[Column] Seks en Schweppes

??????????????????????Ik woon in een politiek sterk gepolariseerde stad. Als ambtenaar kan ik geen opinies ten beste geven over het beleid. Dat is niet altijd gemakkelijk, maar het is redelijk. Over mezelf mag ik natuurlijk wel iets zeggen – het is trouwens geen geheim.

Ik ben geen Vlaams nationalist en ik ben dat ook nooit geweest. Met mijn ideologische achtergrond – drie generaties rode en blauwe voorvaderen – kan dat moeilijk anders.

Toch betrapte ik mezelf onlangs op enige opwinding over een… taalkwestie. Met name het gebruik van het Engels in het hoger onderwijs.

Ik hoorde mezelf zeggen: ‘We hebben honderd jaar ons best gedaan om volwaardig onderwijs in onze eigen taal te krijgen en nu moeten we dat overboord zetten om les te geven in Bassengengels. Aan buitenlandse studenten die zelf ook geen goed Engels spreken!’.

Ik moet bekennen dat mijn betoog minder gestructureerd klonk dan de volzin die u net las. ‘Bassengengels’ is een in onbruik geraakt Antwerps woord. ‘Basseng’ is de verbastering van het Frans ‘bassin’ dat ‘dok’ betekent; ‘bassengengels’ is bijgevolg het Engels dat men destijds aan de dokken sprak – een ad hoc taal die qua structuur allicht veel weg had van het “internationale” Engels – voor een flink stuk geleerd van liedjes en van de tv – dat velen vandaag bezigen.

Soms schrikt een mens van zichzelf. Ik hou mezelf voor tamelijk kosmopolitisch en ik ben de zoon van de enige Vlaamse schrijver van zijn generatie die dat bij leven ook echt was (denk daar maar eens over na!). In Brussel loop ik met een zak boeken uit Waterstone’s naar de Librairie Tropismes om daar mijn kooplust verder te bevredigen.

Maar ik heb ook voor historicus geleerd. Ik weet dat de Vlaamse strijd, kwestie of hoe u het ook noemen wil, meer dan anderhalve eeuw de culturele en politieke agenda in mijn land heeft bepaald.

Nu de strijd gestreden is, vertonen veel van mijn politiek correcte geestesgenoten de neiging om hem te vergeten. Daar heb ik – op wetenschappelijke gronden, zeg maar – problemen mee. Je veegt de aspecten van de geschiedenis die je om de een of andere reden niet bevallen niet zomaar onder de mat – dat is in het beste geval geheugenverlies, in het slechtste geschiedenisvervalsing.

En emotioneel, merk ik nu, ben ik erg gehecht aan mijn taal. Die taal is niet wie ik ben zoals nationalisten in de 19de eeuw dachten (‘De tael is gansch het volk!’), maar ze is wel voor een groot stuk wat ik doe – ongeacht wat mijn gedachten waard zijn, neergeschreven in een andere taal zouden het niet precies dezelfde gedachten zijn. Dat is een. Ook al, en dat is twee, omdat ik geen enkele andere taal zo goed beheers als mijn ‘moederspraak’.

Tja.

Ik heb net de ca. 850 bladzijden van de Penguin Modern Classics-editie van Parade’s End van Ford Madox Ford achter de kiezen. Aan de stapels exemplaren van de Nederlandse vertaling van dat boek in de Fnac te zien, gaan de meeste mensen die uitdaging liever uit de weg.

Toch zou ik mij heel ongemakkelijk voelen als ik mijn gastcolleges aan de Antwerpse Academie plots in het Engels moest geven. Ik weet bij God niet of ik dat op een in mijn eigen ogen – pardon: oren –   verantwoord niveau zou kunnen doen.

Aan de andere kant is het niet realistisch van buitenlandse studenten te eisen dat ze onze taal leren die zo’n geringe rol verspreiding in de wereld kent dat de kennis ervan hun op termijn geen voordeel oplevert.

