Inventariseren voor de lezer

Het archief van Hubert Lampo overbracht naar het Letterenhuis

De trap van het Letterenhuis (foto Jan Lampo).

Ik heb het archief van mijn vader overgebracht naar het Letterenhuis. Het was de hoogste tijd en het is wat hij zelf had gewild. Daar ben ik het nu aan het inventariseren. Dat betekent: alles bekijken, ordenen, verpakken en beschrijven in de database.

Het is min of meer toeval dat ik na avonturen in andere stedelijke instituten – ik vermijd het woord “instellingen” – zeventien jaar geleden in datzelfde Letterenhuis terechtkwam. Een en ander staat dus los van het feit dat ik (samen met mijn zus) de erfgenaam werd van het Lampo-archief. Het betekent wel dat ik nu met de nodige kennis van zaken van start kon gaan.

Handschriften

Het Letterenhuis is de archiefinstelling die archieven van Vlaamse schrijvers, literaire tijdschriften en verenigingen enz. verzamelt en ontsluit. Het is de tegenhanger van het Literatuurmuseum in Den Haag, waarvoor het destijds trouwens als voorbeeld fungeerde. Het archiefmateriaal kan, mits toelating van de “archiefvormer” of zijn erfgenamen, door iedereen bekeken worden in de leeszaal.

Mijn pa bracht er destijds zelf al een flink deel van zijn papieren onder – het Letterenhuis heette toen nog Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven of AMVC. Zo komt het dat zijn handschriften er bijna allemaal berusten, samen met de briefwisseling van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan hij tot 1965 redactiesecretaris was.

Mijn werkplek (foto Jan Lampo).

Wat ik nu naar het Letterenhuis heb gesleept, is dus al de rest. En dat is veel: meer dan dertig grote verhuisdozen, goed voor een paar kubieke meter. Straks worden dat zo’n vijftig strekkende meter, denk ik. Maar het is altijd moeilijk om dat precies te voorspellen. Een voorbeeld: als er in het archief vijf exemplaren zitten van een tijdschriftnummer met een interview, bewaar ik er daarvan maar één, wat het volume doet krimpen. Tegelijk verpak brieven per correspondent in mapjes van zuurvrij papier – wij spreken van “hemdjes” – wat het volume weer doet toenemen.

Brieven

Het archief van Vader Lampo, niét zijn bibliotheek. Een deel van daarvan hebben wij zelf nog, maar zeker 90 procent is ondergebracht in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (vroeger de Antwerpse Stadsbibliotheek, die als decor fungeert in De Komst van Joachim Stiller). De database van de Erfgoedbibliotheek laat de gebruiker toe te zien welke boeken zich in de verzameling van mijn pa bevonden.

Een schrijversarchief, waaruit bestaat dat?

Uit brieven, dat spreekt. Mijn vader behoorde nog tot een generatie die voor belangrijke mededelingen naar de pen greep of in de schrijfmachine klom. De telefoon was natuurlijk al een voornaam communicatiemiddel, maar hij werd niet voor alles gebruikt. Telefoneren naar andere “telefoonzones” en zeker naar het buitenland, was een dure, soms omslachtige aangelegenheid.

Hubert Lampo bij het Antwerpse Vleeshuis, ca. 1980.

Maar er zijn ook handschriften. Zoals gezegd, ligt een aantal al lang in het Letterenhuis, maar ik heb er ook een aantal “nieuwe” gevonden. Meestal gaat het om kortere manu- of typoscripten van artikels, luisterspelen, toespraken, maçonnieke bouwstukken en televisie- of filmscenario’s.

Krantenartikels

Voorts omvat een schrijversarchief bijna altijd een groot aantal kranten- en weekbladknipsels van recensies, interviews en reportages. De meeste schrijvers houden scrupuleus bij wat over hen verschijnt. Vooral in de oorlog en in de jaren 1950 en 1960 knipte mijn vader artikels over zijn werk uit en plakte ze op bladen die hij in ordners stak. Recentere knipsels steek ik nu in chronologische of thematische mappen.

Daarnaast verzamelde het Letterenhuis vroeger zelf systematisch zoveel mogelijk artikels die van en over Vlaamse schrijvers van de pers kwamen. Soms is het dus dubbelop. De mappen die in de loop der jaren in het Letterenhuis zelf zijn samengesteld, hebben het voordeel dat ze per titel van het besproken boek werden geordend. Een tweede reeks bevat dan weer al de bijdragen die Lampo van ca. 1946 tot 1965 publiceerde in de krant Volksgazet.

Stukwerk

En dan is er de lastige categorie van de documenten. Zo noemen wij gemakshalve alle drukwerk dat geen knipsel is – van overdrukken van artikels uit literaire of wetenschappelijke tijdschriften over gedrukte invitaties tot persoonlijke documenten zoals lidkaarten, paspoorten enz. die een zeker biografisch belang hebben.

Vroeger werden die dingen allemaal apart opgeborgen – handschriften in blauwe mappen, brieven in oranje, knipsels in gele en documenten in roze mappen. Maar van die aanpak zijn we afgestapt. In principe moet een archief in zijn “oorspronkelijke staat”, of nog zoals het “organisch gegroeid  is” worden bewaard.

Ward Ruyslinck en Hubert Lampo, ca. 1980.

Jammer genoeg gaat dat alleen goed met archieven van administraties, niet met die van personen, omdat die laatsten doorgaans minder systematisch tewerk gaan. Als literaire archiefinstelling kun je vaak niet anders dan een soort reconstructie doorvoeren die de groei van een archief zoveel mogelijk respecteert, maar het archief ook begrijpelijk maakt voor onderzoekers. De inventarisatie van een archief is stukwerk; elk archief is anders. Er zijn leidende principes, maar geen draaiboek dat je blindelings kunt volgen.

Het archief van Hubert Lampo is momenteel nog work in progress – ik kan het ook niet helpen. Wat volgt is bijgevolg een momentopname van wat mij tot nu toe is opgevallen of verrast heeft. Volledigheid is voor later. 

Brief aan Frans Dille

Brieven, om te beginnen. Sommige brieven van en aan mijn pa – over lezingen, signeersessies, bijdragen aan gelegenheidspublicaties enz. – zijn doorgaans beknopt en zakelijk, maar bieden wel een unieke inkijk in zijn publieke rol en optredens.

Mijn vader maakte zeker niet van al zijn eigen brieven een doorslagje of een fotokopie. Zo komt het dat veel van de door hem geschreven missives in de archieven van anderen zitten – maar veel van die archieven berusten natuurlijk ook in het Letterenhuis. Dankzij de database is het simpel om ze te vinden. Dit impliceert dat er in de nabije of minder nabije toekomst nog een heleboel correspondentie kan opduiken.

Hubert Lampo in Avebury, Wiltshire, 1970.

Terwijl ik brieven in zuurvrije mapjes stop, verschijnt de jonge stagiaire Chloë van Gelder, die een verdieping hoger het archief van de Antwerpse tekenaar en graficus Frans Dille ordent.

“Kijk,” zegt ze, “ik heb een brief van je vader gevonden!”.

Die brief is het eerste materiële bewijs van de buitenechtelijke liefdesaffaire die mijn pa had toen ik werd verwekt. Ja, soms kan archief confronterend zijn. Maar dat is persoonlijke petite histoire; laat mij er voor de histoire littéraire aan toevoegen dat de mevrouw in kwestie model stond voor de “heks” Gilberte Schoonkindt in De Heks en de Archeoloog

Gelukkig kan zijn er ook serieuze dingen die ik al kan signaleren. Mijn vader correspondeerde intens met de Vlaamse schrijver Piet van Aken, een generatiegenoot die destijds grote bekendheid verwierf met sociaal geëngageerde romans en novellen over het leven in de Rupelstreek – een gebied met veel steenbakkerijen, zo’n vijftien kilometer ten zuiden van Antwerpen.

Marnix Gijsen

De twee leerden elkaar kennen tijdens de oorlog, toen ze elk aan hun eerste boek werkten. Vooral dit oudste deel van de correspondentie is buitengewoon interessant. Het is erg persoonlijk en belicht tegelijk de literaire aspiraties en ambities van de briefschrijvers. Van Aken is ook de inspiratiebron voor de schrijver Peter van Keulen, wiens uitvaart beschreven wordt in Lampo’s roman De Elfenkoningin.

Hubert Lampo in zijn werkkamer aan de Antwerpsesteenweg in Hoboken, ca. 1964.

Vriendschappelijke briefwisseling is er ook met andere auteurs. Een van mijn vaders trouwste correspondenten was uiteraard die andere magisch-realist, Johan Daisne. Er zijn ook talrijke brieven van Jan-Albert Goris, alias Marnix Gijsen, van Gerard Walschap en van Ivo Michiels. Onder mijn vaders pennenvrienden vinden we ook de Vlamingen Walter van den Broeck, Marc Andries, Hendri-Floris Jespers, Alstein, Paul de Wispelaere en de Nederlander Barend Roest-Crollius, om er maar enkelen te noemen.

Wat mij tot nu toe het meest verraste, was een telegram waarmee Hugo Claus mijn pa bedankt voor zijn positieve recensie over De Verwondering en een handgeschreven brief van Jeroen Brouwers over Roger van de Velde.

Roger van de Velde

Roger van de Velde was een Vlaams journalist en schrijver die na een maagoperatie verslaafd raakte aan de pijnstiller Palfium. Toen het middel hem niet langer werd voorgeschreven, probeerde hij er op allerlei manieren aan te komen. Hij kwam in de gevangenis terecht en daar mocht hij niet schrijven. Dat leidde tot protest van de literaire wereld. Uiteindelijk kwam Van de Velde vrij, maar hij stierf aan een overdosis.

Er zijn uiteraard ook brieven van Van de Velde zelf, o.m. eentje waarin hij beschrijft hoe de dichter-ambtenaar Karel Jonckheere hem kwam opzoeken in de gevangenis van Merksplas.

Wees gerust, een en ander is doorgegeven aan Ellen van Pelt, de biografe van Roger van de Velde, die momenteel in de eindfase van haar boek zit. Het wordt ongetwijfeld een van de literair-historische pieken van volgend jaar.

Jan de Hartog en Hubert Lampo in de tuin van Hotel Geerts in Westerlo.

Wie behoort er nog tot mijn vaders correspondenten? Vlijtige briefschrijvers waren o.a. zijn Oostenrijke vertaler Paul Wimmer en de nu vergeten priester en schrijver van historische romans, Armand Boni. De laatste was een Vlaming. Maar het archief bevat ook vele epistels van Lampo’s goede Nederlands-Amerikaanse vriend Jan de Hartog en van zijn Engelse compagnon de route Colin Wilson. Lampo’s jarenlange medewerking aan het tijdschrift Bres leverde missives op van Simon Vinkenoog.

Talrijk zijn de brieven van vertalers, inderdaad – ik denk vooral aan de Zuid-Afrikaan Herman Engelbrecht, aan de schrijfgrage Wimmer en aan de onvolprezen Xavier Hanotte. Er zijn ook vertalers bij wier vlijtige pogingen nooit het licht hebben zagen – gelukkig maar, denk ik soms.

Uitgevers

Van groot belang zijn uiteraard de vele brieven van en aan uitgevers. De uitgebreide correspondentie tussen Lampo, Elsevier, Manteau en A.A.M. Stols uit 1952-53 laat bijvoorbeeld toe om het hele proces te volgen waardoor mijn vader begin jaren vijftig definitief bij een Nederlandse uitgever belandde (zie hierover de post Misverstand in het Noorden op deze blog).

Hubert Lampo aan de Schelde in Antwerpen, ca. 1985.

Nog talrijker zijn de brieven van en aan de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff waar later al zijn werk verscheen. Naast zakelijke brieven, contracten en afrekeningen is er de persoonlijke correspondentie met uitgever Laurens van Krevelen, die een goede vriend werd.

Ik denk nu al dat van maar weinig schrijvers de relatie met hun uitgevers zo grondig gedocumenteerd is.   

Walter van den Broeck

De correspondentie met o.a. Maria Rosseels en Gaston Durnez, die mijn pa kende uit zijn journalistentijd, illustreert dat hij in de jaren 1960 gewonnen was voor een toenadering tussen gelovigen en ongelovigen. Dat was toen in Vlaanderen een item.

Het lijkt er op dat De Komst van Joachim Stiller ook nogal wat mensen de indruk gaf dat Vader Lampo zelf katholiek of toch “religieus” was geworden. Quod non. Maar hij was in hun ogen bekend genoeg om het hof te maken als “goeie” vrijzinnige – men mag niet vergeten dat roomse journalisten en critici ook de militant antigodsdienstige Gerard Walschap tot vervelens toe bleven opvoeren als een verloren schaap dat, wie weet, tot de stal kon worden teruggeleid.

Hubert Lampo bij het kasteel van Grobbendonk.

Walter van den Broeck, die lange tijd goed bevriend was met mijn pa, durfde het af en toe aan om hem – op een in mijn ogen  hartverwarmende manier – te kapittelen. Ooit schreef hij hem (ik parafraseer) “je moet niet zo verbaasd zijn over het feit dat links niet van je houdt, je hebt ook zoveel rechtse vrienden”.

Wankel evenwicht

Dat is niet helemaal juist, in die zin dat nogal wat jonge linkse schrijvers al lang daarvoor (en dus zeker niet daarom) een bloedhekel hadden aan mijn pa. Denk maar aan de “communistische” poëet in Idomeneia en de Kentaur of aan de medewerkers van het tijdschrift Atomium in De Komst van Joachim Stiller. De lui die voor hen model stonden, opereerden in de jaren 1950. Maar de katholieke toenaderingspogingen, gecombineerd met die van enkele figuren met een bedenkelijk oorlogsverleden, speelden wel een rol.

Mijn pa was zeker een tolerant en vergevingsgezind mens. En het is moeilijk om niet te bezwijken voor iemands vriendelijkheid als uitgerekend je “natuurlijke” medestanders je en bloc laten vallen.

Wat mij niet belet om af en toe met mijn tenen te krullen.

Hubert Lampo en Harry Kümel, 1975.

De brieven die mijn vader zelf schreef, bewijzen dat hij gebukt ging over het schervengericht waarvan hij het slachtoffer was. Voor iemand met een toch al niet zo geweldig zelfbeeld en een bij momenten wankel psychisch evenwicht was dat noodlottig. Het joeg hem angst aan en maakte hem rancuneus.

Scholieren

Zijn onvermogen om met een en ander om te gaan werd bovendien versterkt – ik ben geneigd te schrijven: geëxploiteerd – door zijn vrouw Lucia die hem stimuleerde zijn ongenoegen publiekelijk te uiten en hem zo in een nog groter isolement deed belanden. 

Tsk, tsk, tsk.

De brieven van assertieve Vlaamse en Nederlandse scholieren die vragen stelden om werkjes over de schrijver rond te krijgen, stop ik allemaal in een dikke map. Het zijn er veel. Maar de volwassen fanmail – ook weer opvallend vaak van Nederlandse lezers – rangschik ik wel per correspondent. Het zijn soms erg emotionele getuigenissen over het belang dat het werk van mijn pa voor hen had.

Hubert Lampo, omstreeks 1993 (foto Marc Cels).

Waar ik persoonlijk het meest van houd, zijn handschriften van romans, verhalen, opstellen en artikels. Met hun aanvullingen en verbeteringen geven ze de stadia van het schrijfproces weer en dat is bijzonder boeiend.

Mijn vader werkte, zeker tot omstreeks 1980, hard op zijn handschriften. Van zijn eerste romans zijn er handgeschreven kladversies, gevolgd door minstens twee typoscripten met verbeteringen. En vaak ook nog grondig gecorrigeerde drukproeven.

“Papierarbeiter”

Literatuurwetenschappers die zich bezighouden met “tekstgenese”, spreken over Kopfarbeiter en Papierarbeiter. De eersten zijn de schrijvers die hun tekst grotendeels in hun hoofd hebben zitten voor ze hem aan het papier toevertrouwen; de tweede groep bestaat uit de auteurs die spontaner schrijven, maar zichzelf met schrappingen en allerlei verbeteringen op papier tot de orde roepen. Mijn pa was ongetwijfeld een Papierarbeiter – dat ben ik zelf trouwens ook, al heb ik natuurlijk een pc.

