band tussen kerk en kapitaal.
Naarmate hun zelfvertrouwen groeit, proberen de vrijdenkers hun opvattingen zichtbaar maken, ook na hun dood. Ze kiezen voor een burgerlijke uitvaart.
Daarbij krijgen ze de steun van talrijke vrijdenkersverenigingen en loges. Maar de kerk, die de facto de baas is op de begraafplaatsen, gaat in het verweer. Zelfs in het katholieke Vlaanderen komt het in de staden tot een felle pennenstrijd en af en toe zelfs fysieke incidenten.
In mei 1866 overlijdt in zijn huis op de hoek van de Kammenstraat en de Steenhouwersvest in Antwerpen de 41-jarige boekhandelaar en uitgever Herleyn.
Herleyn staat bekend als uitgever van herdrukken van oude volksboeken. Maar onder de titel Traité scientifique et philosophique de la doctrine spirite heeft hij in 1864 ook een lijvig werk uitgebracht over het spiritisme. Sinds dat eind jaren 1840 is komen overwaaien uit de Verenigde Staten, zijn seances over in Europa aan de orde van de dag.
Vrije gedachte
In Antwerpen bestaan verschillende spiritistische groepen. Toneelschrijver (en later adjunct-stadsarchivaris) F. Jos Van den Branden steekt in 1864 de draak met het verschijnsel in zijn komische eenakter ‘met zang’ Spiritisme, die wordt opgevoerd door het Nationaal Tooneel.
Herleyn is lid van de vrijdenkersvereniging La libre Pensée. Op zijn sterfbed weigert hij de priester te ontvangen die hem de laatste sacramenten komt brengen. Hij eist een burgerlijke begrafenis, daarin gesteund door zijn weduwe en familie.
In de ogen van de pastoor van de Sint-Andrieskerk en van de diepgelovige bevolking is het hek van de dam. Herleyn is immers al de tweede Antwerpenaar die een uitvaart zonder kerkdienst vraagt.
Twee dagen lang komt het gepeupel – in die tijd gebruikt men de schilderachtige term ‘gepuffel’ – het sterfhuis met modder en stenen bekogelen. Tijdens de uitvaart zelf moeten politie en rijkswacht de lijkkist met bajonet en getrokken sabel tegen de tierende menigte beschermen.
Weg naar de hel
Herleyns voorganger op weg naar de hel is niemand minder dan de bekende kunstschilder Joseph Lies, die een jaar tevoren is gestorven. Wat Herleyn precies denkt over politiek en godsdienst zal altijd een raadsel blijven, maar van Lies weten we dat hij vrijmetselaar is en zijn radicale keuze grondig heeft overdacht.
Joseph Lies wordt in 1821 in Antwerpen geboren als zoon van een hoefsmid en handelaar in ijzerwaren. Na diens vroegtijdige dood heeft zijn weduwe het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Toch geeft ze haar kinderen een goede opvoeding. Lies houdt aan zijn schooltijd een uitstekende kennis van het Frans over. Zoals veel mensen uit de (lagere) middenklasse in het Vlaanderen van die tijd zal hij die taal
Vanaf 1834 studeert Joseph aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Die wordt geleid door de classicistische schilder Mathieu Ignace van Brée (1773-1839). Maar veel leerlingen dwepen met de romantisch ingestelde “eerste leraar” Gustaf Wappers (1803-1874).
Wappers, die eigenlijk op zijn Frans “Gustave” heet, geniet de steun van de Belgische regering en van koning Leopold I. Hij heeft zopas in opdracht van de staat zijn Tafereel van de Septemberdagen van 1830 op de Grote Markt te Brussel geschilderd.
Wappers beschouwt zichzelf als de coming man van de schilderkunst in het jonge koninkrijk en wil Van Brée opvolgen zodra die het loodje legt. Hij doet daarom alles om een zo breed mogelijke machtsbasis uit te bouwen, o.m. door de veelbelovende jonge schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) onder zijn vleugels te nemen.
Weggestuurd
Wappers’ enige artistieke rivaal, de talentrijke Niçaise De Keyser (1813-1887), doceert eveneens aan de Academie. Net als Wappers huurt hij een atelier in het 16de-eeuwse Vleeshuis. Daar borstelt De Keyser De Slag der Gulden Sporen. Het grote doek inspireert Conscience mee tot zijn historische roman De Leeuw van Vlaanderen (1838). Van openlijke vijandschap tussen Wappers en De Keyser is echter geen sprake.
De Dritte im Bunde van de romantische schilderkunst in Antwerpen is Henri Leys (1815-1869). Hij verblijft voorlopig nog in Parijs. Hoewel de bekende genreschilder en academieleraar Ferdinand De Braekeleer (1792-1883) zijn oom is, heeft Van Brée Leys weggestuurd van de Academie.
De overlevering wil dat de leerling-kunstenaar tijdens een uiteenzetting van Van Brée over de drapage van toga en peplum bij klassieke personages een grap maakt over de ouderwetse kniebroek van de directeur.
Van Brée kan daar niet mee lachen, maar het jonge heethoofd weigert zich te verontschuldigen. Daarop zet de directeur hem aan de deur. Leys zal nooit naar de Academie terugkeren, ook niet als leraar.
Na zijn studies aan de Academie moet Lies deelnemen aan de loting die bepaalt wie wel en wie niet legerdienst moet verrichten. Hij trekt een slecht nummer. Geld om een vervanger in te huren heeft hij niet.
De jonge schilder wordt gekazerneerd in Luik. Daar ontdekken zijn superieuren zijn talent. Een kolonel laat hem teken- en schilderles aan zijn dochter geven – een wending die doet denken aan een roman van Conscience.
Lies correspondeert druk met zijn vrienden, de leden van de Franstalige kunstenaarskring La Fleur de Lys (De Lelie) die vergadert in een lokaal aan de Kammenstraat.
De brieven van de schilder bewijzen dat de jonge Vlaamsgezinden uit de kring van Wappers en Conscience niet de enige romantici in Antwerpen zijn.
‘Veelzijdig ontwikkelden geest’
‘Lies,’ schrijft de criticus Max Rooses (1839-1914) na de dood van de kunstenaar, ‘bezat eenen helderen, veelzijdig ontwikkelden geest, een edel karakter; studie over het algemeen, en wijsbegeerte in het bijzonder trokken hem aan; hij schreef daarbij eenen gelouterden sierlijken stijl en was immer bereid zich ten dienste te stellen van wien het verlangde, wanneer het een openbaar belang gold.’
Na zijn terugkeer in Antwerpen bouwt de kunstenaar een succesvolle carière uit. In een gelikte en bevallige stijl borstelt hij genretafereeltjes die erg in trek komen bij de verzamelaars. Voor het “grote” historische genre dat opgeld maakt in de Belgische schilderkunst koestert hij weinig belangstelling.
Lies beweegt zich in de kring van Henri Leys, die zich na zijn terugkeer uit Parijs ontworstelt aan de invloed van Delacroix en op zoek gaat naar een alternatief voor de bombast van Wappers en Co. Net zoals de Engelse prerafaëlieten negeert Leys de invloed van het maniërisme en de barok. Hij pakt zijn tamelijk alledaagse onderwerpen uit de geschiedenis aan in een stijl die schatplichtig is aan de meesters van de 16de eeuw – en ten dele aan het realisme dat vanuit Parijs aarzelend doordringt in België. Ook de fotografie beïnvloedt hem.
Op termijn oefent Leys meer invloed uit op de volgende generatie schilders dan Wappers of De Keyser. Tot de jongeren die zijn atelier frequenteren, behoren naast mindere goden sterke artistieke persoonlijkheden zoals de Fries Laurens Alma-Tadema (1836-1912) en Leys’ eigen neef Henri De Braekeleer (1840-1888). Beiden verwerken de lessen van de meester op hun eigen, hoogst originele manier.
Ondanks hun vertrouwelijke omgang – Lies schildert een portret van Leys’ dochtertje en vestigt zich in dezelfde straat als de meester – wordt hij geen navolger; hij blijft zijn eigen werkwijze trouw. Maar het is wel zo dat hij onder invloed van Leys vaker historische onderwerpen gaat schilderen.
Loge
In 1842 wordt Lies ingewijd bij de loge La Persévérance (De Volharding). Hij is een van de vele kunstenaars die rond deze tijd lid vrijmetselaar worden. In de tempel aan de Kipdorpvest ontmoet hij o.a. de graveur Henry Brown (1816-1870), de drukker en fotografiepionier Joseph Ernest Buschmann (1814-1853) en de schilders Ernest Slingeneyer (1820-1894) en Emmanuel Noterman (1808-1863).
Vijf jaar later, in 1847, treedt de vooruitstrevende radicaal Emile Grisar (1821-1882) aan als achtbare meester van La Persévérance. Hij pleit voor sociale hervormingen en maakt geen geheim van zijn republikeinse sympathieën. Hij prijst de revolutie die in juli 1848 in Parijs een eind maakt aan de regering van koning Louis-Philippe.
Emile Grisar stamt uit een voorname koopliedenfamilie van Duitse afkomst. Toch is zijn beroemdste verwant de operacomponist Albert Grisar (1808-1869) die een succesrijke carrière uitbouwt in Parijs. De politieke opvattingen van Emile Grisar jagen nogal wat behoudsgezinde broeders op de kast. Zij lopen over naar de concurrerende loge Les Amis du Commerce. Hierdoor komt La Persévérance in financiële moeilijkheden.
Dat het Antwerpse maçonnieke milieu niet rijp is voor zijn radicale ideeën draagt allicht bij tot Grisars beslissing om uit te wijken naar Chili, waar hij in Valparaiso de leiding van de firma De Broom, Grisar & Vigneaux op zich neemt. Nog later vestigt hij zich als scheepsmakelaar in San Francisco in de Verenigde Staten.
Discussie
Zijn vertrek breekt het ‘linkse’ elan van La Persévérance. Hoewel academieleraar Louis De Taeye nog de gelegenheid krijgt om in een ‘bouwstuk’ te zeggen dat de vrijmetselarij gestalte moet geven aan ‘het socialisme in zijn vredelievende en beschavende vorm’ – een voor die tijd bijzonder gedurfde uitspraak! – gooit het logebestuur het roer om. Het komt zelfs tot een fusie met Les Amis du Commerce.
Het samengaan van beide loges is een verstandshuwelijk, geen verbintenis uit liefde, maar het zorgt voor een hergroepering van de gematigde progressieve krachten in de stad. Via broeders- politici zal de nieuwe loge de komende decennia bijdragen tot de uitbouw van stedelijke sociale- en onderwijsvoorzieningen.
Als vriend van Henri Leys raakt Lies betrokken bij de felle discussie over de hervorming van de Academie. Zij verdeelt de Antwerpse kunstwereld na het ontslag van directeur Gustaf Wappers. Wappers heeft ruzie met zijn Franskiljonse liberale vrienden omdat hij in 1851 steun verleent aan Conscience wanneer die als Vlaamsgezind kandidaat opkomt bij de gemeenteraadsverkiezingen.
Bovendien verzet hij zich tegen de plannen van zijn beschermheer, de liberale minister Charles Rogier, om de Prijs van Rome van Antwerpen naar Brussel over te brengen. De Prijs van Rome is een belangrijke wedstrijd waaraan sinds 1817 beurtelings de talentrijkste jonge schilders, beeldhouwers en graveurs deelnemen. De winnaar krijgt een studiebeurs om naar Italië te reizen.
