[Geschiedenis] Joseph Lies reist naar het Eeuwige Oosten. De eerste burgerlijke begrafenis in Antwerpen (1865).

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
Jaak De Braekeleer, grafmonument van Jozef Lies (foto Jan Lampo).

Omstreeks het midden van de 19de eeuw blijven steeds meer Belgen weg uit de kerk. Boeken en tijdschriften verspreiden wetenschappelijke inzichten die het katholieke wereldbeeld op de helling zetten. Progressieve liberalen willen de politieke macht van de kerk aan banden leggen. De prille arbeidersbeweging is zich bewust van de onzalige band tussen kerk en kapitaal.

Naarmate hun zelfvertrouwen groeit, proberen de vrijdenkers hun opvattingen zichtbaar maken, ook na hun dood. Ze kiezen voor een burgerlijke uitvaart.

Daarbij krijgen ze de steun van talrijke vrijdenkersverenigingen en loges. Maar de kerk, die de facto de baas is op de begraafplaatsen, gaat in het verweer. Zelfs in het katholieke Vlaanderen komt het in de staden tot een felle pennenstrijd en af en toe zelfs fysieke incidenten.

In mei 1866 overlijdt in zijn huis op de hoek van de Kammenstraat en de Steenhouwersvest in Antwerpen de 41-jarige boekhandelaar en uitgever Herleyn.

Herleyn staat bekend als uitgever van herdrukken van oude volksboeken. Maar onder de titel Traité scientifique et philosophique de la doctrine spirite heeft hij in 1864 ook een lijvig werk uitgebracht over het spiritisme. Sinds dat eind jaren 1840 is komen overwaaien uit de Verenigde Staten, zijn seances over in Europa aan de orde van de dag.

Vrije gedachte

In Antwerpen bestaan verschillende spiritistische groepen. Toneelschrijver (en later adjunct-stadsarchivaris) F. Jos Van den Branden steekt in 1864 de draak met het verschijnsel in zijn komische eenakter ‘met zang’ Spiritisme, die wordt opgevoerd door het Nationaal Tooneel.

Herleyn is lid van de vrijdenkersvereniging La libre Pensée. Op zijn sterfbed weigert hij de priester te ontvangen die hem de laatste sacramenten komt brengen. Hij eist een burgerlijke begrafenis, daarin gesteund door zijn weduwe en familie.

In de ogen van de pastoor van de Sint-Andrieskerk en van de diepgelovige bevolking is het hek van de dam. Herleyn is immers al de tweede Antwerpenaar die een uitvaart zonder kerkdienst vraagt.

Twee dagen lang komt het gepeupel – in die tijd gebruikt men de schilderachtige term ‘gepuffel’ – het sterfhuis met modder en stenen bekogelen. Tijdens de uitvaart zelf moeten politie en rijkswacht de lijkkist met bajonet en getrokken sabel tegen de tierende menigte beschermen.

Weg naar de hel

JosephLies
Joseph Lies (foto Letterenhuis).

Herleyns voorganger op weg naar de hel is niemand minder dan de bekende kunstschilder Joseph Lies, die een jaar tevoren is gestorven. Wat Herleyn precies denkt over politiek en godsdienst zal altijd een raadsel blijven, maar van Lies weten we dat hij vrijmetselaar is en zijn radicale keuze grondig heeft overdacht.

Joseph Lies wordt in 1821 in Antwerpen geboren als zoon van een hoefsmid en handelaar in ijzerwaren. Na diens vroegtijdige dood heeft zijn weduwe het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Toch geeft ze haar kinderen een goede opvoeding. Lies houdt aan zijn schooltijd een uitstekende kennis van het Frans over. Zoals veel mensen uit de (lagere) middenklasse in het Vlaanderen van die tijd zal hij die taal

Vanaf 1834 studeert Joseph aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Die wordt geleid door de classicistische schilder Mathieu Ignace van Brée (1773-1839). Maar veel leerlingen dwepen met de romantisch ingestelde “eerste leraar” Gustaf Wappers (1803-1874).

Wappers, die eigenlijk op zijn Frans “Gustave” heet, geniet de steun van de Belgische regering en van koning Leopold I. Hij heeft zopas in opdracht van de staat zijn Tafereel van de Septemberdagen van 1830 op de Grote Markt te Brussel geschilderd.

Wappers beschouwt zichzelf als de coming man van de schilderkunst in het jonge koninkrijk en wil Van Brée opvolgen zodra die het loodje legt. Hij doet daarom alles om een zo breed mogelijke machtsbasis uit te bouwen, o.m. door de veelbelovende jonge schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) onder zijn vleugels te nemen.

 Weggestuurd

Wappers’ enige artistieke rivaal, de talentrijke Niçaise De Keyser (1813-1887), doceert eveneens aan de Academie. Net als Wappers huurt hij een atelier in het 16de-eeuwse Vleeshuis. Daar borstelt De Keyser De Slag der Gulden Sporen. Het grote doek inspireert Conscience mee tot zijn historische roman De Leeuw van Vlaanderen (1838). Van openlijke vijandschap tussen Wappers en De Keyser is echter geen sprake.

De Dritte im Bunde van de romantische schilderkunst in Antwerpen is Henri Leys (1815-1869). Hij verblijft voorlopig  nog in Parijs. Hoewel de bekende genreschilder en academieleraar Ferdinand De Braekeleer (1792-1883) zijn oom is, heeft Van Brée Leys weggestuurd van de Academie.

Ambtswoning 004
Mathieu-Ignace Van Brée (foto Jan Lampo).

De overlevering wil dat de leerling-kunstenaar tijdens een uiteenzetting van Van Brée over de drapage van toga en peplum bij klassieke personages een grap maakt over de ouderwetse kniebroek van de directeur.

Van Brée kan daar niet mee lachen, maar het jonge heethoofd weigert zich te verontschuldigen. Daarop zet de directeur hem aan de deur. Leys zal nooit naar de Academie terugkeren, ook niet als leraar.

Na zijn studies aan de Academie moet Lies deelnemen aan de loting die bepaalt wie wel en wie niet legerdienst moet verrichten. Hij trekt een slecht nummer. Geld om een vervanger in te huren heeft hij niet.

De jonge schilder wordt gekazerneerd in Luik. Daar ontdekken zijn superieuren zijn talent. Een kolonel laat hem teken- en schilderles aan zijn dochter geven – een wending die doet denken aan een roman van Conscience.

Lies correspondeert druk met zijn vrienden, de leden van de Franstalige kunstenaarskring La Fleur de Lys (De Lelie) die vergadert in een lokaal aan de Kammenstraat.

De brieven van de schilder bewijzen dat de jonge Vlaamsgezinden uit de kring van Wappers en Conscience niet de enige romantici in Antwerpen zijn.

‘Veelzijdig ontwikkelden geest’

‘Lies,’ schrijft de criticus Max Rooses (1839-1914) na de dood van de kunstenaar, ‘bezat eenen helderen, veelzijdig ontwikkelden geest, een edel karakter; studie over het algemeen, en wijsbegeerte in het bijzonder trokken hem aan; hij schreef daarbij eenen gelouterden sierlijken stijl en was immer bereid zich ten dienste te stellen van wien het verlangde, wanneer het een openbaar belang gold.’

F.JosVandenBranden
Toneelschrijver, archivaris en kunsthistoricus F. Jos Van den Branden (foto Letterenhuis).

Na zijn terugkeer in Antwerpen bouwt de kunstenaar een succesvolle carière uit. In een gelikte en bevallige stijl borstelt hij genretafereeltjes die erg in trek komen bij de verzamelaars. Voor het “grote” historische genre dat opgeld maakt in de Belgische schilderkunst koestert hij weinig belangstelling.

Lies beweegt zich in de kring van Henri Leys, die zich na zijn terugkeer uit Parijs ontworstelt aan de invloed van Delacroix en op zoek gaat naar een alternatief voor de bombast van Wappers en Co. Net zoals de Engelse prerafaëlieten negeert Leys de invloed van het maniërisme en de barok. Hij pakt zijn tamelijk alledaagse onderwerpen uit de geschiedenis aan in een stijl die schatplichtig is aan de meesters van de 16de eeuw – en ten dele aan het realisme dat vanuit Parijs aarzelend doordringt in België. Ook de fotografie beïnvloedt hem.

Op termijn oefent Leys meer invloed uit op de volgende generatie schilders dan Wappers of De Keyser. Tot de jongeren die zijn atelier frequenteren, behoren naast mindere goden sterke artistieke persoonlijkheden zoals de Fries Laurens Alma-Tadema (1836-1912) en Leys’ eigen neef Henri De Braekeleer (1840-1888). Beiden verwerken de lessen van de meester op hun eigen, hoogst originele manier.

Ondanks hun vertrouwelijke omgang – Lies schildert een portret van Leys’ dochtertje en vestigt zich in dezelfde straat als de meester – wordt hij geen navolger; hij blijft zijn eigen werkwijze trouw. Maar het is wel zo dat hij onder invloed van Leys vaker historische onderwerpen gaat schilderen.

Loge

In 1842 wordt Lies ingewijd bij de loge La Persévérance (De Volharding). Hij is een van de vele kunstenaars die rond deze tijd lid vrijmetselaar worden. In de tempel aan de Kipdorpvest ontmoet hij o.a. de graveur Henry Brown (1816-1870), de drukker en fotografiepionier Joseph Ernest Buschmann (1814-1853) en de schilders Ernest Slingeneyer (1820-1894) en Emmanuel Noterman (1808-1863).

Buschmann door Hamman
Dichter, drukker en fotograaf:Joseph Ernest Buschmann. Schilderij van Haman (foto Letterenhuis).

Vijf jaar later, in 1847, treedt de vooruitstrevende radicaal Emile Grisar (1821-1882) aan als achtbare meester van La Persévérance. Hij pleit voor sociale hervormingen en maakt geen geheim van zijn republikeinse sympathieën. Hij prijst de revolutie die in juli 1848 in Parijs een eind maakt aan de regering van koning Louis-Philippe.

Emile Grisar stamt uit een voorname koopliedenfamilie van Duitse afkomst. Toch is zijn beroemdste verwant de operacomponist Albert Grisar (1808-1869) die een succesrijke carrière uitbouwt in Parijs. De politieke opvattingen van Emile Grisar jagen nogal wat behoudsgezinde broeders op de kast. Zij lopen over naar de concurrerende loge Les Amis du Commerce. Hierdoor komt La Persévérance in financiële moeilijkheden.

Dat het Antwerpse maçonnieke milieu niet rijp is voor zijn radicale ideeën draagt allicht bij tot Grisars beslissing om uit te wijken naar Chili, waar hij in Valparaiso de leiding van de firma De Broom, Grisar & Vigneaux op zich neemt. Nog later vestigt hij zich als scheepsmakelaar in San Francisco in de Verenigde Staten.

Discussie

Zijn vertrek breekt het ‘linkse’ elan van La Persévérance. Hoewel academieleraar Louis De Taeye nog de gelegenheid krijgt om in een ‘bouwstuk’ te zeggen dat de vrijmetselarij gestalte moet geven aan ‘het socialisme in zijn vredelievende en beschavende vorm’ – een voor die tijd bijzonder gedurfde uitspraak! – gooit het logebestuur het roer om. Het komt zelfs tot een fusie met Les Amis du Commerce.

Het samengaan van beide loges is een verstandshuwelijk, geen verbintenis uit liefde, maar het zorgt voor een hergroepering van de gematigde progressieve krachten in de stad. Via broeders- politici zal de nieuwe loge de komende decennia bijdragen tot de uitbouw van stedelijke sociale- en onderwijsvoorzieningen.

DeKeyser
Niçaise De Keyser (foto Letterenhuis).

Als vriend van Henri Leys raakt Lies betrokken bij de felle discussie over de hervorming van de Academie. Zij verdeelt de Antwerpse kunstwereld na het ontslag van directeur Gustaf Wappers. Wappers heeft ruzie met zijn Franskiljonse liberale vrienden omdat hij in 1851 steun verleent aan Conscience wanneer die als Vlaamsgezind kandidaat opkomt bij de gemeenteraadsverkiezingen.

Bovendien verzet hij zich tegen de plannen van zijn beschermheer, de liberale minister Charles Rogier, om de Prijs van Rome van Antwerpen naar Brussel over te brengen. De Prijs van Rome is een belangrijke wedstrijd waaraan sinds 1817 beurtelings de talentrijkste jonge schilders, beeldhouwers en graveurs deelnemen. De winnaar krijgt een studiebeurs om naar Italië te reizen. 

Wappers’ tegenstanders ontketenen een perscampagne. Ze verwijten de directeur administratief wanbeleid en benadrukken dat het onderwijs aan de Academie eigenlijk niet volstaat om volleerde kunstenaars af te leveren. Uiteindelijk gooit Wappers in 1852 de handdoek in de ring en wijkt uit naar Parijs.

In het jaar van Wappers’ ontslag is een aantal schilders – onder hen Leys en Lies – lid geworden van de nieuwe Cercle Artistique, Litéraire et Scientifique d’Anvers, een overwegend Franstalig gezelschap van intellectuelen en kunstenaars onder voorzitterschap van de populaire liberale burgemeester Loos.

De Cercle bepleit een diepgaande hervorming van de Academie. Hij wil het herstel van het magistrale onderricht en de afschaffing van het directeurschap voor het leven. Het zakelijk en het artistiek bestuur van de school moeten gescheiden worden.

Volgens sommigen is niemand anders dan Joseph Lies de auteur van het voorstel van de Cercle. Leys, die sinds enige tijd in de gemeenteraad zetelt, verdedigt het met vuur bij zijn collega’s. Maar de overheid heeft er geen oren naar.

Weldra wordt Niçaise De Keyser de nieuwe directeur van de Academie. De Keyser is al lang geen flamboyante romanticus meer, maar een gematigde figuur van veeleer katholieke signatuur; hij koestert weinig of geen sympathie voor de Vlaamse Beweging. Een ‘betrouwbare’ directeur, kortom. Onder zijn bewind wordt de Academie een stuk ‘Franstaliger’, maar leerstof en wijze van doceren blijven nagenoeg dezelfde als onder Wappers.

Tuberculose

In 1859 doen zich bij Lies de eerste symptomen van tuberculose voor. Zijn dokter raadt hem een reis naar Italië aan. Zo’n tocht biedt ook interessante artistieke perspectieven. De kunstenaar vertrekt. Aan zijn moeder en zijn familie stuurt hij brieven – de meeste in het Frans, maar sommige in onvervalst Antwerps. Dat laatste schrijft hij bijna fonetisch, wat duidelijk laat zien dat Lies nooit “beschaafd” Nederlands heeft geleerd. Aan zijn moeder meldt hij vol optimisme:

Kunstverbond
De feestzaal van de Cercle Artistique (foto Letterenhuis).

‘En zoo zal diën tyd al stillekens omgaen, eerweerdig mensch [Lies’ ironische aanspreektitel voor zijn moeder] zonder dat wy het zelf zullen weten en dan zullen we alweer koken eten spelen gelyk van veuren. T’ is t’hopen dat myn wielen en blaespypen dan weer heelegans goed zullen gesmeerd zijn en dan zulle we ons winkeltje weer openen en werken voor de kalanten. Ik moet regt uyt zeggen daerby, dat, als ik me wel examineer, dat mynnen blaesbalk [zijn longen] al veul gewonnen heeft. Als ik thuys zal komen zullen er agterlappen, halfzolen en huyfkens op staan, en zal weer zoo goed zyn als nief.’

Lies verblijft in Florence en in Venetië waar hij zich vergaapt aan het werk van de Italiaanse meesters. Met zijn gezondheid schijnt het in het warme en droge klimaat inderdaad heel wat beter te gaan. Eind juni 1860 is hij terug in Antwerpen. Hij gaat weer volop aan het werk. Maar echt genezen is hij niet.

Intussen raakt zijn vaderstad steeds meer in de greep van de ‘Antwerpse kwestie’. De regering wil de stad versterken met een gordel van forten zodat ze bij een Franse invasie – en in afwachting van Engelse hulp – kan dienen als toevluchtsoord voor de koning, de ministers en het leger.

De Antwerpenaars zijn daar volstrekt niet voor te vinden. Ze vrezen niet alleen de verwoesting hun stad door het oorlogsgeweld. De bouw van de forten dreigt de uitbreiding van de haven te verhinderen. Grond- en huiseigenaars uit de voorsteden zijn dan weer niet te spreken over het feit dat ze voortaan alleen houten gebouwen mogen optrekken. Ze vrezen ook de vele onteigeningen die eraan dreigen te komen.

Meeting

Er komt een brede protestbeweging op gang die meetings organiseert waar duizenden boze Antwerpenaars lucht geven aan hun ergernis. Hieruit ontstaat de Meeting- of Antwerpse partij, een coalitie van radicale links-liberalen, flaminganten.

Henri-Leys--1815---1869
Henri Leys (foto Letterenhuis).

De regering houdt het been stijf en de werken beginnen in de lente van 1860. Dertienduizend arbeiders verdienen hun boterham bij de bouw van de verdedigingsgordel. Maar de Antwerpenaars halen hun gram, want de Meetingpartij wint in 1862 de gemeenteraadsverkiezingen en maakt een eind aan decennia van liberaal bewind. De ooit zo populaire burgemeester Loos heeft hun belangen niet hard genoeg verdedigd, vinden de stedelingen. De katholiek Joseph Cornelis Van Put (1811-) volgt hem op.

Is het toeval dat Joseph Lies in 1859 De rampen van de oorlog borstelt? Het mag dan wel om een middeleeuws tafereel gaan, de afschuw van de schilder voor het oorlogsgeweld is duidelijk.

Rond deze tijd ontstaan nog meer ernstige doeken met een onderliggende actuele boodschap. Albrecht Dürer de Rijn afvarend is een verheerlijking van de grote Duitse meester uit de 16de eeuw die in Antwerpen op bezoek komt. Maar Dürer hing de leer van Maarten Luther aan. En de Antwerpse liberalen vereenzelvigen zichzelf maar al te graag met de Hervorming.

Taferelen als Erasmus die de Lof der Zotheid schrijft en Erasmus en Holbein getuigen eveneens van sympathie voor de critici van de kerk. Het schilderij Een contrast van omstreeks 1862 oogt lieflijk, maar stelt een verveeld rijk liefdespaar tegenover een oprecht verliefd volks koppeltje.

Anno 1864, een jaar vòòr de dood van de schilder, stichten de Antwerpse vrijdenkers uit de burgerij hun eigen afdeling van La libre Pensée (De vrije Gedachte), een organisatie die is ontstaan in Brussel. Gangmaker in de Scheldestad is koopman Victor Lynen, de nieuwe achtbare meester van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.

Het genootschap wil ‘het geweten van de mensen bevrijden doormiddel van onderwijs en burgerlijke begrafenissen’. La libre Pensée telt aanvakelijk zestig leden en betrekt een lokaal aan de Twaalfmaandenstraat.