Hubert Lampo en Marc Andries in Grobbendonk.

Later werkte Lampo Senior direct op de machine. Maar achteraf ging hij zijn typoscripten wel te lijf met rode, groene en blauwe balpen of viltstift; dikwijls gebruikte hij plakband om stukken papier met toevoegingen aan een pagina te plakken. Het mooiste voorbeeld is het manuscript van de essaybundel De Zwanen van Stonehenge. Terwijl hij aan dat boek werkte, plakte hij soms drie A4-velletjes aan elkaar; je kunt ze helemaal uitvouwen.

Ik zei dat de belangrijkste handschriften al lang in het Letterenhuis berusten. Daar liggen ze te wachten op studenten editiewetenschap en tekstgenese. Maar twee romans en enkele verhalen van mijn vader werden ook verfilmd. Dat leidde – behalve in het geval van Nico Crama’s vroege kortfilm naar het verhaal Oponthoud in Walsoorden – tot epische conflicten.

TV-programma’s

De pakken brieven, interviews en krantenknipsels bieden inzicht in de moeilijkheden die voortvloeiden uit het feit dat de prille Vlaamse film een soort monopolie was van sommige kineasten en producenten. Harry Kümel, die zijn verfilming van De Komst van Joachim Stiller uiteindelijk toch tot een goed einde wist te brengen, kan daar zeker meer over vertellen.

Hubert Lampo en Colin Wilson.

Ook van televisieprogramma’s zoals Ten Huize van Hubert Lampo, In de voetsporen van Hubert Lampo en het door hemzelf geschreven Arthur, zijn er scenario’s en draaiboeken – zij het dat het vooral om getypte en gestencilde exemplaren gaat. De nooit gerealiseerde documentaire Flandria Fantastica van Vader Lampo en Harry Kümel leverde ook heel wat papier op. Jammer dat het scenario uiteindelijk niet tot een boek heeft geleid…

Er zijn ook verschillende stadia van enkele interviewboeken mijn pa (van de hand van derden) en uiteraard een heleboel manuscripten die hem werden toegestuurd – en die soms het onderwerp werden van een opstel.

Shakespeare

Zo heb ik me groen geërgerd aan de ogenschijnlijk heel serieuze, maar in werkelijkheid volstrekt rocamboleske teksten van de heer Bergschneider – u weet wel, de man met de theorie dat Shakespeare eigenlijk een Antwerpenaar was. Ik begrijp best dat vader Lampo gefascineerd was door die snuiter, maar ik betreur tegelijk dat hij hem in De Neus van Cleopatra zo’n groot podium heeft geboden.  

Maar goed, zonen hoeven het niet over alles met hun vader eens te zijn. Wat er ook van zij, mijn werk aan zijn archief is in zekere zin een Vatersuche, dat kan niet anders. Maar het biedt ook inzicht in een oeuvre en in een leven die in vele opzichten uitzonderlijk waren en die mij, onvermijdelijk, erg “nabij” zijn. Nu maar hopen dat de mensen die nieuwsgierig zouden moeten worden, dat ook doen.

Aardolie en hiëroglyfen of misverstand in het Noorden

Hoe Hubert Lampo bij de Nederlandse uitgever A.A.M. Stols terechtkwam.

Hubert Lampo.

Op 16 september 1949 ondertekent Hubert Lampo (1920-2006) een contract met de N.V. Uitgeversmij Elsevier te Amsterdam. Hierdoor verbindt hij zich tot het leveren van een manuscript over “de lotgevallen van en recente gebeurtenissen te Oud en Nieuw Schoonebeek in Drente in romanvorm” (1).

Hij ontvangt een niet terugvorderbaar voorschot van 800 gulden. En omdat de directie van Elsevier uit Hollanders bestaat, voegt zij daar aan toe: “kosten, die bij voorbereidend werk ter plaatse ontstaan, zijn voor rekening van de auteur en kunnen uit dit voorschot bestreden worden”. De persklare kopij wordt “liefst vóór 1 augustus 1950, doch in elk geval in het jaar 1950, in haar geheel” verwacht.

Schoonebeek is een gemeente in Drenthe in het noord-oosten van Nederland waar de Bataafsche Petroleum Maatschappij in 1943 een olieveld ontdekt. Dit wordt later geëxploiteerd door de Nederlandse Aardolie Maatschappij. Anno 1976 raakt een deel van Schoonebeek bedekt door een laagje olie na een probleem bij een boorput. In 1996 zet men de oliewinning stop wegens onrendabel, maar in januari van vorig jaar wordt het veld weer in productie genomen (met dank aan de Nederlandse Wikipedia).

Ben van Eysselsteijn

De ontdekking en de exploitatie van een olieveld kunnen een boeiend onderwerp vormen voor een roman – denk maar aan Oil! van Upton Sinclair. Maar Lampo, de schrijver van Don Juan en de laatste Nimf, Hélène Defraye en De Ruiter op de Wolken, lijkt geen evidente keuze voor zo’n boek.

Ben van Eysselsteijn.

Wat beweegt de auteur om hoger genoemd contract met Elsevier te ondertekenen? En waarom vraagt de Amsterdamse firma uitgerekend hem? Niets in de correspondentie tussen Lampo en de uitgever biedt uitsluitsel. Maar de idee om de auteur in te schakelen, wordt de directie van Elsevier waarschijnlijk ingefluisterd door de Nederlandse dichter, toneelschrijver en journalist Ben van Eysselsteijn (1898-1973) (2).

Lampo en andere redacteurs van het Nieuw Vlaams Tijdschrift komen onmiddellijk na de Bevrijding van Nederland in nauw contact met collega’s uit het Noorden. Ze gaan naar Nederland om lezingen te geven en deel te nemen aan debatten. Uit de verhalen van mijn moeder, Lampo’s tweede vrouw, Josette Dirickx (1921-2006), weet ik dat zij herhaaldelijk met de trein naar Amsterdam reizen – op dat moment een onderneming van ruim zes uur. Lampo draagt in die dagen ribfluwelen pakken, wat de douanebeambten als hoogst verdacht beschouwen. Ze halen hem van de trein om te checken of hij geen smokkelaar is.

Nieuw Vlaams Tijdschrift

Bij de organisatie van die excursies naar het Noorden speelt Ben van Eysselsteijn een voorname rol. Hij onderhoudt al van vòòr de oorlog goede contacten met Vlamingen en hij stelt veel prijs op de publicatie van gedichten van zijn hand in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan Lampo redactiesecretaris is.

Wegens zijn niet onbesproken gedrag tijdens de bezetting, geeft de Nederlandse Ereraad voor de Letterkunde Van Eysselsteijn een publicatieverbod tot 1 januari 1946. Dat ligt nu achter hem. Hij wil zichzelf duidelijk rehabiliteren – ook al verwijten de meesten van zijn vakbroeders hem in werkelijkheid weinig of niets. Zijn naoorlogse Vlaamse vrienden behoren trouwens allemaal tot het “linkse” kamp. 

Hunebed in Drenthe.

Van Eysselsteijn is bovendien erg begaan met zijn geboortestreek Drenthe. Daarom komt hij op het idee om Vlaamse auteurs uit te nodigen voor een bezoek. Hij maakt hiervoor  gebruik van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag dat in 1947 in werking is getreden. Hoe belangrijk hij de komst van de Vlamingen naar Drenthe wel vindt, blijkt uit een persoonlijke brief aan Lampo die zich in het archief van het Nieuw Vlaams Tijdschrift in het Letterenhuis in Antwerpen bevindt. De “Drent uit heimwee en verlangen” schrijft:

“Het is u misschien bekend, dat ik in ’t Noorden voor een zéér Noordelijke auteur wordt gehouden: ik ben thuis in Drenthe, een der merkwaardigste en mooiste provincies […]. Wij – ginds in ’t Drenths Cultureel Genootschap te Assen – vonden dat men in ’t Zuiden te weinig van ons weet: Voor de Vlamingen is Hoilland, voor zover bóven de Moerdijk liggende, eigenlijk uitsluitend: den Haag en bovenàl: Amsterdam. Maar van Friesland, Groningen en Drenthe weet men niets.

“Zeer omvangrijk programma”

“Wij wilden daar eens […] verandering in brengen. Er is grote belangstelling voor de komst van Vlamingen […]. Een comité is opgericht, onder praesidium van den gouverneur der Koningin, Baron de Vos van Steenwijk. Een geestdriftig werk-comité bestaat uit Baron Mackay, burgemeester van Rolde, voorz.; Mr. Henk Prakke (praeses van ’t Drenths Cult. Genootschap) secretaris en leden: de twee Drenthse letterkundigen Anne de Vries en ondergetekende. Er wordt een bezoek voorbereid van 5 dagen ‘Vlaamse gasten in Drenthe’, van 10-15 juni a.s. (3)”

Kitty de Josselin de Jong.

Uiteindelijk reizen alleen de dichters Karel Jonckheere en Marcel Coole en Hubert Lampo naar Drenthe. Van 10 tot 16 juni 1949 wordt hun “een zeer omvangrijk programma van bezoeken, excursies en literaire sessies aangeboden. Hotel Braams in Gieten was de uitvalsbasis […] en de algemene leiding was in handen van Ben van Eysselsteijn, […]  bijgestaan door Kitty de Josselin de Jong.” (4)

Wat er allemaal besproken wordt, zullen we nooit weten. Maar de kans is bijzonder groot dat Van Eysselsteijn enthousiast op Lampo inpraat en dat het “project-Schoonebeek” daarvan het resultaat is.

De auteur beschouwt het zonder twijfel als een mooie kans om onderdak te vinden bij een Nederlandse uitgever. Al voor de oorlog betekent dat voor Vlaamse schrijvers grotere bekendheid en hogere verkoopcijfers – er zijn voorbeelden legio, van Cyriel Buysse over Felix Timmermans tot Lode Zielens. Boeken die bij Vlaamse uitgevers van de pers komen, dringen immers nauwelijks door op de Nederlandse markt – iets waaraan uitgeefster Angèle Manteau (1911-2008) zich groen ergert.

Jan-Pieter Barth

Uit Lampo’s latere correspondentie met uitgever Jan-Pieter Barth blijkt bovendien zijn grote ongenoegen over onregelmatige en niet helemaal correcte betaling door diezelfde Angèle Manteau, bij wie zijn boeken sinds 1943 verschijnen. Ik citeer uit een brief van 22 december 1953:

“[…] hoofdzakelijk ben ik bij Manteau weggegaan, omdat er daar altijd moeilijkheden bleken op te rijzen, wanneer er eindelijk diende afgerekend te worden. Moest je de verhouding kennen tussen wat ik ooit ontvangen heb en wat ik contractueel had kunnen ontvangen, nou, ik geloof dat je me dan hartelijk zoudt uitlachen.”

J.-P. Klautz.

Een van de directieleden van Elsevier – hij bemoeit zich niet actief met het Schoonebeek-verhaal (althans niet epistolair) – is J.-P. “Ted” Klautz. Hij duikt enkele decennia later weer op als directeur van het tijdschrift Bres, de Nederlandse versie van Planète. Van Bres wordt Lampo in de jaren 1970 redacteur voor België.

Maar oliewinning blijkt niet Lampo’s ding te zijn. Bovendien is Drenthe erg ver weg. Er zijn nog geen snelwegen en de spoorverbindingen laten in die eerste naoorlogse jaren veel te wensen over. (Pas begin jaren 1960 zal de schrijver naar Drenthe terugkeren, ditmaal om er de hunnenbedden te bekijken, prehistorische monumenten van het soort dat hem de rest van zijn leven zou blijven boeien.)

Anonieme tekst

Meester Floris B. Bakels, “Secretaris der Directie” van Elsevier, schrijft op 19 november 1949 – er is dan nog geen vuiltje aan de lucht: “Wij zenden U hierbij een knipsel uit Elseviers Weekblad van heden, dat U interesseren zal. Zoals U weet stellen wij voortdurend belang in Uw wel en wee met betrekking tot de roman over dit onderwerp. Als U met ons wilt overleggen, of iets dergelijks, zijn wij steeds ter beschikking.” Wellicht heeft dit iets te maken met de keurig getypte, anonieme tekst over de oliewinning in Schoonebeek tussen de papieren van Lampo in het Letterenhuis.

Angèle Manteau.

Aan zijn uitgeefster, Angèle Manteau, heeft de auteur gemeld dat hij voor Elsevier een non-fictieboek (!) over Schoonebeek schrijft. Daar kan ze immers geen bezwaar tegen hebben. Maar de sfeer wordt bitter wanneer Van Eysselsteijn op 21 oktober 1949 in De Haagsche Post een artikel publiceert waarin hij zijn Vlaamse collega uitgebreid voorstelt en aankondigt dat die een aan een roman over de Drentse oliewinning werkt:

“De Uitg. Mij. Elsevier heeft Lampo thans een opdracht verstrekt tot het schrijven van een roman, waarin een jonge, Belgische ingenieur en een Hollandse schilderes de hoofdfiguren zullen zijn; als achtergrond krijgt dit verhaal gedeeltelijk de wonderlijke omgeving van het oude, Drenthse Schoonebeek met de nieuwste vindingen van de aardolie-winning…”

Furieus

Angèle Manteau schrijft Lampo op 31 oktober een furieuze brief. Ze voelde zich voordien al “voor een voldongen feit” gesteld, zegt ze. Ze vervolgt “dat het onder uitgevers gebruikelijk is elkaar toestemming te vragen indien zij een werk willen uitgeven van een auteur die al zijn vorige boeken bij een andere uitgever heeft gepubliceerd en door hem werd gelanceerd”. Vervolgens schermt Manteau met het “voorkeursrecht voor Uw eerstvolgend werk”, opgenomen in het contract voor De Ruiter op de Wolken en suggereert dat Elsevier zich dan ook maar moet ontfermen over de resterende exemplaren van die roman en over die van de verhalenbundel Triptiek van een onvervulde liefde.

Op 31 maart 1950 gaat Lampo naar Amsterdam. De neerslag van het gesprek in de kantoren van de N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier, lezen we in een brief van Bakels van de volgende dag, 1 april.

Oliewinning in het Drenthse Schoonebeek.

“Gisteren kwam U ons mededelen dat U een zwaar hoofd hebt in deze onderneming. Het schrijven van de roman wil niet vlotten, de reeds klaargekomen hoofdstukken bevallen U niet zeer. De datum van 1 augustus 1950 hing U als een dreigement boven het hoofd. U overhandigde ons Uw novelle IDOMENEA met de suggestie, dat wij deze zouden uitgeven om althans enige ‘waar’ voor onze f. 800,- te krijgen (5).”

“Wij willen vooropstellen, dat wij de gang van zaken evenzeer betreuren als U. Daar wij Uw novelle om verscheidene redenen niet voor uitgave in boekvorm kunnen accepteren zien wij de volgende oplossing als de beste: De overeenkomst van 30 Augustus 1949 verliest haar geldigheid. Het voorschot van f.800,- kunt U onder U houden, doch het is te allen tijde opvorderbaar.”

Manuscript

“U verbindt zich ons het ms. voor een roman – hetzij die over Drente, hetzij een andere – te leveren zodra U er een gereed hebt. Wij krijgen het exclusief recht van uitgave van dat ms. in boekvorm, doch vrijblijvend. Kunnen wij niet tot de uitgave […] beslissen, dan geldt hetzelfde voor een volgend manuscript. […] Een termijn van inlevering […] willen wij niet stellen, maar wij vertrouwen er wel op dat wij in 1951 in elk geval iets van U krijgen.”

Op 21 september 1950 schrijft Bakels: “Na onze brief van 1 april jl. hebben wij niets meer van U gehoord, althans niet over Uw verdere literaire plannen. Zouden wij eens mogen horen of U op het ogenblik iets onder handen hebt en, meer in het algemeen, waarop wij eventueel mogen rekenen?”