Wappers’ tegenstanders ontketenen een perscampagne. Ze verwijten de directeur administratief wanbeleid en benadrukken dat het onderwijs aan de Academie eigenlijk niet volstaat om volleerde kunstenaars af te leveren. Uiteindelijk gooit Wappers in 1852 de handdoek in de ring en wijkt uit naar Parijs.
In het jaar van Wappers’ ontslag is een aantal schilders – onder hen Leys en Lies – lid geworden van de nieuwe Cercle Artistique, Litéraire et Scientifique d’Anvers, een overwegend Franstalig gezelschap van intellectuelen en kunstenaars onder voorzitterschap van de populaire liberale burgemeester Loos.
De Cercle bepleit een diepgaande hervorming van de Academie. Hij wil het herstel van het magistrale onderricht en de afschaffing van het directeurschap voor het leven. Het zakelijk en het artistiek bestuur van de school moeten gescheiden worden.
Volgens sommigen is niemand anders dan Joseph Lies de auteur van het voorstel van de Cercle. Leys, die sinds enige tijd in de gemeenteraad zetelt, verdedigt het met vuur bij zijn collega’s. Maar de overheid heeft er geen oren naar.
Weldra wordt Niçaise De Keyser de nieuwe directeur van de Academie. De Keyser is al lang geen flamboyante romanticus meer, maar een gematigde figuur van veeleer katholieke signatuur; hij koestert weinig of geen sympathie voor de Vlaamse Beweging. Een ‘betrouwbare’ directeur, kortom. Onder zijn bewind wordt de Academie een stuk ‘Franstaliger’, maar leerstof en wijze van doceren blijven nagenoeg dezelfde als onder Wappers.
Tuberculose
In 1859 doen zich bij Lies de eerste symptomen van tuberculose voor. Zijn dokter raadt hem een reis naar Italië aan. Zo’n tocht biedt ook interessante artistieke perspectieven. De kunstenaar vertrekt. Aan zijn moeder en zijn familie stuurt hij brieven – de meeste in het Frans, maar sommige in onvervalst Antwerps. Dat laatste schrijft hij bijna fonetisch, wat duidelijk laat zien dat Lies nooit “beschaafd” Nederlands heeft geleerd. Aan zijn moeder meldt hij vol optimisme:
‘En zoo zal diën tyd al stillekens omgaen, eerweerdig mensch [Lies’ ironische aanspreektitel voor zijn moeder] zonder dat wy het zelf zullen weten en dan zullen we alweer koken eten spelen gelyk van veuren. T’ is t’hopen dat myn wielen en blaespypen dan weer heelegans goed zullen gesmeerd zijn en dan zulle we ons winkeltje weer openen en werken voor de kalanten. Ik moet regt uyt zeggen daerby, dat, als ik me wel examineer, dat mynnen blaesbalk [zijn longen] al veul gewonnen heeft. Als ik thuys zal komen zullen er agterlappen, halfzolen en huyfkens op staan, en zal weer zoo goed zyn als nief.’
Lies verblijft in Florence en in Venetië waar hij zich vergaapt aan het werk van de Italiaanse meesters. Met zijn gezondheid schijnt het in het warme en droge klimaat inderdaad heel wat beter te gaan. Eind juni 1860 is hij terug in Antwerpen. Hij gaat weer volop aan het werk. Maar echt genezen is hij niet.
Intussen raakt zijn vaderstad steeds meer in de greep van de ‘Antwerpse kwestie’. De regering wil de stad versterken met een gordel van forten zodat ze bij een Franse invasie – en in afwachting van Engelse hulp – kan dienen als toevluchtsoord voor de koning, de ministers en het leger.
De Antwerpenaars zijn daar volstrekt niet voor te vinden. Ze vrezen niet alleen de verwoesting hun stad door het oorlogsgeweld. De bouw van de forten dreigt de uitbreiding van de haven te verhinderen. Grond- en huiseigenaars uit de voorsteden zijn dan weer niet te spreken over het feit dat ze voortaan alleen houten gebouwen mogen optrekken. Ze vrezen ook de vele onteigeningen die eraan dreigen te komen.
Meeting
Er komt een brede protestbeweging op gang die meetings organiseert waar duizenden boze Antwerpenaars lucht geven aan hun ergernis. Hieruit ontstaat de Meeting- of Antwerpse partij, een coalitie van radicale links-liberalen, flaminganten.
De regering houdt het been stijf en de werken beginnen in de lente van 1860. Dertienduizend arbeiders verdienen hun boterham bij de bouw van de verdedigingsgordel. Maar de Antwerpenaars halen hun gram, want de Meetingpartij wint in 1862 de gemeenteraadsverkiezingen en maakt een eind aan decennia van liberaal bewind. De ooit zo populaire burgemeester Loos heeft hun belangen niet hard genoeg verdedigd, vinden de stedelingen. De katholiek Joseph Cornelis Van Put (1811-) volgt hem op.
Is het toeval dat Joseph Lies in 1859 De rampen van de oorlog borstelt? Het mag dan wel om een middeleeuws tafereel gaan, de afschuw van de schilder voor het oorlogsgeweld is duidelijk.
Rond deze tijd ontstaan nog meer ernstige doeken met een onderliggende actuele boodschap. Albrecht Dürer de Rijn afvarend is een verheerlijking van de grote Duitse meester uit de 16de eeuw die in Antwerpen op bezoek komt. Maar Dürer hing de leer van Maarten Luther aan. En de Antwerpse liberalen vereenzelvigen zichzelf maar al te graag met de Hervorming.
Taferelen als Erasmus die de Lof der Zotheid schrijft en Erasmus en Holbein getuigen eveneens van sympathie voor de critici van de kerk. Het schilderij Een contrast van omstreeks 1862 oogt lieflijk, maar stelt een verveeld rijk liefdespaar tegenover een oprecht verliefd volks koppeltje.
Anno 1864, een jaar vòòr de dood van de schilder, stichten de Antwerpse vrijdenkers uit de burgerij hun eigen afdeling van La libre Pensée (De vrije Gedachte), een organisatie die is ontstaan in Brussel. Gangmaker in de Scheldestad is koopman Victor Lynen, de nieuwe achtbare meester van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.
Het genootschap wil ‘het geweten van de mensen bevrijden doormiddel van onderwijs en burgerlijke begrafenissen’. La libre Pensée telt aanvakelijk zestig leden en betrekt een lokaal aan de Twaalfmaandenstraat.
In de stad bestaat trouwens al van in 1857 een afdeling van Les Solidaires of De Solidairen, een linkse arbeidersvereniging die eveneens de burgerlijke begrafenis voorstaat. Ook zij is de locale afdeling van een Brusselse vereniging, die zich op haar beurt heeft afgescheurd van de in 1854 opgerichte L’Affranchissement (‘Bevrijding’).
Tuberculose – ‘tering’, zegt het volk – is in veel sentimentele romans uit de 19de eeuw de doodsoorzaak van de heldin. Maar het is ook een verschrikkelijke realiteit, en niet alleen voor vrouwen. Joseph Lies verzwakt, ’s avonds voelt hij zich koortsig, hij hoest en weldra geeft hij bloed op. Werken wordt onmogelijk. Maar de schilder heeft wel de tijd om zijn familie en vrienden op het hart te drukken dat hij geen ‘zwartrok’ aan zijn sterfbed wil en ook geen uitvaartmis.
Hondenhoek
Joseph Lies overlijdt op 3 januari 1865. Tal van mensen komen zijn opgebaarde lichaam groeten. ‘Onze stadgenoten, die Lies kenden van kindsbeen, waren, als een stroom die stil-ruischend zeewaarts spoedt, ten sterfhuize getogen,’ schrijft Edward Poffé in zijn Plezante Mannen in een plezante Stad, een destijds erg populaire kroniek van het leven in Antwerpen tussen 1830 en 1880. Maar burgemeester Van Put en de schepenen laten zich niet in het sterfhuis zien. Een notoir vrijmetselaar die bovendien een burgerlijke uitvaart wil, dat is voor hen een brug te ver.
Lies’ vrienden stellen intussen alles in het werk om de uitvaartplechtigheid luister bij te zetten. Poffé noemt het een ‘wonder schouwspel, daar zoowel oude mannen als jonge vrouwen te zien weenen, toen de lijkkist werd buitengebracht, waarover een witzijden laken was gelegd, versierd met een lauwerkrans en het eereteeken van de Koningorde’. De schilders Leys, Joseph Van Lerius (1823-1876), Ignatius Van Regemorter (1785-1873) en François Lamorinière dragen een tip van het baarkleed. Van hen is alleen Lamorinière sinds 1863 lid van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.
Hoewel de begraafplaatsen in België eigendom zijn van de gemeenten, zwaait de clerus er de plak. Ze zijn in hun geheel gewijd en de kerkfabrieken beschikken over de sleutels van de toegangspoort; ze beheren tevens het materiaal dat nodig is om graven te delven. Bisschoppen en pastoors vinden dat vrijdenkers onder geen beding in gewijde grond morgen worden begraven.
Daarom belanden ze in de ‘hondenhoek’ buiten de eigenlijke begraafplaats. Die vernedering valt, alle liberaal protest, ook Joseph Lies ten deel op het kerkhof Stuivenberg (vandaag Stuivenbergplein) in de 5de wijk, een voorstad buiten de stadswallen.
Gemeenteraadslid en dichter Jan Van Rijswijck (vader van de latere burgemeester en zelf lid van de Meeting) interpelleert het stadsbestuur.
De bevoegde schepen verschuilt zich echter achter een wet uit de Franse tijd – al bepaalt die slechts dat op een begraafplaats muurtjes, hagen of grachten de zones moeten scheiden waar mensen van een verschillend geloof worden begraven.
De manier waarop de kerk die wet interpreteert, betoogt Van Rijswijck, is in strijd met de Belgische Grondwet. Maar de schepen geeft geen krimp. Alsof dat niet erg genoeg was, treden oudere, meer behoudsgezinde liberalen het stadsbestuur bij.
Gemeenteraadslid D’Haene-Steenhuyse, nochtans zelf ook lid van de loge, vindt dat men er beter aan doet de Antwerpse belangen (i.v.m. de fortenbouw) te verdedigen dan ‘tweedracht te zaaien onder de bevolking’.
Van Rijswijck laat het er niet bij. Hij organiseert een petitie die de afschaffing van de ‘hondenhoek’ vraagt en slaagt erin 124 handtekeningen van vooraanstaande Antwerpenaren te verzamelen. Het gemeentebestuur verklaart zichzelf echter onbevoegd om maatregelen te nemen.
Van alle ondertekenaars is de Friese schilder Laurens Alma-Tadema vandaag zeker het bekendst. Hij heeft aan de Antwerpse Academie bij logebroeder Louis De Taeye gestudeerd en werkt nadien samen met Leys. Tadema verhuist weldra naar Brussel en dan naar Londen. In de Britse hoofdstad bouwt hij een grote carrière uit als schilder van taferelen uit de klassieke oudheid.
De uitvaart van Lies is het begin van een hevige ‘begrafenisstrijd’ tussen katholieken en vrijzinnigen. De katholieke pers, Het Handelsblad voorop, bewerkt de gelovige bevolking. De vrijzinnigen zien het ledenaantal van La libre Pensée stijgen tot 124 en enkele maanden later zelfs tot 304.
Aan de Mattenstraat bij de Werf, in het oudste stuk van Antwerpen dat bij de rectificatie van de kaaien in 1880-1885 verdwijnt, sterft de bejaarde weduwe Adriaenssens. Zij krijgt op 4 mei 1866 een burgerlijke begrafenis die geregeld (en allicht ook bekostigd) wordt door La libre Pensée.