Als Vlamingen en Nederlanders (en als Walen) moeten we ons best doen om in deze geglobaliseerde wereld niet van de kaart te worden geveegd. En Engels is, hoe je het ook draait of keert, de lingua franca van vandaag. Misschien zijn mijn emoties ter zake irrelevant. Maar ik zit ermee. Engels is tenslotte te taal waarvan een reclamefilmpje ons wil doen geloven dat ‘sex’ en ‘Schweppes’ hetzelfde klinken. Of heb ik iets niet begrepen?

Literatuur – De karaktermoord op Hendrik Conscience

In de 20ste eeuw werd Hendrik Conscience (1812-1883) verguisd door progressieve, vrijzinnige critici en verdedigd door, zeg maar, katholieken en flaminganten. De schrijver en zijn werk werden in de loop der jaren beladen met ideologische connotaties die meer met de actualiteit van het moment te maken hadden dan met de historische werkelijkheid. Beide kampen maakten zich, elk op hun manier, schuldig aan een (literaire) karaktermoord.

De historicus Tom Verschaffel (1964) publiceerde hierover in 2001 onder de titel De kwade faam van Hendrik Conscience een artikel in het culturele tijdschrift Ons Erfdeel. Hij pleitte voor een meer genuanceerde benadering van Conscience. In dat verband geef ik hier een korte voorzet, met mijn bedenkingen over een aantal vaak gehoorde kritieken aan het adres van “de man die zijn volk leerde lezen” (waar anno nu inderdaad niet zoveel van te merken valt).

Conscience schreef geen Algemeen Nederlands. Dat kon ook niet want AN moest nog worden uitgevonden. De schrijver was opgevoed in het Frans en het Antwerps. Desondanks slaagde hij erin een taal “uit te vinden” waarin hij zijn verhalen op een efficiënte en voor iedereen (ook in Nederland!) verstaanbare manier wist te vertellen. Misschien is het zo dat hij op die manier juist bijdroeg tot het ontstaan en de ontwikkeling van het Algemeen Nederlands.

Stijl

De stijl van Conscience is, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, helemaal niet slecht. Hij schreef helder, duidelijk en beeldend. Zijn taal is uiteraard sterk verouderd (Jacob van Lennep klinkt ook niet modern). Maar wat hij zegt, is nog altijd begrijpelijk. Zijn proza laat zich gemakkelijk hardop voorlezen – iets wat m.i. veel zegt over de kwaliteit ervan.

Consciences beschrijvingen, maar ook zijn actietaferelen zijn voorbeeldig. Hij gebruikte efficiënt tal van literaire middelen – men moet dat alleen willen zien. Dat de schrijver zich “bezondigde” aan Franse wendingen en constructies is onvermijdelijk; het doet niets af aan de intrinsieke literaire kwaliteit van zijn stijl – het is hoogstens voer voor puristen en schoolmeesters.

 De personages van Conscience hebben een rudimentaire psychologie. Dat kan niemand ontkennen. Als zodanig boeien ze ons niet. De romans en verhalen van de schrijver worden aangedreven door hun plot, niet door de karakters van de hoofdpersonen. Dat is trouwens bij een heleboel 19de-eeuwse schrijvers zo – ik begrijp niet goed waarom men zich daar bij ons, in het geval Conscience, zo over verwondert.

Uitstekend verteller

De auteur slaagde er overigens een aantal types te verzinnen – baas Gansendonk of  uit Het Goudland – die in Vlaanderen lange tijd “spreekwoordelijk” waren. Charles Dickens deed dat op een veel grotere schaal, toegegeven, maar zijn beroemde typetjes zijn ook geen wonderen van psychologische analyse.

Conscience was een uitstekende verteller – dat vonden onderling sterk verschillende schrijvers als Louis-Paul Boon en Marnix Gijsen. Hij was een broodschrijver en produceerde novellen en romans van middelmatige kwaliteit. Maar als hij goed was, was hij erg goed. Naast zijn overvloedige romanproductie schreef hij enkele bijzonder merkwaardige boeken, zoals De geschiedenis mijner Jeugd die getuigt van een groot literair inzicht.