“Zo gauw mogelijk”

Er is hoop – of in ieder geval een manuscript in wording. Dat meldt Lampo op 23 september aan Elsevier; nog eens twee dagen later wil Bakels “liefst reeds de helft ervan zo gauw mogelijk”, dit met het oog op de planning. Maar hij moet nog even wachten. Op 6 juli 1951, zo’n tien maand later, antwoordt de getergde “Secretaris der Directie” op een missive van de schrijver: “Wij oefenen gaarne geduld en zien met belangstelling uit naar Uw manuscript in zijn geheel. U kunt ervan verzekerd zijn dat het onmiddellijk na ontvangst de levende aandacht zal hebben.”

Floris B. Bakels.

Op 12 december is het geduld bij Elsevier op. Bakels stuurt een lange, uiterst beleefde brief waarin hij, begrijpelijkerwijze, zegt: “Gaarne zullen wij daarom van U vernemen of wij nog in de loop van deze maand een manuscript van Uw hand kunnen verwachten […].” Anders wil Elsevier zijn 800 gulden terug.

Lampo doet een tegenvoorstel dat Elsevier aanvaardt. Hij zal de uitgever “omstreeks 1 april” – dat is 1 april 1952 – “in het bezit stellen” van zijn handschrift. Dat gaat helemaal niet over oliewinning in het Drentse Schoonebeek. De titel ervan luidt Hiëroglyphen in het Zand en het zal uiteindelijk verschijnen als De Belofte aan Rachel. De roman is gebaseerd op het oudtestamentische verhaal over Jozef en Farao, maar is eigenlijk een reflexie over het fenomeen dictatuur en de recente Tweede Wereldoorlog.  

“Nieuw terrein”

Bij Elsevier maakt de vreugde al gauw plaats voor diepe bezorgdheid. Het boek is goed, heel goed zelfs, vinden ze in Amsterdam, maar past niet in het fonds. Tegelijk beseffen ze dat Lampo als schrijver tot het onhandelbare type behoort dat alleen zijn eigen ding kan doen. Ze zien ook in dat het weinig zin heeft de zaak te laten aanslepen. Directeur N.E.M. van den Brink schrijft op 30 mei 1952:

Alexandre A. M. Stols

“Het door u gestelde gegeven beweegt zich op een zo geheel nieuw terrein, dat een ruim intern beraad noodzakelijk was. Dit is zojuist afgesloten. Wij hebben geconcludeerd, dat Uw manuscript, gegeven de samenstelling van ons fonds, niet door ons zal worden uitgegeven. Van de andere kant zijn wij ons zeer bewust van de literaire kwaliteiten van Uw werk, en zouden het manuscript gaarne zien ondergebracht bij een daartoe gekwalificeerde uitgever. In dit verband hebben wij er menen goed aan te doen, de heer Stols die, zoals U weet, in Ecuador vertoeft, over dit boek te benaderen. […]”

“Wij hopen, dat u onze misschien wat voortvarende werkwijze kunt billijken, want op deze wijze zouden wij toch het manuscript onder onze zorgen kunnen uitgeven, daar de exploitatie van het fonds Stols in onze handen ligt.”

Hubert Lampo antwoordt op 2 juni 1952: “Uw voorstel de heer Stols in de uitgave van mijn roman te betrekken draagt geheel mijn instemming weg en het lijkt mij een volkomen logische oplossing, vermits zojuist in het fonds Stols mijn boekje (samen met Ben van Eysselsteijn) ‘Idomeneia en de Kentaur’ verscheen. […]”

“Interessant gegeven”

“Ik bezit nog een kopij van mijn roman op tamelijk licht doorslagpapier; verdient het geen aanbeveling, dat ik u dit exemplaar laat geworden met het oog op eventuele luchtpostverzending naar Ecuador?”

Op de suggestie Van den Brink “dat wij nog steeds uitzien naar een boek van Uw signatuur, dat in ons fonds kan worden opgenomen”, repliceert Lampo: “Enige tijd reeds loop ik rond met een vrij interessant gegeven (denk ik althans!) voor een detectivestory; ik hoop de nodige moed te vinden om er een aanvang mee te maken, wanneer ik omtrent de uitgave van ‘Hiëroglyphen in het Zand’ definitieve zekerheid heb. Het komt mij voor dat een dergelijke roman (waarin ik een poëtisering van het gebruikelijke detectivegenre zou nastreven), dan weer dichter bij de ‘Elsevier’-sfeer zou liggen […]”.

Een Remington Office Writer, zoals die waarop Lampo werkte

Hij voegt eraan toe: “Indien er werkelijk iets van komt, dan zal ik U het manuscript in de eerste plaats voorleggen, want ik heb mij voorgenomen in geen enkel contract nog wissels op toekomstig werk te trekken, teneinde […] steeds vrij te zijn in mijn onderhandelingen met de uitgever.”

Alexandre Alphonse Marius, gezegd “Sander” Stols (1900-1973), afkomstig uit Maastricht, zit sinds 1922 in de boekenbranche (6). Zijn uitgaven staan bekend om hun typografische verzorging. Na de oorlog heeft hij zich in Den Haag gevestigd. Hij geeft werk uit van talrijke Nederlandse schrijvers – Vestdijk en Achterberg, onder anderen – en van de Vlamingen Marnix Gijsen (1899-1984), Jan van Nijlen (1884-1965) en Karel van de Woestijne (1878-1929). In 1951 vertrekt Stols naar Zuid-Amerika waar hij tot 1965 voor de Unesco werkt. De dagelijkse leiding van zijn bedrijf vertrouwt hij toe aan Jan-Pieter Barth (1927- ), maar hij blijft zelf de beslissingen nemen.

Gekibbel incluis

De bijzonder uitgebreide correspondentie Lampo-Barth begint formeel, maar krijgt van langsom een vriendschappelijk karakter, gekibbel en verzoeningen incluis. Een groot deel gaat over zakelijke aangelegenheden zoals de aankoop van boeken door verschillende Belgische ministeriële diensten en de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Die boeken worden vanuit Nederland naar België gestuurd, wat soms ingewikkelde toestanden met de douane veroorzaakt; de kopers betalen deels aan de uitgever, deels aan de schrijver.

Ook recensies komen uitvoerig aan bod – zowel besprekingen van Lampo’s boeken in de Nederlandse pers als de recensies die de schrijver in Volksgazet publiceert over Stols-uitgaven. En er is sprake van andere schrijvers en hun werk.

Een deel van de Barth-brieven is getypt, een ander deel met de hand geschreven in een moeilijk leesbaar handschrift waarover zijn Vlaamse correspondent zich meer da, eens beklaagt. Maar Barth heeft een broertje dood aan de schrijfmachine; als hij een brief niet aan zijn secretaresse kon dicteren, grijpt hij ongegeneerd naar de vulpen.

Op 10 juni 1952 meldt Barth aan Lampo dat hij het manuscript van Hiëroglyphen in het Zand bij Elsevier heeft opgehaald en gelezen. Hij informeert naar het exemplaar op doorslagpapier om dat naar Quito te sturen.

Muzikale stijl

“Mijn persoonlijke mening,” zegt hij, “is dat het boek grote litteraire kwaliteiten bezit en de intrige heeft me zeer geboeid. De stijl vind ik bepaald muzikaal. Echter, over de verkoopmogelijkheden vermag ik minder met kennis van zaken te spreken, en moet ik de beoordeling daarover aan anderen overlaten. Morgen ga ik weer naar Amsterdam en breng dan Uw ms aan de verkoopspecialist, dien ik, evenals den Heer Stols mijn mening over het litteraire gedeelte zal mededelen. Wat dat betreft, heeft U dus mijn volste medewerking! Wachten wij dus nu af, wat de verkoopman en dhr Stols als oordeel hebben.”

“De Belofte aan Rachel”, eerste druk

Lampo antwoordt op 11 juni. Hij verwoordt zijn tevredenheid met de gang van zaken. En dan zegt hij, nogal overbodig: “Misschien is het een beetje tactloos, maar het komt mij voor, dat ‘Hiëroglyphen’ in de handel toch op zijn minst een even goede beurt kan maken, als het door Stols aangekondigde ‘Donkere Huis’ van de bij ons inexistante A.J.J. Delen, – een werk trouwens dat door het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ unisono werd afgewezen. Het is slechts in het spel van de berekening mijner eigen kansen, dat ik mij een dergelijke overweging in vertrouwen wens te veroorloven…”

“Academisch karakter”

Lampo heeft Barth intussen meegedeeld dat hij het “lichte” manuscript op doorslagpapier naar Elsevier heeft gestuurd. Barth haalt dat in Amsterdam op en stuurt het naar Quito sturen. De portokosten bedragen fl. 14.53.-, zoals hij niet nalaat te vermelden.

In afwachting van een beslissing van Stols, stelt Barth voor de dialogen in Hiëroglyphen in te korten en het boek een andere titel te geven. Op 14 juni schrijft hij: “Mij persoonlijk doet het wel genoegen, indien u enkele uitweidingen zoudt kunnen inkorten, want af en toe hebben de gesprekken een ietwat academisch karakter. Een verkorting daarvan zal de leesbaarheid aanmerkelijk verhogen.”

“De Duivel en de Maagd”, eerste druk.

Op 23 juni voegt Barth daaraan toe: “[…] wat m.i. van groot belang is, ik geloof dat een gemakkelijker titel de verkoop gunstig zou beïnvloeden. In de eerste plaats merkte ik n.l. op dat enkele mensen Uw titel verwarren met die van Gerrit Achterberg, die zoals U weet een gedichtenbundel ‘Hiëroglyphen’ heeft geschreven en een ‘Jezus schreef in het Zand’.”

“Dit tezamen getrokken wordt dan ‘Hiëroglyphen in het Zand’. Bovendien is mijn ervaring dat een titel makkelijk op de tong moet liggen […]. Er is natuurlijk een bepaalde categorie mensen die op de naam Lampo alles koopt, al zou de titel er in het Chinees op staan, doch wij moeten toch trachten een groter publiek te vinden en die schrikken zich dood bij het lezen van het woord Hiëroglyphen.”

Oud-testamentisch

Op 9 juli 1952 wordt bij Lampo aan de Cederlaan in Wilrijk bij Antwerpen een telegram besteld: “Proficiat Hiëroglyphen geaccepteerd door Stols – Jan Peter.” Op 15 juli stelt de schrijver de titel Zoon van Rachel voor. “Mijn stoutste verwachtingen worden overtroffen door het feit, dat het boek nog in het najaar zal verschijnen.”

Barth antwoord op 16 juli: “Wat de titel betreft vind ik Zoon van Rachel ook niet zo geslaagd, alhoewel we het toch wel in het Oud-testamentische zullen moeten zoeken, of iets, onmiddellijk daarvan afgeleid.”

“Terugkeer naar Atlantis”, eerste druk

Op 23 juli stuurt Barth een telegram: “Waar blijft manuscript en veranderde titel”.

Maar het komt blijkbaar allemaal goed. Uit een brief van 26 augustus van de auteur blijkt dat de titel intussen De Belofte aan Rachel is geworden. Voor de petite histoire: mijn moeder heeft altijd volgehouden dat zij die titel heeft verzonnen. Wat ik ook geloof. 

Op 6 oktober 1952 is in een brief van de uitgever sprake van drukproeven, een contract en publiciteit. De 21ste heeft Stols het over een voorschot van 400 gulden.

“Ik zal het zo regelen, dat het in mindering gebracht worde van Uw schuld bij Elsevier, waarvan reeds in het begin van dit jaar een som aan royalties voor de Dame en haar Beestje [Idomeneia en de Kentaur] is afgegaan. Wanneer we daar dan aan het eind van het jaar dan nog eens de inkomsten van dit jaar voor het andere boek bij doen, zullen we wel een aardig eind op weg komen, zodat Uw bezorgdheid daarover dus ingetoomd kan worden.”

Bevredigend

Zo komt, op een voor iedereen bevredigende manier, een einde aan de gevolgen van het Schoonebeek-avontuur. Zonder dat het eigenlijke mysterie is opgelost. Schrijversarchieven vertellen niet alles.

Ook Terugkeer naar Atlantis (1953) en De Duivel en de Maagd (1955) zullen bij A.A.M. Stols verschijnen. En dat is, geeft Lampo toe, voor een flink stuk te danken aan zijn uitgever. Op 17 oktober 1956 schrijft hij Barth:

“Idomeneia en de Kentaur”

“Ik heb het altijd zeer op prijs gesteld met je te kunnen samenwerken en ofschoon ik je wel eens naar de drommel heb gewenst, als je stond te springen voor een nieuw boek, erken ik niettemin ridderlijk, dat zonder jouw aandringen ‘Terugkeer naar Atlantis’ en ‘De Duivel en de Maagd’ waarschijnlijk niet geschreven zouden zijn.”

Uit de correspondentie blijkt dat de schrijver enige druk nodig had om aan een roman te beginnen. Ik vermoed dat hij zich met teveel dingen tegelijk bezighield: zijn baan als inspecteur van de openbare bibliotheken, de werkelijke Kunst en Cultuur-pagina van Volksgazet en het redactiesecretariaat van het Nieuw Vlaams Tijdschrift.

Brieven die Lampo vlak voor en na de Bevrijding schreef, geven blijk van het feit dat hij schrik had voor een job die hem geen tijd zou laten om te schrijven. Hij dacht dan vooral aan het onderwijs, waarvoor hij was opgeleid, maar waar hij totaal niets voor voelde. Uiteindelijk belandde hij door eigen toedoen toch min of meer in zo’n situatie.

Eugeen Bosschaerts

De schrijver bemiddelde bij Barth ook voor andere Vlamingen. In dezelfde brief van 17 oktober 1956 staat:

“Ik wil nog eens aandringen voor de gevallen De Wispelaere en Bosschaerts, en vooral voor laatstgenoemde. Na verloop van enige maanden geef ik er mij rekenschap van, dat ‘De Club der acrobaten’ misschien erg lang is, doch ik heb met de auteur afgesproken, dat ik met te zijner beschikking houd om nu eens na te gaan, wat eventueel zou kunnen geschrapt worden.  Hij is een redelijk mens en m.i. een merkwaardig talent […].”

Eugeen Bosschaerts

“Als gij hem behandelt, zoals gij mij behandeld hebt, zo ben ik ervan overtuigd, dat ook hij weldra opnieuw aan het schrijven gaat, ook kortere dingen, die de firma Stols financieel minder zwaar engageren. Een onbekende is hij in Vlaanderen niet, doch hij is tot dusver steeds erg zuinig op zichzelve geweest, wat mede hieraan toe te schrijven is, dat ook zijn ervaringen met het Vlaamse uitgeversbedrijf niet bepaald aanmoedigend waren.”

Eugène Bosschaerts (1901-1965) is een Antwerps dichter en prozaschrijver, die behoort tot de “betere psychologen en stilisten van zijn generatie,” aldus het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde. Het “speelse en vernuftig gecomponeerde” De Club der Acrobaten verschijnt in 1958) bij  Stols.

Zoals gezegd, recenseert Lampo in Volksgazet ook boeken die Stols uitgeeft. Dat leidt soms tot wrijvingen. Hierboven was al sprake van de roman Het donkere Huis van Ary J.J. Delen die Stols wil uitgeven en die in de ogen van Lampo geen genade vindt. Over Delen wordt nog herhaaldelijk epistolair van gedachten gewisseld.

Ary J.J. Delen

Ary J.J. Delen (1883-1960) is een jeugdvriend van Alfons De Ridder, beter bekend als Willem Elsschot (1882-1960) en net zoals hij en Lode Baekelmans (1879-1965) oud-leerling van het Koninklijk Atheneum in Antwerpen.

Willem Elsschot

Delen publiceert gedichten en proza, maar maakt vooral carrière als kunsthistoricus. Hij schrijft talrijke monografieën en is o.m. verbonden aan het Stedelijk Prentenkabint in Antwerpen. Van 1944 tot 1948 is hij conservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten.