‘Daar, in het hartje van het Schipperskwartier,’ schrijft Edward Poffé, ‘namen de menschen tegenover het lijk en de nabestaanden der overledene eene schandige houding aan, waartegen geen enkel ooggetuige en ook geen enkel politie-man zich verzette. Nauwelijks was de familie in de rijtuigen gezeten, welke haar ter begraafplaats zouden voeren, of vrouwen en mannen uit den omtrek kwamen geloopen, spuwden in de koetsen […]’.
‘De schandaligste boeken’
Kort daarop volgt de uitvaart van Herleyn. Zoals gezegd, treedt de politie deze keer wel op – ze moet of de zaak loopt compleet uit de hand. Wanneer de oppositie burgemeester Van Put in de gemeenteraad op het matje roept over de schade die buren aan het huis van Herleyn hebben toegebracht, wijt hij alles aan de vervallen toestand van de woning.
Het Handelsblad voegt daaraan toe dat de menigte die de orde verstoorde minder verontwaardigd was over de burgerlijke uitvaart dan over het feit dat Herleyn bij leven ‘de schandaligste boeken verkocht, die er te vinden waren’.
Intussen beslissen de leden van Les Amis du Commerce et la Persévérance hun overleden broeder Lies te eren met een indrukwekkende grafzerk. Om die te bekostigen, openen ze een publieke inschrijving. Eens te meer weigert het stadsbestuur zijn medewerking.
Toch slagen de broeders erin om voldoende fondsen bij elkaar te brengen. Het beeld voor Lies’ graf wordt gemaakt door broeder Jaak De Braekeleer, neef van schilders Ferdinand en Henri.
Artistiek is het monument niet bijzonder geslaagd, maar het is wel typisch voor zijn tijd.
Een halfnaakt meisje met in haar linkerhand een lauwerkrans treurt bij het borstbeeld van de schilder. Achter hem staat een vrouwenfiguur die de schilderkunst voorstelt (zij heeft penselen in haar hand) en met gestrekte arm ‘de weg’ wijst.
De inhuldiging van de zerk vindt plaats op 3 december 1866.
Victor Lynen zegt bij die gelegenheid: ‘Dit beeld is niet alleen opgericht ter herinnering aan een kunstenaar, maar ook aan een dappere die zijn overtuiging trouw wist te blijven tot in de dood.’
Ontgraving
Zoals te verwachten en te voorzien was, beschouwen ook de opposanten van de burgerlijke uitvaart het monument als een symbool. Het wordt herhaaldelijk het voorwerp van vandalenstreken. De Braekeleer ziet zich genoodzaakt zijn beeld te versterken met ijzeren staven. De loge richt een ad hoc commissie op om het graf te onderhouden en, zo nodig, te herstellen.
De Meetingpartij verliest de gemeenteraadsverkiezingen van 1872. Er komt opnieuw een liberaal stadsbestuur. Burgemeester Leopold de Wael vaardigt een gemeentelijk reglement uit dat een einde maakt aan de discriminatie van niet-kerkelijk begraven overledenen.
In heel België neemt het aantal burgerlijke uitvaarten toe. Na de begrafenis van een ongelovige in gewijde grond in Ukkel bij Brussel in 1869 wil de pastoor de kist weer laten opdelven. Dat leidt tot felle debatten in de Kamer.
Toch duurt het nog tot 1891 vooraleer de aartsbisschop van Mechelen het principe aanvaardt dat voortaan elk graf afzonderlijk gewijd wordt – of niet.
Bij de ruiming van de begraafplaats Stuivenberg brengt men de stoffelijke resten van Joseph Lies in 1883 over naar het Kielkerkhof (thans Kielpark). Ook zijn zerk wordt verplaatst.
Bij de plechtigheid n.a.v. de dertigste verjaardag van Lies’ overlijden spreekt zijn collega en logebroeder François Lamorinière een rede uit. Na de Eerste Wereldoorlog tenslotte, brengt men de graven van Lies en andere prominenten over naar de nieuwe stedelijke begraafplaats Schoonselhof (perk Z 1, rij D).
Bibliografie
Poffé, Edward. Plezante Mannen in een plezante Stad. (Antwerpen tussen 1830 & ’80). Antwerpen, J-E. Buschmann, 1913.
Todts, H. ‘Een superromanticus: Joseph Lies,’ in Zaal 7, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, jaargang 1 (2013), nr. 4, pp. 14-17.
Thys, K. Hiram aan de Schelde. 250 jaar Vrijmetselarij in Antwerpen. Antwerpen; Rotterdam, C. De Vries-Brouwers, 2006.
Zuttere, René De, Histoire de la Loge ‘Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis’ au sein de la vie anversoise du XIXième siècle. Antwerpen, 2006.
Het Zeekanaal Brussel-Schelde werd gegraven in de 16de eeuw en is een van de oudste van ons land. Dubbele sluizen, de eerste die men bouwde ten noorden van de Alpen, overwonnen een aanzienlijk hoogteverschil. De oprichting van een dienst die reizigers op geregelde tijdstippen per trekschuit van Brussel naar Klein-Willebroek bracht, was een wereldprimeur. Sindsdien speelde de vaart een grote rol in de economische ontwikkeling van het land. In de 18de eeuw leidde de trafiek op de vaart mee tot de aanleg van de eerste steenwegen; vanaf het midden van de 19de eeuw vestigden vele industrieën zich in de regio. Daarom is in feite het hele kanaal een belangrijk monument.
Even voorbij Mechelen, aan het Zennegat, stort de Zenne zich in de Dijle, die op haar beurt bij Rumst samenvloeit met de Nete. Zo ontstaat de Rupel. Twaalf kilometer verderop, tegenover Rupelmonde, mondt de Rupel uit in de Schelde. In de middeleeuwen voeren alle schepen die vanuit Brussel, Leuven of Zoutleeuw – verderop waren de Brabantse waterlopen niet bevaarbaar – naar de Schelde wilden, hier voorbij.
Zenne, Dijle, Nete en bijrivieren zoals de Demer en de Gete, waren gedeeltelijk aan de getijden onderhavig; ze waren bovendien ondiep. Ook hun talrijke meanders hinderden de scheepvaart. Zelfs in de beste omstandigheden had een boot enkele dagen nodig om vanuit Brussel de Rupel te bereiken.
Al in het begin van de 15de eeuw dachten vooruitziende lieden aan een kanaal dat de hoofdstad met de rivier verbond; de trafiek van en naar Antwerpen dat een steeds voornamere economische rol speelde, groeide. Niet alleen de stedelijk overheid van Brussel, maar ook de centrale overheid zag het niet daarvan in.
In 1477 gaf Maria van Boergondië aan Brussel de toelating voor de werken en in 1531 bevestigde keizer Karel V die nog eens; toch duurde het nog eens bijna twintig jaar voor de eerste spadesteek werd gegeven.
Het kanaal moest niet alleen 28 kilometer lang worden, men diende ook een hoogteverschil van 14 meter te overwinnen. Dat vroeg om de bouw van dubbele sluizen waarin schepen konden versassen. Zulke sluizen waren op punt gesteld in Italië.
Op 16 juni 1550 trok de magistraat van Brussel in vol ornaat naar Willebroek om er het startsein te geven. Drie maand later begon men in de hoofdstad zelf te graven. Het was een van de Brusselse burgemeesters, Jan van Locquenghien, heer van Koekelberg, die de werken leidde. Er kwam heel wat bij kijken, want behalve sluizen moest men ook dijken en bruggen bouwen.
De onderneming kostte zo’n 800.000 gulden. Brussel sloot leningen af en hief nieuwe belastingen om de interest te betalen. Het werk verliep niet zonder problemen. In Klein-Willebroek, waar de vaart de Rupel bereikte, voorzag men aanvankelijk geen sluis. Twee hoge dijken moesten beletten dat het water dat vanuit de Rupel in het kanaal liep buiten zijn overs trad. De sluis van Tisselt, enkele kilometer verderop, zou het debiet regelen.
Maar toen men in 1554 de Rupeldijk in Klein-Willebroek doorstak, bleek de dijk langs het kanaal ter hoogte van datzelfde Tisselt niet sterk genoeg; hij brak en het dorp werd grotendeels vernield. De sluis was zo zwaar beschadigd dat men besloot er meteen een nieuwe te bouwen, deze keer met grondvesten op vaste bodem inplaats van op houten peilers.
Bruggen bouwde men in Laken en Vilvoorde, bij Verbrande Brug (Grimbergen) en in Humbeek, Kapelle-op-den-Bos en Willebroek. In Brussel rustte men de oevers van het kanaal uit met stenen kaaien voor het lossen en laden van schepen.
De vaart was klaar in 1561. In de hoofdstad hild met schitterende feesten. Van koning Filips II mocht Brussel “ten gerieve van den gemeynen cooplieden ende andere ingesetenen onser landen van herweerts overe” en met “sekere menighte van schuyten ende schepen” geregeld passagiersvervoer organiseren – een wereldprimeur.
Dagelijks trokken paarden de grote, platte schuiten naar Willebroek en terug. In Klein-Willebroek staten de passagiers over op grote zeilschepen of heuden die over Rupel en Schelde naar Antwerpen voeren. In 1575 vaardigde de overheid een ordonnantie uit die bepaalde dat het traject Brussel-Willebroek maar vijf uur mocht duren.
In Brussel vertrokken de schuiten ’s winters om 7 uur en in de zomer om 6 uur. De pachter van de lijn moest zijn schepen zó uitrusten dat ook hooggeplaatste lieden comfortabel konden reizen. In 1573 gebruikte men voor het eerst een met ijzer belagen schuit die door vele paarden werd getrokken om het ijs op de vaart te breken.
Naast de trekschuiten voor passagiers – de reizigers mochten maar een beperkte hoeveelheid bagage meenemen – voeren op het kanaal natuurlijk ook vrachtschepen. Ze vervoerden onder meer baksteen uit de Rupelstreek. De vaart stimuleerde immers de baksteenindustrie die al van in de middeleeuwen bloeide in Hemiksekm, Niel, Boom en Rumst.
In 1570 kwam er dan toch een sluis in Klein-Willebroek. Op deze plek, waar de reizigers vaak lang moesten wachten, was een nieuw dorp ontstaan met tientallen herbergen. Ze hadden welluidende namen zoals De Koning van Spanje, De Zwaan, De Ster, De Walvis, De Papegaai en Het Bourgondisch Kruis.
Kroatische huurlingen in Spaanse dienst bouwen er in 1576 een shcans en in 1608 richtte de Maatschappij der Schipvaart, de Brusselse instelling die het kanaal exploiteerde, bij het sas het Sashuis op. Dat is sinds 1945 als monument beschermd; in 1989 richtte de gemeente Willebroek het in als museum.
In het Sashuis wachtten voorname reizigers op de heude; ze aten in de mooie Rentmeesterskamer op de verdieping. De zoldering is nog altijd versierd met een medaillon in stucwerk. Het stelt Sint-Michiel voor, de patroon van Brussel, omgeven door de spreuk “Wel Vaeren Wordt Benyt”.
Bij de Brusselse haven, tussen de Lakense- en de Vlaanderenstraat, was intussen een nieuwe wijk met stapelhuizen en de riante woningen van kooplui ontstaan.