In de stad bestaat trouwens al van in 1857 een afdeling van Les Solidaires of De Solidairen, een linkse arbeidersvereniging die eveneens de burgerlijke begrafenis voorstaat. Ook zij is de locale afdeling van een Brusselse vereniging, die zich op haar beurt heeft afgescheurd van de in 1854 opgerichte L’Affranchissement (‘Bevrijding’).

Tuberculose – ‘tering’, zegt het volk – is in veel sentimentele romans uit de 19de eeuw de doodsoorzaak van de heldin. Maar het is ook een verschrikkelijke realiteit, en niet alleen voor vrouwen. Joseph Lies verzwakt, ’s avonds voelt hij zich koortsig, hij hoest en weldra geeft hij bloed op. Werken wordt onmogelijk. Maar de schilder heeft wel de tijd om zijn familie en vrienden op het hart te drukken dat hij geen ‘zwartrok’ aan zijn sterfbed wil en ook geen uitvaartmis.

Hondenhoek

Joseph Lies overlijdt op 3 januari 1865. Tal van mensen komen zijn opgebaarde lichaam groeten. ‘Onze stadgenoten, die Lies kenden van kindsbeen, waren, als een stroom die stil-ruischend zeewaarts spoedt, ten sterfhuize getogen,’ schrijft Edward Poffé in zijn Plezante Mannen in een plezante Stad, een destijds erg populaire kroniek van het leven in Antwerpen tussen 1830 en 1880. Maar burgemeester Van Put en de schepenen laten zich niet in het sterfhuis zien. Een notoir vrijmetselaar die bovendien een burgerlijke uitvaart wil, dat is voor hen een brug te ver.

EmileGrisar
Emile Grisar, de radicale achtbare meester van Les Amis du Commerce (a).

Lies’ vrienden stellen intussen alles in het werk om de uitvaartplechtigheid luister bij te zetten. Poffé noemt het een ‘wonder schouwspel, daar zoowel oude mannen als jonge vrouwen te zien weenen, toen de lijkkist werd buitengebracht, waarover een witzijden laken was gelegd, versierd met een lauwerkrans en het eereteeken van de Koningorde’. De schilders Leys, Joseph Van Lerius (1823-1876), Ignatius Van Regemorter (1785-1873) en François Lamorinière dragen een tip van het baarkleed. Van hen is alleen Lamorinière sinds 1863 lid van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.

Hoewel de begraafplaatsen in België eigendom zijn van de gemeenten, zwaait de clerus er de plak. Ze zijn in hun geheel gewijd en de kerkfabrieken beschikken over de sleutels van de toegangspoort; ze beheren tevens het materiaal dat nodig is om graven te delven. Bisschoppen en pastoors vinden dat vrijdenkers onder geen beding in gewijde grond morgen worden begraven.

Daarom belanden ze in de ‘hondenhoek’ buiten de eigenlijke begraafplaats. Die vernedering valt, alle liberaal protest, ook Joseph Lies ten deel op het kerkhof Stuivenberg (vandaag Stuivenbergplein) in de 5de wijk, een voorstad buiten de stadswallen.

Gemeenteraadslid en dichter Jan Van Rijswijck (vader van de latere burgemeester en zelf lid van de Meeting) interpelleert het stadsbestuur.

De bevoegde schepen verschuilt zich echter achter een wet uit de Franse tijd – al bepaalt die slechts dat op een begraafplaats muurtjes, hagen of grachten de zones moeten scheiden waar mensen van een verschillend geloof worden begraven.

De manier waarop de kerk die wet interpreteert, betoogt Van Rijswijck, is in strijd met de Belgische Grondwet. Maar de schepen geeft geen krimp. Alsof dat niet erg genoeg was, treden oudere, meer behoudsgezinde liberalen het stadsbestuur bij.

Gemeenteraadslid D’Haene-Steenhuyse, nochtans zelf ook lid van de loge, vindt dat men er beter aan doet de Antwerpse belangen (i.v.m. de fortenbouw) te verdedigen dan ‘tweedracht te zaaien onder de bevolking’.

Lamorinière
Maçonniek overlijdensbericht van François Lamorinière (a).

Van Rijswijck laat het er niet bij. Hij organiseert een petitie die de afschaffing van de ‘hondenhoek’ vraagt en slaagt erin 124 handtekeningen van vooraanstaande Antwerpenaren te verzamelen. Het gemeentebestuur verklaart zichzelf echter onbevoegd om maatregelen te nemen.

Van alle ondertekenaars is de Friese schilder Laurens Alma-Tadema vandaag zeker het bekendst. Hij heeft aan de Antwerpse Academie bij logebroeder Louis De Taeye gestudeerd en werkt nadien samen met Leys. Tadema verhuist weldra naar Brussel en dan naar Londen. In de Britse hoofdstad bouwt hij een grote carrière uit als schilder van taferelen uit de klassieke oudheid.

De uitvaart van Lies is het begin van een hevige ‘begrafenisstrijd’ tussen katholieken en vrijzinnigen. De katholieke pers, Het Handelsblad voorop, bewerkt de gelovige bevolking. De vrijzinnigen zien het ledenaantal van La libre Pensée stijgen tot 124 en enkele maanden later zelfs tot 304.

Aan de Mattenstraat bij de Werf, in het oudste stuk van Antwerpen dat bij de rectificatie van de kaaien in 1880-1885 verdwijnt, sterft de bejaarde weduwe Adriaenssens. Zij krijgt op 4 mei 1866 een burgerlijke begrafenis die geregeld (en allicht ook bekostigd) wordt door La libre Pensée.

‘Daar, in het hartje van het Schipperskwartier,’ schrijft Edward Poffé, ‘namen de menschen tegenover het lijk en de nabestaanden der overledene eene schandige houding aan, waartegen geen enkel ooggetuige en ook geen enkel politie-man zich verzette. Nauwelijks was de familie in de rijtuigen gezeten, welke haar ter begraafplaats zouden voeren, of vrouwen en mannen uit den omtrek kwamen geloopen, spuwden in de koetsen […]’.

‘De schandaligste boeken’

Kort daarop volgt de uitvaart van Herleyn. Zoals gezegd, treedt de politie deze keer wel op – ze moet of de zaak loopt compleet uit de hand. Wanneer de oppositie burgemeester Van Put in de gemeenteraad op het matje roept over de schade die buren aan het huis van Herleyn hebben toegebracht, wijt hij alles aan de vervallen toestand van de woning.

Het Handelsblad voegt daaraan toe dat de menigte die de orde verstoorde minder verontwaardigd was over de burgerlijke uitvaart dan over het feit dat Herleyn bij leven ‘de schandaligste boeken verkocht, die er te vinden waren’.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
Jaak De Braekeleer, grafmonument van Joseph Lies (foto Jan Lampo).

Intussen beslissen de leden van Les Amis du Commerce et la Persévérance hun overleden broeder Lies te eren met een indrukwekkende grafzerk. Om die te bekostigen, openen ze een publieke inschrijving. Eens te meer weigert het stadsbestuur zijn medewerking.

Toch slagen de broeders erin om voldoende fondsen bij elkaar te brengen. Het beeld voor Lies’ graf wordt gemaakt door broeder Jaak De Braekeleer, neef van schilders Ferdinand en Henri.

Artistiek is het monument niet bijzonder geslaagd, maar het is wel typisch voor zijn tijd.

Een halfnaakt meisje met in haar linkerhand een lauwerkrans treurt bij het borstbeeld van de schilder. Achter hem staat een vrouwenfiguur die de schilderkunst voorstelt (zij heeft penselen in haar hand) en met gestrekte arm ‘de weg’ wijst.

De inhuldiging van de zerk vindt plaats op 3 december 1866.

Victor Lynen zegt bij die gelegenheid: ‘Dit beeld is niet alleen opgericht ter herinnering aan een kunstenaar, maar ook aan een dappere die zijn overtuiging trouw wist te blijven tot in de dood.’

Ontgraving

Zoals te verwachten en te voorzien was, beschouwen ook de opposanten van de burgerlijke uitvaart het monument als een symbool. Het wordt herhaaldelijk het voorwerp van vandalenstreken. De Braekeleer ziet zich genoodzaakt zijn beeld te versterken met ijzeren staven. De loge richt een ad hoc commissie op om het graf te onderhouden en, zo nodig, te herstellen.

De Meetingpartij verliest de gemeenteraadsverkiezingen van 1872. Er komt opnieuw een liberaal stadsbestuur. Burgemeester Leopold de Wael vaardigt een gemeentelijk reglement uit dat een einde maakt aan de discriminatie van niet-kerkelijk begraven overledenen.

In heel België neemt het aantal burgerlijke uitvaarten toe. Na de begrafenis van een ongelovige in gewijde grond in Ukkel bij Brussel in 1869 wil de pastoor de kist weer laten opdelven. Dat leidt tot felle debatten in de Kamer.OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Toch duurt het nog tot 1891 vooraleer de aartsbisschop van Mechelen het principe aanvaardt dat voortaan elk graf afzonderlijk gewijd wordt – of niet.

Bij de ruiming van de begraafplaats Stuivenberg brengt men de stoffelijke resten van Joseph Lies in 1883 over naar het Kielkerkhof (thans Kielpark). Ook zijn zerk wordt verplaatst.

Bij de plechtigheid n.a.v. de dertigste verjaardag van Lies’ overlijden spreekt zijn collega en logebroeder François Lamorinière een rede uit. Na de Eerste Wereldoorlog tenslotte, brengt men de graven van Lies en andere prominenten over naar de nieuwe stedelijke begraafplaats Schoonselhof (perk Z 1, rij D).

Bibliografie

Poffé, Edward. Plezante Mannen in een plezante Stad. (Antwerpen tussen 1830 & ’80). Antwerpen, J-E. Buschmann, 1913.

Todts, H. ‘Een superromanticus: Joseph Lies,’ in Zaal 7, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, jaargang 1 (2013), nr. 4, pp. 14-17.

Thys, K. Hiram aan de Schelde. 250 jaar Vrijmetselarij in Antwerpen. Antwerpen; Rotterdam, C. De Vries-Brouwers, 2006.

Zuttere, René De, Histoire de la Loge ‘Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis’ au sein de la vie anversoise du XIXième siècle. Antwerpen, 2006.

[Geschiedenis] Kardinaal Sterckx en de Grote Architect.

PasserWinkelhaak

We schrijven 1837. België is sinds zeven jaar onafhankelijk. Het land heeft een vooruitstrevende grondwet, een tweekamerstelsel en een koning met een beperkt gezag. De afscheuring van 1830 is het resultaat van de samenwerking tussen liberalen en katholieken. De eerste Belgische regeringen zijn dan ook ‘unionistisch’. Ze stellen de nationale belangen boven de politieke en levensbeschouwelijke meningsverschillen tussen beide strekkingen. Van echte partijen is voorlopig nog geen sprake.

Maar het evenwicht blijft wankel. De behoudsgezinde liberalen in Kamer en Senaat denken vooral aan hun economische belangen. De godsdienst stoort het niet, zolang de kerk niet dwarsligt. Maar onder hun jongere, meer progressieve geestesgenoten zijn er veel intellectuelen met een uitgesproken antiklerikale instelling.

Grootoosten

De katholieken verdedigen de belangen van de Belgische kerk. Die probeert de grondwettelijke vrijheden zo efficiënt mogelijk aan te wenden om het gezag van de godsdienst en de katholieke moraal te vergroten. Van groot belang vindt ze haar quasi monopolie wat betreft het onderwijs en armenzorg. Haar machtigste wapen is de invloed die de priesters uitoefenen op hun parochianen.

Sterckx
Kardinaal Sterckx (a).

De Belgische vrijmetselarij wordt sinds 1832 geleid door het overkoepelende Grootoosten van België. Dat heeft zijn zetel in de hoofdstad. Slechts enkele loges of werkplaatsen in Gent en in het Waasland zweren nog bij het huis van Oranje en weigeren zich aan te sluiten. Zowel Napoleon als Willem I hebben de maçonnerie gebruikt als middel om hun gezag te versterken. Zo komt het dat veel ambtenaren, officieren, handelaars, industriëlen en beoefenaars van vrije beroepen deel uitmaken van de loge.

Het gaat hen minder om het beleven van het maçonniek ‘geheim’ en het streven naar zelfvervolmaking, dan om netwerking en carrière maken. Toch telt de vrijmetselarij ook heel wat vooruitstrevende lieden in haar rangen. Van in de tweede helft van de 18de eeuw trekken de gelijkheid onder de broeders en de debatcultuur en de democratische besluitvorming binnen de werkplaatsen aanhangers van Verlichting aan.

 

Pierre Théodore Verhaegen

De loge mag dan een eerder conformistische en vaderlandslievende club zijn – politiek actieve broeders proberen zelfs de eerste barsten in het unionisme te lijmen – zij wordt ook een verzamelplaats van antiklerikalen die de invloed van de kerk aan banden willen leggen. Tot hen behoort de dynamische Pierre Théodore Verhaegen, achtbare meester (voorzitter) van de Brusselse loge Les Amis philantropes.

Verhaegen staat de facto aan het hoofd van het Grootoosten. Hij treedt namelijk op als plaatsvervanger van grootmeester baron De Stassart. Die is als grote baas van de Belgische maçonnerie naar voor geschoven door koning Leopold I. Maar omdat De Stassart als senaatsvoorzitter en gouverneur van de provincie Brabant eigenlijk geen tijd heeft om de functie daadwerkelijk uit te oefenen, laat hij Verhaegen opdraven.

Verhagen
Pierre Theodore Verhaegen (a).

Verhaegen gaat iedere week naar de kerk, maar is voorstander van een lekenstaat en van lekenonderwijs. Wanneer de kerk in 1834 in Mechelen een katholieke universiteit opricht (die nadien naar Leuven verhuist), vreest hij dat de toekomstige leiders van het land slaafs de kerkelijke belangen zullen dienen. Daarom stichten hij en zijn vrienden op een drafje de Université libre de Bruxelles.

In het aartsbisschoppelijk paleis in Mechelen maakt men zich geen illusies over de antikerkelijke tendens in de loges. Eind december 1837 publiceren kardinaal Sterckx en de bisschoppen een herderlijke brief. Ze stellen dat de pauselijke veroordelingen van de vrijmetselarij onverminderd geldig zijn. Gelovigen kunnen geen lid blijven van de loge.

Al in 1738 heeft paus Clemens XII een encycliek uitgevaardigd die elke katholieke logebroeder bedreigt met excommunicatie. In de Pauselijke Staten, waartoe in die tijd een flink stuk van Italië behoort, kan een vrijmetselaar zelfs de doodstraf krijgen. Dat is ook zo in Spanje en Portugal, waar de Inquisitie op dat ogenblik nog steeds erg actief is.

Grote architect

De vrijmetselarij wijst religieuze dogma’s af en staat in principe open voor aanhangers van alle godsdiensten. Ze verwacht slechts van haar leden dat ze geloven ‘waarover alle mannen het eens zijn’. Haar activiteiten vinden dan ook plaats in de naam van de Grote Architect van het Universum. Dat kan een godsdienst die zichzelf als het enige ware geloof beschouwt, niet tolereren. Rome wil bovendien de totale controle over de gedachten van de gelovigen; het accepteert niet dat bepaalde groepen er geheimen op nahouden die zelfs in de biecht niet ter sprake mogen komen.

De herderlijke brief van 1837 brengt in de Belgische loges een schokgolf teweeg. Zoals Verhaegen zelf, zijn de meeste leden kerkgangers die oprecht geloven of zich minstens aan de uiterlijke gebruiken van de godsdienst houden. Er zijn zelfs enkele priesters bij. Weten zij dan niet dat de kerk hun al sinds een eeuw het lidmaatschap van de loge verbiedt?

Charles Rogier
Charles Rogier (a).

Het antwoord is een voorzichtig ‘nee’. In de 18de eeuw taant het gezag van Rome. Grote mogendheden zoals Frankrijk en Oostenrijk voelen niets voor de inmenging van de paus in wat zij als ‘interne aangelegenheden’ beschouwen. Daarom maken de overheden een aantal pauselijke encyclieken en bullen gewoon niet bekend. In het beste geval herinnert men zich in België een edict van de Oostenrijkse keizer Jozef II uit 1786  dat bepaalt dat alleen nog de hoofdsteden van de gewesten van het keizerrijk twee maçonnieke werkplaatsen mogen tellen. Voor de Oostenrijke Nederlanden betekent dit dat alleen nog in Brussel loges blijven bestaan.

Misrekening

Het Belgische episcopaat heeft zijn herderlijke brief gelanceerd in de vaste overtuiging dat de loges zullen leeglopen. Dat blijkt een grove misrekening. Het document weerhoudt katholieken die nog geen lid zijn om bij de loge aan te kloppen, dat wel. Maar van wie al is ingewijd, stapt bijna niemand op. Veel broeders voelen zich bovendien gesterkt in hun antiklerikale houding. Pastoor Morsomme uit Hoei verlaat niet de loge, maar de kerk. Hij brengt het op termijn tot achtbare meester van zijn werkplaats.

Dankzij het herderlijk schrijven oefent de vrijmetselarij plots een grote aantrekkingskracht uit op antiklerikalen die voordien weinig of geen interesse toonden. Broeders van wie de maçonnieke activiteiten al een poos op een laag pitje staan, keren terug – onder hen Alexandre Gendebien, vlak na de revolutie lid van het Voorlopig Bewind en van het Nationaal Congres. In 1842 kondigt Theodoor Verhaegen aan dat het aantal leden van Les Amis philantropes is verdubbeld.

De actie van de bisschoppen dwingt de vrijmetselarij om grondig na te denken over de praktische invulling van haar beginselen. De loges voeren het geloof in de vooruitgang, de vervolmaking van de mens, de gelijkheid en de broederlijkheid hoog in het vaandel. Die principes hard maken in een samenleving waarop de kerk haar greep opnieuw tracht te versterken, kan eigenlijk alleen via politieke weg.

Cijnskiesrecht

Geen wonder dus dat de vrijmetselarij in een aantal steden aan de wieg staat van liberale kiesverenigingen. Zij stellen de lijsten met liberale kandidaten voor de verkiezingen op en voeren propaganda. Verhaegen speelt in de politisering van de loges een actieve rol.

ZitingDe prominente rol van de loge en bij uitbreiding van de liberalen in de politiek van een land met een katholieke bevolking, is te danken aan het cijnskiesrecht. Hierdoor bepaalt maar één procent van de bepaalt wie het land regeert. Binnen die kleine minderheid zijn de krachtsverhoudingen tussen katholiek en liberaal ongeveer gelijk.

Leopold I is, om begrijpelijke redenen, niet blij met de polarisering in het land. Volgens hem zijn alleen de liberalen daarvoor verantwoordelijk. Men vermoedt dan ook dat de koning aan de basis ligt van de circulaire waarmee minister van Oorlog baron Prisse de legeroverheden vraagt actie te ondernemen tegen officieren die lid zijn van militaire loges.

In 1846 vindt in Brussel een liberaal congres plaats dat leden van de hoofdstedelijke werkplaatsen hebben voorbereid. Hun goede organisatie bezorgt de liberalen grote winst bij de verkiezingen van het jaar daarop. Charles Rogier wordt premier en Verhaegen zit de Kamer voor.