In 1954 nog schrijft Barth aan Lampo over Delen, waarop Lampo antwoordt:

“U spreekt over Delen in uw brief. Mag ik U, om misverstanden te vermijden, even toelichten hoe het komt, dat ik niet bepaald gek op de heer Delen ben? Het is idioot over zo iets nog in bijzonderheden te treden, maar ik loop liever de kans overdreven vertrouwelijk te zijn, dan de indruk van vooringenomenheid te wekken […]. Tien jaar geleden is mijn eerste huwelijk afgesprongen. Mijn ex-vrouw was de dochter van een vriend van Delen. […]

Frans Smits in maçonnieke uitrusting

Maar mijn ex-schoonvader (de ‘letterkundige’ Frans Smits) heeft het toen nodig geacht de heer Delen, met wie ik uitstekende betrekkingen onderhield, tegen mij in het harnas te jagen […]. Toen heeft onze vriend niet beter gevonden dan mij als het nec plus ultra van het crapule af te schilderen in een brief, die hij speciaal hiervoor naar mijn toenmalige werkgever, de huidige senator Molter, uitgever van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ en van ‘Volksgazet’, geschreven heeft.

Deze laatste, die Delen en mij kent, heeft mij het epistel laten lezen. Ik heb sedertdien de heer Delen voorgoed afgeschreven en wil met deze zonderlinge man niet meer te maken hebben. Dat is alles. […] Inmiddels heb ik zijn kunsthistorische werken steeds zeer gunstig besproken, doch dezelfde sereniteit en dezelfde objectiviteit zijn er de redenen van, dat ik zijn romans, – zelfs in de prachtige presentatie van het huis Stols, houd U het mij ten goede – , bar slecht vind, slechter nog dan Baekelmans.”

Ary J.J. Delen

Intussen lijkt het er sterk op dat Delens tussenkomst bij Adolf Molter vooral, zo niet uitsluitend is ingegeven door zijn overtuiging dat “de ploert Lampo” verantwoordelijk is voor de afwijzing Het Donkere Huis door het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1950 (7). Maar dat is niet zo: meerdere redacteuren oordelen over de kopij en de redactiesecretaris heeft als opdracht de inzenders hun oordeel mee te delen.

Voordien is de relatie Lampo-Delen inderdaad erg goed. Lampo begint in 1946 aan de deels autobiografische roman De Ruiter op de Wolken. Hij verwerkt er herinneringen aan zijn huwelijk en ex-schoonfamilie in. Uitgeefster Angèle Manteau speelt het typoscript door aan Willem Elsschot die jurylid is van de Leo J. Krynprijs – en familie van Lampo’s ex-schoonvader, de schrijver Frans Smits (1891-1967) die in 1942 de eerste biografie van Elsschot heeft gepubliceerd.

“De Belofte aan Rachel”, 14de druk, 1979

In een ietwat vaderlijke missive suggereert de oudere schrijver Lampo om bepaalde zinnen over zijn gewezen schoonmoeder weg te laten. Lampo antwoordt, verwijzend naar de autobiografische elementen in het boek: “En ik zou er hebben tegen gevochten, ware het niet dat ik kort na de breuk […] Ary Delen op het lijf ben geloopen, toen ik, nog helemaal vol van de misère, mijn geschiedenis vertelde. Hij gaf me den raad er litteratuur uit te maken, raad dien ik niet wilde volgen. Toen ik echter bij de compositie van mijn roman meer en meer uit eigen belevenissen bleek te putten, schoten me zijn woorden te binnen. Ze hielpen mij bij het terzijde schuiven van mijn scrupules…” (8)

Noten

(1) De brieven waaruit ik in dit artikel citeer, behoren – tenzij anders wordt aangegeven – tot het deel van de literaire nalatenschap van Hubert Lampo dat nog in familiebezit is.

(2) Over Van Eysselsteijn: NIJKEUTER, H. Ben van Eysselsteijn (1893-1973, Drent uit heimwee en verlangen. Een schrijversportret, de receptie van zijn werken en zijn verbondenheid met Drenthe. Assen, Van Gorcum, 1996.

(3) Letterenhuis,

(4) NIJKEUTER, pp. 88-89.

(5) Het gaat om de novelle Idomeneia die in 1950 verschijnt in het Nieuw Vlaams Tijdschrift en door Ben van Eysselsteijn is voorzien van een vervolg, Ideomenia’s einde. Beide verhalen verschijnen in 1951 samen in boekvorm bij Stols onder de titel Idomeneia en de Kentaur. Later neemt Lampo het verhaal op in de vaak herdrukte bundel Dochters van Lemurië.

(6) Over Stols: DIJK, VAN, C. Alexandre A.M. Stols 1900-1973 Uitgever/Typograaf. Een documentatie. Zutphen, Walburg Pers, 1992.

(7) Over Ary J.J. Delen: BOSSCHE, VAN DEN, S. “De flamboyante verschijning Ary Delen (1883-1960. ‘Ik heb de pest aan het literatuurtje-spelen van sommige hol-klinkende vaten'” in Nieuw Letterkundig Magazijn, jg. 21 (2003), pp. 19-21.

(8) CUYT, M., Willem Elsschot. Man van Woorden, Antwerpen, Meulenhoff-Manteau, 2004, p. 140.

[Literatuurgeschiedenis] Censuur / geen censuur. Belgische priesters en politiemannen tackelen ‘pornografie’

liseuse
Antoine Wiertz, ‘La Liseuse de Romans’ (a).

Censuur is in België onmogelijk. Artikel 25 van de Grondwet van 1831 bepaalt dat de drukpers vrij is en censuur ‘nooit’ kan worden ingevoerd. Voorts bestaat de vrijheid ‘om op elk gebied zijn mening te uiten […]’, behalve wanneer daarbij misdrijven worden gepleegd. Dat kan zijn wanneer de ‘openbare zedelijkheid’ (een begrip uit de strafwet) wordt geschonden. Bij ‘openbare schennis van de goede zeden’ denkt de wetgever bijv. aan liederen en teksten – maar de concrete invulling van wat ‘de eerbaarheid kwetst’ is de taak van de rechter.

Een en ander belet de katholieke kerk niet te zeggen wat de gelovigen wel of niet mogen lezen, wat in de 19de en een flink stuk van de 20ste eeuw leidt tot herhaalde ingrepen van de clerus. Nogal wat schrijvers kunnen daarvan meespreken.

Hendrik Conscience

In 1842 werkt de schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) als ‘griffier’ in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen. Enkele jaren eerder heeft hij De Leeuw van Vlaenderen gepubliceerd. In Vlaamsgezinde kringen is Conscience een gevierd man; hij geniet de vriendschap en bescherming van zijn directeur, de liberale schilder (n vrijmetselaar) Gustaf Wappers.

Maar in de ogen van de Kerk is Conscience verdacht. Romans, zo menen veel priesters, zijn een product van de liberale Franse geest. Voor de gelovigen zijn ze gevaarlijk omdat ze tot de verbeelding spreken zonder daarom per se de waarheden van het geloof te propageren.

Bovendien heeft Conscience in zijn debuutroman, In ’t Wonderjaer (1837) openlijk de lof van de Geuzen die in de 16de eeuw in opstand komen tegen Spanje gezongen. Alsof dat niet erg genoeg is bevat De Leeuw bevat niet gewelddadige taferelen, maar vertelt de roman ook over de liefde tussen (de fictieve) Machteld, dochter van de graaf van Vlaanderen, en de heldhaftige ridder Adolf van Nieuwland.

250px-Kortrijk_1302_Henri_De_Pondt_portret_van_Hendrik_Conscience_ca__1870_9-01-2010_14-59-41
Hendrik Conscience.

Omdat de uitgeverij in Vlaanderen nog nergens staat, moeten auteurs die hun werk gedrukt willen zien de kosten zelf dragen. Zo komt het dat In ’t Wonderjaer en De Leeuw hun auteur niets hebben opgebracht. Conscience mag dan een baan hebben, rijk wordt hij daar niet van. Groot is dan ook zijn blijdschap wanneer Wappers hem in contact brengt met de ‘inspecteur van de gevangenissen’ T. Sorlus. Die overweegt beide boeken aan te kopen voor de bibliotheken van de strafinrichtingen in het Nederlandstalige landsgedeelte. Conscience stapt naar zijn drukker en die bestelt prompt de nodige riemen papier.

Maar dat is gerekend buiten de invloed van kanunnik Jan-Baptist Van Hemel (!), hoofd van het Klein Seminarie in Mechelen en censor librorum van het aartsbisdom. Ondanks de bepalingen van de Grondwet en de scheiding van kerk en staat weegt de clerus zwaar op de besluitvorming – waaronder die in het gevangeniswezen.

Van Hemel verzet zich tegen een eventuele aankoop van In ’t Wonderjaer en De Leeuw, tenzij de schrijver zich bereid toont om veranderingen aan te brengen. Conscience, die sowieso geen sterk karakter heeft, staat met zijn rug tegen de muur. Toegeven, maakt Van Hemel hem duidelijk, betekent niet alleen dat de bestelling voor de gevangenisbibliotheken doorgaat, maar ook dat zijn romans door de zeshonderd leerlingen van het Mechelse Klein Seminarie zullen gelezen worden. En omdat hij het ijzer wil smeden wanneer het heet is, doet de kanunnik meteen een reeks suggesties.

Conscience gaat door de knieën. Van Hemel, maar ook P.J. Visschers, de pastoor van de Antwerpse Sint-Andrieskerk en –  naar verluidt – de felle polemist priester Jan-Baptist Buelens, onderpastoor van de Sint-Jacobskerk, buigen zich over de gewraakte boeken. De schrijver luistert en gaat aan de slag.

Gecastreerd

In ’t Wonderjaer zal voortaan Het Wonderjaer heten; de priesters in het boek krijgen een mooiere rol en het behoud van het katholieke geloof komt centraal te staan. In De Leeuw sneuvelen bloeddorstige uitlatingen van opstandelingenleider Jan Breydel en Machteld bemint haar ridder niet langer ‘met onrustige drift’, maar als een zuster. Beide romans verliezen ook hun Vlaamsgezinde voorwoord.

De nieuwe versie van Het Wonderjaer verschijnt in 1843, weldra gevolgd door de ‘gecastreerde’ Leeuw. Voor Conscience is het pad naar succes geëffend, maar zijn geloofwaardigheid ligt aan diggelen en zijn liberale vrienden keren zich van hem af. Voortaan legt hij een voorzichtigheid aan de dag die zijn oeuvre niet ten goede komt.

Timmermans
Felix Timmermans.

‘Ik heb slechts gelachen en niet gespot met het domme bijgeloof in onzen schonen godsdienst en ’t ware goed dat dit veel gedaan wierd, ter ere van den godsdienst zelf,’ schrijft de beroemde Felix Timmermans (1886-1947) in 1920 naar aanleiding van de kritiek op zijn roman Pallieter (1917). ‘Dat wil nu niet zeggen, dat ik een vierkantig voorbeeld van katholiek ben. Ik probeer slecht een goede katholiek te zijn’.

Maar goede wil volstaat niet, zelfs niet voor onverdacht katholieke schrijvers. Pallieter doet in kerkelijk kringen nogal wat wenkbrauwen fronsen.

De roman is eerst in afleveringen verschenen in het Nederlandse literaire tijdschrift De Nieuwe Gids en komt het jaar daarop in boekvorm van de pers bij P.N. Van Kampen en Zoon in Amsterdam. Pallieter kent dadelijk een groot succes maar werkt ook op de zenuwen van bepaalde pastoors en zelfs van protestantse dominees.

Timmermans’ titelheld houdt intens van de natuur – zozeer dat de enen hem ‘heidens’ vinden en de anderen hem voor een ‘pantheïst’ verslijten. De humor die de auteur zich permitteert wanneer hij over kerkelijke gebruiken en priesterlijke gedragingen spreekt – de pastoor in Pallieter kijkt soms te diep in het glas – heten bij hen ‘godslasterlijk’.

In 1918 noemt de Nederlandse redemptorist M. Stoks Pallieter in het dagblad De Tijd ‘een veeg en denkelijk teken des tijds, en […] een sterk typerend symptoom van nieuw-humanisme […] De ware, verfrissende, sterkende levensvreugde welt naar onze Roomse opvatting uit diepere en heldere bronnen’.

Kanunnik

Stoks heeft veel invloed in het noorden. Het Nederlandse episcopaat klopt aan in Rome en krijgt er gedaan dat ‘de lezing van Pallieter, door Felix Timmermans […] de katholieken verboden is’, hoewel de roman niet officieel op de kerkelijke Index komt. De bekendmaking hiervan verschijnt in drie Nederlandse kranten.

Het pauselijk verbod geldt natuurlijk in België, maar kardinaal Mercier, de aartsbisschop van Mechelen, beperkt zich tot de publicatie van de Latijnse tekst in de ‘vaktijdschriften’ van de bisdommen, zonder er verder ruchtbaarheid aan te geven.

Timmermans, die een en ander van zijn vrienden moet vernemen, is geschokt, maar het komt niet bij hem op zich te verzetten. Pallieter staat op een lijst van boeken, zo vertelt men hem,  die de katholieken niet mogen lezen tot ze ‘verbeterd’ zijn. Ondanks zijn onvrede is de schrijver meteen bereid om in zijn boek veranderingen aan te brengen. Alleen weet hij niet hoe zoiets in zijn werk gaat en daarom vraagt hij hulp aan de invloedrijke Antwerpse essayiste Marie Belpaire (1853-1948).

AffichePallieter
Affiche voor de film ‘Pallieter’ van Roland Verhavert (a).

Belpaire schakelt de theoloog kanunnik Theodoor Van Tichelen in, die op zijn beurt contact opneemt met kardinaal Van Roey. Intussen blijken ook Nederlandse katholieken, onder wie de aartsbisschop van Utrecht bereid om het voor Timmermans op te nemen. Uiteindelijk richt de schrijver een brief aan het Heilig Officie in Rome. Of die verder raakt dan het aartsbisdom in Mechelen is onduidelijk. Het is best mogelijk dat Van Roey of een vertegenwoordiger van de Nederlandse bisschoppen in Rome voor Timmermans ten beste spreken.

Intussen blijft Pallieter op de markt. Toch weigert de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde de roman te bekronen met de August Beernaertprijs. Ook hier is het een priester, kanunnik Muyldermans, die zijn voet dwars zet.

In 1922 verschijnt de elfde druk van Pallieter, die is aangepast. Pallieter ziet niet langer ‘de tepeltjes’ van de borsten van zijn vriendin Marieke; haar ‘boezemkens’ ‘waggelen’ niet meer en Pallieter drukt geen ‘mals en zeer dun gekleed lijf’ tegen zich aan. En een verwijzing naar de heidense god Pan wordt afgezwakt.

Maar dat alles volstaat niet. Kanunnik Van Tichelen adviseert Timmermans bij een aantal bijkomende schrappingen en veranderingen die uiteindelijk leiden tot de ‘definitief’ aangepaste 16de druk van Pallieter.

Naakt

Een scène waarin Pallieter een naakt Marieke achtervolgt en haar vervolgens meeneemt op zijn paard, is verdwenen. Andere wijzigingen zijn van nog verregaander onnozelheid – een paar volkse en grappige (maar niet ‘oneerbiedige’) omschrijvingen van God en de heiligen vervallen en Pallieter gaat een keer meer naar de mis. Pas in de jaren 1970 ontdoet men het boek van deze ‘verbeteringen’.

Walschap1933Carla
Gerard Walschap met dochter Carla.

Helemaal anders pakt het uit wanneer de kerk zich gaat bemoeien met de romans van Gerard Walschap (1898-1989). Ook de jongeman uit Londerzeel is een vroom katholiek en droomt van een leven als missionaris (maar wordt ter elfder ure weggestuurd uit het seminarie).

Walschap, intussen getrouwd en vader, wordt redactiesecretaris van  het katholieke weekblad Het Vlaamse Land. Wanneer dat wegens zijn flamingantisme in een kwaad daglicht komt te staan bij de bisschoppen, wordt Hooger Leven opgericht, een periodiek waarvan de schrijver redacteur blijft tot in 1939.