De sluiting van de Schelde in 1585 zette een punt achter de “gouden” eeuw van Antwerpen, maar de scheepvaart op het kanaal bleef zo druk dat en in 1614 de Brusselse Houtkaai vergrootte en in 1639 twee dokken groef. De oostelijke dijk lngs de vaart verbreedde men in 1704 tot Laken; zo ontstond de beroemde Groendreef waar voorname Brusselaars tot in de 19de eeuw graag rondjes reden met hun koets.
Het toenemende verkeer noopt de overheid weldra tot de aanleg van steenwegen die de hoofdstad met Gent en Leuven verbonden. Ook tussen Antwerpen en Mechelen kwam er, op initiatief van de Staten van Brabant, een steenweg. In 1698 legden de Mechelaars een volgens stuk aan, dat van Zemst naar de vaart ter hoogte van Vilvoorde leidde.
De heudetocht van Klein-Willebroek naar Antwerpen was niet zonder risico. Op enkele plaatsen was de stroming in de Rupel sterk en de felle wind vergrootte nog het gevaar. “Den 2 december is de heugde van Brussel op Antwerpen comende van Kleyn Willebroeck door het groot onweder omgevallen ontrent Wintam,” lezen we in een document van 1740. Het was niet de eerste en ook niet de laatste keer.
Geheel in overeenstemming met de tijdsgeest, besloot de stad Brussel de heuden uit de vaart te nemen. Een veer kon de reizigers naar Boom brengen. Vandaar zou men een steenweg naar Antwerpen aanleggen. Koetsen, die plaats boden aan 14 passagiers en bespannen waren met drie paarden, verzekerden de dienst. Voor et gemak van de reizigers bouwde men in 1765 aan de straat van de Veerdam naar de Bovenstraat (thans Leopoldstraat) in Boom de afspanning De Scheepvaart.
De Duitse natuurkundige Heinrich Sander (1754-1782) maakte in 1776 per trekschuit de reis van Brussel naar Klein-Willebroek en per koets van Boom naar Antwerpen. Hij schreef in zijn dagboek:
“Tijdens deze tocht leerde ik voor het eerst de trekschuiten of barken, die door paarden getrokken worden, kennen. Men rekent de reis van Brussel slechts op 8 uren, maar ik kwam toch pas om 5 uur ’s avonds in Antwerpen aan.”
“Iedere dag vertrekt de schuit in Brussel om 8 uur. De trap en het kantoor waar men betaalt, gaan om half acht open. Men betaalt voor zichzelf en een koffer maar 29 sous tot in Antwerpen, en ontvangt een getekend stukje lood.”
“De schuiten zijn groot, hoog en mooi. Achteraan is een deel van het dek overdekt en e zijn ook enkele rijen zitplaatsen met kussens. Vooraan en in het midden zet men de koffers. De kleine pakjes legt men in gevlochten korven waarop men gaat zitteen. Beneden zijn kleine, aardige kamers, een keuken met een over, thee, koffiegerei en dergelijke.”
“Wie onder dak en op een kussen wil zitten, betaalt per uur 6 liards extra en ook voor de plaatsen in de kamers beneden moet men bijbetalen. Men spant de paarden aan een lang touw dat van bovenaan de mat neerdaalt. Soms treken twee paarden, soms drie de schuit. Vaak zit er een man op een van de paarden; anders loopt hij ernaast. Men verandert onderweg vier keer van paarden en bark.”
“Gewoonlijk vindt het verschepen plaats bij een klein dorp, waar de lieden reeds gebak, gebraad, worsten en dergelijke klaar hebbe. Iedere reiziger draagt zijn bagage mee; de koffers worden door de schipper op een slede uit de schuit van het ene schip in ’t andere gebracht. Iedereen haast zich om weer een goede plaats te hebben.”
“Als men weer vertrekt, blaast men op de horen om de reizigers uit de huizen samen te roepen. De paarden trekken de schuit uur aan uur […]. Het kanaal is breed genoeg voor twee schuiten en loopt vijf uur rechtdoor. In het begin ziet men langs beide kanten de mooiste wandelingen van Brussel, dan weiden, velden, landhuizen, kleine dorpen en een weinig bos. Bij elke wisseling der schuiten is een dok, daarin machines die het water doen stijgen en weer in het volgend kanaal brengen.”
Sander, die de Rupel verkeerdelijk voor de Schelde houdt, is niet te spreken over de koetsen tussen Boom en Antwerpen.
“Pas is men overgestoken met het eerste schip [vanuit Klein-Willebroek] of men vecht om een plaats in de rijtuigen. Ik kroop langs het venster naar binnen. Er zaten vijftien personen in de koets. Men zit er heel gedrongen.”
Maar, “de weg naar Antwerpen is een tweeëneenhalf uur lange, rechte en zeer aangename baan. Men ziet de torens van de stad wel anderhalf uur van tevoren.”
Komend uit Holland maakte de Zweedse mysticus Emmanuel Swedenborg (1688-1772) dezelfde reis in omgekeerde richting. Hij schreef:
“Daarna nam ik plaats in een grote trekschuit, veertig ellen lang en zes ellen breed, voorzien van mooie vertrekken: cabines, keukens en andere plaatsen, en vooraan een tent waar men kon neerzitten. […] Het was een aangename en plezierige reis. Langs beide zijden van het kanaal stonden mooie bomen. De mensen waren heel vriendelijk: hun beleefdheid stak voordelig af tegen de grofheid en de onbeschaafdheid der Hollanders.”
In de Hollandse (1815-1830) tijd groef men een kanaal van Brussel naar Charleroi. Het raakte pas voltooid na de Belgische onafhankelijkheid, in 1832. Men verbond het met de Willebroekse vaart, die men omstreeks 1830 dieper maakte. De sluis van Klein-Willebroek werd verplaatst.
De schepen op het kanaal werden nog altijd door paarden getrokken, maar de trekschuit voor reizigers moest het tenslotte afleggen tegen de trein. In 1868 kreeg een zekere ingenieur Lambert een vergunning om de vrachtschepen te slepen met stoomsleepboten.
Zijn slepers hadden opzij een groot kamwiel dat paste in een ketting die onder water van sluis tot sluis liep. In 1898 verschenen “gewone” sleepboten, die op hun beurt verdwenen toen de binnenschepen zelf met een stoommachine werden uitgerust.
Industriëlen vestigden hun fabrieken langs de vaart, waarvan het economische belang toch al sterk was toegenomen door de nieuwe bloei van de Antwerpse haven. In 1881 ontstond in Brussel de Cercle des Installations maritimes de Bruxelles, een propagandavereniging die de Brusselse havenbelangen behartigde en met het oog daarop de modernisering van de vaart bepleitte.
Een wet van 1896 maakte dit mogelijk. Diverse overheden hadden inmiddels de naamloze vennootschap Zeekanaal en Haveninrichtingen van Brussel opgericht. De ingenieurs haalden een oud plan uit de Hollandse tijd boven. De vaart kreeg een zijarm, van even ten noorden van Willebroek naar een nieuwe sluis langs de Rupel in Wintam.
Vanaf 1922 konden zeeschepen tot 6.000 bruto laadvermogen het kanaal opvaren. Twee jaar later paste men de sluis van Klein-Willebroek aan voor de moderne binnenscheepvaart. Na de Tweede Wereldoorlog noodzaakten de groeiende trafiek en de steeds grotere tonnenmaat van de schepen de NV Zeekanaal tot nieuwe werken.
In 1968 begon men met de verbreding van de vaart. Men verminderde het aantal sluizen en bouwde nieuwe bruggen. Naast de aftakking vanaf Willebroek groef men een nieuwe vaargeul die via de zeesluis van Hingene toegang moest verlenen tot de Schelde. Eind jaren 1990 kwam daar de sluis van Wintam bij. Sindsdien zijn er nog maar twee sluizen op het traject Brussel-Rupel.
Ook binnenschepen laten Klein-Willebroek vandaag links liggen. Waar ooit de passagiers van de trekschuit wachtten op de heude naar Antwerpen of het veer naar Boom, genieten dagjesmensen van een onwaarschijnlijke rust en besteden de eigenaars van plezierboten menig uur aan het onderhoud van hun trotse bezit.
Intussen is NV Zeekanaal geregionaliseerd. Haar Brussels vermogen is overgedragen aan de publiekrechtelijke rechtspersoon Haven van Brussel; het Vlaamse stuk kwam bij het agentschap Waterwege en Zeekanaal terecht.
De vier decennia tussen 1870 en 1914 gaan de geschiedenis in als de Belle Époque – de gouden jaren van de burgerij. Maar het is ook een periode van grote sociale onrust. De arbeidersbeweging organiseert zich steeds beter. Het imperialisme van de Europese mogendheden bereikt zijn hoogtepunt. De koloniale rijken van Frankrijk en Engeland omvatten grote delen van de wereld.
Dankzij zijn grote economische en militaire macht wordt ook het recentelijk eengemaakte Duitsland een speler op het wereldtoneel. Het streeft naar overwicht op het Europese vasteland, maar zet ook een grote oorlogsvloot op stapel. Zo belandt het stilaan op ramkoers met Groot-Britannië dat zijn beheersing van de wereldzeeën bedreigd ziet.
Burgerlijke republiek
De Frans-Duitse oorlog van 1870 maakt een einde aan de dominante positie van Frankrijk op het Europese vasteland en aan het regime van de autoritaire Napoleon III. Frankrijk gaat voortaan door het leven als een burgerlijke republiek. De Duitse overwinning geeft kanselier Bismarck de kans om de talrijke Duitse deelrijkjes te verenigen onder Pruisisch leiderschap. De koning van Pruisen wordt keizer van Duitsland.
Bismarck is daar erg tevreden mee. Duitsland hoeft, wat hem betreft, geen verdere agressieve ambities te koesteren. Maar Frankrijk dat Elzas-Lorreinen heeft verloren, blijft op wraak zinnen.
Bismarck probeert diplomatieke banden met andere continentale machten te smeden om Frankrijk voor lange tijd in bedwang te houden. De Engelsen zijn niet helemaal ontevreden met de Franse nederlaag en houden het voorlopig bij hun ‘splendid isolation’.
Maar de geleidelijke verzwakking van het Turkse rijk zorgt voor een machtsvacuüm in zuid-oost Europa – met name in de Balkan. Daar rivaliseren Rusland en de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije om hun invloed zoveel mogelijk uit te breiden.
Wenen is terecht bang voor het Slavisch nationalisme in zijn zuidelijke territoria. Maar als grootste Slavische natie vinden de Russen dat ze dit nationalisme moeten steunen – ook al omdat het hun machtige westelijke buur verzwakt.
Maar Rusland heeft het niet gemakkelijk. Het enorme rijk houdt er dan wel een groot leger op na, maar economisch gesproken is het weinig meer dan een ontwikkelingsland. Moskou heeft geld nodig om een industrie op poten te zetten. Dat geld vindt het vooral in Frankrijk. De Franse staat, Franse bedrijven en Franse banken investeren massaal in het rijk van de tsaar.
Triple Alliance
In 1894 leidt die Russische afhankelijkheid tot een militair verbond met Frankrijk. Voor de Franse diplomatie is dit een enorm succes, want het maakt een eind aan het isolement waarin Frankrijk zich sinds zijn nederlaag tegen Duitsland bevindt.
Inmiddels hebben Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië de ‘Triple Alliance’ gesloten, zodat er door het Frans-Russische verdrag twee machtsblokken tegenover elkaar komen te staan.
Toch maakt niemand in Europa zich veel zorgen over de vrede. Bij het begin van de 20ste eeuw hebben Rusland en Oostenrijk-Hongarije hun belangenconflict in de Balkan op een lag pitje gezet; geen enkele Franse politicus durft in ernst denken aan een nieuwe oorlog met Duitsland.