Goddeloos

Constitutie2
De “Constituties van Anderson” (a).

Stilaan wint bij de Belgische vrijmetselaars de opvatting veld dat artikel 135 van de statuten van het Grootoosten achterhaald is. In de praktijk wordt er vaak geen rekening mee gehouden. Uiteindelijk schrapt men het in 1854 opdat de broeders ook in de tempel in alle vrijheid zouden kunnen discussiëren. Toch verbreken heel wat buitenlandse maçonnieke groeperingen hun relatie met de Belgische vrijmetselarij. Door politieke debatten toe te laten, maakt die komaf met een van de basisregels van de zg. Constituties van Anderson uit het begin van de 18de eeuw. Die bepalen wat in de loge wel en niet mag.

De Belgen gaan op termijn nog een stap verder. In 1866 verklaart het Grootoosten expliciet dat geloof in God en in de onsterfelijkheid van de ziel geen voorwaarde meer is om ingewijd te kunnen worden. Dit maakt de weg vrij voor een areligieuze maçonnerie die in de tweede helft van de 19de eeuw een niet geringe rol speelt achter de coulissen van de liberale politiek.

A C H T E R G R O N D

Het ontstaan van de vrijmetselarij

Op 24 juni 1717 vergaderen afgevaardigden van vier Londense loges in de herberg The Goose and the Gridiron. Ze stichten er de Grand Lodge, een overkoepelende organisatie die de activiteiten van de loges in heel Engeland en Schotland zal coördineren. Die loges zijn (volgens de meest gangbare theorie) in de loop van de 17de eeuw ontstaan.

PubGentlemen worden lid van oude broederschappen van metselaars, waarvan ze de tradities en de symboliek aanwenden om vorm te geven aan hun eigen filosofische aspiraties. Na de godsdienstige conflicten en burgeroorlogen die Engeland lange tijd verscheurd hebben, dromen ze van tolerantie en verstandhouding. Het moet mogelijk zijn om over de grenzen van de verschillende (protestantse) strekkingen heen tot een morele gedragscode te komen en op eendrachtige wijze goede werken te beoefenen. Het belangrijkste doel van de vrijmetselarij is haar leden te helpen op weg naar zelfvervolmaking.

Dominee James Anderson krijgt van de Grand Lodge de opdracht om de geschiedenis van de vrijmetselarij te schrijven en reglementen op te stellen. De Constituties van Anderson laten de vrijmetselarij opklimmen tot in het Aards Paradijs. Een centrale plaats in het verhaal bekleedt Hiram, de architect van de tempel van Salomon uit het Oude Testament.

Dominee Anderson is op de hoogte van de recente wetenschappelijke ontwikkelingen en hun filosofische consequenties. God noemt hij ‘de Grote Architect van het Universum’. De maçonnieke activiteiten vinden plaats in Zijn naam. Maar in de loge mag niet over godsdienst of politiek gesproken worden. De broeders moeten bovendien goede burgers zijn die gehoorzamen aan de wetten van hun land.

***

De vrijmetselarij op het Europese continent

James Anderson
Dominee James Anderson (a).

De eerste vrijmetselaars in Frankrijk zijn aanhangers van de verdreven katholieke Engelse Stuart-koning James II. Ze introduceren Franse aristocraten met wie ze vertrouwelijk omgaan. Velen Fransen koesteren een grote bewondering voor het Engelse politieke systeem en bijgevolg voor alles aanwaait van over het Kanaal. Het mysterie dat de vrijmetselarij omringt, spreekt hen sterk aan.

Bovendien beweert de Schot Ramsay die erg actief is in Frankrijk dat er een historische band bestaat tussen de vrijmetselarij en de middeleeuwse ridderorden, in casu de Tempeliers. In 1728 stichten Franse vrijmetselaars hun eigen Grootloge. De hertog van Antin wordt de eerste grootmeester.

In de Oostenrijkse Nederlanden ontstaan vanaf de jaren 1740 loges. Over hun geschiedenis is weinig bekend. De eerste werkplaats die erkend wordt door een ‘officiële’ obediëntie, de ‘Hollandse’ Grootloge der Nederlanden, is La Candeur in Gent (1763). In de 18de eeuw ontstaan in de Zuidelijke Nederlanden zo’n 90 loges. De meeste bestaan slechts korte tijd. Een dertigtal werkplaatsen in steden zoals Gent, Aalst, Antwerpen, Mechelen Brussel, Doornik, Luik en Namen zorgt echter voor continuïteit.

Antimaçonnieke schrijvers – het zijn in deze tijd zonder uitzondering priesters – wijten de Franse revolutie aan een complot van de vrijmetselarij. Maar dat is flauwekul. Onder de broeders zijn er even veel of meer aanhangers van de monarchie dan revolutionairen. Enkele voormannen van het nieuwe bewind zijn inderdaad vrijmetselaar, maar ook de gevluchte aristocraten tellen er heel veel in hun rangen. In 1794 verdenkt het revolutionaire bewind de loges er trouwens van dat ze samenspannen tegen… de republiek. Toch wordt de vrijmetselarij in Frankrijk niet verboden.

Talrijke officieren van de Franse legers die vanaf 1794 de Zuidelijke Nederlanden bezetten, behoren tot ambulante militaire loges. Zij zoeken contact met gelijkgezinden ter plaatse. Vaak ontstaan zo nieuwe werkplaatsen met een permanent karakter. Zij ressorteren onder de Franse Grootloge.

GrandLodge
De buitenkant van het gebouw van de Grand Lodge in Londen (ook te zien in de serie “Spooks” (a).

Eerste Consul en nadien keizer Napoleon Bonaparte beschouwt de vrijmetselarij als een geschikte ‘uitlaatklep’ voor wie de republikeinse idealen verkiest boven zijn dictatuur. Tegelijk vormt ze een milieu waar keizerlijke ambtenaren, officieren en burgers elkaar vrijelijk kunnen ontmoeten en draagt ze zo bij tot de samenhang van het regime. De keizer stelt zijn broer Joseph Bonaparte aan tot grootmeester van het Grand Orient.

Een en ander leidt tot de heropbloei van de maçonnerie in onze gewesten. Er komen nieuwe loges, o.m. in Kortrijk, Brugge, Leuven, Oudenaarde en Oostende. Vrijmetselaars die hun engagement ernstig nemen, ergeren zich aan het opportunisme van nieuwe leden die via de loge hopen hogerop te komen.

Ramsay1
Ramsay (a).

Vanaf 1815 ‘gebruikt’ ook koning Willem I de werkplaatsen als steunpilaar van het regime. Veel broeders zijn functionarissen, kooplui en industriëlen. Zij kunnen het best vinden met een vorst die de economie van het zuiden actief stimuleert en die de macht van de kerk enigszins aan banden legt.

Maar de sympathie die de vrijmetselaars koesteren voor de Oranjes, doet niets af aan het feit dat ze katholiek en Franstalig zijn. Ze kunnen ook niet verhinderen dat de oppositie tegen Willem I in het zuiden steeds feller wordt.

In het Spoor van de Academie – persbericht

Sporen222

Het MAS huldigt 350 jaar Academie met het boek:  In het spoor van de Academie. Kunsten in Antwerpen.

In het spoor van de Academie. Kunsten in Antwerpen. vertelt over 350 jaar bewogen geschiedenis van leerlingen en leraren aan de Antwerpse Academie. Het is een Antwerps verhaal van grote en minder grote kunstenaars die talrijke sporen nalieten in het stadsbeeld en in de vele erfgoedcollecties. Samen met de catalogus vormt deze MASbooks uitgave de ideale gids bij de tentoonstelling Happy Birthday Dear Academie, van 8 september 2013 tot 26 januari in het MAS.

In het spoor van de Academie

In 1663 sticht David Teniers in Antwerpen een Academie waar jonge kunstenaars leren tekenen en boetseren. De op twee na oudste kunstschool in Europa bestaat nog altijd. 350 jaar later neemt historicus en schrijver Jan Lampo de lezer mee doorheen de geschiedenis van de Academie: naar de stichting van de school, de drukke klassen van de Academie en de vergaderzaal van het schildersgilde in de Beurs. Tijdens het woelige tijdperk van de revoluties verhuist de Academie naar het franciscanenklooster in de Mutsaardstraat. Later passeren er romantische schilders als Wappers, De Keyser en Leys de revue. Op het einde van de 19de en het begin van de 20ste heerst het conservatisme op de Academie. Maar de leerlingen ondergaan toch de invloed van de buitenlandse avant-garde. Na de Tweede Wereldoorlog breekt dan, geleidelijk, de tijd van de ‘hedendaagse’ kunst aan.
Korte uitwijdingen over ‘Vrouwen in  de Academie’, ‘Kunstenaars in de kerk’ of’ Op het kerkhof’ en bondige portretten van grote namen als Niçaise De Keyser, Mathieu Van Brée , Charles Verlat en Florent van Ertborn kleuren het geheel.

Aan de hand van het historische verhaal van de Academie volgt de lezer het spoor van de Academie. Het is een spoor bezaaid met een weelde aan artistiek en ander erfgoed. Het MAS, de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, het Letterenhuis en de Collectie Antwerpen maakten uit de talloze Academiesporen een gevarieerde selectie: iconische maar ook bescheiden schilderijen, beeldhouwwerken, bouwwerken, tekeningen en documenten. Ze bepalen (het aangezicht van) de stad, zowel in de publieke ruimte als binnenskamers in kerken en musea.

Twee publicaties: één groot verhaal

In het spoor van de Academie biedt de context voor de tentoonstellingscatalogus Kunst | Antwerpen | Academie |350, de catalogus bij de tentoonstelling Happy Birthday Dear Academie in het MAS. Beide publicaties vormen de perfecte combinatie voor wie de Antwerpse Academie in al haar facetten wil ontdekken.

 

Praktisch

Jan Lampo, In het spoor van de Academie, BAI MASbooks uitgave, 12 x 16,7 cm;  176 p.;  geïllustreerd, kleur; 14, 50 Euro

In pakket met  de tentoonstellingscatalogus  Kunst | Antwerpen | Academie | 350: 39, 50 Euro

Verkrijgbaar: MASshop, Academie voor Schone Kunsten Antwerpen (Bar ‘Ac), Stadswinkel, de betere (Antwerpse) boekhandel.

                       

Schilder in Pompeï. Het archief van Mathieu Ignace van Brée in het Letterenhuis.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Het Letterenhuis (foto Jan Lampo).

Dit jaar viert de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen haar 350ste verjaardag. Het Letterenhuis bezit veel materiaal met betrekking tot de school en de kunstenaars die er werkten. Daartoe behoren enkele tientallen brieven en handschriften van de neoclassicistische schilder Mathieu Ignace van Brée (1773-1839). Van Brée was tot aan zijn dood in 1839 directeur van de Academie.

Vandaag is de kunstenaar zo goed als vergeten, maar in zijn tijd geniet hij de gunst van Napoleon en van koning Willem I. Door de publicatie van een monumentale Cours de Dessin verwerft hij bovendien veel invloed als tekenpedagoog.

De methode-Van Brée weegt zeker tot het derde kwart van 19de eeuw op het kunstonderwijs. Haar praktische toepassing beschrijft Hendrik Conscience in zijn roman Hoe men schilder wordt (1843). Van Brée is in Antwerpen ook de eerste om een historiserend schilderij met een tafereel uit de vaderlandse geschiedenis te borstelen.

Van Brée studeert van 1783 tot 1794 aan de Antwerpse academie. Dan vertrekt hij naar Parijs. In 1795 eindigt hij tweede in de wedstrijd voor de Prix de Rome, die opnieuw is ingesteld door Eerste Consul Bonaparte. Dan keert hij terug naar Antwerpen om in 1798 “professeur-adjoint de la classe de dessin” te worden. In 1804 krijgt hij een aanstelling tot voltijds leraar.

Tijdens het bezoek van Bonaparte aan Antwerpen in 1803, bestelt deze laatste bij de kunstenaar De Intrede van de Eerste Consul te Antwerpen. Van Brée heeft vier jaar nodig om het werk te voltooien.

Reportagestukken

In de Hollandse tijd blijft Van Brée dit soort “reportagestukken” maken, maar dan voor de Oranjes. Hij ontpopt zich tot een groot voorstander van het nieuwe regime. De schilder raakt bevriend met dichter en literatuurhistoricus Jan-Frans Willems, omstreeks deze tijd actief als bestuurslid van de Société royale pour l’Encouragement des Beaux-Arts en weldra ook van de Academie.

In 1818 publiceert Willems het lange gedicht Op het voortreffelijk Schilderstuk van Mijnheer M. Van Brée, verbeeldende de standvastigheid van den burgemeester Van de Werff. Ook de Nederlander Bilderdijk wijdt verzen aan Van Brée.

Na 1830 revolteren de jonge romantische schilders tegen Van Brée, van op veilige afstand aangestuurd door leraar Gustaf Wappers. Die laatste droomt ervan de directeur op te volgen. Hendrik Leys wordt van de academie weggestuurd na een opmerking over de ouderwetse kniebroek van Van Brée. Toch geniet de schilder ook sympathie. Hij blijft in het Nederlands doceren en dat is naar de zin van de eerste flaminganten.

De directeur waagt zich in zijn vrije uren aan de literatuur. Van zijn hand is het blijspel Brouwer’s gevangenis op het kasteel van Antwerpen over de 17de-eeuwse schilder Adriaan Brouwer. De vrijzinnige toneelschrijver Emmanuel Rosseels publiceert de tekst in 1849, tien jaar na Van Brée’s dood. Of gaat het om een alsnog onopgeloste mystificatie?

 Aca5

 Mathieu Ignace Van Brée door Jan-Baptist De Cuyper, standbeeld in wit marmer. Deze foto is enigszins verouderd, want sinds juni heeft Van Brée dank zij de afdeling Conservatie en Restauratie zijn verloren handen terug (foto Jan Lampo).

Postuum blijft Van Brée tot de verbeelding van schrijvers spreken. Zijn uitvaart vindt plaats op het Sint-Willibroduskerkhof. Na de officiële Franse redevoeringen stapt de jonge Conscience naar voren en spreekt namens de romantici een gloedvolle redevoering uit. Dat betekent meteen zijn terugkeer naar het publieke leven na de depressie die hem overmand heeft als gevolg van het geringe succes van De Leeuw van Vlaanderen.

In 1852 onthult men in de aanwezigheid van minister Charles Rogier in de vestibule van het Museum van de academie een marmeren standbeeld van Van Brée van de hand van de pas overleden Jan-Baptist de Cuyper. Schrijver en journalist Lodewijk Gerrits publiceert “op last der Commissie van het Standbeeld” een Levensbeschrijving van M.I. Van Brée.

Niet iedereen is het eens met Gerrits’ lofzang. Eugeen Zetternam (1826-1855) laat nog hetzelfde jaar het essay Bedenkingen op de Nederlandsche Schilderschool verschijnen. Daarin rekent hij af met Van Brée’s postume reputatie. Zetternam verwijt de schilder het on-Vlaamse karakter van zijn kunst, fulmineert tegen zijn restauratie van oude meesters en ontkent zelfs zijn verdiensten als leraar.

Dagboek

Hoe de papieren van Van Brée in het Letterenhuis terechtkwamen, is niet duidelijk. Het staat vast dat directeur Ger Schmook veel belangstelling koesterde voor de vroege 19de eeuw. Met Hoe Teun den Eyerboer in 1815 sprak tot de burgers van Antwerpen (1942) schreef hij een erudiet boek over het begin van de Rubenscultus en het Vlaamse kunstleven omstreeks 1815. Van Brée komt uitgebreid aan bod. Schmooks interesse verklaart alvast de aanwezigheid van fotografische reproducties van brieven die Van Brée schreef aan o.a. Johann Wolfgang von Goethe.

Het archief-Van Brée omvat ook notities en een dagboekje. Men vindt enkele korte teksten over het tekenen van de menselijke gelaatsuitdrukkingen, waaronder een velletje Over het laggen [lachen]:

“Zoo haest als men lagt is ’t voor zeker dat den mond grooter wort en genegen is om te openen en het agtersten deel zig naer boven keert, de kaek verheft haer tot tegen de oog waer door de ogen klijnder worden” (spelling was niet Van Brée’s sterkste kant). Maar de tekenaar moet oppassen, zegt hij, want als iemand lacht om wat hij ziet blijven zijn ogen groter dan wanneer hij lacht om iets wat hij hoort…

“Dat gij voortaan mo[o]gt gelukkiger zijn als deze beklagens Waardige kunstenaars,” zo besluit de schilder een oproep richt tot de leerlingen van de academie om geld te geven voor armlastige oud-studenten, “deze ongelukkige kunstenaars, die ook eens op deze Akademie Leerling hebben geweest”.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Handschrift van M.-I. Van Brée (foto Jan Lampo).

Al zet Schmook hem in zijn Teun den Eyerboer weg als een politieke opportunist, Van Brée is een sociaal bewogen man en bezeten door (kunst)onderwijs. In de Franse tijd runt hij in zijn huis een schooltje waar hij kansarme kinderen gratis lager onderwijs geeft en hen voorbereidt op studies aan de academie.

Andere documenten bevatten overwegingen van Van Brée bij pogingen om de academie te hervormen. Zo vindt hij het van kapitaal belang dat de directeur van de school een (historie)schilder is. Van een bureaucraat aan het hoofd wil hij niets weten.

Ferdinand De Braekeleer

Wanneer in 1817 de prinses van Oranje in Brussel bevalt van een zoon, is de “premier professeur” er als de kippen bij om de leerlingen bijeen te roepen en hun het heuglijke nieuws te melden. “Un évènement qui consolide le bonheur des habitans [sic] du royaume,” noemt hij het. Van Brée is uiteraard tweetalig. Zelfs aan Jan-Frans Willems schrijft hij in 1822 een Franse gelukwens bij zijn aanstelling tot ontvanger van de registratie in Antwerpen.

Het is van in de 16de eeuw gebruikelijk dat kunstenaars naar Italië reizen, bij voorkeur vlak na hun opleiding. Van Brée is 47 eer hij de kans krijgt. Hij reist in het gezelschap van zijn oud-leerling Ferdinand de Braekeleer.

  De schilder voelt zich gelukkiger en creatiever dan ooit tevoren. Dat blijkt uit de brieven aan zijn vrouw Thérèse. Naast enkele autografen zijn er twee copies van omstreeks 1900. Van Brée, die Thérèse met “vous” aanspreekt, schrijft nuchter maar liefdevol (ik vertaal): “Het mag waar zijn dat de liefde met de jaren vermindert, maar de vriendschap veroudert niet. Het is als vriend dat ik tot u spreek en uw vriendschap is het die ik wil bewaren.”

Een andere brief herinnert Thérèse aan het carnaval het jaar voor hun huwelijk “toen wij samen rondliepen als kinderen of naar het gemaskerd bal gingen in de Conijnepijp [een herberg]”.  Van Brée voegt eraan toe – opeens zegt hij “toi” – “voor mij zijn die tijden voorbij en zonder jou werkt dit soort luidruchtig amusement op mijn zenuwen; het vergroot mijn verlangen om mijn atelier weer te zien.”