Walschap heeft een fel temperament. Hij heeft gestudeerd en veel gelezen en de buitenlandse literatuur. Hij weet dat katholieke auteurs in Engeland, Duitsland en Frankrijk niet terugdeinzen voor de publicatie van probleemromans waarin het geloof van de personages op de proef wordt gesteld. Hun wereld, vindt Walschap, staat mijlenver af van de kritiekloosheid, volgzaamheid en de sentimentaliteit waarvan de Vlaamse literaire productie (of toch het katholieke deel daarvan) getuigt.

De ambitieuze auteur droomt ervan om zelf ook zo’n ‘moderne’ katholieke roman te schrijven. Adelaïde ontstaat tijdens een vakantie die Walschap deels in Maaseik bij zijn schoonfamilie doorbrengt, deels in Wenduine aa, zee. Het boek is geschreven ‘zoals men ademt,’ getuigt de schrijver nadien.

Pallieter(dbnl)Adelaïde vertelt het verhaal van een jonge vrouw die non wil worden maar dat uiteindelijk niet doet omdat ze vreest dat ze het celibaat niet aankan. Ze trouwt en krijgt maar een kind omdat ze aan contraceptie doet. Dat wekt de wrevel op van de onderpastoor die voorspelt dat ze zal getroffen worden in haar enige zoon. Adelaïde doet alles om haar kind te beschermen. Maar haar angst en de ziekelijke jaloersheid die ze koestert ten overstaan van haar man ontaarden in krankzinnigheid. Adelaïde sterft bij een val uit het raam, die men kan interpreteren als zelfmoord.

Adelaïde bevat geen wezenlijke kritiek op het geloof. De ‘heldin’ gaat ten onder aan het conflict tussen ‘zinnelijkheid’ en zondebesef (dixit Walschapbiograaf Jos Borré). Het lot van Adelaïdes zoon en kleindochter beschrijft Walschap in de romans Eric en Carla die samen met Adelaïde de trilogie De familie Roothooft vormen.

‘Ik wilde een door en door authentiek katholieke roman schrijven, die aansloot bij de werkelijkheid van dat ogenblik,’ verklaart Walschap achteraf. ‘Omstreeks de dertiger jaren leek mij de huwelijksmoraal wel het meest aangewezen thema, juist omdat geen twintig procent der gelovigen toen de kerk op dat punt nog volgde.’

Net als Pallieter heeft Adelaïde in het katholieke kamp bewonderaars en vijanden. Belangrijke critici zoals Marnix Gijsen (op dat ogenblik zelf ook nog katholiek) reageren positief. Maar in het tijdschrift Jong Dietschland fulmineert ene S. Linde: ‘Weg met die bezetenheid, want dit is niets voor ons, katholieke Vlamingen’.

Jezuïeten

Deze keer verloopt de strijd bijzonder bits. Enkele jezuïeten met belangen in de literatuur ontketenen een ware hetze. In kranten verschijnt een oproep van 75.000 leden van de Katholieke Arbeiders Jeugd (KAJ) die verklaren dat zij ‘nooit Walschap zullen lezen’. Twintigduizend ‘katholieke huismoeders’ beweren dan weer dat de auteur ‘pornografie’ schrijft.

De leider van het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW), de grootste vakbond van het land, spreekt zijn eigen banvloek uit over de schrijver. Wanneer de katholieke krant De Standaard toch – heel kort – meldt dat Walschap de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza heeft gekregen, protesteert minister P.W. Seghers met een woedende lezersbrief.

De pastoor van de Antwerpse Sint-Laurentiuskerk – Walschap woont om de hoek, in de Lemméstraat, tegenover Willem Elsschot – houdt een donderpreek tegen de schrijver, terwijl diens vrouw en kinderen in de kerk zitten.

Van Aken
Piet Van Aken.

Maar de tijden zijn veranderd. Walschap behoort tot een jongere generatie dan Timmermans. Hij heeft ook een heel ander karakter. De schrijver reageert met een combinatie van onverschrokkenheid en geduld. Hij probeert zijn motieven uit te leggen en voelt zich daarbij niet weinig gesterkt door de positieve reacties op zijn werk in katholieke publicaties in Nederland en Duitsland.

Walschap tracht duidelijk te maken dat preutsheid en hypocrisie contraproductief zijn en dat ze indruisen tegen de essentie van de christelijke boodschap. Maar in Vlaanderen valt zijn pleidooi voor ‘realistisch katholieke kunst’ bij de meesten in dovemansoren. Toch kan hij zich staande houden. In 1933 wordt hij zelfs redacteur van het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort, waaraan ook Maria Belpaire, Marnix Gijsen en August Van Cauwelaert meewerken.

Van Walschaps roman Bejegening van Christus verschijnt eerst de Duitse vertaling, omdat de zijn vrienden van de schrijver hem het boek niet uit te geven in Vlaanderen. In 1939 publiceert Walschap zijn meesterwerk Houtekiet dat resoluut kiest voor ‘absolute vrijheid en eigengerechtige zelfbeschikking’ (Borré). In januari 1940 komt trouwens ook de originele Nederlandse van Bejegening van Christus van de pers. En kort daarop volgt – in een beperkte oplage – het pamflet Vaarwel dan, waarin Walschap openlijk afstand neemt van kerk en geloof en ook uitlegt hoe het zover is gekomen. De Duitse inval van 10 mei 1940 maakt een voortijdig einde aan de polemiek die losbreekt.

Black Venus

Na de oorlog blijft België een verzuild land, maar de almacht van de kerk is gebroken. Toch blijven ‘ketterjagers’ als kanunnik Joris Baers met zijn tijdschrift Boekengids de katholieken (en hun bibliothecarissen) voorhouden welke boeken ze wel en niet in huis mogen halen, dit tot grote ergernis van niet-gelovige uitgevers als Angèle Manteau die hierdoor veel minder exemplaren kunnen slijten dan ze wel hadden gewild.

Geeraerts
Jef Geeraerts.

Begin 1968 verschijnt de roman Gangreen 1. Black Venus van Jef Geeraerts (1930). Daarin beschrijft de ex-koloniaal ambtenaar zijn avonturen in het Congo van vòòr de onafhankelijkheid van 1960. De uitgever zet het boek in de markt als een ‘autobiografie’. De expliciete seks bezorgt menige lezer rode oortjes, terwijl nogal wat mensen de voorstelling van de Congolezen in het boek racistisch en kolonialistisch vinden. Het bijwijlen lyrische Black Venus groeit uit tot een druk besproken bestseller.

In november van het volgende jaar vergadert de jury van de Driejaarlijkse Staatsprijs – op dat ogenblik de belangrijkste literaire onderscheiding in Vlaanderen. Er zijn vijf juryleden. Voorzitter Paul De Vree onthoudt zich bij de stemming. Prof. Marcel Janssens, dichteres Clara Haesaerts en Lieve Scheere stemmen voor. Maar de romancier Piet Van Aken is zo kwaad dat hij weigert mee te stemmen – boze tongen beweren later dat hij een eigen kandidaat had.

Dat uitgerekend de vrijzinnige en linkse Van Aken zich ergert aan Gangreen 1 is merkwaardig. Koestert hij bezwaren tegen het beeld vat Geeraerts van de Congolezen ophangt of tegen de expliciete seks? Misschien. Maar de kans is groter dat Van Aken, die de Amerikaanse literatuur heel goed kent, meent wat hij zegt, nl. dat hij zich stoort aan Geeraerts’ navolging van de lange zinnen zonder punten of komma’s van de Amerikaan Henry Miller – Miller die trouwens ook bekendstaat om zijn bedscènes.

Wat er ook van zij, Geeraerts krijgt zijn Staatsprijs.

Razzia

Groot is dan ook de verontwaardiging wanneer de Brusselse politie medio december 1969 binnenvalt bij de bekende boekhandel Corman aan de Ravensteinstraat en er een exemplaar van Gangreen 1 meeneemt.

Dat gebeurt op donderdag. De dag daarop verneemt de uitgever het nieuws. Hij brengt meteen een Nederlands weekblad op de hoogte. Geeraerts is zondagavond al te horen op de radio en lucht zijn verontwaardiging. ’s Maandags verklaart de gerechtelijke brigade van de Brusselse gemeentepolitie dat ze een aantal boeken heeft meegenomen omdat iemand een klacht heeft neergelegd omdat Corman o.m. het bekende ‘voorlichtingsboek’ Variaties van de Deen Oswald Kolle verkoopt. Naast Black Venus en Variaties zijn ook de bekende 18de-eeuwse Engelse ‘zedenroman’ Fanny Hill van John Cleland, de Kama Soetra en Ik, Jan Cremer meegenomen.

CormanLabisse
Felix Labisse ontwierp voor boekhandel Corman wikkels en bladwijzers (Delcampe.net).

De Vereniging van Vlaamse Letterkundigen laat protest horen en weldra komt de zaak ter sprake in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Eerst gaat de discussie over de schadelijke gevolgen van het gebruik van de insecticide DDT, maar dan interpelleert de Franstalige Brusselse socialist Guy Cudell. Hij herhaalt de bezwaren van Van Aken tegen Black Venus.

De Vlaamse minister van cultuur, de christendemocraat Frans Van Mechelen, verdedigt de beslissing van de jury. Daarop ondervraagt de Vlaams-nationalist Belmans de socialistische minister van Justitie Vranckx over de inval in de boekhandel. Vranckx antwoordt dat het boek, in tegenstelling tot wat wordt beweerd, niet in beslag is genomen maar ‘voor nazicht’ meegenomen in het raam van een gerechtelijk onderzoek op basis van artikel 383 van het Strafwetboek betreffende schending van de ‘openbare zedelijkheid’.

Senaat

Er komt ook een discussie in de Senaat, waar de socialist Willy Calewaert wijst op de ‘contradictie’ tussen artikel 383 en de vrijheid van drukpers, gewaarborgd door de Grondwet. Hij krijgt steun van de liberalen. Maar ook minister Van Mechelen verklaart zich een voorstander van de artistieke vrijheid. Vranckx zegt dat niet hij, maar het gerecht – dat onafhankelijk is – besloot tot een onderzoek. Waarop hij een pleidooi houdt tegen pornografie “als inzet voor de strijd voor de vrijheid”.

Bij een andere gelegenheid noemt hij Black Venus ‘een boek waarin de Belgen worden afgeschilderd als een Herrenvolk’.

Op 3 december adviseert het parket aan de Brusselse onderzoeksrechter dat er geen reden is tot vervolging of inbeslagname en Corman zijn exemplaar van Black Venus terugkrijgt.

Verschenen in ‘Eos Memo’, nr. 12.

Drie romans van Hubert Lampo als e-book bij Meulenhoff

De komst van Joachim Stiller

De komst van Joachim Stiller verscheen voor het eerst in 1960, en is sindsdien uitgegroeid tot een van de grote klassiekers van de Nederlandse literatuur. Het is de indrukwekkende en raadselachtige geschiedenis van journalist Freek Groeneveld en zijn geliefde Simone Marijnissen, die voorspellende boodschappen ontvangen van Stiller, de mysterieuze hoofdpersoon. Zijn zij het slachtoffer van een practical joke? Van een geestelijk gestoorde?

Uitgave: Gebonden met stofomslag Prijs: € 17,95
Ook verschenen als:

Delen

Share on twitter                          Share on hyves                          Share on facebook 

Terugkeer naar Atlantis

Na het overlijden van zijn moeder komt de Vlaamse arts Christiaan Dewandelaer erachter dat zijn vader niet is overleden, zoals hij altijd heeft gedacht, maar met de noorderzon vertrokken. Als hij gaat graven in het verleden ontdekt hij steeds meer over de geheimzinnige verdwijning van zijn vader en diens grenzeloze belangstelling voor het verdwenen eiland Atlantis. Maar terwijl hij door zijn jeugd grasduint komen er ook herinneringen naar boven aan Eveline, zijn eerste vriendinnetje. Hij realiseert zich dat zij het enige meisje is waarvan hij ooit heeft gehouden en besluit haar op te zoeken.

Bestel deze titel

Uitgave: e-book met social drm Prijs: € 9,99

Delen

Share on twitter                          Share on hyves                          Share on facebook 

Een geur van sandelhout

Hubert Lampo

Met twee vrienden uit de film- en televisiewereld keert een schrijver ’s nachts terug uit Parijs. Als hij afscheid van hen heeft genomen wordt hij plots gegrepen door een ander bestaan. Zo beleeft hij gedurende enkele uren een leven dat hij, als de omstandigheden anders waren geweest, geleid zou kunnen hebben.

Een geur van sandelhout is een verrassende roman over de gevolgen van verschillende werkelijkheden die door elkaar heen lopen.

Hubert Lampo (1920-2006) debuteerde op tweeëntwintigjarige leeftijd en brak door met met De komst van Joachim Stiller (1960). Zijn werk is vertaald in het Engels, Hongaars, Zweeds, Pools, Spaans, Tsjechisch, Russisch, Italiaans en Portugees.

Bestel deze titel

Uitgave: e-book met social drm Prijs: € 9,99

Delen

Share on twitter                          Share on hyves                          Share on facebook 

[Column] Bloot op de catwalk.

Jan_van_Eyck_059Elke zin is een gevecht. De inzet is welluidendheid. Een zin moet goed klinken. Niet in mijn oren, maar op de onbepaalde plaats in mijn hoofd waar zinnen klinken. Duidelijkheid is ook van groot belang. Ik koester een atavistisch verlangen naar ondubbelzinnigheid. Aan metaforen heb ik eigenlijk een broertje dood. Metaforen zijn aanstellerij, al is de ene  spitsvondiger dan de andere. Soms besluit ik om er eentje te bewonderen, maar het gaat zelden van harte.

Ik probeer zo streng voor mezelf te zijn als de Franse classicisten uit de 17de eeuw die niet accepteerden dat “heure” rijmde op “coeur”. Goddank hoeft proza niet te rijmen – het is het meest vrije vers ter wereld. Tot mijn spijt ben ik de alexandrijn niet machtig, maar in de 21ste eeuw is die, eerlijk gezegd, overbodig.

Sorteert dit alles effect? Geen enkel. De meeste lezers in de Vlaamse gouw zijn stilistisch toondoof. Als ze een slecht geschreven tekst lezen, worden ze aan de rand van hun bewustzijn weleens iets gewaar. Daarop springen ze een gat in de lucht, overtuigd dat ze juist een symptoom van kwaliteit of, godbetert, vernieuwing hebben waargenomen.

Slechts de allergrootsten vernieuwen, meestal huns ondanks.

Ik begrijp Flauberts verlangen om over niets te schrijven. Om woorden in de pas te laten lopen bij gratie en genade, voor niets dan het genot. “Siet de ghenade”, luidde de kenspreuk van de Antwerpse rederijkerskamer De Olijftak in de 17de eeuw. Mijn verwondering en soms mijn trots over klank en ritme zijn vandaag niet kleiner omdat het Opperwezen geen plaats heeft in mijn wereldbeeld. Af en toe ontstaat de genade waarvan sprake gewoon tussen onze oren, de punt van onze neus en de kromming van ons achterhoofd.

Maar een geschrift over niets, dat houdt alvast de lezer niet langer vol dan enkele paragrafen. Ooit geprobeerd om Salammbô te lezen?

Mijn ongeneeslijke lichtzinnigheid sluit hard labeur niet uit: schaven en schrappen, vloeken en verwensen. Voorgoed voorbij zijn de dagen toen kreupel proza uit de tikmachine werd gesleurd en met driftig geritsel tot prop gereduceerd. Geen computer verdraagt de kracht waarmee ik het vel weg graaide zodat de rol van mijn Remington een halve slag draaide onder het slaken van een eenmalig nijdig geblaf.

Voorbij ook de overschildering van hele paragrafen met vloeibare Tipp-Ex, die tot veel zelfkritiek leidde – wat kon ik anders onder het wachten tot het zaakje weer was opgedroogd?

Wat telt, is de tekst.

Nooit heb ik een goed artikel, een fatsoenlijke column of een degelijk hoofdstuk in één keer geschreven. Elke tekst heeft drie zittingen nodig, liefst door een nacht diepe slaap van elkaar gescheiden.