Maar in Duitsland is het Bismarcktijdperk voorbij. Sinds het begin van de jaren 1870 kent het nieuwe keizerrijk van de Hohenzollerndynastie een versnelde industrialisering en een grote bevolkingstoename. Duitse politici zien met tevredenheid dat hun land stilaan uitgroeit tot de grootste economische en militaire macht op het Europese vasteland. Ze willen dat Duitsland aan ‘Weltpolitik’ gaat doen – juist zoals Engeland en Frankrijk met hun grote koloniale imperia.
Vanaf 1898 bouwen de Duitsers een machtige oorlogsvloot. Alleen is niet meteen duidelijk waarvoor ze die zullen gebruiken. Het is immers zo, dat de traditionele koloniale machten de wereld eigenlijk al onder elkaar verdeeld hebben.
Mitteleuropa
Juist omdat de Duitsers geen duidelijk project hebben, voelt iedereen zich door hen bedreigd. De Engelsen vrezen voor hun dominantie op zee. De Russen zijn bang dat hun buren zich willen bemoeien met het Nabije Oosten. De Fransen verdenken de Duitsers ervan dat ze de Franse macht in het bekken van de Middellandse Zee willen ondermijnen.
Berlijn weet zelf niet waar het naartoe wil. Sommige onderdanen van de Kaiser dromen van een Duits Mitteleuropa dat behalve Duitsland zelf ook Oostenrijk-Hongarije, grote delen van de Balkan en van Oost-Europa en zelfs van Belgïe zou moeten omvatten. Maar voorl is dat niet de officiële politiek van het land.
De Duitse buitenlandse politiek getuigt van arrogantie maar ook van grote onzekerheid. Berlijn is bang dat zijn buren jaloers zijn op de toenemende Duitse macht en samenzweren om zijn ambities te dwarsbomen. Is het niet denkbaar dat de Engelsen een poging ondernemen om de nieuwe Duitse vloot te vernietigen voor die op volle sterke is?
En is het niet zo dat Duitsland, als gevolg van zijn ligging in het midden van het vasteland, een oorlog op twee fronten zou moeten voeren als het werd aangevallen door Frankrijk en Rusland?
Deze angst bepaalt de Duitse buitenlandse politiek, die erop gericht is om de rivaliteit tussen en Engeland en Frankrijk en die tussen Engeland en Rusland aan te zwengelen. Maar dat wordt geen succes, zoals blijkt uit de gevolgen van de Marokkaanse crisis.
In 1904 sluiten Engeland en Frankrijk de ‘Entente Cordiale’. Eigenlijk gaat het om een koloniale ‘deal’ tussen twee wereldmachten. Beide landen beloven dat ze de integriteit van Marokko en Egypte zullen waarborgen. In de praktijk zal Engeland Egypte overnemen en Frankrijk de plak zwaaien in Marokko.
Marokkocrisis
De Duitsers zijn echter als de dood voor een betere Engels-Franse relatie en willen bewijzen dat die niet kan standhouden. Daarom gaat keizer Wilhelm II in de lente van 1905 op staatsbezoek in Marokko en verklaart hij in Tangier dat de Marokkaanse sultan volgens hem over een souvereine staat regeert. Duitsland zal geen Frans protectoraat over Marokko tolereren.
De sultan eist daarop een internationale conferentie over de toekomst van zijn land. De Franse eerste minister Rouvier is erg geschrokken van de Duitse reactie. Hij vreest voor een escalatie van het conflict en bij wijze van verzoenend gebaar stuurt hij zijn buitenlandminister de laan uit – de man die mee aan de basis van Entente Cordiale lag.
Maar Duitsland heeft zich – bij monde van de keizer! – zo ferm opgesteld, dat het zich niet kan permitteren om in te vinden. Wat de anti-Duitse gevoelens bij de Franse publieke opinie sterk doet toenemen. En alsof dat niet erg genoeg is, begint men zich in Engeland openlijk grote zorgen te maken over de Duitse vloot.
Engelse politici zeggen hun Franse collega’s alle steun toe ‘die in hun macht ligt’ en weldra wordt achter de schermen gepraat over Brits-Franse samenwerking mocht het tot oorlog met Duitsland komen. Zo verandert de Entente Cordiale van een koloniaal akkoord in een defensief verbond.
De Engelse minister van buitenlandse zaken Grey zoekt bovendien actief toenadering tot Rusland. Dat land is nodig om de Duitsers in bedwang te houden, vindt hij. Zijn inspanningen worden beloond door de totstandkoming in 1907 van de Triple Alliance waardoor Groot-Britannië, Frankrijk en Rusland hun lot aan elkaar verbinden. Tegelijk blijft Grey alles in het werk stellen om al te grote spanningen met Duitsland te vermijden.
De internationale conferentie over Marokko heeft intussen plaatsgevonden in Algeciras. Tegen hun verwachtingen in, krijgen de Duitsers er alleen steun van Oostenrijk-Hongarije en van Marokko zelf. Een en ander leidt tot een betere verstandhouding tussen Berlijn en Wenen – tot dan toe waren hun relaties eerder koel. Maar de Oostenrijke ‘Dubbelmonarchie’ gaat gebukt onder een heleboel problemen. In Oostenrijk-Hongarije leven diverse volken en Wenen heeft de grootste moeite om die in tijden van toenemend nationalisme bij elkaar te houden.
De Slavische bevolking in het zuid-oosten wil aansluiten bij het koninkrijk Servië en liefst ook bij Bosnië-Herzegovina dat nog altijd deel uitmaakt van het Turkse Rijk.
Wenen beschouwt die Pan-Slavische en Groot-Servische dromen als een bedreiging voor het voortbestaan van het keizerrijk en beschouwt het Servische koninkrijkje als de baarlijke duivel. Daarom zijn er nogal wat jonge politici die in een overtuigend militair succes in de Balkan de beste waarborg zien voor de toekomst van de Dubbelmonarchie.
Servië
De revolutie van de zg. ‘Jonge Turken’ in Istanboel in 1908 doet het Turkse nationalisme oplaaien. Om te verhinderen dat de Turken hun macht in Bosnië-Herzegovina versterken, annexeert Wenen het gebied. Het Oostenrijkse-Hongaarse keizerrijk krijgt er op die manier een miljoen Slavische inwoners bij.
Servië voelt zich genomen en kondigt de algemene mobilisatie af. Het vraagt ook steun aan Rusland, het grootste van alle Slavische landen. De spanningen lopen hoog op. Uiteindelijk is het de dreigende taal van bondgenoot Oostenrijks Duitsland die de Russen doet inbinden. Ze realiseren zich dat hun leger anno 1909 nog niet opgewassen is tegen een confrontatie. Ook de Serviërs binden in – maar niet goedschiks. Niemand realiseert zich dat de bereidheid van Duitsland om Oostenrijk-Hongarije te helpen tegen Servië enkele jaren later zal leiden tot het begin van de Eerste Wereldoorlog.
Intussen gaat de wapenwedloop voort. Dat ze er zelf niet gerust in zijn, blijkt uit het feit dat Engeland en Duitsland van 1909 tot 1911 onderhandelen over de beheersing ervan.. Maar de Duitsers willen een eventuele overeenkomst over de respectieve vloten koppelen aan een politieke overeenkomst waarbij Engeland en Duitsland elkaar ‘welwillende neutraliteit’ beloven, mocht de andere partij in conflict komen met een derde land – een tamelijk doorzichtige poging om de Triple Entente de wind uit de zeilen te nemen. Een nieuw meningsverschil over Marokko maakt echter een einde aan de onderhandelingen.
De crisis wordt in november 1911 beslecht met een compromis: Duitsland erkent het Franse gezag in Marokko in ruil voor een stuk van Frans Congo. Maar zowel de Franse als de Duitse publieke opinie keert zich tegen die ‘zwakke’ regeling. In Groot-Brittannië heerst al sedert de Bosnische crisis een sterk anti-Duits gevoel. De Engelse en Franse stafchefs praten voor het eerst met elkaar over de komst van Britse troepen indien Duitland Frankrijk zou aanvallen.
Aanslag in Sarajavo
De gebeurtenissen in de Balkan doen omstreeks deze tijd de vijandschap tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië toenemen. De militaire zwakte van het Turkse Rijk brengt Bulgarije, Griekenland en Servië – landen die tot voor enkele decennia zelf door de Turken overheerst werden – een tijdelijke alliantie sluiten. In 1912 vallen ze hun grote buur en erfvijand aan. Maar hun succes in de Eerste Balkanoorlog leidt alleen tot onderlinge rivaliteit. In 1913 voeren Servië en Griekenland, de protegees van Rusland, oorlog met Bulgarije, dat steun krijgt door Oostenrijk. Servië en Griekenland winnen, tot grote ergernis van Wenen.
En het gaat van kwaad naar erger. Op 28 juni 1914 brengt de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger, aartshertog Frans-Ferdinand, een bezoek aan de Bosnische hoofdstad Sarajevo. Het is Sint-Vitus, de nationale feestdag van de Bosniërs. De bevolking is niet blij met het bezoek van de man die ze beschouwt als de vertegenwoordiger van een regime dat zijn nationale aspiraties onderdrukt.
Vooral de extreme Bosnische nationalisten haten en vrezen Frans-Ferdinand, want de aartshertog denkt eraan om Bosnië, zodra hijzelf keizer is, een zekere autonomie toe te kennen. Erg realistisch is dat plan niet, maar de nationalisten vrezen dat het een deel van hun achterban milder zou kunnen stemmen en dat willen ze absoluut vermijden.
De aartshertog en zijn vrouw ontsnappen ’s morgens ternauwernood aan een bomaanslag, maar ’s namiddags hebben ze minder geluk. De negentienjarige de Bosnische student Gavrilo Princep schiet hen dood.
Duitse instemming
Hoewel Princip een onderdaan van de Habsburgs is en de aanslag in het keizerrijk plaatsvindt, is hij voorbereid door een Servische terroristische organisatie, de Zwarte Hand. Zij streeft naar een unie van alle Zuid-Slaven binnen een groot Servisch koninkrijk. Hoewel een en ander pas veel later aan het licht komt, zet Wenen alles op alles om van de nood een deugd te maken en de aanslag te gebruiken als excuus om voorgoed komaf te maken met Servië.
Het enige wat Oostenrijk nodig heeft, is Duitse instemming. Maar dat is geen probleem, want keizer Wilhelm II en zijn regering zijn er nog altijd van overtuigd dat het voortbestaan van hun zuidelijke bondgenoot afhangt van de vernietiging van Servië. Bovendien is de Duitse legerleiding de mening toegaan dat een grote Europese oorlog sowieso onvermijdelijk – en eigenlijk ook wel wenselijk is. Duitsland is namelijk, zo redeneren zij, in staat is om die oorlog te winnen. Er is dus geen enkele reden voor terughoudendheid. Maar Duitsland en Oostenrijk willen hun tegenstanders verrassen. Daarom gebeurt er een maand lang niets en scheelt het niet veel de andere Europese regeringen zijn het incident in Sarajevo vergeten.
Pas op 23 juli 1914 zendt Oostenrijk een ultimatum dat Servië verantwoordelijk stelt voor de moord op Frans-Ferdinand en een reeks eisen bevat waarvan Wenen denkt dat het kleine koninkrijk ze nooit zal inwilligen. Groot is de Oostenrijkse teleurstelling wanneer Servië buigt voor de overmacht. Zelfs de Duitse keizer aarzelt, maar zijn regering blijft Wenen onder druk zetten om Servië sowieso aan te vallen.