Eenige bladzijden uit het boek der natuur is een hoogstpersoonlijk en doorleefd opus, waarin de schrijver zijn passie (en grote kennis van) de natuur en zijn religieus gevoel combineert. Misschien niet “spannend” in de alledaagse betekenis, maar “letterkundig” beslist interessant en uniek in de Europese literatuur.

Conscience “verkocht” zichzelf aan de katholieken. Maar is het niet hypocriet hem met de vinger te wijzen, wanneer het hedendaagse Vlaanderen als vanzelf accepteert dat cultuurpausen als Jan Hoet Sr. of Eric Antonis zich openlijk associëren met een politieke partij? De “steun” vanwege de overheid die kunstenaars als Panamarenko of Jan Fabre genieten, is ook niet echt denkbaar zonder politieke bemoeienis.

Twijfel

Conscience wierp zich overigens nooit op als propagandist van de katholieke partij of van het ultramontaanse katholicisme van de 19de-eeuwse Belgische kerk. Het religieuze gevoel dat uit een aantal van zijn boeken spreekt, is “breder” dan het katholicisme; het is typisch voor de romantiek en niet kerkelijk “orthodox”. In katholieke kringen bleef trouwens lang twijfel bestaan over de morele deugdelijkheid van het werk van Conscience.

Wat ons vandaag het meest stoort, is het paternalisme van de schrijver. Vooral in later werk – Het Ijzeren Graf, bijv. – geeft hij blijk van een zweterig respect voor de maatschappelijke orde. Dat de arbeidersklasse haar lot kon verbeteren door iets anders dan vlijt en spaarzaamheid, begreep hij niet.

Maar hij was zich bewust van het probleem. Uit het feit dat hij er nogal wat aandacht aan besteedde en met paternalistische oplossingen voor de dag kwam, kan men afleiden dat hij er juist niét blind voor was – alleen kende hij, net zomin als de overgrote meerderheid van zijn tijdgenoten, de “oplossing”.

Socialisme

Op socialisme in de literatuur – men vindt dat niet bij Dickens of Balzac en zelfs niet bij Victor Hugo – was het, zelfs in Frankrijk, nog een of twee generaties wachten. De enige Vlaamse schrijver van het midden van de 19de eeuw die in één boek het kapitalisme aan de orde stelde – en dan nog heel voorzichtig – was Eugeen Zetternam.

Ik weet dat Marx en Engels hun Communistisch Manifest al in 1848 lieten verschijnen, maar het duurde zeker tot de jaren 1880 voor in België leden van de middenklasse zich aangesproken voelden door een links gedachtegoed.

Conscience werd vaak “verdedigd” door conservatieve critici en literatuurhistorici. Maar dat zegt weinig over de historische persoon die de schrijver was en ook niet zoveel over zijn werk. Naarmate het Vlaams-nationalisme op het eind van de 19de en in de 20ste eeuw een (hoofdzakelijk) katholieke en rechtse politieke stroming werd, manipuleerde zij haar helden, van wie Conscience er een was. Zo ontstond een verdraaid beeld van de schrijver, dat in het andere kamp tot weinig genuanceerde reacties leidde.

Column – Een historicus is ook maar een mens of hoe bespreekbaar is de Tweede Wereldoorlog?

Mijn dagelijkse boterham verdien ik in het Letterenhuis. Daar inventariseer ik schrijversarchieven. In zo’n verzameling papieren gaapt soms een lacune. Van omstreeks 1940 tot 1950, zodat ik mij begin af te vragen hoe fout de “archiefvormer” in de oorlog wel mag geweest zijn.

