Ik heb mezelf nooit voor een nederig mens gehouden. Openlijk beleden nederigheid is zelden iets anders dan geraffineerde hypocrisie.
Dat heb ik al lang door.
Maar nu ik de zestig nader, worden mij ook een andere dingen duidelijk. Dat mensen zelden zeggen wat ze denken, maar – om het moeilijk te maken – ook niet precies het tegenovergestelde. Weten doe ik dat sinds ik mijn eerste boek voor grote mensen las, maar nu pas lijkt die kennis me ook echt eigen te zijn geworden.
Vroeger kende ik paranoïde momenten; vandaag is een kalm, voortdurend wantrouwen mijn deel. Vrolijk word ik daar niet van, maar zoals ik mezelf onlangs tegen een erg verstandige collega hoorde zeggen: “Nu we wat ouder zijn, hoeven we niet zoveel meer na te denken – dat is het voorrecht van intelligente mensen”.
Soms sta ik van mijn eigen scherpzinnigheid versteld. Nog iets dat mij op jongere leeftijd nooit overkwam – ik had altijd de indruk dat ik de pointe had gemist en mijn gesprekspartners deelachtig waren aan een hogere waarheid waar ik niet zou achter komen.
Maar dat is dus niet zo – het zijn gewoon huichelaars en liegebeesten. Ze behartigen bij voortduring belangen – vaak zelfs niet de hunne, o paradox! – of hebben nog meer schrik van mij dan omgekeerd (ik ben echt niet angstaanjagend).
Wat, met permissie gezegd, een kloterij. Bijna zes decennia duurt het voor je het door hebt; bovendien komt met het inzicht ook de zekerheid dat er niets aan te doen is. Dat je, met wat geluk, nog twintig jaar met de flauwekul van je medestervelingen je tijd zult verliezen.
Gelukkig biedt het leven van een bijna zestigjarige ook troost. Als hij een zwarte hoed draagt, zoals ik, en pijp rookt, wordt hij op straat door jonge vrouwen occasioneel vriendelijker toegelachen dan ooit het geval was toen het naïeve hart in zijn borst nog sneller sloeg.