Lieden die het ontstaan van teksten – de zogeheten tekstgenese – bestuderen, onderscheiden twee soorten schrijvers. De eersten zijn de Kopfarbeiter. Zij construeren de zinnen vooraf in hun hoofd en hoeven ze “maar” op te schrijven. Papierarbeiter daarentegen zoeken al schrijvend de juiste formulering. Ze weten niet waaraan ze beginnen, soms zelfs niet waarover ze het willen hebben. Tot die tweede categorie behoor ik. Maar dat hadden jullie al gemerkt.

(Benieuwd naar de toekomst van de tekstgenese, een toekomst zonder handgeschreven epen of toegetakelde typoscripten.)

Ben ik deze principes altijd trouw gebleven? Op een onbepaalde plek in mijn kop waar ik principes trouw ben, ja (met een volgens sommigen demoraliserende koppigheid – die mij overigens geen enkele inspanning kost). Maar in de praktijk? Nee, natuurlijk niet. Het rommelige rijk van de praktijk is onderworpen aan verschrikkingen als deadlines. En die nopen een schrijver tot voor-zich- uitschuiverij, tot een schuldige onbekommerdheid. Achteraf moet het dan allemaal te snel en zodra de ergste stress voorbij is, treedt soms een noodlottige onverschilligheid in (“klinkt het niet, dan botst het wel”).

Waarvoor ik mijzelf straf – berouw komt na de zonde – met de gêne van wie in een droom bloot over de catwalk moet.

[Verhaal] Jeanneke (doet niet aan politiek) (1993)

”Dag, meneer. Wat zegt gij? Voor de gazet? Amai, dat is ook den eerste keer dat die aan mij iet komt vragen. Ah, dié gazet. Mijne man zaliger las altijd de Volksgazet, en later de Nief Gazet. Maar allez, daar kunt gij ook nie aan doen. Komt binnen.’

”k Heb tijd – als ne mens ne keer gepensioneerd is, dan weet hij met zijnen tijd genen blijf. Daar zijn er wel die zeggen dat zij daar gene last van hebben. Maar eerst zien en dan geloven, hé. Allez, manneke, blijft daar nie staan, ge gaat kou krijgen. Maar valt nie over de paraplubak.’

‘Whisky, is ’t nu gedaan met blaffen!? Koest, meneer is van de gazet. Past op, of ik zal u eens! Daar, in uw mand. En kop toe! ’t Is toch wreed hé, meneer, dat heeft schrik van zijn eigen schaduwen dat maakt van zijne neus of dat het nen tiger uit de zoologie is.’

‘Zet u, meneer, hier, bij de stoof. ’t Is nie warm buiten, hé? Een taske thee of hebt ge liever koffie? Ja, ik ook. Troost noemde mijne man zaliger dat. Daar is ’t leven mee te houden, zei ‘m, de Frans. Maar nu is ‘m toch ook dood. Al van in vijfentachtig.’

‘Longkanker, wat wilt ge – heel zijn leven twee pakskes blauwen Bastos per dag. Wij hadden nie voor niet ne sigarettenwinkeL Wacht, ik gaan eens direct het machien opzetten.’

‘Voilà. Als ‘m te straf is, moet ge ’t maar zeggen, dan doen ik er wat warm water bij. Het gaat over Borgerhout, zegt ge? Daar is tegenwoordig nogal iet over te doen, hé? Zelfs op den televisie. Dat is natuurlijk met al die … euh … gastarbeiders.’

‘Ah, gij smoort ook? Doe maar, daar staat ne cendrier. Trouwens, als ‘m nie gesmoord had, dan stak de Frans er nu toch ook al onder. Van puur hartvreterij. ’t Was ne moeilijke mens, mijne Frans. Nooit content. Altijd zagen, over de belastingen, den btw en den onnozele klap van de mensen. Maar wat wilt ge, als winkelier .. .’

‘Zijt gerust, ik gaan daar nie over zitten zagen gelijk een oud mens. Jawel, meneer, negenenzeventig in oktober. De migranten, just, dat is waar dat gij voor gekomen zijt. Gelijk ge wilt. Maar ik verwittig u: ik ga mijn gedacht zeggen en als dat uw gazet nie aanstaat, dan moet gij uw bandopnemerke maar afzetten.’

‘Ze zeggen op den televisie dat wij hier allemaal racisten zijn. Maar dat is geen waar. Ik ben absoluut gene racist. Alleen is ’t in Borgerhout nie meer wat dat het geweest is. En daar zitten de Belgen voor heel weinig tussen, voor heel weinig. Er zijn hier d’ailleurs bijkans geen Belgen nie meer. Ja, ja, schrijft dat maar bijkans geen Belgen.’

‘Met de vreemdelingen, daar hebben wij vroeger nooit gene last mee gehad. Hier, aan deze kant van Borgerhout, tussen de Kroonstraat en de Plantin en Moretuslei, awel, hier zit het vol joden. Gewone, en ook van die met zo nen langen baard en krolle kens. Daar is heel chic volk bij.’

‘En proper – niet te geloven! Trouwens, het schijnt dat ze veel slimmer zijn dan wij! Hoe kunt ge daar nu iets tegen hebben? Ze zeggen swijlen op den televisie dat die mannen van het Vlaams Blok met die tjoektjoeken van nu hetzelfste willen doen als den Duits met de joden in den oorlog.’

‘Maar dat is dikke zever. Ik heb de joden hier nog weten oppakken. En bij madam Smekens in de edenkovenstraat – die haar vader kwam vroeger bij ons op de winkel, nen hele brave mens awel, daar hebben er gans den oorlog op zolder gezeten, zonder dat de Moeffen het wisten.’

‘Annemans en diejen anderen van het Vlaams Blok, hoe noemt ‘m weeral? – die hebben wel een groot bakkes, maar die willen die bruin mannen alleen maar terug naar de Sahara sturen. Dat is de gasoven nie, hé, al is ’t er ook heel warm.’

‘D’ailleurs, zolang dat den Bob Cools met zijn witte moustache het hier voor ’t zeggen heeft, zal dat ook nie gebeuren. Ik denk dat ‘m nog altijd denkt dat de Marokkanen voor hem gaan kiezen – allez, zo gauw dat ze mogen.’

‘Neeje, ik zijn nie van het Vlaams Blok. Ik doen nie aan politiek. Niemand doet dat hier. Mijne zoon ook nie, den Johnny. De Frans zaliger zei altijd tegen den Johnny: Johnny, jong, politiek dat is ne vuilen boel. En dat heeft den Johnny goed in zijn oren geknoopt. Zelf was de Frans pertang nen hevige socialist toen dat hij jonk was. Altijd in ’t Volkshuis en den eerste mei zo zat als honderdduizend man.’

‘Of dat wij hier last hebben van die bruin? Dat hangt er maar van af wat dat gij last noemt, hé? Die van hiernaast, die slachten geen varkens op hun koerke, als het dat is wat dat ge bedoelt. En hier is ook nog nooit nie ingebroken – ze weten dat ge hier toch niks kunt rapen. Ik zijn trouwens nie zo zot dat ik met twintigduizend frang in mijn sacoche over de Turnhoutsebaan ga defileren.’

‘Voor de moment hebben we ten andere ook nog geen moskee, al weet ge natuurlijk nooit wanneer dat die mannen met hun lang kleed zoiet in hunne kop krijgen. Maar dat belet nie dat de mensen heel goed weten voor wat dat ze dat hier Borgerokko noemen.’

‘Als ge hier in de geburen rondloopt, amai, dan weet ge direct wat dat ze willen bedoelen. Dat wemelt hier gewoon van die bruin mannen. En maar joeng maken, ge kunt het nie volgen. Die van hierover, nevens madam Peeters, die hebben er acht of negen, ik ben den tel kwijt. En ge kunt ze nie uiteenhouden, hé. Dat trekt allemaal gelijk twee druppelen water opeen.’

‘Ge vraagt uw eigen somtijds echt af of dat die niks anders te doen hebben dan … allez, ge weet wat dat ik wil zeggen, hé – ’t is daar gelijk bij de konijnen, precies of dat ze ’s avonds genen televisie kunnen zien, gelijk wij.’

‘Ze hebben er pertang allemaal ene, en distributie ook. Al die hopen kindergeld dat ze krijgen, dat zal daar wel voor iet tussen zitten, zeker. Allah is groot en ziekenkas is groter, gelijk in het lieke van de Strangers.’

‘Die klein mannen, dat is vantijd om zot te worden. Zeker in de zomer. Dan zitten die allemaal van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op straat katteke te spelen. En maar lawijt maken! Ge kunt geen venster openzetten. Ik verstaan d’ailleurs nie dat ze nie veel méér ruiten kapotsjotten met hunnen bal. Of met de stenen waar dat ze den helen tijd mee smijten.’

‘Vaneigens dat wij vroeger ook op ’t straat speelden. Maar wij, wij maakten zo geen ambras. Wij zouden dat nie gedurfd hebben, want ons ma en onze pa, die hielden ons in de mot – die zaten zelf ook op hunnen dorpel, of op ne stoel voor de deur.’

‘Nee, nee, wij moesten nie proberen om zo de beest uit te hangen. En wij gingen rap op den trottoir als er nen otto kwam. Niet dat daar toen al zo veel otto’s waren. Maar toch. Ge verstaat nie dat die ouders hun jong nie wijsmaken dat ze uit hun ogen moeten zien.’

‘Den Johnny zegt altijd dat ‘m hier nooit rapper durft rijden dan twintig, zo ne schrik dat ‘m ne kleine Marokkaan overrijdt. Ik KRUIP hier, ma. Rosa, de dochter van madam Tersago van hiernevens, die vindt dat ook. Jeanneke, zegt ze, voor dat ge ’t weet, liggen ze eronder. En die is pertang wreed voorzichtig, Rosa.’

‘Die is dat trouwens nie gewoon: ze woont ieverans over de Ring en daar zijn geen Marokkanen. Die zitten liever hier, bij hun eigen soort. Zij mogen dat. Dat is d’ailleurs nog zoiet dat ne mens nie verstaat: dat die allemaal op nen hoop willen zitten.’

‘Dat heeft centen voor ne Mercedes, maar dat woont toch in Oud-Borgerhout. Knoopt dat nu aaneen. Enfin, daar was natuur lijk plaats toen dat ze kwamen. Na den oorlog zijn hier heel veel jonge mensen weggetrokken, ge kent dat – ze woonden liever in nen blok dan in een van die ouw’ koten die dat ge nie kunt verwarmen, en die dat toen ook al op invallen stonden.’

‘Ge kunt ze geen ongelijk geven. Ik had ook geiren in Deurne gaan wonen, of in Ekeren. Maar die van mij, de Frans zaliger, die wou nie. Zie-de mij al in zo’n kruipkot op het vijftiende gaan wonen? zei ‘m, met een balkonneke van ne voorschoot groot?

‘Nee, dat was niks voor de Frans. Hij kost nie zonder zijn duiven kot en zonder zijnen hof. En hij wou de winkel nie alleen laten. Als de Frans ene keer iet in zijne kop had gestoken, dan kreegt ge dat daar nie meer uit. Op ne keer .. .’

‘Maar daar zijt ge nie voor gekomen. Nog een taske koffie? Waar was ik gebleven … ? Als ne mens oud wordt. Ha ja, dat wij hier zijn blijven wonen. In het begin ging dat nog. We hebben toens zelfs chauffage laten steken en een nief dak.’

‘Van de oorlogsschade. Er is hier achter den hoek een V-bom gevallen, patáát, midden in de nacht, op een stuk vage grond. Hij was eraan voor zijn moeite, den Duits. Maar al ons ruiten lagen eruit en ’t dak van ’t kot in den hof was eraf.’

‘Feitelijk was het hier in dien tijd nog gezellig. De mensen klapten tegeneen. In de winkel van de Marcel, dat was den beenhouwer op ’t hoekske, daar stonden de vrouwen uit de geburen heelder uren te laméren. Niet dat ik dat ook deed, hé, ik had daar genen tijd voor, met de kleine en met de affaire.’

‘Bij ons op de winkel wierd ten andere ook heel wat afgezeverd. Vantijd had ik echt goesting om die zagemannen met hun klikken en hun klakken buiten te zwieren. Maar allez, ge verstaat wat dat ik wil bedoelen. De mensen kuisten hun straat, ze schilderden op tijd en stond hun corniche en als er iet kapot was, dan wierd dat gerepareerd.’

‘Alleen: schoon liekens duren nie lank. Voor dat ge ’t wist, begosten ze met den tunnèl te graven – dat moet in de jaren zestig geweest zijn – en ineens zat ’t spel op de wagen. Overál Spanjaarden en Italianen en Marokkanen en Algerijnen. Overál, ge kondt dat nie geloven.’

‘Eerst kropen ze met zijn allemalen bijeen in een paar huizen – dicht bijeen is ’t warm, zegden de mensen – maar toen kwamen hun vrouwen en hun klein mannen en de bomma en den bompa en toens stak het hier vol.’

‘Gezinshereniging noemen ze dat op den televisie. Gezinshereniging, mijn botten! Toen dat de Frans doodging en den Johnny op een ander ging wonen met zijn lief, toen was er voor Bibi ook geen gezinshereniging!’

‘Ze mogen zeggen dat er tegenwoordig veel racisme is, hé, maar toen hingen er voor de vensters van de cafés ook al kaartjes met Défendu aux Nord-Africains. Ikke met mijn eigen ogen gezien, in zevenenzestig!’

“t Ergste van al, vind ik, is dat ge die gasten nie verstaat. En zij u ook nie, natuurlijk. Dat staat hier den helen vrijdagavond voor de deur te klappen, maar ge hebt er geen gedacht van wat dat ze zeggen. Ze kunnen u omzeggens verkopen terwijl dat ge erbij staat. En ne simpele goeiendag kan er ook al nie af – ’t is alsof dat ze dwars door u door zien.’

‘Maar dat is nog niks – vergeleken met de vrouwen. Dié zijn pas ambetant! Als die ’s middags hun klein mannen gaan halen aan de Fröbelschool, dan blokkeren ze met hun dik achterste heel den trottoir en dan moet ge begot door de goot om voorbij te kunnen!’

‘En swenst staan die madams het maar uit te leggen. Ge zoudt dat moeten zien! Allemaal met zo’n vod op hunne kop. Ze zeggen dat die allemaal hunnen boterham verdienen als werkvrouw, maar werken heb ik ze toch nog nie dikwijls zien doen – als ge ’t maar weet.’

‘De straat kuisen, dat is voor de jonge maskes. Die worden getraind tegen dat ze moeten trouwen met zo ene van ginderachter met zand tussen zijn tenen, dan kan dien ook naar hier komen. Hoe zoudt ge zelf zijn? Dop, ziekenkas, en warm en koud water op ieder verdiep. Dat hebben ze daar nie, bij den ayatollah.’   ‘Die jonge maskes, dat vind ik pertang wel triestig. Het schijnt dat er daar bij zijn die heel goed leren in ’t school, maar ze moeten toch thuisblijven, om op de klein pagadders te passen en om te trouwen.’

‘En ze mogen nog geeneens nie kiezen met wie, hé. Dat hadden ze eens met mij moeten proberen! Toen dat ik naar huis kwam met de Frans toens zat het er ook tegen – maar onze pa heeft er zijne kop kunnen neven leggen. Ik trouw met de Frans, of ik gaan in ‘t klooster, zei ik.’

‘Ze wisten dat Mère Marie-Madeleine van Sint-Agnès (waar dat ik naar ’t school ging) vond dat ik een heel schoon nonneke zou zijn. Dat was natuurlijk maar voor te zwanzen, want er was geen haar op mijne kop dat goesting had om nonneke te worden. Daar zag ik de jongens veel te geiren voor – vooral de Frans.
Maar onze pa dacht serieus dat ik het meende. Nu dat ik erop peins, dan had ik óók een kappeke op mijne kop gehad .. .’

‘Maar waar dat ik echt bang van heb, dat zijn die jonge gasten. Die staan altijd met heel der hopen op ’t pleintje ginder achter sigaretjes te paffen en onder de maskes hun rokken te loeren – die van de Belgische maskes, want die van hun dragen rokken tot op de grond.’