Een en ander weerspiegelt de dubbele houding van de Vlaamse middenklasse (literatuur is geen aangelegenheid van proletariërs) t.o.v. haar oorlogsverleden. Vele lieden schaamden zich nadien nauwelijks voor hun vriendschap met de nazi’s – die stond in het teken van Vlaanderen en van Onze-Lieve-Heer. Voor hun generatie was “idealisme” – hetwelk hoefde niet gespecificeerd te worden – “onvermijdelijk”. Maar papieren achterlaten waarin een en ander zwart op wit stond, misschien met minder “idealistische” details, was een brug te ver.

Een mens is in ruime mate het product van zijn afkomst. Mijn overgrootvader aan moederskant richtte anno 1885 in Antwerpen mee een socialistisch partijtje op, dat weldra opging in de grote Belgische Werklieden Partij. Zijn portret (“Bompa Dirickx”) hangt nog bij mij aan de muur. Aan het partijtje herinnert de verweerde gedenkplaat op een gevel aan de Sint-Andriesplaats.

Bompa Dirickx was meubelmaker; het adresboek van Ratinckx noemt hem “ébéniste”. Naar verluidt correspondeerde hij met Friedrich Engels. Zijn betrokkenheid bij het socialisme deed zijn zaak de das om. Mijn grootvader, afgeschrikt door het voorbeeld van zijn pa, werd liberaal en las De Nieuwe Gazet. Ook hij was zelfstandig meubelmaker – tot de crisis van 1929 zijn lot beslechtte. Toen al sleurde Wall Street de wereld mee. “Bompa” (zonder meer) werd arbeider bij de stad Antwerpen.

Zijn zoon, “nonkel” Lucien, studeerde aan de Stedelijke Normaalschool voor onderwijzer. Hij raakte in de ban van communisme en Verzet. Als negentienjarige werd hij opgepakt door de Duitsers. Vanuit de gevangenis in de Begijnenstraat en via Breendonk ging het naar – denk ik – het concentratiekamp Dora. Daar werkten dwangarbeiders aan het V-bommenprogramma. Tussen zijn arrestatie en de huiszoeking bij mijn grootouders, werden de brieven van Engels in de kachel verbrand.

Mijn gebrekkige kennis van zijn lot vloeit voort uit de stilte waarmee de familie dit alles toedekte. De herinnering aan het verdriet en de angst was te intens. Misschien worden bepaalde angsten en verdriet gewoon nooit herinnering. We hebben allemaal documentaires over de Tweede Wereldoorlog gezien waarin stokoude mensen, ondanks hun wil om te getuigen, hun verzet tegen de tranen moesten opgeven.

Wat mijn moeder wel vertelde, was hoe zij en mijn grootouders ’s avonds op het binnenplaatsje achter hun huis stonden te luisteren naar de honderden brommende bommenwerpers die door het donker boven de stad koers zetten richting Duitsland. Kippenvel krijg ik daar nog altijd van.

Paradoxaal genoeg kan ik mij daarom inleven in de wrok die collaborateurskinderen of -kleinkinderen nog altijd voelen over de wrede grap die de geschiedenis met hen uithaalde. Al heb ik het daar niet gemakkelijk mee – deel omdat ik niet anders “kan”, deels omdat veel collaborateurs die deel uitmaakten van wat politiek commentator van De Standaard Manu Ruys de Vlaamse “elite” noemde, na de oorlog in bladen, kranten en boeken decennialang toeterden over het hun aangedane onrecht.

Hun overwinnaars sloegen zichzelf minder op te borst, een jaarlijkse officiële dodenherdenking daargelaten. Mijn oom, die bij zijn terugkeer vijfenveertig kilo woog, stierf op zijn vierenveertigste aan kanker. Hij schreef nooit een boek.

Tot de objectiviteit waarvan natuurwetenschappers dromen, zal ik nooit in staat zijn, zeker niet als het over de Führer en zijn Vlaamse volgelingen gaat. Een historicus is ook maar een mens; geschiedenis is bepaald geen natuurwetenschap. Juist daarom moet die historicus zichzelf op tijd tot de orde roepen en de feiten laten spreken, niet zijn (negatieve) emoties. Begrip, inleving en aanvaarding zijn ook bouwstenen van de verwondering en die verwondering houdt de historische interesse gaande.