Kanselier Bethmann-Hollweg deinst niet terug voor een oorlog met Frankrijk en Rusland, maar hij hoopt wel dat Engeland neutraal zal blijven. Wanneer blijkt dat hij daar niet hoeft op te rekenen, probeert hij de Oostenrijkers alsnog tot staan te brengen. Tegelijk hoopt hij dat de vertraging de Russen ertoe zal brengen om als eersten een algemene mobilisatie af te kondigen, zodat Duitsland hun achteraf de schuld kan geven van het conflict. En dat lukt – de Russen mobiliseren inderdaad. Ze kunnen niet anders, omdat ze minder goed georganiseerd zijn dan de Duitsers en meer tijd nodig hebben om hun leger in staat van paraatheid te brengen.
Wanneer de tsaar op 30 juli de algemene mobilisatie afkondigt, antwoorden de Duitsers met een ultimatum. Ze eisen dat Rusland binnen de 12 uur demobiliseert. Na de Russische weigering, verklaart Duitsland op 1 augustus de oorlog. Twee dagen later volgt ook een oorlogsverklaring aan Frankrijk, zogezegd omdat Franse soldaten de Duitse grens zijn overgestoken.
Het Duitse aanvalsplan, genoemd naar zijn bedenker Von Schlieffen, voorziet in een snelle opmars door België naar Frankrijk vòòr de Russen in beweging kunnen komen. De Duitsers nemen zich dus voor om de Belgische neutraliteit, die sinds 1839 door Engeland gegarandeerd wordt, te schenden. Ze weten trouwens al sinds het bezoek van koning Albert I aan Potsdam in november 1913 dat België zich daar niet goedschiks zal bij neerleggen en zijn neutraliteit desnoods gewapenderhand verdedigen.
Ultimatum aan België
Toch duurt het tot 29 juli 1914, de dag na de Oostenrijks-Hongaarde oorlogsverklaring aan Servië, eer België drie lichtingen soldaten oproept om de wacht op te trekken aan zijn grenzen. De Belgische regering wil geen slapende honden wakker maken en de Duitsers vooral niet voor het hoofd stoten. Pas na het Duitse ultimatum aan Frankrijk en Rusland mobiliseert België. Tegelijk laat het via zijn diplomatieke vertegenwoordigers nog eens weten dat het in het nakende conflict zijn neutraliteit wil bewaren.
Bij wijze van antwoord overhandigt de Duitse gezant in Brussel, Von Bulow, minister van Buitenlandse Zaken Davignon de avond van 2 augustus een Duits ultimatum aan België. Duitsland eist de vrije doortocht van zijn leger over Belgisch grondgebied omdat het een Franse aanval via België verwacht. Na het herstel van de vrede zullen de Duitsers België schadeloos stellen. Indien het land niet op die eis ingaat, wordt het als vijand beschouwd.
Diezelfde avond vergadert de Belgische ministerraad onder voorzitterschap van koning Albert I. Nadien komt de Kroonraad bijeen, met de ministers van staat en de legerleiding. Het Duitse ultimatum wordt unaniem verworpen. Op 3 augustus maakt Von Bulow de Belgische afwijzing over aan Berlijn. Albert I heeft intussen het bevel over het leger genomen.
De Duitsers verwaardigen zich niet te antwoorden. Op 4 augustus om negen uur ’s morgen steken hun troepen de grens over. Op 4 augustus 1914 om middernacht bevindt ook Groot-Brittannië, dat de Belgische neutraliteit garandeert, zich in staat van oorlog. Om negen uur steken de eerste Duitse eenheden de Belgisch-Duitse grens over.
Verschenen in “Eos Memo” nr. 8 van december 2013.
We schrijven 1837. België is sinds zeven jaar onafhankelijk. Het land heeft een vooruitstrevende grondwet, een tweekamerstelsel en een koning met een beperkt gezag. De afscheuring van 1830 is het resultaat van de samenwerking tussen liberalen en katholieken. De eerste Belgische regeringen zijn dan ook ‘unionistisch’. Ze stellen de nationale belangen boven de politieke en levensbeschouwelijke meningsverschillen tussen beide strekkingen. Van echte partijen is voorlopig nog geen sprake.
Maar het evenwicht blijft wankel. De behoudsgezinde liberalen in Kamer en Senaat denken vooral aan hun economische belangen. De godsdienst stoort het niet, zolang de kerk niet dwarsligt. Maar onder hun jongere, meer progressieve geestesgenoten zijn er veel intellectuelen met een uitgesproken antiklerikale instelling.
Grootoosten
De katholieken verdedigen de belangen van de Belgische kerk. Die probeert de grondwettelijke vrijheden zo efficiënt mogelijk aan te wenden om het gezag van de godsdienst en de katholieke moraal te vergroten. Van groot belang vindt ze haar quasi monopolie wat betreft het onderwijs en armenzorg. Haar machtigste wapen is de invloed die de priesters uitoefenen op hun parochianen.
De Belgische vrijmetselarij wordt sinds 1832 geleid door het overkoepelende Grootoosten van België. Dat heeft zijn zetel in de hoofdstad. Slechts enkele loges of werkplaatsen in Gent en in het Waasland zweren nog bij het huis van Oranje en weigeren zich aan te sluiten. Zowel Napoleon als Willem I hebben de maçonnerie gebruikt als middel om hun gezag te versterken. Zo komt het dat veel ambtenaren, officieren, handelaars, industriëlen en beoefenaars van vrije beroepen deel uitmaken van de loge.
Het gaat hen minder om het beleven van het maçonniek ‘geheim’ en het streven naar zelfvervolmaking, dan om netwerking en carrière maken. Toch telt de vrijmetselarij ook heel wat vooruitstrevende lieden in haar rangen. Van in de tweede helft van de 18de eeuw trekken de gelijkheid onder de broeders en de debatcultuur en de democratische besluitvorming binnen de werkplaatsen aanhangers van Verlichting aan.
Pierre Théodore Verhaegen
De loge mag dan een eerder conformistische en vaderlandslievende club zijn – politiek actieve broeders proberen zelfs de eerste barsten in het unionisme te lijmen – zij wordt ook een verzamelplaats van antiklerikalen die de invloed van de kerk aan banden willen leggen. Tot hen behoort de dynamische Pierre Théodore Verhaegen, achtbare meester (voorzitter) van de Brusselse loge Les Amis philantropes.
Verhaegen staat de facto aan het hoofd van het Grootoosten. Hij treedt namelijk op als plaatsvervanger van grootmeester baron De Stassart. Die is als grote baas van de Belgische maçonnerie naar voor geschoven door koning Leopold I. Maar omdat De Stassart als senaatsvoorzitter en gouverneur van de provincie Brabant eigenlijk geen tijd heeft om de functie daadwerkelijk uit te oefenen, laat hij Verhaegen opdraven.
Verhaegen gaat iedere week naar de kerk, maar is voorstander van een lekenstaat en van lekenonderwijs. Wanneer de kerk in 1834 in Mechelen een katholieke universiteit opricht (die nadien naar Leuven verhuist), vreest hij dat de toekomstige leiders van het land slaafs de kerkelijke belangen zullen dienen. Daarom stichten hij en zijn vrienden op een drafje de Université libre de Bruxelles.
In het aartsbisschoppelijk paleis in Mechelen maakt men zich geen illusies over de antikerkelijke tendens in de loges. Eind december 1837 publiceren kardinaal Sterckx en de bisschoppen een herderlijke brief. Ze stellen dat de pauselijke veroordelingen van de vrijmetselarij onverminderd geldig zijn. Gelovigen kunnen geen lid blijven van de loge.
Al in 1738 heeft paus Clemens XII een encycliek uitgevaardigd die elke katholieke logebroeder bedreigt met excommunicatie. In de Pauselijke Staten, waartoe in die tijd een flink stuk van Italië behoort, kan een vrijmetselaar zelfs de doodstraf krijgen. Dat is ook zo in Spanje en Portugal, waar de Inquisitie op dat ogenblik nog steeds erg actief is.
Grote architect
De vrijmetselarij wijst religieuze dogma’s af en staat in principe open voor aanhangers van alle godsdiensten. Ze verwacht slechts van haar leden dat ze geloven ‘waarover alle mannen het eens zijn’. Haar activiteiten vinden dan ook plaats in de naam van de Grote Architect van het Universum. Dat kan een godsdienst die zichzelf als het enige ware geloof beschouwt, niet tolereren. Rome wil bovendien de totale controle over de gedachten van de gelovigen; het accepteert niet dat bepaalde groepen er geheimen op nahouden die zelfs in de biecht niet ter sprake mogen komen.
De herderlijke brief van 1837 brengt in de Belgische loges een schokgolf teweeg. Zoals Verhaegen zelf, zijn de meeste leden kerkgangers die oprecht geloven of zich minstens aan de uiterlijke gebruiken van de godsdienst houden. Er zijn zelfs enkele priesters bij. Weten zij dan niet dat de kerk hun al sinds een eeuw het lidmaatschap van de loge verbiedt?
Het antwoord is een voorzichtig ‘nee’. In de 18de eeuw taant het gezag van Rome. Grote mogendheden zoals Frankrijk en Oostenrijk voelen niets voor de inmenging van de paus in wat zij als ‘interne aangelegenheden’ beschouwen. Daarom maken de overheden een aantal pauselijke encyclieken en bullen gewoon niet bekend. In het beste geval herinnert men zich in België een edict van de Oostenrijkse keizer Jozef II uit 1786 dat bepaalt dat alleen nog de hoofdsteden van de gewesten van het keizerrijk twee maçonnieke werkplaatsen mogen tellen. Voor de Oostenrijke Nederlanden betekent dit dat alleen nog in Brussel loges blijven bestaan.
Misrekening
Het Belgische episcopaat heeft zijn herderlijke brief gelanceerd in de vaste overtuiging dat de loges zullen leeglopen. Dat blijkt een grove misrekening. Het document weerhoudt katholieken die nog geen lid zijn om bij de loge aan te kloppen, dat wel. Maar van wie al is ingewijd, stapt bijna niemand op. Veel broeders voelen zich bovendien gesterkt in hun antiklerikale houding. Pastoor Morsomme uit Hoei verlaat niet de loge, maar de kerk. Hij brengt het op termijn tot achtbare meester van zijn werkplaats.
Dankzij het herderlijk schrijven oefent de vrijmetselarij plots een grote aantrekkingskracht uit op antiklerikalen die voordien weinig of geen interesse toonden. Broeders van wie de maçonnieke activiteiten al een poos op een laag pitje staan, keren terug – onder hen Alexandre Gendebien, vlak na de revolutie lid van het Voorlopig Bewind en van het Nationaal Congres. In 1842 kondigt Theodoor Verhaegen aan dat het aantal leden van Les Amis philantropes is verdubbeld.
De actie van de bisschoppen dwingt de vrijmetselarij om grondig na te denken over de praktische invulling van haar beginselen. De loges voeren het geloof in de vooruitgang, de vervolmaking van de mens, de gelijkheid en de broederlijkheid hoog in het vaandel. Die principes hard maken in een samenleving waarop de kerk haar greep opnieuw tracht te versterken, kan eigenlijk alleen via politieke weg.
Cijnskiesrecht
Geen wonder dus dat de vrijmetselarij in een aantal steden aan de wieg staat van liberale kiesverenigingen. Zij stellen de lijsten met liberale kandidaten voor de verkiezingen op en voeren propaganda. Verhaegen speelt in de politisering van de loges een actieve rol.