Hij heeft hij ook over “notre Jules”, hun zoon, die best stage zou lopen “aux bureaux de M. Willems”. Vermoedelijk betreft het ook hier de Vader van de Vlaamse Beweging.

Vesuvius

Ondanks vreugde om de nakende terugkeer, noteert de schilder: “Nooit heb ik met meer plezier en meer moed gewerkt” en over zijn recente tekeningen en schilderijen zegt hij: “ik had ze nooit gemaakt als ik in Antwerpen was gebleven. ”

Aan burgemeester Floris van Ertborn, die bekendheid verwerft als een van de eerste verzamelaars van Vlaamse primitieven, meldt de kunstenaar: “Ik ben al enkele dagen in de omgeving van de Vesuvius. Sta mij daarom toe dat ik u vanuit Pompeï schrijf, terwijl ik de muren zie blootleggen van een nieuw plein dat men heeft ontdekt. U kunt zich voorstellen hoe ik geniet in deze gewesten, waar ik niets anders zie dan wonderen van de kunst en de natuur.”

Het reisdagboek van Van Brée biedt jammer genoeg niet veel persoonlijks. De kunstenaar noteert vooral welke schilderijen hij ziet. Zijn slordige handschrift maakt de lectuur van het schriftje – oorspronkelijk moeten er meer zijn geweest – allesbehalve gemakkelijk. Toch vormt het Van Brée-archief in het Letterenhuis een onmisbare bron voor leven en werk van een schilder-pedagoog die een vooraanstaande rol speelde in het artistieke leven ten tijde van de ontluikende de romantiek.

Verschenen in “Zuurvrij” nr. 24 van juni 2013.

[Kunst / Geschiedenis / Monument ] De (her)ontdekking van Laokoon. Een bezoek aan de Academie.

Ambtswoning 001

Ik heb iets met de Academie van Antwerpen. Ik herinner me nog dat ik het poortgebouw met het opschrift “Academie” voor het eerst zag van in de Minderbroedersrui, aan het eind van de smalle Minderbroedersstraat. Dat was begin jaren 1970, toen ik aan de verkenning van de stad begon.

Ik was vijftien, droeg een duffelcoat en probeerde er intellectueel uit te zien door achter een pijp te lopen. Duffelcoats zijn in de loop der jaren mijn dikke vel geworden en mijn pijp het instrument waarlangs ik bij voorkeur ademhaal. Ik rook halfgrove oude Semois van het legendarische huis Windels in Mechelen. Maar dat is een ander verhaal.

Ambtswoning 003

De Academie viert dit jaar haar 350ste verjaardag. Dat is niet niks – drie-eneenhalve eeuw, van late barok tot laat (?) postmodernisme, van David II Teniers tot, zeg maar, Karin Hanssen. Om het gewoon bij de schilders te houden.

De tuin van de Academie is een van de best bewaarde geheimen van Antwerpen. Je ziet er de fraaie classicistische gevel van de “eerste” ambtswoning van de directeur, waar het pand aan de Mutsaerstraat nadien tegenaan werd gebouwd. Bijna onherkenbaar is zwaar gehavende het standbeeldje van Quinten Metsijs uit de eerste helft van de 19de eeuw.

Ambtswoning 004

Een schilder was ook directeur Matthieu-Ignace van Brée, wiens gehavende marmeren beeld in 1890 letterlijk aan de deur werd gezet. Tot dan toe stond het in het Museum van de Academie, waar het in 1852 werd onthuld in aanwezigheid van minister Charles Rogier.

Het beeld is van de hand van de toen ter tijd erg bekende Jan-Baptist De Cuyper. Sinds een aantal jaren mist Van Brée een hand, als had een shariarechtbank hem voor diefstal veroordeeld. Maar ik heb mij laten vertellen dat hij binnenkort wordt gerestaureerd.

Ambtswoning 005

Achteraan links staat wat op het eerste gezicht een Griekse tempel is. Het Museum van de Academie werd voltooid in 1843 en deed dienst tot 1890. Het is een creatie van stadsarchitect Pierre Bruno Bourla die voor de oude kerk van de franciscanen of minderbroeders een voorbouw met een Grieks tempelfront met vier Dorische zuilen neerpootte.

De voorbouw is intussen in een even lamentabele staat als Bourla’s schouwburg aan de Komedieplaats dertig jaar geleden. Halverwege de hoogte van het kerkschip bracht Bourla een vloer aan, zodat een verdieping ontstond. Daar kwamen de museumzalen. Voor het trappenhuis schilderde directeur Niçaise de Keyser zijn Vlaamse School die in 1872 werd onthuld. De monumentale muurschilderingen brachten de bezoeker meteen in de juiste stemming.

Ambtswoning 006

Wie zich enkele meter verder waagt, kan een blik werpen in de brandgang tussen het Museum en de  achtergevels van oude, erg oude huizen aan de Raapstraat. Hiermee is een heuse familie-overlevering verbonden

Drie zussen van mijn grootmoeder trouwden na de Eerste Wereldoorlog met drie broers: Pol, Fons en Louis De Bruyker. Ze waren als oorlogshelden (nou ja) teruggekeerd van het IJzerfront. Hun ouderlijk huis stond aan de Raapstraat; de “koer” grensde aan de Academie.

Ambtswoning 007

Volgens een familiale overlevering vonden de drie broers er niets beter op dan op een mooie zomeravond over de scheidingsmuur te klimmen om in de tuin van de Academie een borstbeeld te stelen. Dat legden ze vervolgens op een van de hoofdkussens in het ouderlijk bed.

Toen moeder de vrouw, zichzelf bijlichtend met een kaars, wilde gaan slapen, gilde zij naar verluidt het hele huis bij elkaar: “Jef, er ligt ‘ne vent ins ons bed!” Waarop vader Jef, gewapend met een hamer, naar boven stormde en de stenen indringer verbrijzelde.

Ambtswoning 009

Ik heb me weleens afgevraagd of de kop uit  dit sterle verhaal het op mysterieuze wijze verdwenen borstbeeld van Rubens was, vervaardigd door Van Brée (in zijn vrije uren  beeldhouwer) dat in 1816 werd ingehuldigd. De plechtigheid vormde de aanleiding voor een interessante toespraak door de jonge Jan-Frans Willems, die zich toen nog bezighield met het lot van de beeldende kunsten.

Tegen de zijgevel van Bourla’s Museum, maar ook elders, plaatste men op het eind van de 19de eeuw deuromlijstingen en andere elementen van gevels van historische panden in de stad die recentelijk gesloopt waren. Het geheel vormt een wat bizarre openluchttentoonstelling van op zichzelf fraaie voorbeelden van stijlen uit de architectuur.

Ambtswoning 010

Oorspronkelijk was de Academietuin het kerkhof van de franciscanen.  Napoleon schonk hun door de staat genaaste klooster tussen Mutsaertstraat en  Blindestraat in 1810 aan de Stad Antwerpen om er de Academie onder te brengen. Die was sinds 1665 gehuisvest in enkele lokalen in de Beurs.

Ondanks de vele verbouwingen, aanpassingen en toevoegingen in het gewezen kloostercomplex bleef de kloostergang bewaard, spitsboogramen en gotische gewelven van baksteen incluis.

Demie3

De minderbroeders vestigden zich in 1446 in Antwerpen; hun klooster was klaar in 1450. De kerk werd het jaar daarop gewijd. De grond voor het complex kregen de paters van rijke stedelingen die hem met het oog daarop van de stad gekocht  hadden.

De Antwerpse minderbroeders hielpen in de 16de eeuw de dichteres Anna Bijns met de publicatie van haar “refereinen”. Ze deden dat omdat zij een lans brak voor het katholieke geloof en de vloer aanveegde met Maarten Luther en andere “ketters”. Bijns woonde overigens vlakbij, aan de Keizerstraat, waar ze een schooltje runde.

IMG_0523

Op het niet toegankelijke convent van de karmelietessen aan de Rosier na, is de Academie de enige plek waar nog iets te zien is van een van de vele kloosters die Antwerpen in het Ancien Régime rijk was.

Laten we de Academie binnenstappen via dit prachtige, neoclassicistische portiek, waarvan ik vermoed dat het ook van Bourla is. Zo komen we in een lange, op het eerste gezicht weinig inspirerende gang. Toch heeft hij iets, deze gang. Misschien omdat hij – letterlijk – “perspectief” biedt. En perspectief is iets wat ons sinds de renaissance  boeit. Vooraan links bevindt zich het kantoor van departementshoofd Eric Ubben. Wat verder, aan de rechterkant, vindt men de bibliotheek. De leeszaal kreeg haar huidige vorm begin jaren 1960, maar werd recentelijk grondig opgeknapt.

De hoofdgang van de Academie

Bibliothecarissen Karine Houthuys en  Jef Van Gool en zijn collega zijn bijzonder vriendelijk en efficiënt. Honderden studenten kunnen dat bevestigen. Jef kent de geschiedenis van de Academie als zijn binnenzak.  Beschouw dat echter niet als een invitatie om de man te veel lastig te vallen. 

Van eind 1994 tot het voorjaar van 1996 heb ik zelf in deze bibliotheek gewerkt, eerst als assistent en dan als wetenschappelijk bibliothecaris – een ambt dat bij de oprichting van de autonome Hogeschool Antwerpen werd afgeschaft. You win some, you lose some. Maar ik kom hier nog altijd graag.

Ambtswoning 012

Waar de gang zich verbreedt, bereikt men een sobere, maar fraaie trap  in wat ik gemakkelijkheidshalve “art déco” zal noemen en die – voorzover ik weet – dateert van bij de tamelijk grondige verbouwingen die hier werden uitgevoerd tussen 1940 en 1941 – in volle oorlog, dus.

Gelukkig verschijnt dit jaar een boek over de Academie, met o.m. een bijdrage van prof. Piet Lombaerde, die de ingewikkelde bouwgeschiedenis van dit complex uit de doeken doet. Als ik het goed heb, voorzag men dit deel van het gebouw toen ook van een etage, waar sindsdien de architectuuropleiding is gevestigd, die in 1946 werd losgemaakt van de Academie en verder door het leven ging als een afzonderlijk instituut.

Ambtswoning 014
In de jaren 1690 breidde men de Academie in de Beurs uit met een klas waar de jongste studenten konden tekenen naar gipsmodel. In de loop der tijd slaagde de school erin haar verzameling gipsen beelden aanzienlijk uit te breiden. Dat was geen sinecure, want gipsmodellen waren niet bepaald goedkoop.

Gelukkige waren er kunstenaars die de “plaasters” uit hun atelier aan de Academie nalieten. Kort na 1760 liet graveur Pieter Martinasie zelfs op eigen kosten 25 antieke beelden uit de verzameling van de hertog van Arenberg afgieten en schonk de modellen aan de Academie.

Ambtswoning 016

In de jaren 1960, toen beeldhouwer Mark Macken directeur van de Academie was, werden een heleboel gipsen vernietigd, wegens ouderwets en niet langer nodig geacht voor het onderwijs. Andere gaf Macken in bruikleen aan kleine academies in de provincie.

De beelden die overleefden, leden onder jarenlange verwaarlozing. Maar sinds anderhalf decennium is men zich opnieuw bewust van hun cultuurhistorische (en financiële) waarde. Docente Karolien van der Star van de afdeling Conservatie en Restauratie inventariseerde de beelden en superviseert hun geleidelijke restauratie.

Ambtswoning 021

Een beschamende episode is zonder enige twijfel die tijd die Vincent van Gogh vanaf januari 1886 doormaakte aan de Academie. Hij kwam in conflict met zijn leraren Karel Verlat, Frans Vinck (1827-1903) en vooral met Eugène Siberdt (1851-1931).

De “Hollander” verliet de Academie en vertrok naar Parijs. Een maand later, op 31 maart, beslisten de leraars dat 17 studenten, onder wie Van Gogh, hun jaar moeten overdoen. Het is dus NIET zo dat Van Gogh werd weggestuurd – een hardnekkige legende, die nog altijd de ronde doet.  

Van Gogh woonde in zijn Antwerpse tijd aan de Lange Beeldekenstraat. Hij schilderde er o.m. de achterhuizen die hij vanuit zijn raam kon zien. Dat doek hangt vandaag in het Van Goghmuseum in Amsterdam.

De avonturen van Van Gogh aan de Academie staan in het boek van de Antwerpse operazanger en nadien kunsthistoricus Mark Edo Tralbaut, een merkwaardige figuur in his own right. Tralbaut schreef in de jaren 1950 zelfs een toneelstuk over zijn idool; het werd opgevoerd in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg, maar kende geen succes.

Ambtswoning 024

De enige bekende schilder, van wie ik met zekerheid weet dat hij aan de deur werd gezet, was Antwerpenaar Eugeen Van Mieghem (1875-1930). Maar dat gebeurde in 1891, vijf jaar na het vertrek van Van Gogh. Van Mieghem geniet vandaag vooral bekendheid als chroniqueur van de haven en de emigranten op weg naar Amerika.

Vanuit de hal op de foto hierboven, bereikt men de “Lange Zaal”, een tentoonstellingsruimte door Bourla bouwde voor de exposities van de Société pour l’Encouragement des Beaux-Arts die nauw met de Academie verbonden was. Boven de poort aan de Venusstraat prijkt trouwens het woord “Academie”.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Intussen ontdek ik, doorheen de lens van mijn fototoestel, dat een gehavend beeld in de gang naar de keramiek- en grafiekklassen niemand minder is dan Laokoon. De Trojaanse held werd samen met zijn beide zoons in zee gesleurd door reuzenslangen toen hij zijn stadgenoten wilde verhinderen het Torjaanse paard binnen te halen.

De Laokoongroep van ca. 40 voor Christus werd in 1506 ontdekt in de bodem van een Romeinse boomgaard. Er werd gefluisterd dat de hele beeldengroep een vervalsing zou zijn In die context viel de naam van Michelangelo. Maar die kwakkel is de wereld uit. De Laokoongroep werd een icoon van de klassieke kunst. Ca. 1770 kwam een afgietsel in het bezit van de Academie. Daarvan blijft alleen de Laokoonfiguur zelf over.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Een Academie is een stimulerende plek. Studenten leren er de technische beheersing van een artistiek medium, waarmee ze de uitdaging kunnen aangaan om hun eigen greep op de werkelijkheid of een aspect daarvan (dat kan ook het medium zelf zijn) uit te drukken.

Talent is een vermogen, maar ook een verlangen. Om het verlangen te vervullen, heeft het vermogen techniek nodig. Alleen techniek maakt talent zichtbaar. Daarom moet de blik zo scherp mogelijk zijn, de coördinatie tussen ogen en hand perfect. Alleen blijkt het verlangen altijd te groot. Wie het zelfs dan niet opgeeft, dicht de kloof met “kunst”, met wat voorbij de techniek ligt. Vreemd genoeg is juist dat zeldzame resultaat ondubbelzinnig herkenbaar.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Sinds  is de Afdeling Conservatie en Restauratie van de Academie ondergebracht in drie gebouwen aan de Blindestraat: het Bureel van Weldadigheid, het Instituut Van den Nest en Licht en Lucht. Het Weldadigheidsbureel werd opgericht in 1796 – in de Franse tijd dus – en verdeelde o.m. aalmoezen aan behoeftige Antwerpenaars.

In het Weldadigheidsbureel – of toch in een deel ervan – ging de componist Peter Benoit in 1867 van start met zijn Vlaamse muziekschool. Die verhuisde pas in 1885 naar het pand aan de Sint-Jacobsmarkt, waar voordien het atheneum was gevestigd. Later groeide Benoits school uit tot het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Architect V. Durlet herbouwde het Weldadigheidsbureel in 1888 in neo-barokstijl. De toegangspoort is versierd met prachtige smeedijzeren lantaarns. Na de opheffing van het Bureel van Weldadigheid kwam in het gebouw een politiebureau dat open bleef tot in de jaren 1980.

Het Instituut Van den Nest hield zich bezig met de opsporing en bestrijding van tuberculose. Die ziekte maakte tot aan de Tweede Wereldoorlog veel slachtoffers. Toen ik naar het atheneum gingen werden alle leerlingen nog getest op tb. Na een positief resultaat moest ik eind 1974 nog een röntgenopname van mijn longen laten maken in het gebouw Licht en Lucht. Gelukkig bleek ik niks te mankeren.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Om de zaak voor ons, arme leken, ingewikkeld te maken, “kantelt” de afdeling Conservatie en Restauratie samen met de schol voor Produktontwikkeling en de architectuuropleiding aan het Heny Van de Velde-Instituut in de Universiteit  Antwerpen.

Het parkeerterrein aan de Blindestraat is de minst aantrekkelijke plek van de Academie, maar zijn rommeligheid heeft een eigen poëzie. Ik hou van het gebouw dat architect Léon Stynen in het midden van de jaren 1950 aan de Academie toevoegde. Nu het Internationaal Zeemanshuis is gesloopt (schande!) is dit zowat het enige grote modernistische gebouw in de Antwerpse binnenstad (op de Boerentoren na, natuurlijk).

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Het grijze gebouw dat een rechte hoek vormt met de Stynenvleugel is de oude Volksbibliotheek, tot in de jaren 1970 de centrale openbare bibliotheek van de stad Antwerpen. Ik ben er vaak boeken komen lenen vòòr de bibliotheek  naar de Lange Nieuwstraat verhuisde. Waar vroeger de leeszaal was, bevindt zich nu een auditorium.

De afdeling Beeldhouwen van de Academie heeft een onderkomen gevonden in het gerestaureerde “Bourlaschooltje”, ooit een stedelijke lagere school, ontworpen door stadsarchitect Pierre Bruno Bourla.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Sinds het begin van het academiejaar 2012-2013 staat dit gipsen beeld, ongetwijfeld werk van een student beeldhouwkunst, bij de zitbanken aan het parkeerterrein. Gered van de vuilniscontainer wat verderop?

De “blote madame”, bepaald geen  meesterwerk en enigszins gehavend, houdt er de rokers gezelschap. Haar verdwenen voet, denk ik soms, zorgt voor een poëtisch evenwicht met de spoorloze hand van Mathieu Ignace van Brée.

Ambtswoning 023

[Geschiedenis] De terugkeer van de Red Star Line.

AS.1978.024.002

De Belgenland II (foto Michel Wuyts).

Nog dit jaar begint men met de inrichting van het Red Star Line Museum in de historische gebouwen van de rederij aan de Antwerpse Rijnkaai. In 2013 volgt de officiële opening. Het nieuwe museum vertelt de geschiedenis van transmigratie van zo’n twee miljoen mensen via Antwerpen naar Amerika tussen 1873 en 1934. Een groot deel van die landverhuizers kwam uit Oost- en Centraal-Europa. Velen waren Joden, op de vlucht voor de pogroms in het Rusland van de tsaren. De belangstelling vanuit de Verenigde Staten is groot. Maar ook Belgen emigreerden destijds naar Amerika; zij deden dat zelfs al vòòr de Red Star Line in het leven werd geroepen.