Het zou voor verheldering, zelfs voor grote opluchting zorgen als de Tweede Wereldoorlog in Vlaanderen bespreekbaar werd. De nieuwsgierigheid van mijn generatie – ik ben twaalf jaar na de oorlog verwekt – en degene die na ons komen, verdient niet alleen aanbeveling, maar ook bevrediging.

Verschenen in Memo nr. 2, februari 2012.

Literatuur – André De Weerdt, Antwerps volksdichter (1828-1893)

André De Weerdt.

De Weerdts gedichten staan op zichzelf, in die zin dat men ze ook gewoon kan lezen – ze verschijnen zonder muziek inkranten en weekbladen en worden zelfs zo gebundeld (10 deeltjes). Toch zijn ze (vooral) bedoeld om te zingen. De Weerdt schrijft teksten op bestaande melodieën; andere worden door onder meer Alfons Janssens (1836-1915) van eenoriginele partituur voorzien.

Zijn enorme productiviteit ten spijt, komt Dré De Weerdt niet voor in de literatuurgeschiedenis. Daarvoor is zijn werk te volks en te zeer aan de actualiteit gebonden. Dit belet echter niet dat de protestzanger – politiek is één van zijn passies – meesterlijk overweg kan methet Antwerps van zijn tijd, en met rijm en ritme.

De dichter wordt op 6 december 1828 geboren in de slecht befaamde Lepelstraat, vlakbij de Citadel. Daar zijn sinds de 17deeeuw talrijke van bordelen (cfr. Trijntje Cornelis van Constantijn Huygens). In het Ancien Régime verzorgen nonnen er zieken en vestigt men er een ziekenhuis en een begraafplaats voor protestanten. Als we Edward Poffé’s kroniek Vader Vertelt mogen geloven, wonen in de Lepelstraat in het begin van de 19de eeuw veel joden. Dat zij letterlijk aan de rand van de stad zijn neergestreken, heeft uiteraard alles met discriminatie te maken.

Vader De Weerdt is zeilmaker. Dré’s ouders vrouwen pas wanneer hij drie is. Van zijn achtste tot zijn dertiende bezoekt de toekomstige dichter een stadsschool. Na de dood van zijn vader in 1840 gaat hij aan de slag, eerst in de zeilmakerij, vervolgens als leidekker.

Op zijn zestiende monstert De Weerdt aan als matroos op het douaneschip dat in de Antwerpse haven kruist. Hij leert Frans, de taal waarin hij naar eigen zeggen zijn eerste liedtekst zal schrijven. Onder invloed van “Van Ryswyck Theodoor / de kloeke Vlaming en Sinjoor” publiceert De Weerdt vanaf 1849 echter alleen nog in het Nederlands.

Het Willemdok.

Zijn Vlaamse “debuut” draagt de titel Californie en illustreert de grote weerklank van de eerste goudvondst (1848) aldaar. De dichter refereert tegelijk aan de ellende in Vlaanderen, waar een schrijnende economische crisis heerst. De vlasindrustrie legt het af tegen de buitenlandse concurrentie. Vooral in 1846-47 heerst hongersnood, mede door de aardappelziekte. Een en ander resulteert in de emigratie van nogal wat Vlamingen naar het verre “Goudland”.

In tegenstelling tot Conscience, wiens populaire roman Het Goudland (1862) juist rechtstreeks en expliciet tégen de emigratie pleit, raadt De Weerdt de Vlaming zogezegd wél aan om naar Californië te gaan. Hij doet dat echter op ironische wijze, om zijn anklacht tegen materiële en culturele ellende in het eigen land te versterken.