De prominente rol van de loge en bij uitbreiding van de liberalen in de politiek van een land met een katholieke bevolking, is te danken aan het cijnskiesrecht. Hierdoor bepaalt maar één procent van de bepaalt wie het land regeert. Binnen die kleine minderheid zijn de krachtsverhoudingen tussen katholiek en liberaal ongeveer gelijk.
Leopold I is, om begrijpelijke redenen, niet blij met de polarisering in het land. Volgens hem zijn alleen de liberalen daarvoor verantwoordelijk. Men vermoedt dan ook dat de koning aan de basis ligt van de circulaire waarmee minister van Oorlog baron Prisse de legeroverheden vraagt actie te ondernemen tegen officieren die lid zijn van militaire loges.
In 1846 vindt in Brussel een liberaal congres plaats dat leden van de hoofdstedelijke werkplaatsen hebben voorbereid. Hun goede organisatie bezorgt de liberalen grote winst bij de verkiezingen van het jaar daarop. Charles Rogier wordt premier en Verhaegen zit de Kamer voor.
Goddeloos
Stilaan wint bij de Belgische vrijmetselaars de opvatting veld dat artikel 135 van de statuten van het Grootoosten achterhaald is. In de praktijk wordt er vaak geen rekening mee gehouden. Uiteindelijk schrapt men het in 1854 opdat de broeders ook in de tempel in alle vrijheid zouden kunnen discussiëren. Toch verbreken heel wat buitenlandse maçonnieke groeperingen hun relatie met de Belgische vrijmetselarij. Door politieke debatten toe te laten, maakt die komaf met een van de basisregels van de zg. Constituties van Anderson uit het begin van de 18de eeuw. Die bepalen wat in de loge wel en niet mag.
De Belgen gaan op termijn nog een stap verder. In 1866 verklaart het Grootoosten expliciet dat geloof in God en in de onsterfelijkheid van de ziel geen voorwaarde meer is om ingewijd te kunnen worden. Dit maakt de weg vrij voor een areligieuze maçonnerie die in de tweede helft van de 19de eeuw een niet geringe rol speelt achter de coulissen van de liberale politiek.
A C H T E R G R O N D
Het ontstaan van de vrijmetselarij
Op 24 juni 1717 vergaderen afgevaardigden van vier Londense loges in de herberg The Goose and the Gridiron. Ze stichten er de Grand Lodge, een overkoepelende organisatie die de activiteiten van de loges in heel Engeland en Schotland zal coördineren. Die loges zijn (volgens de meest gangbare theorie) in de loop van de 17de eeuw ontstaan.
Gentlemen worden lid van oude broederschappen van metselaars, waarvan ze de tradities en de symboliek aanwenden om vorm te geven aan hun eigen filosofische aspiraties. Na de godsdienstige conflicten en burgeroorlogen die Engeland lange tijd verscheurd hebben, dromen ze van tolerantie en verstandhouding. Het moet mogelijk zijn om over de grenzen van de verschillende (protestantse) strekkingen heen tot een morele gedragscode te komen en op eendrachtige wijze goede werken te beoefenen. Het belangrijkste doel van de vrijmetselarij is haar leden te helpen op weg naar zelfvervolmaking.
Dominee James Anderson krijgt van de Grand Lodge de opdracht om de geschiedenis van de vrijmetselarij te schrijven en reglementen op te stellen. De Constituties van Anderson laten de vrijmetselarij opklimmen tot in het Aards Paradijs. Een centrale plaats in het verhaal bekleedt Hiram, de architect van de tempel van Salomon uit het Oude Testament.
Dominee Anderson is op de hoogte van de recente wetenschappelijke ontwikkelingen en hun filosofische consequenties. God noemt hij ‘de Grote Architect van het Universum’. De maçonnieke activiteiten vinden plaats in Zijn naam. Maar in de loge mag niet over godsdienst of politiek gesproken worden. De broeders moeten bovendien goede burgers zijn die gehoorzamen aan de wetten van hun land.
***
De vrijmetselarij op het Europese continent
De eerste vrijmetselaars in Frankrijk zijn aanhangers van de verdreven katholieke Engelse Stuart-koning James II. Ze introduceren Franse aristocraten met wie ze vertrouwelijk omgaan. Velen Fransen koesteren een grote bewondering voor het Engelse politieke systeem en bijgevolg voor alles aanwaait van over het Kanaal. Het mysterie dat de vrijmetselarij omringt, spreekt hen sterk aan.
Bovendien beweert de Schot Ramsay die erg actief is in Frankrijk dat er een historische band bestaat tussen de vrijmetselarij en de middeleeuwse ridderorden, in casu de Tempeliers. In 1728 stichten Franse vrijmetselaars hun eigen Grootloge. De hertog van Antin wordt de eerste grootmeester.
In de Oostenrijkse Nederlanden ontstaan vanaf de jaren 1740 loges. Over hun geschiedenis is weinig bekend. De eerste werkplaats die erkend wordt door een ‘officiële’ obediëntie, de ‘Hollandse’ Grootloge der Nederlanden, is La Candeur in Gent (1763). In de 18de eeuw ontstaan in de Zuidelijke Nederlanden zo’n 90 loges. De meeste bestaan slechts korte tijd. Een dertigtal werkplaatsen in steden zoals Gent, Aalst, Antwerpen, Mechelen Brussel, Doornik, Luik en Namen zorgt echter voor continuïteit.
Antimaçonnieke schrijvers – het zijn in deze tijd zonder uitzondering priesters – wijten de Franse revolutie aan een complot van de vrijmetselarij. Maar dat is flauwekul. Onder de broeders zijn er even veel of meer aanhangers van de monarchie dan revolutionairen. Enkele voormannen van het nieuwe bewind zijn inderdaad vrijmetselaar, maar ook de gevluchte aristocraten tellen er heel veel in hun rangen. In 1794 verdenkt het revolutionaire bewind de loges er trouwens van dat ze samenspannen tegen… de republiek. Toch wordt de vrijmetselarij in Frankrijk niet verboden.
Talrijke officieren van de Franse legers die vanaf 1794 de Zuidelijke Nederlanden bezetten, behoren tot ambulante militaire loges. Zij zoeken contact met gelijkgezinden ter plaatse. Vaak ontstaan zo nieuwe werkplaatsen met een permanent karakter. Zij ressorteren onder de Franse Grootloge.
Eerste Consul en nadien keizer Napoleon Bonaparte beschouwt de vrijmetselarij als een geschikte ‘uitlaatklep’ voor wie de republikeinse idealen verkiest boven zijn dictatuur. Tegelijk vormt ze een milieu waar keizerlijke ambtenaren, officieren en burgers elkaar vrijelijk kunnen ontmoeten en draagt ze zo bij tot de samenhang van het regime. De keizer stelt zijn broer Joseph Bonaparte aan tot grootmeester van het Grand Orient.
Een en ander leidt tot de heropbloei van de maçonnerie in onze gewesten. Er komen nieuwe loges, o.m. in Kortrijk, Brugge, Leuven, Oudenaarde en Oostende. Vrijmetselaars die hun engagement ernstig nemen, ergeren zich aan het opportunisme van nieuwe leden die via de loge hopen hogerop te komen.
Vanaf 1815 ‘gebruikt’ ook koning Willem I de werkplaatsen als steunpilaar van het regime. Veel broeders zijn functionarissen, kooplui en industriëlen. Zij kunnen het best vinden met een vorst die de economie van het zuiden actief stimuleert en die de macht van de kerk enigszins aan banden legt.
Maar de sympathie die de vrijmetselaars koesteren voor de Oranjes, doet niets af aan het feit dat ze katholiek en Franstalig zijn. Ze kunnen ook niet verhinderen dat de oppositie tegen Willem I in het zuiden steeds feller wordt.
Vandaag is het kasteel van Gaasbeek (Lennik) in het Pajottenland bij Brussel een museum vol kunstschatten en met een prachtig park. Het is ook een monument voor zijn laatste eigenares, Marie Peyrat, markiezin Arconati-Visconti. Een vrouw die het geloof verfoeide, kunst verzamelde en fortuinen doneerde aan wetenschappelijke instellingen. “De engel van de vrijzinnigheid” noemde men deze weldoenster van de Sorbonne die, indien nodig, in de clinch ging met de Belgische overheid.
In 1796 komt het kasteel van Gaasbeek in handen van markies Paul Arconati-Visconti, zoon van een kamerheer van de Oostenrijkse keizerin Maria-Theresia. De Arconati-Visconti’s zijn Italianen. Ze bezitten echter uitgestrekte domeinen in de Zuidelijke Nederlanden.
Paul, de nieuwe heer van Gaasbeek, is een flamboyante persoonlijkheid. Hij is niet afkerig van de Franse revolutie en wordt een fervent bewonderaar van Napoleon, voor wie hij in zijn kasteelpark een triomfboog laat bouwen. De markies onderneemt verre reizen die hem tot aan de Noordkaap brengen. Na een bezoek aan Turkije kleedt hij zich als een Ottomaanse edelman, kompleet met tulband en kromzwaard.
In de Hollandse tijd (1815-1830) bespant hij zijn koets met vijf paarden en een muilezel. Zo protesteert hij tegen een besluit van Willem I dat van een koets met zes paarden een exclusief koninklijk voorrecht maakt. Arconati kan het zich veroorloven. Maar zijn excentrieke gedrag doet heel wat wenkbrauwen fronsen.
Gaasbeek staat er verwaarloosd bij. Een Engelse bezoeker schrijft: ‘Men kan zich onmogelijk iets zo verlaten en troosteloos voorstellen.’ Hij gewaagt van een ‘allertreurigste staat van verval’ en ‘blote muren’.
Longfellow
Na de dood van Paul Arconati komt het kasteel in handen van zijn neef Giuseppe, die in Italië ter dood is veroordeeld wegens zijn rol in de opstandige beweging tegen de Oostenrijkers. Tal van binnen-en buitenlandse schrijvers en politici zijn de komende jaren in Gaasbeek te gast – onder hen zelfs de Amerikaanse dichter Longfellow. Na de dood van zijn oudste zoon keert Giuseppe terug naar Piëmonte en wanneer de Italiaanse onafhankelijkheid een feit is, wordt hij senator.
Giuseppes tweede zoon, Giammartino (1839-1875), heeft meegevochten in de strijd tegen de Oostenrijkers. Hij schrijft met verve over zijn militaire ervaringen en zijn reizen naar het Midden-Oosten. Hij interesseert zich voor archeologie en voor het links liberale gedachtegoed. Hij komt geregeld in Parijs, waar hij omgaat met sociaal bewogen republikeinen. Daartoe behoren de jonge en knappe Marie Peyrat (1840-1923) en haar vader, de oud-journalist en politicus Alphonse Peyrat (1812-1890) uit Toulouse.
Alphonse Peyrat studeert aan het seminarie in zijn geboortestad Toulouse, maar kiest niet voor een loopbaan als priester. Hij volgt cursussen aan de rechtsfaculteit. Maar advocaat worden, blijkt evenmin zijn roeping. Peyrat vertrekt naar Parijs. Hij stort er zich in de journalistiek.
Antiklerikaal
Drie jaar eerder heeft de revolutie van 1830 plaatsgevonden; sindsdien regeert koning Louis-Philippe. Die is in veler ogen een ‘liberale’ vorst. Maar dat Peyrat – hij heeft zich intussen ontpopt tot een fervent antiklerikaal – niet opgetogen is over ’s konings burgerlijke bewind, blijkt uit het allereerste artikel dat hij publiceert in de krant La Tribune.