In Vlaanderen moet de huisnijverheid het vanaf de jaren 1840 afleggen tegen de concurrentie van de industrie in het buitenland. Slechte graanoogsten en de aardappelziekte botrytis zorgen vanaf 1844-1845 voor hongersnood. Velen denken dat voor hen in België geen toekomst meer is weggelegd en  besluiten te emigreren naar het beloofde land, Amerika. De ontdekking van goud in Californië sterkt heel wat mensen in dat voornemen.

Hoeveel Vlamingen in die jaren de Atlantische Oceaan oversteken, is niet duidelijk – het historisch onderzoek loopt nog volop. Ze vertrekken vanuit Antwerpen per zeilschip naar de Nieuwe Wereld – een hachelijke overtocht in slechte omstandigheden, die weken in beslag neemt.

Goudland

Dat de uitwijkelingen met velen zijn, blijkt uit het feit dat de schrijver Hendrik Conscience het in 1863 nodig vindt om tegen de “gevaren” van de emigratie te waarschuwen met zijn roman Het Goudland. De goudkoorts is dan al voorbij, maar de uittocht naar Amerika niet. Na de burgeroorlog tussen het noorden en het zuiden heeft men in de Verenigde Staten arbeidskrachten nodig. De lonen zijn er relatief hoog en de overheid maakt het ingeweken Europeanen gemakkelijk om aan een stuk grond te komen.

De komende decennia wordt lokroep van de Nieuwe Wereld alleen maar luider – niet alleen in België, maar in heel Europa. Antwerpen is aantrekkelijk als vertrekhaven omdat het sinds 1843 per spoorweg bereikbaar is vanuit Keulen. Dat betekent een groot voordeel voor migranten uit Duitsland en Centraal-Europa.

De stad profiteert dan ook mee van de eerste grote migratiestroom die duurt van ca. 1835 tot 1855. Daarna treedt een vertraging in, mee veroorzaakt door het feit dat er nog geen geregelde diensten per stoomboot bestaan. Intussen worden ook Bremen en Hamburg in Duitsland en Rotterdam belangrijke emigratiehavens.

Weldra worden echter rederijen in het leven geroepen die over genoeg kapitaal beschikken om tussen Antwerpen en Amerika op geregelde tijdstippen stoomschepen te laten varen. Dat zijn meteen grotere vaartuigen, zodat in een keer veel meer passagiers kunnen meevaren. Bovendien maken ze de reis veel korter: twee weken in plaats van 45 dagen. Een en ander drukt de prijs van de overtocht. Tien tot veertig dollar (naargelang de koers van de Belgische frank) betalen de landverhuizers.

Red Star Line

Red Star Line is niet de naam van de rederij, maar een handelsmerk. De boten zijn het eigendom van de Société Anonyme de Navigation Belgo-Américaine, een Belgische dochter van de International Navigation Company uit Philadelphia. Het Amerikaanse bedrijf wordt opgericht in 1871 om aardolie van de pas ontdekte velden in Pennsylvanië naar Antwerpen te brengen. Dat is immers op weg om de belangrijkste  petroleumhaven van Europa te worden.

Als retourvracht, denkt men, kunnen dezelfde (!) schepen immigranten uit de Oude Wereld naar Amerika brengen. Maar dat vindt de Amerikaanse overheid toch te gortig: ze verbiedt reizigers te vervoeren met olieschepen, ook als die leeg zijn. Daarom gooit de maatschappij het definitief over een andere boeg en legt zich toe op het verschepen van landverhuizers.

Het eerste stoomschip dat zij in de vaart neemt, is de Vaderland (later komt er nog een Vaderland II). Alle boten van de lijn krijgen een naam op “-land”, kwestie van de herkenbaarheid van het merk te vergroten. De Westernland van 1883 is een staaltje van spitstechnologie: het schip is helemaal van staal. Het kan zo’n 800 “tussendekpassagiers” of landverhuizers meenemen. Maar er zijn ook 30 tot 70 plaatsen voor passagiers die eerste klas reizen.

De emigratie via de Scheldestad wordt big business. In 1885 leggen al twaalf rederijen zich erop toe. De schepen van de Red Star Line vertrekken aan de Rijnkaai, waar volgens de overlevering in vierentwintig huizen vijfentwintig kroegen zijn gevestigd. De maatschappij onderhoudt de allerbeste contacten met het stadsbestuur en krijgt allerlei voordelen, zoals een monopolie voor het vervoer van poststukken naar de VS.

Joden

De migranten komen vooral uit Midden- en Oost-Europa, uit Rusland, Polen en Galicïe (een onderdeel van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk). Enkele decennia later dan in Vlaanderen maakt ook daar de industrialisatie een einde aan het thuiswerk en veroordeelt velen tot werkloosheid. Voor veel jonge mannen is emigratie tenslotte een manier om te ontsnappen aan de dienstplicht.

In Rusland wordt de joodse bevolking geregeld het slachtoffer van pogroms, uitbarstingen van antisemitisch geweld. In 1893 reizen zo’n 5.000 Joden via Antwerpen naar Amerika; in 1914 zijn het er al 20.000. Aanvankelijk komen ze vooral uit Nederland en Duitsland, maar aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog is de helft afkomstig uit Rusland en Oostenrijk-Hongarije.

De rederijen hebben agenten in de landen waar de landverhuizers vandaan komen. Zij ronselen klanten en regelen hun reis van vertrek- tot aankomstpunt. De landverhuizers bereiken Antwerpen in treinwagons (“vierde klasse”) zonder enig comfort of slaapplaatsen.

Ze moeten hun intrek nemen in logementshuizen bij de haven. Vaak is daar niet genoeg ruimte voor de grote aantallen gasten. De hygiënische omstandigheden laten veel te wensen over. Mensen slapen in de kelder; toiletten worden niet gereinigd. Er is sprake van afpersing en willekeur. Vanaf 1880 komen er echter speciale hotels in de buurt van het station, waar tot 200 landverhuizers kunnen overnachten. De Red Star Line zal zelf huizen kopen en inrichten opdat zij er kunnen overnachten. Maar dat maakt geen eind aan de wantoestanden elders. Grosso modo genieten de Antwerpse logementen een slechte reputatie.

Eugeen Van Mieghem

Tussen 1880 en 1899 reizen jaarlijks gemiddeld een kleine 30.000 emigranten via Antwerpen naar Amerika. Tussen 1900 en 1913 verdubbelt dat aantal. Bij oppervlakkige, slecht uitgevoerde medische controles in open lucht (!), in een hangar of aan boord van het schip, maakt men uit of de kandidaat-passagiers al dan niet aan een besmettelijke ziekte lijden. Het is de Amerikaanse Quarantine Act – de Amerikanen zijn als de dood voor cholera – van 1892 die de Europse overheden doet wakker schrikken. Vanaf 1908 spoort een sanitaire dienst zieke landverhuizers al op in het Centraal Station om de uitbraak van cholera te voorkomen.

Toch vraagt de Red Star Line zelf in 1893 toelating voor de bouw van een behoorlijk verwarmd lokaal voor de “berooking van het reisgoed en de geneeskundige schouwing der tusschendekpassagiers”. Uit getuigenissen van o.a. de Joods-Amerikaanse schrijver Sholem Aleichem (1859-1916) die in 1905 aankomt in New York blijkt dat de landverhuizers de medische controles in Antwerpen beangstigend vinden.

De landverhuizers verblijven maar enkele dagen in de Scheldestad. Ze mogen zich niet mengen onder de bevolking, alweer om de verspreiding van ziektes te voorkomen. Maar ze vallen op in het stadsbeeld. Dat blijkt uit de talrijke schilderijen met migranten van de kunstenaar Eugeen Van Mieghem (1875-1930) die hen met veel empathie afbeeldt in hun armoedige en exotische kledij.

De doeken van Van Mieghem vormen een noodzakelijke aanvulling bij de fraaie, maar bijzonder optimistische affiches met hun klare lijnen en heldere kleuren die Henri Cassiers (1859-1944) vanaf 1898 voor de Red Star Line ontwerpt. Daarop kijken personages, vaak in Zeeuwse klederdracht, van op de oever van de Schelde verlangend de oceaanstomers van de maatschappij na.

“Buufstekken”

De schrijver Marnix Gijsen (1899-1984) noteert vele decennia later: “Het was een vreemd en fascinerend schouwspel in mijn jeugd de landverhuizers door Antwerpen te zien opstappen naar de haven of ze aarzelend te zien rondslenteren in de buurt van hun zogenaamde hotels. Ze gaven steeds de indruk van een grote gehaastheid, alsof de engel der wraak hen op de hielen zat.”

Bekend is ook het aangrijpende doek met Belgische landverhuizers bij het Oosters Huis (1890) van Louis Van Engelen (1857-1940). Het schilderij herinnert eraan hoeveel Belgen met de Red Star Line naar Amerika reizen.

Van 1850 tot 1930 emigreren naar de Verenigde Staten alleen zo’n 150.000 Belgen. Ook Canada is populair als bestemming – er is niet alleen ruimte in overvloed, maar in grote delen van het land wordt Frans gesproken. Zuid-Amerika oefent eveneens een zekere aantrekkingskracht uit. De regering van Argentinië ronselt in Europa actief inwijkelingen.

In 1903 gaat in Gent Het gezin Van Paemel van Cyriel Buysse (1859-1932) in première. Het toneelstuk is een rauwe aanklacht tegen de sociale wantoestanden op het Oostvlaamse platteland. Hoop is er alleen voor de twee zonen uit het gezin die uitwijken naar de Verenigde Staten.

Kamiel Van Paemel schrijft aan zijn ouders dat zij zijn vrienden moeten vertellen “dat zij maar spoedig naar Amerika moeten komen en dat zij hier buufstekken zullen eten in plaats van kernemelkpap.”

Buysse, die weliswaar uit een rijke familie stamde, wist wat hij vertelde – hij had als jongeman zelf in de Verenigde Staten gereisd en kon de levensomstandigheden daar vergelijken met die in zijn vaderland.

Quota

In haar topjaar 1912 vervoert de Red Star Line 121.000 reizigers. De Eerste Wereldoorlog maakt echter een abrupt einde aan haar activiteiten. De schepen van de Red Star Line komen op tijd weg. Zolang de Duitse bezetting duurt, varen ze vanuit Engeland, maar niet met landverhuizers. De gloednieuwe Belgenland II doet dienst als troepentransportschip. Pas in 1921 bouwt men het schip op een werf in het Ierse Belfast om tot een luxecruiser.

Even ziet het ernaar uit dat alles na 11 november 1918 opnieuw in de vertrouwde plooi zal vallen. De schepen van de Red Star Line hervatten hun dienst van Antwerpen naar New York in 1919. De toestand in Centraal-Europa en in het revolutionaire Rusland is bepaald niet stabiel. Velen overwegen hun geluk te zoeken in Amerika.

In de Verenigde Staten vindt men echter dat het welletjes is met de ongelimiteerde inwijking uit Europa. Vanaf het begin van de jaren 1920 komen er strenge quota. Scheepskapiteins racen over de Atlantische Oceaan om toch maar in Amerika aan te komen voor die bereikt zijn. Soms moeten ze halverwege terugkeren omdat de scheepstelegrafist onderweg het nieuws krijgt dat er dat jaar geen migranten meer worden toegelaten…

Bovendien stellen de Amerikanen steeds strengere eisen aan de medische controle die de landverhuizers in hun haven van vertrek ondergaan. De Dillingham Emigration Restriction Act noopt de Red Star Line in 1921 tot de bouw van nieuwe installaties met douchecabines, steriele kleedhokjes, een ruimte voor medisch onderzoek en het geven van vaccinaties, enz.

Belgenland II

De Amerikaanse overheid krijgt haar zin. Tussen 1921 en 1924 daalt het aantal migranten met twee derden. Voor de Red Star Line is dat hoogst vervelend. Het dwingt de maatschappij een nieuw publiek aan te trekken: toeristen.

In 1923 loopt de Belgenland II voor het eerst de Antwerpse haven binnen. Het indrukwekkende vaartuig van bijna 30.000 ton met drie schoorstenen (waarvan één just for show) kan voortaan meer dan 2.500 passagiers aan boord nemen, onder wie toch nog een heleboel landverhuizers. Er zijn heeft 530 bemanningsleden aan boord. De Belgenland II  is het negende grootste schip ter wereld. Maar de mastodont rendeert niet op de lijn Antwerpen-New York en wordt weldra ingezet voor cruises vanuit New York naar het Caraibische gebied.

Maar het mag niet baten – de beurscrash van 1929 ontwricht de wereldeconomie; de gevolgen ervan laten zich ook in Europa duidelijk voelen. In 1935 komt er een eind aan de activiteit van de Red Star Line. Antwerpen ziet geen landverhuizers meer opdagen.

In 1929 heeft de Antwerpse avant garde schrijver Victor J. Brunclair (1899-1944) een merkwaardig getuigenis gepubliceerd over het vertrek van een schip van de Red Star Line:

“Aan de ‘spare ground’ van de Red Star Line struikelt men over merkwaardige stillevens, waar ongeurige conserveblikjes en verwrongen ijzer het voornaamste plastiese element van uitmaken. De schepen, die men hoogverlicht en geruisloos aan de straatmuil noordwaarts ziet voorbijglijden, varen in een andere wereld.”

“De buikspraak van de zeekolos”

“[…] Zo belanden wij dan, het is scheepsvertrek, en de flanken van de transatlantieker sidderen van ongeduld naar de kozing van het ruime sop, op de Rijnkaai, die a giorno tintelt in de malve avond. Havenlichtjes knipogen. De janmaten maken goede sier. En versufte landratten proeven een rondeken mee. Dat is namelik een recept, om zonder ongemak de zilte plas over te steken. Een deugdelike dozis zatheid traint je voldoende om het rollen van ’t schip triomfantelik te doorstaan. Bombaymannetjes trippelen voorbij en Orientvizioenen doortinten hun gitogen.”

“Gelegenheidsliefjes staan te wenen om het afscheid, en de bootsgezellen beloven plechtig te zullen schrijven. De waardinnen achter de schenkbank zijn duchtig in de weer en houden hun boekhouding met dubbel krijt. Dan begint de buikspraak van de zeekolos. En de orchestrions moeten het afleggen tegen zijn basgeluid. De laatste koopwaar en de laatste manschappen worden aan boord gehesen. Katrollen krijsen voor het laatst. Aan wal begint het gekrijs over heel de lijn. Als de gangway wordt gelicht vlinderen zakdoekjes.  Een geïmproviseerd quatuor op het dek heft een vaarwelzang aan zwaar van weemoed en nostalgie. Op het donkere tussendek groezelen Polakken. Korte kommando’s knallen, en adieu, daar gaat ie. De wimpel in top spant zich strak. De schroef waaiert waterparelen. Het schip vaart als een gratievolle reus sierlikschoon de nacht tegemoet.”

Het medisch en administratief controlecentrum voor de landverhuizers komt in handen van de stad Antwerpen. Het complex ondergaat in de loop der tijden allerlei aanpassingen en komt tenslotte voor lange tijd leeg te staan.

Vergetelheid

Antwerpen vergeet zijn geschiedenis als landverhuizershaven. Oude mensen herinnerden zich de legendarische Belgenland II. In families waarvan leden uitweken naar de VS wordt nog weleens over de Red Star Line gepraat. Het Nationaal Scheepvaartmuseum in het Steen toont een model in dwarsdoorsnede van dezelfde Belgenland II en enkele parafernalia. Maar daar blijft het bij.

Pas vanaf de jaren 1990 begint er iets te veranderen. De gedreven collectioneur Robert Vervoort legt een indrukwekkende verzameling aan met objecten die aan de Red Star Line herinneren. Erwin Joos ontfermt zich over het oeuvre van Eugeen Van Mieghem. De bekendheid die hij aan de schilder geeft, draagt bij tot een groeiende belangstelling voor de emigratie via de Scheldestad. Antwerpse politici duwen weldra mee aan de kar.

 In 2001 erkent de Vlaamse Gemeenschap een deel van het Red Star Line complex aan de Rijnkaai als monument. Men legt men vanuit Antwerpen contact met de Ellis Island Foundation en het Ellis Island Immigration Museum in New York. Enkele jaren later, na een verkennend onderzoek in België en de Verenigde Staten, richt de stad een werkgroep op die de omvorming van de gebouwen tot een herdenkingsplek met een “museaal-educatieve functie” onderzoekt.

 Museum

De stad besluit de Red Star Line-gebouwen over te nemen van het Havenbedrijf. Het Newyorkse architectuurbureau Beyer Blinder Belle Architects & Planners LLP, krijgt de opdracht om de gebouwen in te richten. In 2007 gaat een team aan de slag dat de invulling van het museum moet bepalen. Drie jaar later beginnen de werken aan het gebouw. Momenteel wordt de opvallende toren gemonteerd. Het museum opent zijn deuren in oktober 2013.

Verder lezen:

NAUWELAERTS, MANDY [RED.]. Red Star Line. People on the move. Antwerpen, 2008.

BEELAERT, BRAM. “‘Have you seen the doctor yet?’. Het Red Star Line-hygiëne- en controlestation voor emigranten als plek van herinneringen.” In Brood en Rozen, 2010, pp. 5-23.

*****

Het Red Star Line Museum

“Het Red Star Line Museum wil meer bieden dan nostalgie,” zegt  Bram Beelaert. Hij is consulent wetenschappelijk werk bij het museum in oprichting en publiceerde een boeiend artikel over de Red Star Line en de emigratie via Antwerpen in het tijdschrift Brood en Rozen.

“We proberen de emigratie naar Amerika te plaatsen in de brede context van de menselijke mobiliteit, met een link naar de actualiteit.”

“We maken een en ander duidelijk aan de hand van een tijdlijn met twintig belangrijke momenten uit de geschiedenis van de menselijke migraties. Een multimedia-opstelling laat doormiddel van beelden zien dat er verschillende soorten migratie zijn. Zo zoeken we een antwoord op vragen als ‘wat is een migrant?’ en ‘wat betekent migreren.”

statie

Het Centraal Station, waarlangs ontelbare migranten arriveerden in Antwerpen. Prentbriefkaart (a).

“De bezoeker krijgt informatie over het verloop van de reis van een landverhuizer: zijn bezoek aan een reisbureau van de Red Star Line, de plaats waar hij vertrekt, zijn reis per trein naar Antwerpen, de procedure die hij moet ondergaan, de inscheping en het leven aan boord, de aankomst in Ellis Island en wat er daarna met hem gebeurt.

“We onderzoeken waar landverhuizers terechtkwamen en of daar al dan niet gemeenschappen bestonden van mensen met dezelfde streek van herkomst.

“We besteden aandacht aan het verhaal van mensen die in hun nieuwe vaderland succes kenden, zoals de componist Irvine Berlin. Van hem laten we een piano laten zien die we van zijn familie gekregen. Maar ook de lotgevallen van degenen die geen plaats vonden en naar Europa moesten terugkeren, komen aan bod. Tot de landverhuizers die Amerika niet in mochten, bijv. omdat ze ziek waren, behoorden natuurlijk ook Joden. Sommigen van hen werden nadien het slachtoffer van de Holocaust.”