“t Zijn doppers, of anders fatsen ze van ’t school. Er zijn er bij met een brommerke die er uitzien of dat ze nog geen achttien jaar zijn, en ander die al met nen otto rijden. Den oudste van over de deur hier, dien is er ook altijd bij en dien heeft begot nen BMW’

‘Mijnen Johnny zegt dat die in occasie nog een half miljoen kosten. Hij heeft er zelf ene willen kopen, maar dat kost den bruine nie trekken, zegt ‘m. Zoiet, dat kan toch gene zuivere koffie zijn, hé?’ ‘Die met die brommerkes, dat is het soort dat de mensen hun sacoche rat op ’t straat. Dat gaat zo: ze zitten daar met hun getweeën op en ze komen heel rap aangereden, zo van ééééé. Die van vanachter, die geeft u ne stamp en terwijl sleurt ‘m uw sacoche van uw lijf.’

‘En de poliest zult ge zeggen. Die zetten hun klak zo wat meer naar achter en die krabben ne keer op hunne kop en ze zeggen: Madammeke, wij hebben al genoeg rond ons oren en er zijn nog vijftien wachtenden voor u. En dan zien ze eens op hun uurwerk.’

‘Nee, nee, zelfs heb ik dat nog nie meegemaakt. Maar madam Van Overmeieren van het fritkot hier achter den hoek, die wel. Die heeft wél altijd veel eens in haar sacoche. Den Johnny zegt: Dat is omdat ze de mensen in hunne nek zien met hun fritten een groot pak, daar zitten er maar drie méér in dan in een kleintje, maar ’t is wel twintig [rang duurder, hé. En hun cervelas, dat is puur zagemeel!‘Hij kan ’t weten, want hij gaat daar dikwijls fritten halen als ‘m hier is. Ik mag geen fritten eten van den doktoor. ’t Schijnt dat de Marokkanen ook geen fritten mogen eten omdat die gebakken zijn in peerdenvet en ze mogen van geen peerden eten. Maar ik geloof daar niks van. Ze mogen ook genen alcool drinken en die gasten op ’t pleintje, die hebben altijd buskes bier bij. Maar wat dat ik wou zeggen: als ge daar zo als oud menske voorbij moet, helemaal op uwen alleen voorbij zo’n bank vol maka … migranten – dan doet ge ze bijeen van de grote schrik, willen of nie.

‘Er moet er zo maar éne op het gedacht komen van u nen trek te geven en voor dat ge ’t weet, ligt ge in ’t gasthuis. Over tijd hebben ze hier nog een meneerke van zevenentachtig jaar uit de Kroonstraat bijkanst dood geklopt. Ge zoudt dat moeten weten, ’t heeft in alle gazetten gestaan.’

‘Die van hiernaast? Nee, daar heb ik geen klagen van. Door den band zijn dat schappelijke mensen. De vent heeft nog in Hoboken gewerkt, op de Zilver. Waar dat die koeien van dood vielen in de wei. Hij mag nu ook nie meer gaan werken. Ik weet nie wat dat ‘m just mankeert, maar voor zo nen bruinen ziet hij heel
bleek.’

‘Enfin, swenst zitten die van ons zonder job. Den Johnny heeft ook twee jaar kunnen gaan doppen als ‘m van ’t school kwam. Op dat punt hebben die van het Vlaams Blok zeker gelijk. En dat de koning hier ne keer geweest is, dat zal daar niks aan veranderen.’

‘Versta mij nie verkeerd, hé, ik heb ook naar zijn begrafenis gezien op de VTM. Maar zo ne koning – als dat hier geweest is, dan stapt dat terug in zijn voiture en dat rijdt naar zijn paleis in Brussel en gedaan. Enfin, ’t is erg genoeg voor Fabiola – ik weet wat dat het is om zo ineens alleen komen te staan.’

‘Wat zegt ge? Ja, daar is nen tijd van komen en nen tijd van gaan. Dat is waar. Wanneer verschijnt uwen artikel? Ah, da’s goed, dan koop ik mij een gazet. Wacht, ik doen de deur open. Past op voor de paraplubak, hé!’

‘Maar wat is dat nu? Whisky, áf Af, zeg ik u, áf, en laat meneer gerust. Raar hé, meneer? Zo’n lief beestje, en dat kan geen vreemde mensen uitstaan – allez, vooruit, in uw mand! En dat ik u nie meer hoor!’

[Polemiek] Oratie over Hendrik Conscience, tot Geert Van Istendael.

Dag mijnheer Van Istendael.

U “walgt” van de schrijverij van Hendrik Conscience. U vindt hem “vervelend”. Ja, dat is best mogelijk. Maar wat moet ik daarmee? “Walging” is een emotie waar ik niet veel mee heb. Is al dat gewalg van uw generatie niet een beetje een pose geworden?

Ik walg helemaal niet van Conscience. Ik vind hem interessant. Niet dat ik daarom met hem dweep of hem op mijn nachtkastje heb liggen. Hij boeit mij als historische persoonlijkheid, als mens en als schrijver uit die nabije, maar toch zo “andere” 19de eeuw, uit dat rare Vlaanderen waar ik ben geboren en waarvan ik mee het literaire erfgoed in stand probeer te houden.

Katholiek ben ik niet en flamingant evenmin. In tegenstelling tot heel veel mensen ben ik het zelfs nooit geweest. Intussen ben ik mij goed bewust van de belangrijke, maar ook vaak verstikkende rol die het flamingantisme in dit gewest en in zijn literatuur heeft gespeeld.

Ik geef toe dat ik als historicus (daar ben ik voor naar school gegaan) en als schrijver van een paar romans (erg slechte, volgens de dominante opinie) een grote interesse koester voor historische toestanden en voor, ja, romans.

Conscience deed aan politiek en stak soms vlammende redevoeringen af, maar hij was in de eerste plaats een schrijver van romans – een romancier, om dat in onbruik geraakte Franse woord weer eens te gebruiken. Met andere woorden, wie hem wil wegen als schrijver, moet ook dàt meenemen in zijn betoog.

Een beetje ketterij, af en toe, moet kunnen, zelfs in de literatuur. De mijne bestaat erin dat je een romancier niet alleen mag beoordelen op zijn stijl, maar ook op zijn vermogen om een goed verhaal goed te vertellen (Walschap: “Een roman is een verhaal”).

Volgens mij kon Conscience dat, en deed hij het meestal ook. Zijn romans zijn goed in elkaar gezet en ze werken. U ziet dat blijkbaar niet zo, maar er is geen wet van Meden en Perzen die zegt dat iedereen zoiets onvermijdelijk moet of kan zien.

Wat mij aan uw betoog stoort, is dat u met uw walging zwaait alsof het om een universele waarheid met een grote “W” gaat.

U heeft in het Letterenhuis een paar fragmenten uit Conscience voorgelezen om aan te tonen hoe krakkemikkig zijn stijl is. Volgens mij heeft u eigenlijk net het omgekeerde bewezen: je kunt de zinnen van Conscience zeggen. Zelfs als je ervan walgt!

Er staan rare woorden in die zinnen; ze roepen emoties op waar wij niks (meer) mee hebben, maar je kunt ze probleemloos “uitgalmen” zoals een echt goed geschoold acteur (die bestaan niet meer) met een vers van Vondel kan doen.

Oké, ik overdrijf. Maar proza dat je zo goed kunt voorlezen, heeft stilistische kwaliteiten. Het zijn niet de enige en zeker niet de enig denkbare stilistische kwaliteiten, maar ze zijn wel reëel.

(Stijl is een van die onderwerpen waar we niet uitkomen. Maar we moeten erover blijven discussiëren. Vreemd genoeg komt het onderwerp vandaag de dag in geen enkele recensie nog aan bod. De allerellendigst geschreven boekjes worden derhalve nooit op meer dan, ik zeg maar wat, de helft van hun merites beoordeeld).

U stelt het voor alsof Conscience in 1838 de hele Europese literatuur op zijn boekenplank had staan en dat hij die bijgevolg beter en met meer vlijt had moeten navolgen.

Dat is natuurlijk niet zo.

Zeker de Nederlandse literatuur stond niet op de plank van Conscience. Men zegt weliswaar dat Walter Scott zijn grote voorbeeld was, maar dat is tot nu toe nooit serieus onderzocht. Ik heb mijn vermoedens over Ivanhoe (dat is zeker niet de hele Scott).

Zoals u zelf toegeeft, telde de “Hollandse” literatuur (nog) weinig of geen valabele voorbeelden voor Conscience. Bovendien was het de literatuur van de “vijand”. Als er na 1830 nog überhaupt Nederlandse literaire boeken in Antwerpen rondslingerden – gesteld dat ze er voor 1830 ook echt waren – was dat bij een paar erudiete orangisten uit een sociale klasse waarmee Conscience geen contact had. En zelfs dat betwijfel ik, want die orangisten waren vermoedelijk niet erg erudiet en bovendien zeer Franstalig.

U vindt het moedig dat Conscience besloot het Nederlands te bezigen. Dat is het ook, en nog geen klein beetje. Al ben ik de eerste om daar aan toe te voegen dat daar zeker commerciële overwegingen bij speelden. De Franstaligen in Belgïe lazen boeken van Franse auteurs die in Brussel op grote schaal en goedkoop werden nagedrukt (tot grote ergernis van diezelfde Franse auteurs).

In zijn eigen taal met Victor Hugo concurreren, was wat hoog gegrepen. Dat wisten de Vlamingen ook wel, al deed bijvoorbeeld Consciences boezemvriend Jan-Alfried De Laet een poosje erg zijn best. U moet er de Indrukken en Ervaringen van Domien Sleeckx maar eens op nalezen. Een aardig boek, overigens.

De romans en gedichten waar Conscience en zijn maats mee dweepten, waren zeer zeker die van nagedrukte Fransen – vaak zg. tweederangsauteurs als, zeg maar, Charles Nodier. Diens verhalen vol bovennatuurlijks wogen zwaar op Phantazy, de tweede publicatie van onze grote vriend. Allicht lazen Conscience en co. ook Fransschrijvende Vlamingen zoals hun vrienden Joseph Ernest Buschmann, Felix Bogaerts en De Cort.

Dit gezegd zijnde, blijft de vraag welk taal of talen  Conscience ter beschikking stonden. Dat waren, inderdaad, in de eerste plaats het Frans (de taal van zijn vader, een ex-zeeman) en het Antwerps (de taal van zijn moeder, een winkelierster en gewezen dienstmeid). In het beste geval schilderachtige idiomen, al weet je natuurlijk nooit.

Veel beschaafd Nederlands zal Conscience niet gehoord of onder ogen hebben gekregen, zelfs niet in de Hollandse tijd. Willem I, u heeft het erover, kreeg immers geen tijd om die taal via zijn onderwijs fatsoenlijk te introduceren.

Als Conscience iets beter Nederlands hoorde of las, was het dat van lokale figuren die zich uitdrukten in wat overbleef van de “beschaafde” omgangstaal uit het Ancien Régime – wat die taal juist was en hoe ze klonk, weten wij niet eens (en kunnen wij ook niet weten).

Natuurlijk, Conscience wijst er in de Geschiedenis mijner Jeugd zelf op, zag hij ook de soms zeer oude boeken die zijn vader in bulk aankocht opdat zijn moeder haar kruidenierswaren in hun uitgescheurde bladzijden kon verpakken.

Op basis daarvan een literaire taal, hoe onbeholpen ook, verzinnen waarin je je kunt uitdrukken, dat is een geweldige prestatie.

U zegt dat Conscience de niet de “taal van het volk” schreef. Maar wat is dat, de taal van het volk? Dialect kun je niet schrijven omdat het niet valt te spellen. Je kunt er hooguit een gestileerde vorm van verzinnen zoals Cyriel Buysse of Felix Timmermans (en in zijn toneelstukken Hugo Claus) een halve tot een hele eeuw later deden. Om dat te doen, moet je alleen inzichten hebben (van politieke, van taalkundige aard) die Conscience in zijn tijd niet kon hebben. Overigens, u stelt de vraag zelf, wat is een “volk”?

Schrijftaal is altijd een min of meer kunstmatige taal. Zelfs al ben je Elsschot. Of een Hollander.

Bombastisch? Sentimenteel? Dat was Conscience zeker. En met hem driekwart van de 19de eeuw, hier en elders. Het is niet anders. Daar komt bij dat het Nederlands (en niet alleen in Vlaanderen) sinds Conscience veel sterker geëvolueerd is dan het Engels, het Frans of het Duits. Stendhal kun je zo lezen, Dickens ook, terwijl je voor Domien Sleeckx of Pieter-Frans Van Kerckhoven een hogere drempel over moet. Zo ook voor Oltmans en Van Lennep, by the way.

Volgens u zijn er Tsjechische schrijvers die moesten werken in omstandigheden, vergelijkbaar met die waarin Conscience aan de slag ging. Ik geloof u op uw woord – ik moet wel; mijn Tsjechisch is niet zo geweldig. Maar kan het niet zijn dat de Tsjechische taal en de dito literaire traditie in betere doen waren dan de Nederlandse, in Vlaanderen, vlak na 1830?

Ik denk dat niemand met enige kennis van zaken zal ontkennen dat er in de 19de eeuw grotere en betere, “universelere” schrijvers waren dan Hendrik Conscience. Schrijvers, wier werk vandaag (voor een literair geschoold publiek, laten we wel wezen) een relevantie heeft die het zijne al lang kwijt is.

Dat doet, historisch gesproken, niets af aan zijn verdiensten. Of aan het feit dat hij in zijn eentje driekwart van de Vlaamse of zo u wil Zuid-Nederlandse literaire geschiedenis van de 19de eeuw uitmaakt. Ik had ook graag Stendhal “bompa” genoemd, maar het is niet anders.

De slogan dat Conscience zijn volk leerde lezen, vindt u onzin.

Tja, dat vind ik eigenlijk ook.

U stelt terecht dat het de onderwijzers zijn die het volk hebben leren lezen. Ik ben zelf de afstammeling van zo’n onderwijzers (uit het officieel onderwijs, zelfs). Maar Conscience is niet verantwoordelijk voor de slogans die grotendeels na zijn dood en om politieke redenen werden uitgebroed. Het komt eropaan die retoriek te analyseren, te situeren en, nadat het historisch onderzoek zijn gang is gegaan, te relativeren.

Multatuli. Natuurlijk. Alleen had die man een literaire traditie achter zich van meer dan twee eeuwen. Een burgerlijke traditie, met veel conformisme, maar ook veel tegenspraak, discussie en polemiek. In een land, zoals uzelf opmerkt, iedereen opgegroeid was met de Statenbijbel. Een protestants land.

U beschouwt La Légende d’Ulenspiegel van Charles De Coster als de ultieme toetssteen om Conscience naar de volstrekte vergetelheid te bonjouren.

Zal ik u eens wat vertellen?

Dat is nu eens een boek waar ik nooit ben doorgeraakt en ik verzeker u, aan mijn Frans heeft het niet gelegen. Al dat folkloristisch pseudo-Rabelaisiaans gearchaïseer, daar word ik wee van. Hoezeer ik het, ideologisch gesproken, ook zou moeten prefereren boven het gelegenheidskatholicisme van onze Hendrik.

Het eigenaardige Vlaanderen dat veel Franstalige auteurs (ook Vlamingen) van de tweede helft van de 19de eeuw oproepen, is – misschien op een andere manier, maar in dezelfde mate – een creatie als dat van de Vlaamsgezinden. Ook dat van de door mij nogal bewonderde en bijwijlen vertaalde Georges Eekhoud. Documentair vaak interessant (ik denk ook aan Marie Gevers), maar “echt”?

Allez, allez.

Dat de (Sovjet)Russen zo dwe(e)p(t)en met La Légende, vind ik intussen niet zo’n… euh… argument. Enfin, wat er ook van zij, feit is dat De Costers Uilenspiegel zo mogelijk nog meer door de flaminganten geaccapareerd en “vermassacreerd” werd dan de Leeuw van Conscience. Om de een of andere reden bent u dat blijkbaar vergeten.