Wanneer het nummer in beslag wordt genomen, krijgt Peyrat meteen een baantje als redacteur aangeboden. Enkele jaren later gaat hij aan de slag bij La Presse van de legendarische uitgever Emile de Girardin. Peyrat reist naar Italië om te kunnen berichten over de strijd voor onafhankelijkheid.
Na de revolutie van 1848 en de staatsgreep van Napoleon III verandert Frankrijk in een rechtse dictatuur. Maar Peyrat laat zich niet afschrikken. In 1865 sticht hij L’Avenir national waarin hij het regime voortdurend en met veel moed bekampt. Nadat Napoleon III moet aftreden als gevolg van de noodlottige Frans-Duitse oorlog van 1870, stelt Peyrat zich kandidaat voor de Assemblée nationale.
Hij wordt verkozen en sluit zich aan bij uiterst links. Maar omdat hij geen goed redenaar is, is zijn bijdrage aan de zittingen van het parlement beperkt. Toch wordt hij in 1876 senator. In 1890 sterft hij, tijdens zijn tweede mandaat.
Burgerlijk huwelijk
De geschiedenis vertelt niet of het tussen de niet meer piepjonge Marie en Giammartino liefde op het eerste gezicht is of affiniteit tussen mensen met gelijklopende opvattingen. Wat er ook van zij, de twee besluiten te trouwen. Hoe Alphonse Peyrat daar tegenaan kijkt, is evenmin overgeleverd. Maar de ouders Arconati-Visconti koesteren wel degelijk bezwaren. Marie is niet alleen links en republikeins en in hun ogen straatarm, ze is bovendien niet van adel en een fervente atheïste. De markies wacht tot acht maand na de dood van zijn vader. Dan stappen hij en Marie alsnog naar de mairie voor een burgerlijk huwelijk.
Marie’s getuigen zijn de schrijver Victor Hugo, zonder twijfel de beroemdste Fransman van het ogenblik, en de fervent republikeinse politicus en diplomaat Emmanuel Arago (1812-1896). Naar eigen zeggen heeft Marie op dat moment een jurk en een paar schoenen. Maar dat verandert – het fortuin van haar bruidegom wordt geraamd op 17 miljoen goudfranken. In twee Italiaanse steden heeft hij een palazzo; aan het Comomeer beschikt hij over een riante villa. En dan zijn er nog de Belgische bezittingen…
Het pasgetrouwde stel wordt ontvangen door koning Victor-Emmanuel I van Italië. Ze verblijven echter vooral in Parijs. Drie jaar na hun huwelijk wordt Giammartino ernstig ziek en sterft. Er zijn geen kinderen. Marie erft zijn hele fortuin.
Jean Jaurès
Weldra ontpopt Marie Peyrat, douairière Arconati-Viconti, zich tot de spil van een antiklerikaal salon waar politici en geleerden elkaar ontmoeten. Op dinsdag ontvangt ze vooral politieke figuren, zoals minister Léon Gambetta (1838-1882), en nadien ook de latere president Raymond Poincaré en de socialistische voorman Jean Jaurès (1859-1914). Bij haar ‘literaire’ lunches zitten historici zoals Numa Denis Fustel de Coulanges (1830-1889) en kunstliefhebbers aan tafel. Wanneer in 1894 de affaire-Dreyfus (naar Alfred Dreyfus, 1859-1935) uitbreekt, kiest Marie resoluut partij voor de Joodse officier die valselijk van spionage wordt beschuldigd.
Tot haar kring behoren de bankier Gustave Dreyfus (1837-1914), eminent verzamelaar van renaissancekunst, en vanaf 1890 ook de antiquair Raoul Duseigneur (1845-1916). Samen bezoeken ze de fabelachtige collectie van de kunsthandelaar en verzamelaar Samuel ‘Friedrich’ Spitzer (1814-1890). Marie krijgt hierdoor zelf zin om oude kunst en antiquiteiten te verzamelen.
Vooral Duseigneur, die haar minnaar wordt, staat haar bij met raad en daad. Hij weigert echter met haar te trouwen. De markiezin is veel, veel rijker dan hij en hij wil niet verdacht worden van een huwelijk uit winstbejag. Bovendien zou Marie dan haar adellijke titel verliezen.
De markiezin koopt niet alleen voor zichzelf kunst. Geregeld doet ze gulle schenkingen aan het Louvre en weldra wordt ze stichtend lid van de Société des Amis du Louvre, een vereniging van rijke sponsors die nog altijd bestaat. Intussen volgt ze zelf allerlei cursussen over geschiedenis en kunst aan de École des Chartes, waar men oude documenten aan een grondig onderzoek onderwerpt, en de Sorbonne. Ze roept studiebeurzen voor archivarissen in het leven en financiert mee de leerstoelen algemene geschiedenis en geschiedenis van de religie aan het Collège de France.
Charle Albert
Haar drukke intellectuele en mondaine leven in Parijs onderbreekt ze voor lange vakanties in haar kasteel te Gaasbeek. Omdat het slot zo vervallen is, laat zij er van 1887 tot 1898 uitvoerige restauratiewerken uitvoeren. De leiding is in handen van de bekende Brusselse architect en interieurontwerper Charle Albert (pseudoniem van Albert Joseph Charles, 1821-1889) die in Watermaal-Bosvoorde, aan de rand van het Zoniënwoud in een door hemzelf ontworpen kasteeltje in neo-Vlaamse renaissancestijl woont.
Die stijl belichaamt de liberale manier om aan te knopen bij het verleden – de ‘gouden’ 16de eeuw toen de Nederlanden godsdienstvrijheid eisten en in opstand kwamen tegen de Spaanse koning Filips II. De katholieken zweren dan weer bij de neogotiek, die verwijst naar de katholieke middeleeuwen.
Albert is een aanhanger van de restauratieprincipes die op punt zijn gesteld door de Fransman Eugène Viollet-Le-Duc (1814-1879). Die laatste ligt aan de basis van de ‘moderne’ monumentenzorg en men beschouwt hem als een belangrijk architect en theoreticus in se. Maar Viollet-le-Duc (en Charle Albert met hem) houdt er principes op na die vandaag achterhaald zijn. Zo vindt hij het volkomen legitiem om een ruïne weer op te bouwen, vaak fraaier dan het oorspronkelijke gebouw ooit is geweest. ‘Het [gebouw] terugbrengen naar een zo volledig mogelijk toestand, die zelfs op een bepaald moment nooit kan hebben bestaan,’ zegt hij zelf.
Viollet-le-Duc
Charle Albert houdt terdege rekening met de wens van de markiezin om van Gaasbeek een prestigieus en comfortabel kasteel te maken. Albert bewaart aan de buitenkant het stoere karakter van de burcht, maar de gevels aan binnenkoer die uitkijken over het weidse landshap herbouwt hij in bevallige renaissancestijl met tal van ornamenten en uitgewerkte details. Het gebruik van elementen uit verschillende stijlen versterkt de indruk dat het kasteel in de loop der eeuwen is aangepast en uitgebreid.
Bij dat alles houdt de architect terdege rekening met gegevens die de kasteelvrouw voor hem opdiept uit het archief. Tegelijk laat hij zich inspireren door het kasteel van Pierrefonds in Frankrijk, dat Viollet-le-Duc heeft ‘gereconstrueerd’. Ook voor de decoratie van de vertrekken en het meubilair haalt Charle zijn mosterd in allerlei, vooral Franse, kastelen en musea.
Marie Peyrat dweept met kunst en geschiedenis, maar vergeet haar vooruitstrevende sociale opvattingen niet. Ze wil dat haar fortuin ten goede komt aan de gemeenschap. Ook haar hekel aan de katholieke kerk blijft intens. Ze geeft toelagen aan Franse geleerden voor een wetenschappelijk editie van het werk van Rabelais en de protestantse theoloog Calvijn.
Gaasbeek wil ze eerst aan de stad Brussel schenken. Maar de burgemeester houdt de boot af uit schrik voor de kosten. Vervolgens denkt de markiezin aan de Belgische staat. Ze krijgt bezoek van de katholieke justitieminister Henri Carton de Wiart (1869-1951). Carton is geen fanaticus; hij heeft rechten gestudeerd en er staan enkele romans op zijn naam. Toch is Marie niet onder de indruk. Ze houdt een lange monoloog over de ondeugden van de katholieke regering en verklaart dat ze met de schenking zal wachten tot de liberalen weer aan de macht komen.
‘Vive le Roi’
Wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, verblijft de markiezin in haar Parijse hôtel dat volgepropt is met beelden en schilderijen. De rol van koning Albert I, die weigert te buigen voor de Duitse agressor en zo bijdraagt tot de ‘redding’ van Frankrijk, boezemt haar zoveel bewondering in dat ze Gaasbeek aan hem wil overmaken. ‘Als de koning der Belgen naar Parijs komt, zal ik als republikeinse de straat op gaan en Vive le Roi roepen,’ verklaart ze. Albert wordt ‘gepolst’, maar zegt dat hij niet anders zou kunnen dan het kasteel overmaken aan de natie; dat gebeurt beter in een keer.
Dank zij de inzet van haar rentmeester Jules Van Cromphout en diens vrouw en zoon overleven de kunstvoorwerpen in het kasteel het verblijf van Duitse soldaten. Een groot deel brengen ze in veiligheid in het nabije Brussel. Na de oorlog besluit de intussen hoogbejaarde Marie om de schenking van Gaasbeek tot een goed einde te brengen. Om eventuele tegenstand te ontzenuwen krijgt België niet alleen het kasteel, maar ook nog eens 200.000 frank. Maar de Waalse socialistische minister Jules Destrée ligt dwars. De staat ontfermt zich al over het kasteel van Mariemont en dat kost genoeg.
De markiezin is boos. Héél boos. Ze heeft pas twee miljoen aan de Sorbonne geschonken om een afdeling kunstgeschiedenis op te starten. De appreciatie van de eeuwenoude universiteit staat haaks op de botte laatdunkendheid van de Belgen. Marie laat weten dat ze de conservators van het Musée des Arts décoratifs in Parijs uitnodigt om in Gaasbeek te komen weghalen wat ze willen hebben. In de Lichtstad verheugen ze zich al op de prachtige 15de-eeuwse Franse wandtapijten die de muren van het slot sieren…
Akte
Van dat dreigement schrikken ze toch wel in Brussel. Albert I laat de zaak zelfs op de agenda van de ministerraad zetten. Uiteindelijk is het niemand minder dan Carton de Wiart die zijn collega’s kan overtuigen. De markiezin moet gedacht hebben dat ze iets gedaan had waar Wilhelm II nooit in geslaagd was: de Belgen doen capituleren.
Op 18 augustus 1922 volgt de ondertekening van de schenkingsakte. Het duurt nog twee jaar vooraleer het kasteel van Gaasbeek zijn deuren opent als museum. Inmiddels is Marie Peyrat, markiezin Arconati-Visconti, op 83-jarige leeftijd overleden in haar huis in Parijs. De Sorbonne is haar universele erfgenaam, maar een groot aantal kunstwerken heeft ze toegewezen aan verscheidene musea. Uit dankbaarheid zal het Louvre een zaal in de afdeling Objets d’art naar haar noemen.
Bronnen:
Vandormael, Herman, Kasteel van Gaasbeek, Brussel, Gemeentekrediet, reeks Musea Nostra, s.d. (1988).