“Binnen de opstelling vertellen vijf minitentoonstellingen de meest aangrijpende verhalen van migranten.”

Het Red Star Line Museum brengt ook de migratie naar en vanuit Antwerpen anno nu ter sprake.

Beelaert: “Dan doen we aan de hand van een kaart van het huidige Antwerpen – in zekere zin een hedendaagse Hypsoskaart.” De beroemde Hypsoskaart uit 1913 is een reusachtige en gedetailleerd panorama van Antwerpen in die tijd. Ze is te zien in het MAS).

Hebben de samenstellers van de tentoonstelling de archieven van de Red Star Line kunnen inkijken?

Beelaert: “Het archief van de Red Star Line zelf is verloren gegaan. Dat is natuurlijk jammer. Maar er zijn tal van andere archieven die materiaal en informatie over de rederij en haar passagiers bevatten: het Rijksarchief en het Provinciaal Archief hier in Antwerpen, maar ook aan het archief van de Belgische emigratiedienst en dat van het ministerie van Buitenlandse Zaken. In die laatste zitten verslagen van de Belgische commissaris voor emigratie, statistische jaarrapporten, klachtendossiers en noem maar op.”

“De verslagen van de Galicische politie worden bewaard in Krakau in Polen; ook in Moskou is informatie te vinden over landverhuizers. Uiteraard bevatten oude kranten verhalen over de emigratie. De interessantste hebben we ze opgepikt en uitgewerkt. Daarnaast hebben we dank zij een Amerikaanse genealoge afstammelingen van landverhuizers gecontacteerd die ons familieoverlevingen meedeelden. E inforamùtie over historische personages zijn we O.a. op Ellis Island op het spoor gekomen.”

En de stukken in het museum? Waar komen die vandaan?

Beelaert: “Een groot deel van de objecten die we tentoonstellen, zijn eigendom van de VZW Vrienden van de Red Star Line. Het gaat om de collectie die in de loop der jaren is bijeengebracht door Robert Vervoort, een gewezen havenarbeider. Hij begon in de jaren 1990 met zijn collectie. De VZW stelt ze ons in bruikleen ter beschikking. Het gaat om allerlei memorabilia, van asbakken over affiches en koffiekopjes tot foto’s.”

“Uiteraard tonen we ook facsimile’s van archiefmateriaal en foto’s uit familieverzamelingen. Daarnaast zijn er reiskoffers en allerlei documenten waarover een landverhuizers moest beschikken. Van een Canadese familie kregen we een wafelijzer en pannen die hun voorouders voor alle veiligheid meenamen uit Europa. Je wist maar nooit of ze die dingen in Amerika wel hadden.”

Het Red Star Line Museum gaat open op 27 september 2013.

[(Kunst)Geschiedenis] De moeder van de kunsten is jarig – De Antwerpse Academie bestaat 350 jaar.

   Academie1

Poortgebouw gezien vanuit de Minderbroedersstraat. In 1811 verhuisde de Academie naar het klooster van de minderbroeders waaraan deze straat en de Minderbroedertui hun naam danken (foto Jan Lampo).

In 2013 viert de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen de 350ste verjaardag van haar stichting in 1663. Daarmee is ze de op tweede na oudste kunstacademie van Europa en een van de oudste onderwijsinstellingen in België. Tentoonstellingen en publicaties zetten het feest de nodige luister bij. Hoewel de Academie de voorbije jaren vooral in het nieuws kwam als kweekvijver van Belgisch modetalent, is haar geschiedenis veel rijker. De school speelt al vanaf de 18de eeuw een essentiële rol in het Belgisch kunstgebeuren. Ook uit Nederland kwamen leerlingen die later wereldfaam verwierven, zoals Laurens Alma-Tadema en Vincent van Gogh.

We schrijven 1655, of daaromtrent. David Teniers (1610-1690), hofschilder van landvoogd Leopold Wilhelm, wisselt brieven uit met Hendrik van Halmale, buiten-burgemeester van Antwerpen en sinds 1655 hoofdman van het Sint-Lucasgilde. De heren maken zich zorgen. Het gaat niet goed met de kunst in de Scheldestad. Rubens en Van Dijck zijn dood. Het atelier van Jacob Jordaens levert alleen nog seriewerk af.

Aca5

Standbeeld van Mathieu Ignace Van Brée, directeur van de Academie tot 1829, in de tuin (foto Jan Lampo).

De schade die kerken en de kloosters in de Zuidelijke Nederlanden hebben opgelopen tijdens de godsdiensttwisten van de vorige eeuw is ruimschoots hersteld. Veel nieuwe bestellingen vallen uit kerkelijke hoek niet te verwachten. De Contrareformatie, het grote ideologische offensief van de katholieke kerk tegen het protestantisme, is trouwens over zijn hoogtepunt heen. En heel wat klanten zijn uitgekeken op de stereotiepe schilderijen die twee- en derderangs navolgers van de grote Antwerpse barokmeesters op de markt brengen.

Crisis

Alsof dat niet genoeg was, zit de hele Europese economie in het slop, zodat ook rijke verzamelaars twee keer nadenken voor ze nog kunst kopen. De Vrede van Munster die in 1648 is gesloten, heeft een einde gemaakt aan de Dertigjarige Oorlog in Duitsland en aan de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Noordelijke Nederlanden. Maar de Europese mogendheden wantrouwen elkaar – ook op economisch vlak.

Alle grote landen beschermen hun eigen nijverheid met hoge invoerrechten op producten uit het buitenland. Het mercantilisme – zo noemen wij die economische doctrine vandaag – leidt tot een algemene neerwaartse trend.

IMG_0519

De gevel achteraan is een overblijfsel van het laat-middeleeuwse klooster. Op de sokkel stond het standbeeld van David II Teniers, dat intussen terugkeerde naar de Teniersplaats (foto Jan Lampo).

Antwerpse schilders en beeldsnijders maar ook producenten van muziekinstrumenten, kostbare meubelen, dure boeken en ander fraais behoren tot de eerste slachtoffers van de maatregelen van de Republiek en Frankrijk tegen import uit de Zuidelijke Nederlanden.

In Frankrijk trekt de jonge, ambitieuze koning Lodewijk XIV vanaf 1661 alle macht naar zich toe. Onder impuls van zijn machtige minister Colbert schakelt hij de Franse – vooral Parijse – artiesten en beoefenaars van kunstambachten in om zijn gezag prestige en luister bij te zetten.

Een groep vooraanstaande schilders, sinds lang ontevreden met de strenge gildevoorschriften uit de middeleeuwen, sticht in de Franse hoofdstad de Académie royale de Peinture et de Sculpture. Al van in 1655 zorgt zij voor het enige rechtmatige kunstonderwijs in Frankrijk; weldra mag ze zich verheugen in koninklijke subsidies.

Demie3

Het fraaie gotische gewelf van de kloostergang (foto Jan Lampo).

Frans voorbeeld

David Teniers is veel meer dan een succesrijk schilder van vrolijke boerentaferelen. Hij treedt op als conservator van de reusachtige kunstverzameling van de aartshertog. Hij koopt en verkoopt schilderijen en andere kostbaarheden voor zijn baas.

De intelligente, maar ook ijdele Teniers – hij woont in een kasteel en droomt van een adellijke titel – kent de kunstmarkt. Met lede ogen en met een grote nuchterheid ziet hij hoe Parijs Antwerpen overklast als centrum van de artistieke productie en van de kunsthandel. Net als zijn goede vriend Van Halmale wil hij daar wat aan doen.

De oplossing, denkt hij, is een eigen Antwerpse kunstschool, naar voorbeeld van die in Parijs. Teniers wil het gildensysteem niet ondergraven, maar hij onderkent het succes van de Franse formule.

Aca6

Architect Pierre Bruno Bourla verbouwde de kerk van het klooster tot Museum en plaatste er een klassieke gevel met ionische zuilen en een fronton voor (foto Jan Lampo).

Wanneer aspirant-kunstenaars allemaal op één plaats samen naar levend model leren tekenen, hoeven de schilders bij wie ze in de leer zijn zich daar niet langer mee bezig te houden. Zo kunnen ze zich toeleggen op meer gespecialiseerde aspecten van de opleiding en hoeven ze niet elk een eigen model in te huren!

Smeekschrift

Een school kost handenvol geld. Daarom willen Teniers en Van Halmale dat de stad Antwerpen hun academie subsidieert. Maar daar is de toestemming van de koning voor nodig. In 1662 stelt Teniers een verzoekschrift op voor Filips IV die het in de Zuidelijke Nederlanden voor het zeggen heeft.

Vanuit Madrid vraagt de koning aan de nieuwe landvoogd, de markies van Caracena, wat die ervan denkt. Caracena overlegt met zijn raadgevers. Op hun beurt informeren zij naar de opinie van het Antwerpse stadsbestuur. Dat stelt oud-burgemeesters jonker Floris van Berchem en Gregorius Martens aan om informatie in te winnen. Zij komen – hoe kan het ook anders? – te biechten bij het Sint-Lucasgilde. Dat overhandigt een document waaraan Teniers zelf heeft meegewerkt.

Stadswaag

Het minderbroedersklooster op het 16de-eeuwse stadsplan van Virgilius Bononiensis (Museum Plantin-Moretus). Het plein rechts van de kerk is de Stadswaag.

Het gilde constateert dat de kunstbeoefening “door den quaden tyt ende gewesen oorloge” slabakt en dat de jonge kunstenaars slecht opgeleid zijn. Het stelt dat alleen “de geproponeerde Academie” hieraan kan verhelpen. Er wordt expliciet verwezen naar de “vrye en publicque Academie” in Parijs.

Uit een Academie in Antwerpen zullen “vele persoonen” die onrechtstreeks met kunst te maken hebben, profijt trekken, zeggen de gildedekens. Met name de leveranciers van verf, olie, doek, koper, hout en steen en de makers van penselen, lijsten enz.

Vanuit Brussel vertrekt een gunstig advies richting Madrid. Op 6 juli 1663 ondertekent Filips IV zijn goedkeuring van de stichting van de academie en haar financiering door de stad.

Aca9

De tuin van de Academie was destijds het kerkhof van de minderbroeders (foto Jan Lampo).

 Het jaar daarop stelt de Antwerpse magistraat de bovenverdieping van de oostvleugel van de Beurs ter beschikking van het Sint-Lucasgilde. Daar kan het een nieuwe vergaderzaal én zijn tekenschool inrichten.

De “schilderskamer” in het huis Spaegnien aan de Grote Markt, waar het gilde tot dan toe zijn zetel heeft, is niet groot genoeg voor een academie; de jaarlijkse huur wordt bovendien erg hoog.

De muren van het nieuwe lokaal in de Beurs worden behangen met goudleer. Daarop komen de portretten van dekens en andere belangrijke personaliteiten, samen met de vele andere schilderijen uit het patrimonium. Naast de ruimte die tot Academie zal dienen, bevindt zich nog een derde vertrek dat men inricht als keuken.

demie8

Een travee van de noordgevel van de kloosterkerk (foto Jan Lampo).

Model

Een en ander slokt een groot deel op van de 5.240 gulden die de stad geeft voor de Academie, zodat er niet genoeg geld overblijft voor een cursus architectuur. Daarom zal men zich beperken tot tekenen en boetseren naar levend model.

De tekenschool komt in een vierkant vertrek. F. Jos Van den Branden beschrijft het in zijn Geschiedenis der Academie (1863): “Door eene koperen hanglamp, met veertien bekken en voorzien van eenen blikken lichtscherm, was dit vertrek verlicht. Het was verwarmd door twee kolenvuren op koperen teilen.”

Restaurant

Refter in de Mark Mackenzaal, achter het trappenhuis van Bourla’s Museum. Let op de fraaie arduinen zuilen (foto Jan Lampo).

“De leerlingen,” vervolgt de schrijver, “zaten op houten banken en schabellen. Hun werk was nog afzonderlijk verlicht door kaarsen, welke op hooge houten kandelaars naast hen stonden […].”

” Eene blauwlakenen gordijn hing aan ijzeren geerden tegen den wand. Daarvoor stond het naakt model op een berd, dat op twee schragen rustte. Op dit slach van tafel lagen twee vierkante houten blokken, welke het model tot steun dienden, terwijl men, bij de verschillige houdingen van het lichaam, de werking der spieren bestudeerde.”

Op 26 oktober 1665 begin van het eerste Academiejaar (tot 6 maart 1666). De lessen zijn gratis en vinden ’s avonds plaats: in de winter van 6 tot 8 en in de zomer van 5 tot 8 uur. Als leraar treden dekens en oud-dekens van het gilde op. Onder hen Jordaens, Artus en Jan-Erasmus Quellin (1634-1715), de schoonzoon van Teniers, Ambrosius Bruegel en Frans III Francken (1607-1667).

“Onbehooreleyck”

Kent de Academie succes? Leerlingen zijn er zeker, maar ze gedragen zich niet altijd even goed. De komende jaren blijkt meer dan eens dat ze zich “onbehooreleyck” aanstellen en “ramoer” maken.

IMG_0503

Restanten van een renaissancegalerij op de binnenplaats bij de docentenruimte (foto Jan Lampo).

Bij de leraren, die niet voor hun werk betaald worden, is sprake van een chronisch gebrek aan autoriteit en absenteïsme. Geldgebrek blijft als een zwaard van Damocles boven de school hangen. Het bestuur van het Sint-Lucasgilde geeft liever geld uit aan spijs en drank voor zijn eigen feestmalen dan voor de verwarming en de verlichting van de academie.

Toch krijgt de school in 1694 nieuwe lokalen in de noordelijke vleugel van de Beurs. Daar komt een klas waar de almaar talrijker leerlingen gipsen beelden kunnen tekenen als voorbereiding op het tekenen naar levend model.

Van den Branden: “Al wie in het teekenen of bootseeren naar het leven nog te onbedreven was, werd naar de oefeningen der plaasterbeelden gezonden. Aldus bestond er eene hoogere en lagere klas, welke de meest gevorderden van de min bekwamen afscheidde. […]”

dubbelfluit

Vanaf het eind van de 17de eeuw gebruikte men voor het tekenonderwijs in de Academie gipsen afgietsels van klassieke beelden (foto Jan Lampo).

”De beelden, welke tot model dienden waren Hercules, de Gladiator en een Sater. […] Het beeld, dat tot studie in gebruik was, stond op een voetstuk, vóor de groote koperen hanglamp met zes bekken, die gedekt waren met eenen lichtscherm die de klaarte in overvloed op het beeld kaatste. De leerlingen zaten in eenen halven kring om het model: de teekenaars voorop, en achter deze de bootseerders.”

Vanaf 1714 ressorteren de Zuidelijke Nederlanden onder Oostenrijk. Enkele jaren later gaat de Academie een poos dicht als straf omdat de leerlingen die het naakte model met klei hebben bekogeld.

In 1722 eist de stad een deel van de school terug om er kantoren in onder te brengen. Erger zijn de geldzorgen van het Sint-Lucasgilde dat zichzelf nauwelijks in stand weet te houden.

IMG_0508

Vlakbij de Academie bouwde Bourla voor de Stad Antwerpen een lagere school. Later werd die bij de Academie geïncorporeerd. Vandaag huisvest ze de afdeling Beeldhouwen (foto Jan Lampo).

In een rapport uit 1738 lezen we dat uit de Academie meesters zijn gesproten die “geëmployeerd zijn geweest en nu nog geëstimeerd worden aan alle hoven van het Christendom”, maar “alles is zeer vervallen.”

In de strenge winter van 1740 wordt de Academie gesloten – voorgoed, lijkt het. Slechts één van de dekens, beeldhouwer en architect Alexander van Papenhoven (1668-1759), is het niet eens met de sluiting. Hij krijgt de steun van zijn veelbelovende vakgenoot Jan-Pieter van Baurscheit de Jonge (1699-1768) en van vier andere kunstenaars.

Proces

Zij gaan zoek naar geld zodat de Academie het gilde niets meer zal kosten; bovendien zijn zij bereid om zelf gratis les te geven. Van achttien Antwerpse edelen krijgen ze de schriftelijke belofte dat die jaarlijks elk 7 gulden zullen betalen om de werkingskosten van de school te dekken. Bijna alle schenkers behoren tot recentelijk in de adelstand verheven koopliedenfamilies.

Zowel de cursus naar levend model als die naar het gips gaan in 1741 opnieuw van start. Van Baurscheit en zijn collega’s genieten veel prestige. Ze zijn goede leraars en houden er artistieke opvattingen op na die aanslaan bij aspirant-kunstenaars: binnen de kortste keren stijgt het aantal leerlingen van 30 naar 75.

Minderbroedersklooster

 Het klooster van de minderbroeders of franciscanen, gezien van west naar oost (a).

Ondanks hun aanvankelijke instemming zien de dekens van het Sint-Lucasgilde dit succes met lede ogen aan. Ze spannen voor de Raad van Brabant een proces aan om de Academie opnieuw onder hun gezag te brengen – wat uiteraard niet naar de zin van de zes leraars is.

Onafhankelijk

De tijdelijke bezetting van de Zuidelijke Nederlanden door het leger van de Franse koning Lodewijk XV draagt er toe bij dat er pas in 1748 een vergelijk komt tussen het gilde en de redders van de Academie. Het gilde staat de school en haar meubilair definitief af. Het stadsbestuur zal voortaan toezicht uitoefenen over de Academie.

Jaarlijks vinden nu wedstrijden tekenen naar levend model plaats. Landvoogd Karel van Lotharingen schenkt daarvoor een zilveren koffiepot, twee zilveren kandelaars en een zilveren theepot als eerste, tweede en derde prijs. Leden van de magistraat en voorname burgers volgen zijn voorbeeld.

OudeFotoAcademie

Het Museumplein, zoals het vroeger heette, met het poortgebouw en het standbeeld van Antoon Van Dijck.

Weldra ontstaat de gewoonte dat de leerlingen de overwinnaars of “primussen” hulde brengen. Met muziek en vaandels trekken ze door de stad naar de woning van de primus en brengen hem een serenade. Daarna gaat het naar de grote zaal van de Academie voor een feest. Bier wordt gehaald in de herberg In den Grenaatappal, naast de Beurs.

De idee dat kunst een intellectuele bezigheid is en daarom superieur aan het werk van gewonde ambachtslieden wint veld sinds de renaissance. In Antwerpen vindt ze een vurige verdediger in de persoon van de schilder en academieleraar Andries Cornelis Lens (1739-1822) die in Italië heeft gereisd en het oor heeft van landvoogd Karel van Lotharingen.

In 1773 wordt een keizerlijke verordening van kracht die schilders, beeldhouwers en graveurs ontslaat van de verplichting deel uit te maken van een gilde. In de Scheldestad beschouwt iedereen dit als een overwinning van Lens. Toch speelt ook het feit mee dat de Oostenrijke overheid om puur economische het middeleeuwse gildesysteem wil afbouwen.

postkaart

Het hoofdgebouw van de Academie in de jaren 1930 (a).

De Academie overleeft de woelingen en hervormingen van de Franse Tijd (1794-1815). Meer nog, Napoleon geeft het oude franciscanen- of minderbroedersklooster van de Mutsaertstraat aan de stad Antwerpen om de kunstschool onder te brengen.

