
Op 20 oktober 1908 richtte Jacob Nicolaas Van Hal (1840-1918), ‘redacteur-secretaris’ van het Nederlandse literaire tijdschrift De Gids, een brief aan de Vlaamse schrijver Emmanuel De Bom (1868-1953). ‘Bij geruchte kwam mij ter oore,’ schreef Van Hal, ‘dat gij de fragmenten van een roman in portefeuille hebt, waaruit echter niet zoo spoedig een roman zal ontstaan. Zoudt gij mij echter – in afwachting […] – niet een enkel, op zichzelf staand, fragment aan De Gids kunnen afstaan?’
De kopijnood bij De Gids was blijkbaar groot. Maar sinds de publicatie van de bijzonder gave korte roman Wrakken (1897) genoot De Bom de reputatie van een uitstekend schrijver. Het boek vertelt over de liefdesdriehoek en was gebaseerd op de tragische liefde van de jonge De Bom voor de Duitse cabaretzangeres Clara Gaesch (1866-1895). Niet zonder reden geniet Wrakken de reputatie dat het de eerste ‘psychologische stadsroman in de Vlaamse literatuur’ is.
De Bom, in 1893 medestichter van het prestigieuze tijdschrift Van Nu en Straks, werkte in de Antwerpse stadsbibliotheek, waar hij in 1911 hoofdbibliothecaris werd. Daarnaast ontwikkelde hij een indrukwekkende activiteit als journalistiek chroniqueur van het culturele en literaire leven in Vlaanderen. Hierdoor, zo staat in menig literair historisch overzicht te lezen, komt het dat hij zijn strikt literaire arbeid verwaarloosde, om pas op hoge leeftijd – hij was achtenzeventig – een tweede roman, Het Land van Hambeloke (1946), te publiceren.
Maar, zoals uit de brief van J.N. Van Hal blijkt, is het plaatje iets genuanceerder (ook al verandert het niet fundamenteel). De Bom antwoordde immers: ‘De bescheiden waarheid is, dat ik (helaas!) verscheidene jaren al een soort roman op ’t getouw heb, waar alle personages en toestanden in mij van [sic] leven’. Maar, voegt de schrijver eraan toe, hij mag ‘er in de eerste maanden niet […] aan denken U zelfs maar een fragment van dit “geheimzinnige boek” aan te bieden.’

Dat Van Hall op de hoogte was van het feit dat De Bom aan een roman werkte, weet de schrijver aan zijn vriend Karel van de Woestijne die het ‘een babbelzuchtig reporter in ’t oor geblazen [had]’, waarna Johan de Meester ‘die alles weet’ het aan Van Hall doorvertelde. Twee jaar eerder had De Bom Van de Woestijne een baantje bezorgd als Brussels correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Maar de loslippigheid van de dichter leidde niet tot een verkoeling van de vriendschap. De Nederlandse romancier Johan de Meester (1860-1931) was redacteur van de NRC.
Aan ambitie ontbrak het De Bom alvast niet. Hij wilde een roman schrijven ‘waar ik werkelijk in hoop alles te kunnen zeggen wat eenige jonge menschen van twintig tot dertig jaar aan innerlijk leven ervaarden’. Het boek zou ‘Aan “gebeurtenissen” tamelijk arm’ zijn en moest vooral ‘het zwijgende, het immer onvoldane verlangen-leven van jonge menschen uit onzen tijd teekenen.’
De correspondentie van Emmanuel De Bom i.v.m. de oprichting van Van Nu en Straks en die met Stijn Streuvels zijn gepubliceerd. Een deel van het omvangrijke De Bom-archief staat trouwens sinds jaren ter beschikking van de bezoekers van het Letterenhuis. Maar op de derde verdieping bevonden zich tot voor kort drie kasten vol materiaal van De Bom, dat nog niet ontgonnen was – elk archief heeft zijn ‘winkeldochters’ die door allerlei omstandigheden in de vergeethoek geraken.

De brief van Jacob Nicolaas Van Hall aan De Bom en een kladje van diens antwoord behoren tot een verzameling papieren die de schrijver destijds bijeenbracht in een kaft met daarop, in zijn handschrift, het woord ‘Verlangen’ – meteen de titel van de onvoltooide roman.
Onvoltooid? ‘Niet geschreven’ is eigenlijk juister. De Bom worstelde duidelijk met zijn onderwerp. Gedateerde velletjes maken duidelijk dat hij al in 1898 aan Verlangen werkte. In 1908 was hij er nog steeds mee bezig en rekende hij er blijkbaar op het binnen project afzienbare tijd tot een goed einde te brengen: ‘Toen ik er laatst met den moed der wanhoop opnieuw de hand zou aan leggen, en ditmaal de beslissende hand – moest ik gaan verhuizen en werd ik ziek. Nu gaat het weer goed, ik raak op dreef – en, lukt het al, dan zal ik, eer we een jaar ouder zijn, het boek “Verlangen” voltooid den geachten Redacteur-Secretaris van den Gids in handen brengen’.
Tegelijk realiseerde De Bom zich dat hij nog veel werk voor de boeg had. ‘Wat betreft “fragmenten uit te lichten”, dat gaat in geen geval. Geen enkel fragment is in eind-vorm klaar, en ik moet het hele verhaal van A tot Z in éen adem opnieuw schrijven – terwijl al ’t bestaande, ook dat wat reeds een tamelijk samenhangend voorkomen heeft, daarbij alleen de rol van canvas of klad zal spelen.’