De dichter is eerst liberaal, maar neigt in de loop der jaren steeds meer naar wat hij zelf de “jap” (Antwerpse term voor de katholieken) noemt. Tenslotte sympathiseert hij met de antimilitaristische, Vlaamsgezinde Meetingpartij. Flamingant blijft hij voor het leven. Franskiljonisme en het franskiljonse stadsbestuur zijn bijgevolg zijn bêtes noires en leveren hem het onderwerp voor tientallen scherpe teksten.

Goudkoorts in Calfornië.

De Weerdt brengt die soms zelf, maar de meeste schrijft hij voor zijn vriend Karel Goedemé, bijgenaamd De Scheve (1843-1928), die een café-chantant heeft aan de Visberg, bij de Werf. Ook andere “kluchtzangers” nemen De Weerdts werk op in hun repertoire. Het kan niet anders, of de thans vergeten volksdichter draagt op die manier veel bij tot de verspreiding van de Vlaamse gedachte.

De kleinburger De Weerdt bekritiseert niet alleen het bestuur van zijn vaderstad. Hij steekt ook de draak met de mode, de prostitutie, koffiekletsende huisvrouwen, het spiritisme, de veranderingen in het stadsbeeld, het drankmisbruik, de Franse keizer Napoleon III en zelfs met  diens felle tegenstander Victor Hugo.

Het feit dat men in de Wereldtentoonstelling van 1885 moet betalen om naar het toilet te gaan, brengt hem buiten zichzelf van verontwaardiging. In De grootste strooperij der wereld (15 juli 1885) beschrijft de dichter een bezoek dat hij met zijn vrouw en dochters aan de expo brengt. De lezer verneemt:

“Daar kreeg mijn vrouw in eens de kuur, / (…) Om ook de reis eens t’ ondernemen / (…) in ’t kabinet / Dat is gezet pour la toilette / (…) Ik liet heur doen wat zij begeerde / (…) En ‘k wachtte maar op mijn Paulien / Daar aan de deur / En par bonheur / Mijn dochters ook, die bleven veur /  Het poortje staan, / Als z’ hadt gedaan / Mijn vrouw riep gauw: Niet binnen gaan! / Een kwaartje frank moest ik daar geven / Is dat nu toch niet scandaleus!”

“Roept dat geen wraak! Als g’ hebt gedronken / Een pintje melk of twee of dry / En als het dan wat is gezonken, / Dat ge dan nog betaald daarby / Zooveel verdost (1) / als ’t heeft gekost / Op dat ge’r weer zijt van verlost.”

De Weerdt geeft blijk van een typisch stedelijke humor. Hij is zeer kritisch en staat sceptisch tegenover de heersende vooruitgangsideologie. Naarmate hij ouder wordt, krijgen zijn verzuchtingen een ronduit conservatief karakter. Toch blijft hij een even aandachtig chroniqueur van het stadsleven. De sloop van de Spaanse wallen, de rectificatie van de Scheldekaaien en de aanleg van de Nationalestraat inspireren hem tot tientallen strofen.

Wie zijn verouderd Nederlands voor lief neemt en een beetje op de hoogte is van Antwerpse toestanden in de 19de eeuw, beleeft aan de liederen van De Weerdt even veel plezier als aan een album vol sepiakleurige foto’s uit dezelfde tijd.   Andreas De Weerdt sterft in 1893 in zijn huis aan de Sint-Jobstraat in de Vijfde Wijk. De man die in de inleiding tot zijn eerste bundel Vlaemsche liedjes (1857) heeft geschreven “Wilt het my, och Heer! Vergeven, / Zoo er soms een enkel lied / Naer uw goesting slecht uitziet, / Wees zoo goed, verwyt my niet / Dat ik ook wil dichter heeten”, wordt onder massale belangstelling ter aarde besteld op de begraafplaats van Deurne.

Nader onderzoek is nog nodig, maar een aanzienlijk deel van De Weerdts handschriften in het Letterenhuis is destijds niet in druk verschenen – althans niet in boekvorm.

(1) Verdost:
verdorie, verdomme

Verschenen in Zuurvrij nr. 7 van december 2004