Het jaar daarop verhuist de Academie naar het complex waar ze vandaag nog altijd is gevestigd. De kloosterkerk fungeert als museum. Dat heeft in het begin alleen een didactische functie. De leerlingen komen om het werk van oude meesters te bestuderen. Maar na verloop van tijd wordt het museum ook voor de burgers van de stad toegankelijk.

Tekencursus

Tijdens de vereniging van België en Nederland onder koning Willem I stelt directeur Mathieu Ignace van Brée (1773-1839) een tekencursus op die tot diep in de 19de eeuw op vele plaatsen gebruikt wordt.

Hoewel Van Brée zelf de klassieken navolgt, voelen velen van zijn leerlingen meer voor de romantiek. Dat is de nieuwe geest die zich na Waterloo meester maakt van de kunsten in Europa. Van Brée’s dood in 1839 – België is dan bijna tien jaar onafhankelijk – en de benoeming van Gustaf Wappers (1803-1874) tot zijn opvolger, brengen de romantici in de Academie aan de macht.

DavidTeniers

David II Teniers, de stichter van de Academie (a).

Wappers laat zich, net zoals Rubens, voorlezen terwijl hij schildert. Hij geniet de gunst van Leopold I die hem de titel van baron schenkt. Wappers denkt liberaal, maar zijn Vlaamsgezindheid en zijn eigenzinnig bestuur van de school jagen velen tegen hem in het harnas. In 1852 neemt hij ontslag. Hij verhuist naar Parijs. De franskiljonse katholiek Niçaise de Keyser volgt hem drie jaar later op.

Als weergave van de werkelijkheid, haalt de fotografie de schilderkunst in. Schilders zoeken naar wat de nieuwe techniek niet kan bieden. In Frankrijk ontstaat het impressionisme. In België houdt men het bij bruingesausde taferelen uit de vaderlandse geschiedenis.

In Antwerpen ontwikkelt Henri Leys (1815-1890) zijn eigen vorm van prerafaëlitische kunst. Hij bestudeert de Vlaamse en Duitse meesters van de 15de en 16de eeuw en borstelt realistische figuren in historische decors die hij tot in de kleinste details weergeeft.

GipsenBeelden

In de vroege jaren 1960 diende de latere Mark Mackenzaal als depot voor gipsen beelden (a).

Leys, die zelf nooit aan de Academie doceert, oefent nochtans grote invloed uit op haar leerlingen. Tot hen behoort de jonge Fries Laurens Alma-Tadema die vanaf carrière maakt in Londen.

Van Gogh

Leys’ neef en leerling Henri de Braekeleer volgt wel de lessen aan de kunstschool. Hij zal groeien uit tot de grootste schilder van de 19de eeuw in de Scheldestad.

Bekend is het feit dat ook Vincent van Gogh korte tijd aan de academie studeert. De modellen zijn gratis, schrijft hij zijn broer Theo. Maar binnen de kortste keren komt het jonge genie in botsing met het conservatisme van middelmatige leraars zoals Frans Vinck en Eugène Siberdt. Van Gogh kiest eieren voor zijn geld en neemt de trein naar Parijs. De leraars, die zich niet eens van zijn vertrek bewust zijn, geven hem op het eind van het academiejaar een onvoldoende.

Met het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten krijgt de Academie in 1885 een “bovenbouw” waar haar beste studenten (en die van andere kunstscholen) hun opleiding enkele jaren kunnen voortzetten. Deze hervorming is mede te danken aan directeur Charles Verlat.

Lantaarns

Smeedijzeren lantaarns aan weerszijden van de poort van het Bureel van Weldadigheid aan de Blindestraat, waar de afdeling Conservatie & Restauratie is gevestigd (foto Jan Lampo).

Verlat is niet alleen een uitstekend dierenschilder die inwoners van de Zoo laat poseren in de “beestenklas”, maar ook een schitterend leraar. Hij countert de uitdaging van de fotografie door met zijn leerlingen enorme panorama’s te schilderen.

In de Academie blijft de liefde voor de geschiedenis tot aan de Eerste Wereldoorlog hoge toppen scheren. Pas na 1918 dringt aarzelend een modernere kijk op de wereld door. Van 1936 is de getalenteerde portrettist Isidoor Opsomer (1878-1967) directeur van de school. Een hemelbestormer kan men hem niet noemen, maar hij is een meer dan verdienstelijk kunstenaar. Alleen krijgt hij het verwijt dat hij vooral… “kleine Opsomerkes” opleidt.

Nieuwe Orde

Tijdens de jaren 1930 studeren aan de Academie en het Hoger Instituut jongeren die na de Tweede Wereldoorlog naam zullen maken zoals Marc Mendelson (1915), Vic Gentils (1919-1997), Pol Mara (1920-1998), Jan Cox, Luc Peire en Jack Godderis (1916-1971).

Demie5

De binnenplaats bij de docentenruimte, detail (foto Jan Lampo).

In Berlijn vindt van 17 mei tot 11 op initiatief van de Deutsch-Flämische Arbeitsgemeinschaft (DeVlag) van Jef van de Wiele de tentoonstelling Flämische Kunst der Gegenwart plaats, waaraan docenten van het Hoger Instituut deelnemen. Er is werk te zien van o.a. Julien Creytens, Willy Kreitz, Henry Luyten, Albert Poels en Albert Van Dijck. De meeste werken in de expositie zijn “gewoon” traditioneel en apolitiek, maar enkele beeldhouwers stellen koppen van Nieuwe Ordefiguren tentoon.

De dag dat de nokvolle bioscoop Rex aan de De Keyserlei getroffen wordt door een Duitse raket, valt ook bij de Academie een V-bom. Alle ruiten van de school sneuvelen en een deel van de kunstcollectie gaat verloren. Het is een moeilijke en verwarde tijd.

De aanstelling van de schilder Constant Permeke tot nieuwe directeur wordt na enkele maanden ongedaan gemaakt door minister Camille Huysmans. Collaborateurs vliegen aan de deur, maar sommige deelnemers aan de expositie in Berlijn mogen ondanks alles hun docentschap weer opnemen.
 
In de jaren 1950 wordt naar ontwerp van de bekende architect Leon Stynen – hij staat aan het hoofd van de intussen afgesplitste architectuuropleiding – een nieuwe vleugel gebouwd met ruime ateliers en lichte klassen. Samen met het bedreigde Zeemanshuis vormt dit gebouw een zeldzaam voorbeeld van modernisme in de Antwerpse binnenstad.

De viering van de 200ste verjaardag van de Academie in 1963 gaat gepaard met een academische zitting en de creatie van het ballet De Triomf van de Dood op muziek van de Vlaamse componist Renier Van der Velden (1910-1993) en met decors van schilder en docent Jan Vaerten (1909-1980). Er zijn verschillende tentoonstellingen.

Happenings

Mary Prijot (1917-1990), van opleiding pianiste, richt in de Academie de cursus Mode en Theaterkostuumontwerpen in. Ze geeft er les tot 1982. Wat van start gaat als een bescheiden afdeling met enkele leerlingen, groeit in twee decennia uit tot de bekendste richting van de school.

Vanaf 1966 krijgt het hoger kunstonderwijs in België een volledig dagprogramma met specialisaties waaronder ook fotografie, grafiek, grafische vormgeving, juweelontwerpen, keramiek en monumentale kunst.

Poortgebouw

Prijot is nog maar juist aan de slag met haar studenten, wanneer oud-leerlingen van de Academie als Panamerenko, Hugo Heyrman en Wout Vercammen voor de ogen van de verbaasde Antwerpenaars de eerste happenings organiseren. Het is de tijd van flower power, protesten tegen de oorlog in Viëtnam en het legendarische café De Muze, waar het storm loopt voor zanger Ferre Grignard en jazzmuzikant Mike Zinzen.

Heyrman en Panamarenko sluiten het Conscienceplein af met industriële ijsblokken. De actie wil het stadsbestuur ertoe overhalen om het plein autovrij te maken. Nieuwe galeries zoals de Wide White Space Gallery halen de internationale avant-garde naar Antwerpen; de gedrukte media maar ook de televisie besteden van langsom meer aandacht aan het mondiale kunstgebeuren.

In 1970 opent in het koninklijk paleis aan de Meir het Internationaal Cultureel Centrum (ICC) zijn deuren, dat het komende decennium uitgroeit tot een belangrijke tentoonstellingsruimte voor hedendaagse kunst. In de ogen van nogal wat studenten blijft de Academie te midden van al dat artistiek geweld te braaf en te… academisch. Maar dat verandert naargelang oudere docenten met pensioen gaan en jongeren hun plaats innemen en de creatieve inbreng van de leerlingen in de verschillende ateliers een ruimere plaats krijgt toegemeten.

Zes van Antwerpen

Anno 1987 organiseren enkele modeontwerpers die in het begin van het decennium zijn afgestudeerd tijdens de British Designer Show in Londen een groepsdefilé. Hun namen zijn Anne Demeulemeester, Dirk Bikkembergs, Walter Van Beirendonck, Dries Van Noten, Dirk Van Saene en Marina Yee.

Aca10

Het verweerde beeld van Quinten Metsys door Charles Geerts uit 1836 in de tuin aan de Mutsaertstraat (foto Jan Lampo).

Een Engelse krant noemt hen “The Six of Antwerp”. Voortaan haalt de jaarlijkse modeshow van de academie de wereldpers. Weldra komt er ook een afdeling Conservatie en Restauratie, die in 1994 een volwaardige studierichting wordt. Terwijl de modestudenten een nieuw onderdak krijgen in de Modenatie aan de Nationalestraat (2001), betrekt Conservatie en Restauratie drie monumentale 19de-eeuwse panden in de Blindestraat aan de rand van de oude academiecampus (2002).

Als gevolg van het Vlaamse Hogeschooldecreet gaat de Academie in 1996 op in de Hogeschool Antwerpen (thans Artesis Hogeschool) en wordt daarvan het Departement Audiovisuele en Beeldende Kunst. Dit wordt niet meer geleid door een directeur – de laatste is fotograaf en kunsthistoricus Johan Swinnen – maar door een verkozen departementshoofd. Acht jaar later, in 2004, is de Bolognahervorming van het hoger onderwijs een feit. Sindsdien krijgen de studenten bachelor- en masterdiploma’s.

[Polemiek] Oratie over Hendrik Conscience, tot Geert Van Istendael.

Dag mijnheer Van Istendael.

U “walgt” van de schrijverij van Hendrik Conscience. U vindt hem “vervelend”. Ja, dat is best mogelijk. Maar wat moet ik daarmee? “Walging” is een emotie waar ik niet veel mee heb. Is al dat gewalg van uw generatie niet een beetje een pose geworden?

Ik walg helemaal niet van Conscience. Ik vind hem interessant. Niet dat ik daarom met hem dweep of hem op mijn nachtkastje heb liggen. Hij boeit mij als historische persoonlijkheid, als mens en als schrijver uit die nabije, maar toch zo “andere” 19de eeuw, uit dat rare Vlaanderen waar ik ben geboren en waarvan ik mee het literaire erfgoed in stand probeer te houden.

Katholiek ben ik niet en flamingant evenmin. In tegenstelling tot heel veel mensen ben ik het zelfs nooit geweest. Intussen ben ik mij goed bewust van de belangrijke, maar ook vaak verstikkende rol die het flamingantisme in dit gewest en in zijn literatuur heeft gespeeld.

Ik geef toe dat ik als historicus (daar ben ik voor naar school gegaan) en als schrijver van een paar romans (erg slechte, volgens de dominante opinie) een grote interesse koester voor historische toestanden en voor, ja, romans.

Conscience deed aan politiek en stak soms vlammende redevoeringen af, maar hij was in de eerste plaats een schrijver van romans – een romancier, om dat in onbruik geraakte Franse woord weer eens te gebruiken. Met andere woorden, wie hem wil wegen als schrijver, moet ook dàt meenemen in zijn betoog.

Een beetje ketterij, af en toe, moet kunnen, zelfs in de literatuur. De mijne bestaat erin dat je een romancier niet alleen mag beoordelen op zijn stijl, maar ook op zijn vermogen om een goed verhaal goed te vertellen (Walschap: “Een roman is een verhaal”).

Volgens mij kon Conscience dat, en deed hij het meestal ook. Zijn romans zijn goed in elkaar gezet en ze werken. U ziet dat blijkbaar niet zo, maar er is geen wet van Meden en Perzen die zegt dat iedereen zoiets onvermijdelijk moet of kan zien.

Wat mij aan uw betoog stoort, is dat u met uw walging zwaait alsof het om een universele waarheid met een grote “W” gaat.

U heeft in het Letterenhuis een paar fragmenten uit Conscience voorgelezen om aan te tonen hoe krakkemikkig zijn stijl is. Volgens mij heeft u eigenlijk net het omgekeerde bewezen: je kunt de zinnen van Conscience zeggen. Zelfs als je ervan walgt!

Er staan rare woorden in die zinnen; ze roepen emoties op waar wij niks (meer) mee hebben, maar je kunt ze probleemloos “uitgalmen” zoals een echt goed geschoold acteur (die bestaan niet meer) met een vers van Vondel kan doen.

Oké, ik overdrijf. Maar proza dat je zo goed kunt voorlezen, heeft stilistische kwaliteiten. Het zijn niet de enige en zeker niet de enig denkbare stilistische kwaliteiten, maar ze zijn wel reëel.

(Stijl is een van die onderwerpen waar we niet uitkomen. Maar we moeten erover blijven discussiëren. Vreemd genoeg komt het onderwerp vandaag de dag in geen enkele recensie nog aan bod. De allerellendigst geschreven boekjes worden derhalve nooit op meer dan, ik zeg maar wat, de helft van hun merites beoordeeld).

U stelt het voor alsof Conscience in 1838 de hele Europese literatuur op zijn boekenplank had staan en dat hij die bijgevolg beter en met meer vlijt had moeten navolgen.

Dat is natuurlijk niet zo.

Zeker de Nederlandse literatuur stond niet op de plank van Conscience. Men zegt weliswaar dat Walter Scott zijn grote voorbeeld was, maar dat is tot nu toe nooit serieus onderzocht. Ik heb mijn vermoedens over Ivanhoe (dat is zeker niet de hele Scott).

Zoals u zelf toegeeft, telde de “Hollandse” literatuur (nog) weinig of geen valabele voorbeelden voor Conscience. Bovendien was het de literatuur van de “vijand”. Als er na 1830 nog überhaupt Nederlandse literaire boeken in Antwerpen rondslingerden – gesteld dat ze er voor 1830 ook echt waren – was dat bij een paar erudiete orangisten uit een sociale klasse waarmee Conscience geen contact had. En zelfs dat betwijfel ik, want die orangisten waren vermoedelijk niet erg erudiet en bovendien zeer Franstalig.

U vindt het moedig dat Conscience besloot het Nederlands te bezigen. Dat is het ook, en nog geen klein beetje. Al ben ik de eerste om daar aan toe te voegen dat daar zeker commerciële overwegingen bij speelden. De Franstaligen in Belgïe lazen boeken van Franse auteurs die in Brussel op grote schaal en goedkoop werden nagedrukt (tot grote ergernis van diezelfde Franse auteurs).

In zijn eigen taal met Victor Hugo concurreren, was wat hoog gegrepen. Dat wisten de Vlamingen ook wel, al deed bijvoorbeeld Consciences boezemvriend Jan-Alfried De Laet een poosje erg zijn best. U moet er de Indrukken en Ervaringen van Domien Sleeckx maar eens op nalezen. Een aardig boek, overigens.

De romans en gedichten waar Conscience en zijn maats mee dweepten, waren zeer zeker die van nagedrukte Fransen – vaak zg. tweederangsauteurs als, zeg maar, Charles Nodier. Diens verhalen vol bovennatuurlijks wogen zwaar op Phantazy, de tweede publicatie van onze grote vriend. Allicht lazen Conscience en co. ook Fransschrijvende Vlamingen zoals hun vrienden Joseph Ernest Buschmann, Felix Bogaerts en De Cort.

Dit gezegd zijnde, blijft de vraag welk taal of talen  Conscience ter beschikking stonden. Dat waren, inderdaad, in de eerste plaats het Frans (de taal van zijn vader, een ex-zeeman) en het Antwerps (de taal van zijn moeder, een winkelierster en gewezen dienstmeid). In het beste geval schilderachtige idiomen, al weet je natuurlijk nooit.

Veel beschaafd Nederlands zal Conscience niet gehoord of onder ogen hebben gekregen, zelfs niet in de Hollandse tijd. Willem I, u heeft het erover, kreeg immers geen tijd om die taal via zijn onderwijs fatsoenlijk te introduceren.

Als Conscience iets beter Nederlands hoorde of las, was het dat van lokale figuren die zich uitdrukten in wat overbleef van de “beschaafde” omgangstaal uit het Ancien Régime – wat die taal juist was en hoe ze klonk, weten wij niet eens (en kunnen wij ook niet weten).

Natuurlijk, Conscience wijst er in de Geschiedenis mijner Jeugd zelf op, zag hij ook de soms zeer oude boeken die zijn vader in bulk aankocht opdat zijn moeder haar kruidenierswaren in hun uitgescheurde bladzijden kon verpakken.

Op basis daarvan een literaire taal, hoe onbeholpen ook, verzinnen waarin je je kunt uitdrukken, dat is een geweldige prestatie.

U zegt dat Conscience de niet de “taal van het volk” schreef. Maar wat is dat, de taal van het volk? Dialect kun je niet schrijven omdat het niet valt te spellen. Je kunt er hooguit een gestileerde vorm van verzinnen zoals Cyriel Buysse of Felix Timmermans (en in zijn toneelstukken Hugo Claus) een halve tot een hele eeuw later deden. Om dat te doen, moet je alleen inzichten hebben (van politieke, van taalkundige aard) die Conscience in zijn tijd niet kon hebben. Overigens, u stelt de vraag zelf, wat is een “volk”?

Schrijftaal is altijd een min of meer kunstmatige taal. Zelfs al ben je Elsschot. Of een Hollander.

Bombastisch? Sentimenteel? Dat was Conscience zeker. En met hem driekwart van de 19de eeuw, hier en elders. Het is niet anders. Daar komt bij dat het Nederlands (en niet alleen in Vlaanderen) sinds Conscience veel sterker geëvolueerd is dan het Engels, het Frans of het Duits. Stendhal kun je zo lezen, Dickens ook, terwijl je voor Domien Sleeckx of Pieter-Frans Van Kerckhoven een hogere drempel over moet. Zo ook voor Oltmans en Van Lennep, by the way.

Volgens u zijn er Tsjechische schrijvers die moesten werken in omstandigheden, vergelijkbaar met die waarin Conscience aan de slag ging. Ik geloof u op uw woord – ik moet wel; mijn Tsjechisch is niet zo geweldig. Maar kan het niet zijn dat de Tsjechische taal en de dito literaire traditie in betere doen waren dan de Nederlandse, in Vlaanderen, vlak na 1830?