De schrijver had gelijk. Het Verlangen-dossier mag dan vier centimeter dik zijn, voltooide hoofdstukken bevat het zeker niet. Het bestaat voor een groot deel uit losse notities, invallen en overwegingen. De Bom amuseerde zich zelfs met het tekenen van een voorontwerpje voor een frontispies. Maar zelfs de min of meer uitgeschreven fragmenten die de auteur samenbracht vormen geen volledig kladhandschrift.
Uit een (rudimentair) schema van de plot leren we dat De Boms hoofdpersonage Frank zou heten (elders wordt hij dan weer Frederik genoemd). Verlangen moest bestaan uit vijf ‘episoden’. ‘Elke episode,’ noteerde de schrijver, ‘is een stuk leven, dat op zijn geheel afzonderlijk kan beschouwd worden’. De eerste episode wilde De Bom wijden aan Franks jeugd, de tweede aan zijn vriendschap met ene Sander en zijn ziekte, met name tuberculose, waarvan hij echter geneest. Franks ‘nieuw leven’ vormt het onderwerp van de derde episode, waarin hij ook verliefd wordt op Mienke.
Sander, die met zijn achternaam Dirven blijkt te heten en dokter is (de arts van Frank?) staat centraal in de vierde episode, die zich grotendeels afspeelt in Den Haag: ‘Zijn bezoek Laan van Meerdervoort of Voorhout of Bezuidenhoutsche Dreef’, noteert De Bom.

De vijfde episode gaat over de ‘vrijagie’ van Frank en de ‘zomerwandelingen’ die hij, zo staat in het schema gepreciseerd, met zijn vriendin ‘in de bosschen van Hoogboom’ maakt. Er is sprake van een ‘liefdesverklaring in ’t Bosch’ en die is ‘geheim voor al de anderen’.
Elders lezen we over de roman en de personages: ‘Frank blijft de eeuwige verlanger – in ’t ijle – zijn weifelende, door geen werkelijkheid te bevredigen dwepende ziel, is tot eenzaamheid gedoemd – ’t is Sander, met zijn rustig sereen temperament die vindt en zijn leven tot éen evenwichtige blijheid vermag op te voeren… Frank zal steeds zoeken, verlangen baart weder nieuw verlangen – en dat is de beteekenis van ’t boek – goed in het motto uitgedrukt) de realist, zonder droomen, grijpt en houdt vast het onmiddellijke geluk; de wijze, die voor zich heengaat, alleen denkend om zijn arbeid, vindt zonder zoeken; de eeuwig zoekende, de smachtende blijft onvoldaan.’
Het is dus maar de vraag of de liefdesverklaring in het bos tot Franks permanente geluk of tot een leefbaar compromis met de condition humaine zou hebben geleid.
De geplande structuur en de schaarse uitgeschreven passages doen vermoeden dat Verlangen, indien het voltooid was, een structureel zwak en tamelijk tobberig boek zou zijn geworden. Het is verleidelijk te denken dat de schrijver, intussen ambtenaar en gehuwd met Nora Aulit (1879-1955), niet langer gedreven werd door de teleurstelling en de daaruit voortvloeiende helderheid die leidden tot de strakke spanningsboog van Wrakken. Maar dat is psychologische speculatie.
Intussen was De Bom er zich zelf ook wel van bewust dat zijn vele werk een hinderpaal vormde voor zijn schrijverschap. Aan Van Hall zei hij: ‘Door velerlei in- en uitwendige oorzaken waaronder mijn onderbibliothecaris-ambt te Antwerpen en mijn couranten-geschrijf de twee uitwendige zijn – kon ik niet altijd geregeld aan mijn boek schrijven, heele tijden er zelfs niet aan denken.’
Frank had alvast pertinente ideeën over de vrouw, zoals blijkt aan het eind van een beschrijving van Mienke: ‘En vooral één trek die hij adoreerde als hij hem bij een mooi meisje zag – juist omdat die zoo zelden voorkomt – ernst, die geen droefheid is, – dat joeg hem van de meeste vrouwen weg dat ze ofwel kletsten als hersenlooze kippen – met taterend gesnebber ofwel gedurig gieberden [giechelden] als onnoozele, ofwel dat ze uit onbeduidenheid nooit den mond ontsluiten.’
Verschenen in ‘Zuurvrij’ nr. 28 van juni 2015.