Ik denk dat niemand met enige kennis van zaken zal ontkennen dat er in de 19de eeuw grotere en betere, “universelere” schrijvers waren dan Hendrik Conscience. Schrijvers, wier werk vandaag (voor een literair geschoold publiek, laten we wel wezen) een relevantie heeft die het zijne al lang kwijt is.

Dat doet, historisch gesproken, niets af aan zijn verdiensten. Of aan het feit dat hij in zijn eentje driekwart van de Vlaamse of zo u wil Zuid-Nederlandse literaire geschiedenis van de 19de eeuw uitmaakt. Ik had ook graag Stendhal “bompa” genoemd, maar het is niet anders.

De slogan dat Conscience zijn volk leerde lezen, vindt u onzin.

Tja, dat vind ik eigenlijk ook.

U stelt terecht dat het de onderwijzers zijn die het volk hebben leren lezen. Ik ben zelf de afstammeling van zo’n onderwijzers (uit het officieel onderwijs, zelfs). Maar Conscience is niet verantwoordelijk voor de slogans die grotendeels na zijn dood en om politieke redenen werden uitgebroed. Het komt eropaan die retoriek te analyseren, te situeren en, nadat het historisch onderzoek zijn gang is gegaan, te relativeren.

Multatuli. Natuurlijk. Alleen had die man een literaire traditie achter zich van meer dan twee eeuwen. Een burgerlijke traditie, met veel conformisme, maar ook veel tegenspraak, discussie en polemiek. In een land, zoals uzelf opmerkt, iedereen opgegroeid was met de Statenbijbel. Een protestants land.

U beschouwt La Légende d’Ulenspiegel van Charles De Coster als de ultieme toetssteen om Conscience naar de volstrekte vergetelheid te bonjouren.

Zal ik u eens wat vertellen?

Dat is nu eens een boek waar ik nooit ben doorgeraakt en ik verzeker u, aan mijn Frans heeft het niet gelegen. Al dat folkloristisch pseudo-Rabelaisiaans gearchaïseer, daar word ik wee van. Hoezeer ik het, ideologisch gesproken, ook zou moeten prefereren boven het gelegenheidskatholicisme van onze Hendrik.

Het eigenaardige Vlaanderen dat veel Franstalige auteurs (ook Vlamingen) van de tweede helft van de 19de eeuw oproepen, is – misschien op een andere manier, maar in dezelfde mate – een creatie als dat van de Vlaamsgezinden. Ook dat van de door mij nogal bewonderde en bijwijlen vertaalde Georges Eekhoud. Documentair vaak interessant (ik denk ook aan Marie Gevers), maar “echt”?

Allez, allez.

Dat de (Sovjet)Russen zo dwe(e)p(t)en met La Légende, vind ik intussen niet zo’n… euh… argument. Enfin, wat er ook van zij, feit is dat De Costers Uilenspiegel zo mogelijk nog meer door de flaminganten geaccapareerd en “vermassacreerd” werd dan de Leeuw van Conscience. Om de een of andere reden bent u dat blijkbaar vergeten.

Misschien was De Coster een groter schrijver dan Conscience, dat kan best – maar daar gaat het eigenlijk niet over.

“Gevaarlijke gezwellen”, zegt u over het proza van onze vriend Conscience. Nou, in die termen discussieer ik niet over literatuur. Ik durf niet te denken aan het gejouw dat zou opstijgen als Bart De Wever zich in soortgelijke termen uitliet over het proza van, zeg maar, Tom Lanoye.

Het kot zou te klein zijn, zoals het volk zegt.

U sleept er, zoals te verwachten en te voorzien was, Cyriel Buysse bij. Die leefde, inderdaad, veel later dan Conscience en kwam uit een welgesteld, gecultiveerd, Franstalig midden. Buysse hoèfde voor niemand te buigen; hij kon in zijn automobiel stappen en wegrijden (wat hem overigens zwaar is aangerekend door onze flamingante en christelijke volksbroeders).

Uw verhaal over de Armeniërs is ontroerend. Ik ken zelf een Armeniër, een gecultiveerd mens en volstrekt geïntegreerd, zoals dat heet. Ook een goed mens, denk ik. Maar ondanks zijn aanstekelijke Armeense zelfspot vindt hij wel dat alle Turken (dat begrijp ik nog, van een Armeniër), homo’s, joden, zigeuners en vrijmetselaars moeten doodgemaakt worden. Laten we het maar bij de Hollanders houden, dat is een stuk veiliger – hoewel, sinds Fortuyn en Wilders zijn er ook boven de Moerdijk nog maar weinig zekerheden.

Kijk, iedereen die een beetje geschiedenis heeft gestudeerd, weet dat u een boel juiste dingen zegt (het zou er nog aan mankeren), ook over de mythes die Conscience heeft helpen creëren en populariseren. U zegt dat die “krom” zijn. Ik wil zelfs nog een stuk verder gaan en poneren dat alle mythes min of meer krom zijn.

Wat Conscience kan verweten worden, is dat hij zich inschikkelijk toonde voor de katholieken, dat hij de situatie van de arbeiders niet begreep en dat hij een ietwat zweterig respect had voor autoriteit.

Orwell heeft ooit ergens geschreven dat je een goed schrijver die je politieke tegenstander is, kunt doodschieten zonder daardoor de intellectuele eerlijkheid geweld aan te doen. Maar als je in plaats daarvan ten onrechte zegt dat hij een slecht schrijver is, vond de Engelsman, is dat wél een aanslag op de intellectuele eerlijkheid.

Daarmee bedoel ik niet dat ik u voor oneerlijk verslijt. Maar wel dat ik het over Conscience nogal grondig met u oneens ben.

Literatuur – De karaktermoord op Hendrik Conscience

In de 20ste eeuw werd Hendrik Conscience (1812-1883) verguisd door progressieve, vrijzinnige critici en verdedigd door, zeg maar, katholieken en flaminganten. De schrijver en zijn werk werden in de loop der jaren beladen met ideologische connotaties die meer met de actualiteit van het moment te maken hadden dan met de historische werkelijkheid. Beide kampen maakten zich, elk op hun manier, schuldig aan een (literaire) karaktermoord.

De historicus Tom Verschaffel (1964) publiceerde hierover in 2001 onder de titel De kwade faam van Hendrik Conscience een artikel in het culturele tijdschrift Ons Erfdeel. Hij pleitte voor een meer genuanceerde benadering van Conscience. In dat verband geef ik hier een korte voorzet, met mijn bedenkingen over een aantal vaak gehoorde kritieken aan het adres van “de man die zijn volk leerde lezen” (waar anno nu inderdaad niet zoveel van te merken valt).

Conscience schreef geen Algemeen Nederlands. Dat kon ook niet want AN moest nog worden uitgevonden. De schrijver was opgevoed in het Frans en het Antwerps. Desondanks slaagde hij erin een taal “uit te vinden” waarin hij zijn verhalen op een efficiënte en voor iedereen (ook in Nederland!) verstaanbare manier wist te vertellen. Misschien is het zo dat hij op die manier juist bijdroeg tot het ontstaan en de ontwikkeling van het Algemeen Nederlands.

Stijl

De stijl van Conscience is, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, helemaal niet slecht. Hij schreef helder, duidelijk en beeldend. Zijn taal is uiteraard sterk verouderd (Jacob van Lennep klinkt ook niet modern). Maar wat hij zegt, is nog altijd begrijpelijk. Zijn proza laat zich gemakkelijk hardop voorlezen – iets wat m.i. veel zegt over de kwaliteit ervan.

Consciences beschrijvingen, maar ook zijn actietaferelen zijn voorbeeldig. Hij gebruikte efficiënt tal van literaire middelen – men moet dat alleen willen zien. Dat de schrijver zich “bezondigde” aan Franse wendingen en constructies is onvermijdelijk; het doet niets af aan de intrinsieke literaire kwaliteit van zijn stijl – het is hoogstens voer voor puristen en schoolmeesters.

 De personages van Conscience hebben een rudimentaire psychologie. Dat kan niemand ontkennen. Als zodanig boeien ze ons niet. De romans en verhalen van de schrijver worden aangedreven door hun plot, niet door de karakters van de hoofdpersonen. Dat is trouwens bij een heleboel 19de-eeuwse schrijvers zo – ik begrijp niet goed waarom men zich daar bij ons, in het geval Conscience, zo over verwondert.

Uitstekend verteller

De auteur slaagde er overigens een aantal types te verzinnen – baas Gansendonk of  uit Het Goudland – die in Vlaanderen lange tijd “spreekwoordelijk” waren. Charles Dickens deed dat op een veel grotere schaal, toegegeven, maar zijn beroemde typetjes zijn ook geen wonderen van psychologische analyse.

Conscience was een uitstekende verteller – dat vonden onderling sterk verschillende schrijvers als Louis-Paul Boon en Marnix Gijsen. Hij was een broodschrijver en produceerde novellen en romans van middelmatige kwaliteit. Maar als hij goed was, was hij erg goed. Naast zijn overvloedige romanproductie schreef hij enkele bijzonder merkwaardige boeken, zoals De geschiedenis mijner Jeugd die getuigt van een groot literair inzicht.

Eenige bladzijden uit het boek der natuur is een hoogstpersoonlijk en doorleefd opus, waarin de schrijver zijn passie (en grote kennis van) de natuur en zijn religieus gevoel combineert. Misschien niet “spannend” in de alledaagse betekenis, maar “letterkundig” beslist interessant en uniek in de Europese literatuur.

Conscience “verkocht” zichzelf aan de katholieken. Maar is het niet hypocriet hem met de vinger te wijzen, wanneer het hedendaagse Vlaanderen als vanzelf accepteert dat cultuurpausen als Jan Hoet Sr. of Eric Antonis zich openlijk associëren met een politieke partij? De “steun” vanwege de overheid die kunstenaars als Panamarenko of Jan Fabre genieten, is ook niet echt denkbaar zonder politieke bemoeienis.

Twijfel

Conscience wierp zich overigens nooit op als propagandist van de katholieke partij of van het ultramontaanse katholicisme van de 19de-eeuwse Belgische kerk. Het religieuze gevoel dat uit een aantal van zijn boeken spreekt, is “breder” dan het katholicisme; het is typisch voor de romantiek en niet kerkelijk “orthodox”. In katholieke kringen bleef trouwens lang twijfel bestaan over de morele deugdelijkheid van het werk van Conscience.

Wat ons vandaag het meest stoort, is het paternalisme van de schrijver. Vooral in later werk – Het Ijzeren Graf, bijv. – geeft hij blijk van een zweterig respect voor de maatschappelijke orde. Dat de arbeidersklasse haar lot kon verbeteren door iets anders dan vlijt en spaarzaamheid, begreep hij niet.

Maar hij was zich bewust van het probleem. Uit het feit dat hij er nogal wat aandacht aan besteedde en met paternalistische oplossingen voor de dag kwam, kan men afleiden dat hij er juist niét blind voor was – alleen kende hij, net zomin als de overgrote meerderheid van zijn tijdgenoten, de “oplossing”.

Socialisme

Op socialisme in de literatuur – men vindt dat niet bij Dickens of Balzac en zelfs niet bij Victor Hugo – was het, zelfs in Frankrijk, nog een of twee generaties wachten. De enige Vlaamse schrijver van het midden van de 19de eeuw die in één boek het kapitalisme aan de orde stelde – en dan nog heel voorzichtig – was Eugeen Zetternam.

Ik weet dat Marx en Engels hun Communistisch Manifest al in 1848 lieten verschijnen, maar het duurde zeker tot de jaren 1880 voor in België leden van de middenklasse zich aangesproken voelden door een links gedachtegoed.

Conscience werd vaak “verdedigd” door conservatieve critici en literatuurhistorici. Maar dat zegt weinig over de historische persoon die de schrijver was en ook niet zoveel over zijn werk. Naarmate het Vlaams-nationalisme op het eind van de 19de en in de 20ste eeuw een (hoofdzakelijk) katholieke en rechtse politieke stroming werd, manipuleerde zij haar helden, van wie Conscience er een was. Zo ontstond een verdraaid beeld van de schrijver, dat in het andere kamp tot weinig genuanceerde reacties leidde.

Literatuur – Theater van een zwaargewicht: “Mademoiselle de Belle-Isle” van Alexandre Dumas Père.

Weinig schrijvers boezemen mij zoveel sympathie in als Alexandre Dumas. Toch beantwoordt hij niet aan het profiel van wat wij vandaag een “groot” schrijver noemen: vormproblemen boezemden hem geen belang in; hij had opvattingen, maar geen ideeën; hij beschreef de samenleving niet als Balzac en wilde ze niet hervormen zoals Victor Hugo.

Dumas streefde naar geld en succes; hij was oppervlakkig, slordig en ging geen conventie of cliché uit de weg; psychologisch inzicht was hem in vele gevallen vreemd en de discipline om te snoeien in zijn tekst kon hij niet opbrengen (hij werd meestal per regel betaald).

Alexandre Dumas als jongeman door Eugène Delacroix.

Genoeg om al in volle 19de eeuw de (literaire) goegemeente tegen zich in het harnas te jagen. Men noemde Alexandre Dumas een fabrique à romans en maakte kwalijke grappen over het feit dat hij, wiens grootmoeder een zwarte slavin was, nègres of spookschrijvers in dienst had. Bovendien verweet men hem zijn liederlijke levenswandel en kwamen zijn boeken op de index.

Tot het eind hield de Académie Française haar deuren voor hem gesloten. Zijn zoon, onverbeterlijk zedenmeester en als zodanig auteur van één populaire roman – La Dame aux Camélias – en veel hypocriet theater, mocht uiteindelijk wel naar binnen. Toch was vader Dumas, veelvraat, verkwister, vrouwenloper en plagiator (van onze eigen Conscience) een genie. Niet als literator, maar als schrijver.

Hij bezat panache – vandaag de in litteris sterkst ondergewaardeerde deugd – en een ongebreidelde verbeelding. Hij schreef zoals iemand anders ademt. Soms deed hij dat met de precisie van Voltaire, dan weer pompeus als Victor Hugo, maar meestal even slordig als Dumas.

Dumas’ grootouders waren een 18de-eeuwse markies van het zevende knoopsgat, Davy de la Pailleterie geheten, en de zwarte slavin Cesette Dumas. Dumas’ vader, eerst als slaafje verkocht; belandde tenslotte met opa in het Frakrijk van vòòr de revolutie. Deze eerste Alexandre verkoos de naam van zijn moeder boven de particule van zijn vader en klom na 1789 van soldaat op tot generaal die met Napoleon in Italië en Egypte vocht.

Hij liep in zijn eentje vijandelijke stellingen onder de voet en kon een paard met ruiter en al van de grond tillen. tot hij, die liever de republiek diende dan de belangen van ene meneer Bonaparte, in ongenade viel.

De “Horatius Cocles van de Franse Republiek” stierf in Villers-Cotterets, waar hij de dochter van een herbergier had getrouwd. Zijn zoontje, de tweede Alexandre, voorlopig een kleuter met kroeshaar, vergat van dit alles niets.

Als twintigjarige wordt Alexandre Dumas notarisklerk. Hij trekt naar Parijs en kan als bibliothecaris aan de slag bij de hertog van Orléans, de latere koning Louis-Philippe. In 1824 krijgt hij zelf een zoon, Alexandre fils, die hij pas veel later zal erkennen Met Antony (1831) vindt Dumas het burgerlijke (melo)drama uit: hij gaat van zijn pen leven. Henri III et sa Cour (1829) is het eerste historische drama – Hugo’s Hernani, dat de romantiek in de Franse letteren officieel inluidt, dateert pas van het jaar daarop.

In Dumas’ toneelstukken laaien de emoties hoog op: effectbejag haalt het doorgaans op psychologie en logica – al mogen de effecten er wezen. Maar de schrijver krijgt genoeg van het theater. In 1839 wil hij zich aan de roman wijden; in 1840 publiceert hij er vijf. Les trois Mousquetaires en Le Comte de Monte-Cristo volgen in 1844. In de laatste twee ontpopt Dumas zich tot een meester van de flitsende actie en de ingewikkelde intrige.

Monte Cristo vertelt het verhaal van Edmond Dantès die ten onrechte wordt opgeloten als agent van de verbannen Napoleon. Een oude medegevangene vertelt waar hij een fabelachtige schat kan vinden. Dantès ontsnapt, vindt de schat en reist als graaf van Monte-Cristo naar Parijs. Hij stelt er alles in het werk om wraak te nemen op de mannen die hem destijds lieten opsluiten.

 

Sociale kritiek, voer voor psychologen en een boek dat volop behoort tot de labyrintische volksroman die ook met Eugène Sue hoge toppen scheert. Toch schrijft Dumas in 1839 ook nog mademoiselle de Belle-Isle, een komedie die zijn grootste theatersucces blijkt: tot 1884 wordt het in Parijs meer dan 400 keer gespeeld. De schrijver beweert nadien dar hij het stuk opzegde voor de acteurs van de Comédie française en het dan pas opschreef – een van de leugens waaraan de beroepsoverdrijver zich bezondigde.

Mademoiselle de Belle-Isle speelt in de 18de eeuw. Dankzij de tussenkomst van de markiezin van Prié ontsnapt de jonge Gabrielle de Belle-Isle aan de avances van de hertog van Richelieu. De hertog slaapt wel degelijk met een vrouw, maar merkt niet (!) dat het zijn gewezen minnares, de markiezin, is en niet Gabrielle.

Helaas duurt het even voor Gabrielles verloofde, de chevalier d’Aubigny, dat ook wil geloven. Naar verluidt, plande Dumas een scène waarin Gabrielle besluit zich aan D’Aubigny te “geven” om te bewijzen dat ze nog maagd is – en moest de ridder na luttele ogenblikken vanuit de coulissen het toneel opstormen met de kreet “Et j’ai pu la croire coupable!”.

Maar dàt vonden de comédiens français toch wat te sterk, ook al omdat de rol van Gabrielle werd gecreëerd door de zestigjarige (!) Mlle. Mars. De passage sneuvelde. Toch loopt alles goed af: Gabrielle en D’Aubigny trouwen; de laatste verzoent zich met de hertog.

 

Daniel Zimmermann noemt het stuk stuk in zijn monumentale (allicht!) biografie Alexandre Dumas le Grand “une méchanique bien huilée qui se laisse lire”. Maar hij voegt eraan toe dat het niet voor niets in 1914 van de affiche verdween.

 Ik las Mademoiselle de Belle-Isle in en boek met het verzamelde toneelwerk van Dumas. Het bestaat uit afleveringen van Le Magasin théatral, een tijdschrift dat in de 19de eeuw gedrukt werd bij Dondey-Dupré in de Parijse rue Saint Louis. Volgens een handgeschreven aantekening op het schutblad was het boek het bezit van ene “C. Jostelin, Square Sussier [of Lussion] 29, Lille”. Ik kocht het in de jaren 1980 aan een boekenstalletje in de Antwerpse Hoogstraat.

Deze tekst verscheen in De Standaard van 31 maart 1994 als onderdeel van een artikel over de voorstelling van Mademoiselle de Belle-Isle die het Nederlandse gezelschap Maatschappij Discordia toen speelde.