Misschien was De Coster een groter schrijver dan Conscience, dat kan best – maar daar gaat het eigenlijk niet over.

“Gevaarlijke gezwellen”, zegt u over het proza van onze vriend Conscience. Nou, in die termen discussieer ik niet over literatuur. Ik durf niet te denken aan het gejouw dat zou opstijgen als Bart De Wever zich in soortgelijke termen uitliet over het proza van, zeg maar, Tom Lanoye.

Het kot zou te klein zijn, zoals het volk zegt.

U sleept er, zoals te verwachten en te voorzien was, Cyriel Buysse bij. Die leefde, inderdaad, veel later dan Conscience en kwam uit een welgesteld, gecultiveerd, Franstalig midden. Buysse hoèfde voor niemand te buigen; hij kon in zijn automobiel stappen en wegrijden (wat hem overigens zwaar is aangerekend door onze flamingante en christelijke volksbroeders).

Uw verhaal over de Armeniërs is ontroerend. Ik ken zelf een Armeniër, een gecultiveerd mens en volstrekt geïntegreerd, zoals dat heet. Ook een goed mens, denk ik. Maar ondanks zijn aanstekelijke Armeense zelfspot vindt hij wel dat alle Turken (dat begrijp ik nog, van een Armeniër), homo’s, joden, zigeuners en vrijmetselaars moeten doodgemaakt worden. Laten we het maar bij de Hollanders houden, dat is een stuk veiliger – hoewel, sinds Fortuyn en Wilders zijn er ook boven de Moerdijk nog maar weinig zekerheden.

Kijk, iedereen die een beetje geschiedenis heeft gestudeerd, weet dat u een boel juiste dingen zegt (het zou er nog aan mankeren), ook over de mythes die Conscience heeft helpen creëren en populariseren. U zegt dat die “krom” zijn. Ik wil zelfs nog een stuk verder gaan en poneren dat alle mythes min of meer krom zijn.

Wat Conscience kan verweten worden, is dat hij zich inschikkelijk toonde voor de katholieken, dat hij de situatie van de arbeiders niet begreep en dat hij een ietwat zweterig respect had voor autoriteit.

Orwell heeft ooit ergens geschreven dat je een goed schrijver die je politieke tegenstander is, kunt doodschieten zonder daardoor de intellectuele eerlijkheid geweld aan te doen. Maar als je in plaats daarvan ten onrechte zegt dat hij een slecht schrijver is, vond de Engelsman, is dat wél een aanslag op de intellectuele eerlijkheid.

Daarmee bedoel ik niet dat ik u voor oneerlijk verslijt. Maar wel dat ik het over Conscience nogal grondig met u oneens ben.

Literatuur – De karaktermoord op Hendrik Conscience

In de 20ste eeuw werd Hendrik Conscience (1812-1883) verguisd door progressieve, vrijzinnige critici en verdedigd door, zeg maar, katholieken en flaminganten. De schrijver en zijn werk werden in de loop der jaren beladen met ideologische connotaties die meer met de actualiteit van het moment te maken hadden dan met de historische werkelijkheid. Beide kampen maakten zich, elk op hun manier, schuldig aan een (literaire) karaktermoord.

De historicus Tom Verschaffel (1964) publiceerde hierover in 2001 onder de titel De kwade faam van Hendrik Conscience een artikel in het culturele tijdschrift Ons Erfdeel. Hij pleitte voor een meer genuanceerde benadering van Conscience. In dat verband geef ik hier een korte voorzet, met mijn bedenkingen over een aantal vaak gehoorde kritieken aan het adres van “de man die zijn volk leerde lezen” (waar anno nu inderdaad niet zoveel van te merken valt).

Conscience schreef geen Algemeen Nederlands. Dat kon ook niet want AN moest nog worden uitgevonden. De schrijver was opgevoed in het Frans en het Antwerps. Desondanks slaagde hij erin een taal “uit te vinden” waarin hij zijn verhalen op een efficiënte en voor iedereen (ook in Nederland!) verstaanbare manier wist te vertellen. Misschien is het zo dat hij op die manier juist bijdroeg tot het ontstaan en de ontwikkeling van het Algemeen Nederlands.

Stijl

De stijl van Conscience is, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, helemaal niet slecht. Hij schreef helder, duidelijk en beeldend. Zijn taal is uiteraard sterk verouderd (Jacob van Lennep klinkt ook niet modern). Maar wat hij zegt, is nog altijd begrijpelijk. Zijn proza laat zich gemakkelijk hardop voorlezen – iets wat m.i. veel zegt over de kwaliteit ervan.

Consciences beschrijvingen, maar ook zijn actietaferelen zijn voorbeeldig. Hij gebruikte efficiënt tal van literaire middelen – men moet dat alleen willen zien. Dat de schrijver zich “bezondigde” aan Franse wendingen en constructies is onvermijdelijk; het doet niets af aan de intrinsieke literaire kwaliteit van zijn stijl – het is hoogstens voer voor puristen en schoolmeesters.

 De personages van Conscience hebben een rudimentaire psychologie. Dat kan niemand ontkennen. Als zodanig boeien ze ons niet. De romans en verhalen van de schrijver worden aangedreven door hun plot, niet door de karakters van de hoofdpersonen. Dat is trouwens bij een heleboel 19de-eeuwse schrijvers zo – ik begrijp niet goed waarom men zich daar bij ons, in het geval Conscience, zo over verwondert.

Uitstekend verteller

De auteur slaagde er overigens een aantal types te verzinnen – baas Gansendonk of  uit Het Goudland – die in Vlaanderen lange tijd “spreekwoordelijk” waren. Charles Dickens deed dat op een veel grotere schaal, toegegeven, maar zijn beroemde typetjes zijn ook geen wonderen van psychologische analyse.

Conscience was een uitstekende verteller – dat vonden onderling sterk verschillende schrijvers als Louis-Paul Boon en Marnix Gijsen. Hij was een broodschrijver en produceerde novellen en romans van middelmatige kwaliteit. Maar als hij goed was, was hij erg goed. Naast zijn overvloedige romanproductie schreef hij enkele bijzonder merkwaardige boeken, zoals De geschiedenis mijner Jeugd die getuigt van een groot literair inzicht.

Eenige bladzijden uit het boek der natuur is een hoogstpersoonlijk en doorleefd opus, waarin de schrijver zijn passie (en grote kennis van) de natuur en zijn religieus gevoel combineert. Misschien niet “spannend” in de alledaagse betekenis, maar “letterkundig” beslist interessant en uniek in de Europese literatuur.

Conscience “verkocht” zichzelf aan de katholieken. Maar is het niet hypocriet hem met de vinger te wijzen, wanneer het hedendaagse Vlaanderen als vanzelf accepteert dat cultuurpausen als Jan Hoet Sr. of Eric Antonis zich openlijk associëren met een politieke partij? De “steun” vanwege de overheid die kunstenaars als Panamarenko of Jan Fabre genieten, is ook niet echt denkbaar zonder politieke bemoeienis.

Twijfel

Conscience wierp zich overigens nooit op als propagandist van de katholieke partij of van het ultramontaanse katholicisme van de 19de-eeuwse Belgische kerk. Het religieuze gevoel dat uit een aantal van zijn boeken spreekt, is “breder” dan het katholicisme; het is typisch voor de romantiek en niet kerkelijk “orthodox”. In katholieke kringen bleef trouwens lang twijfel bestaan over de morele deugdelijkheid van het werk van Conscience.

Wat ons vandaag het meest stoort, is het paternalisme van de schrijver. Vooral in later werk – Het Ijzeren Graf, bijv. – geeft hij blijk van een zweterig respect voor de maatschappelijke orde. Dat de arbeidersklasse haar lot kon verbeteren door iets anders dan vlijt en spaarzaamheid, begreep hij niet.

Maar hij was zich bewust van het probleem. Uit het feit dat hij er nogal wat aandacht aan besteedde en met paternalistische oplossingen voor de dag kwam, kan men afleiden dat hij er juist niét blind voor was – alleen kende hij, net zomin als de overgrote meerderheid van zijn tijdgenoten, de “oplossing”.

Socialisme

Op socialisme in de literatuur – men vindt dat niet bij Dickens of Balzac en zelfs niet bij Victor Hugo – was het, zelfs in Frankrijk, nog een of twee generaties wachten. De enige Vlaamse schrijver van het midden van de 19de eeuw die in één boek het kapitalisme aan de orde stelde – en dan nog heel voorzichtig – was Eugeen Zetternam.

Ik weet dat Marx en Engels hun Communistisch Manifest al in 1848 lieten verschijnen, maar het duurde zeker tot de jaren 1880 voor in België leden van de middenklasse zich aangesproken voelden door een links gedachtegoed.

Conscience werd vaak “verdedigd” door conservatieve critici en literatuurhistorici. Maar dat zegt weinig over de historische persoon die de schrijver was en ook niet zoveel over zijn werk. Naarmate het Vlaams-nationalisme op het eind van de 19de en in de 20ste eeuw een (hoofdzakelijk) katholieke en rechtse politieke stroming werd, manipuleerde zij haar helden, van wie Conscience er een was. Zo ontstond een verdraaid beeld van de schrijver, dat in het andere kamp tot weinig genuanceerde reacties leidde.

Literatuur – “Bloot gat” of Walschap aan Lampo, over Claus (1956)

Gerard Walschap.

In de bibliotheek van mijn vader vond ik enkele jaren geleden een exemplaar van de eerste druk van Een Bruid in de Morgen van Hugo Claus, verschenen bij De Bezige Bij in Amsterdam en Ontwikkeling in Antwerpen in 1956.

Vooraan zat, keurig dubbelgevouwen, een brief die Gerard Walschap aan Lampo sr. zond. Dat gebeurde nadat mijn vader in Volksgazet een opvoering van Claus’ Het Lied van de Moordenaar in de Antwerpse KNS had gerecenseerd.

Het gaat om een uiterst Walschapiaans epistel dat een grappige voetnoot vormt bij de opvattingen van degenen die Claus en Walschap per se tot eenzelfde “traditie” in de Vlaamse literatuur willen rekenen.

De volledige brief luidt als volgt:

“Beste Hubert,

Ik lees daar uw stuk over Het lied van de moordenaar dat ik helaas ook gezien heb. Volgens mij was dit prachtig regiewerk voor een infantiel werk op het dichterlijk peil van Jef Mennekens of Fonske Van De Maele. Zeg, Hubert, die mannelijke man die snauwt: geef mij de fles en dan met een snok drinkt en die snauwt tegen ‘het wijf’ en ze een duw geeft dat ze daar  henen vliegt en dan zot wordt van een barones met een wit kleed, gelooft gij, schrijver van Hélène Defraye, daar in? Hewel ik, van Houtekiet, niet. En de zaal ook niet.

Ik had heel lang willen klappen voor Fred Engelen, primo, voor Luc Philips secundo en dat is alles. In onze tijd en dat durf ik zonder één aarzeling zeggen namens zowel Van Ostaeyen, Marnix Gijsen, Wies Moens, Mussche als voor mezelf zouden wij zulke kruiskragie uitgelachen hebben met zoveel brio dat het er eens en voorgoed zou gedaan mee geweest zijn.

Hugo Claus (foto NRC).

 Luister Hubert, ik zweer u dat ik op niemand in de hele wereld jaloers ben en dat ik al wie het enigszins zou kunnen verdienen, zelfs al zie ik het niet goed in, de volle literaire roem toewens (die in mijn ogen niet veel betekent overigens). Maar hier zie ik maar al te goed dat Claus niets anders verdient dan goed op zijn bloot gat. Hij heeft meer aanmoediging gekregen dan iemand van uw generatie en hij profiteert met zulke papschoolkunst van de karakterloosheid en smaakloosheid van de literaire “massa” van vijfduizend Vlamingen die weten dat Claus een groot jong kunstenaar is omdat al die bevoegdheden het gezegd hebben en die dit niet schoon vinden, maar doen alsof.

En als er geen reactie komt in het kort, Hubert, zal ik nog eens mijn mes trekken zoals ik al een paar keren in mijn leven heb gedaan en dan kunnen al de schijters en de moedwilligen weer eens zoveel kwaad over mij spreken als ze willen.

Neem mij dit niet kwalijk. Het is niet tegen u gericht maar tot u in volle genegenheid.

  Gerard, 13 mei 56″

Literatuur – Louis Van Keymeulen (1842-1915), de volstrekt vergetene

Louis Van Keymeulen werd in 1842 geboren te Antwerpen. Hij stierf in 1915 te Bergen op Zoom. Over zijn levensloop bieden naslagwerken weinig informatie. Het enige, algemeen bekende feit is dat hij vanaf 1896 literatuurgeschiedenis doceerde aan de Antwerpse Academie voor Schone Kunsten. Daaruit kan afgeleid worden dat hij tot de gezeten burgerij behoorde – burgerij die toen nog volledig franstalig was.

Van Keymeulen publiceerde uitsluitend in het Frans. Hij was actief als vertaler, criticus en auteur van romans en verhalen. Hij schreef bijdragen in verschillende binnen- en buitenlandse dagbladen, revues en literaire tijdschriften, zoals de Antwerpse Précurseur, de Revue de Belgique, L’Opinion, de Revue Artistique en de Parijse Revue des Deux Mondes, eertijds het orgaan van de Franse romantische school.

Zijn oeuvre ontstond tussen de late jaren zeventig van vorige eeuw en 1903. Bijzonder omvangrijk is het niet. Het omvat Le Monde-Diable (1877), de vertaling van een gedicht door de Spanjaard Espronceda, de roman Le Fils Adoptif (1881), de bundels Etudes de Genre (1882) en Mémoires d’un Géant (1883), de romans Andy Marks le Dompteur (1885), La Fortune d’Otto Greiffer (1888), La Maison Smits (1889), Le Mariage du Baron (1892), de bundel kritische opstellen Esquisses flamandes et hollandaises (1899) en Au Cimetière (1903).

La Maison Smits

Op één kritiek van Paul Frédéricq na (De Heer Van Keymeulen over de Nederlandsche Letterkunde, verschenen in het juli- en augustusnummer van Het Volksbelang en opgenomen in de bundel Taal en Kultuur uit Vlaanderen, Antwerpen, 1914) bestaat er geen enkele zelfstandige studie over Van Keymeulen. Hij wordt alleen vermeld in het tweede deel van Francis Nautets Histoire des Lettres belges d’Expression française (Brussel, 1893) en in het tweede deel van De Seyns Dictionnaire des Ecrivains belges. Bio-Bibliographie (Brugge, 1931).

De volkomen vergetelheid die Van Keymeulens deel werd, heeft verschillende oorzaken. Hij was natuurlijk een tweederangsschrijver, ook in het raam van de toenmalige Frans-Belgische literatuur met tenoren als Camille Lemonnier, Georges Eekhoud, Emile Verhaeren, Edmond Picard en Max Waller.

Emile Verhaeren.

Ondanks zijn stukken in de Revue des Deux Mondes – een tijdschrift dat op het eind van de 19de eeuw lang niet meer zo toonaangevend was als zestig jaar tevoren – werd Van Keymeulen, anders dan de dichter Verhaeren of de naturalistische romancier Lemonnier, niet beschouwd als Belgische steunpilaar van de Franse literatuur.

Zo de hedendaagse historici van de Frans-Belgische literatuur al van hem gehoord hebben, wordt hij weggelaten uit hun overzichten en studies die belangrijker auteurs tot onderwerp hebben. Bovendien is de herinnering aan de Vlamingen die zich van het Frans bedienden bij het Vlaamse publiek nagenoeg verdwenen. Wie leest er in Vlaanderen nog Maeterlinck, Eekhoud of Verhaeren? Wie is er zich op dit moment van bewust dat er ook hier, in het noorden, tot voor zestig of zeventig jaar twéé literaturen bestonden: naast de Vlaamse’ die zich van het Nederlands bediende ook de Frans-Belgische?

Verteller

Zonder zich aan franskiljonisme schuldig te maken, kan men die collectieve vergeetachtigheid alleen maar betreuren, hoe begrijpelijk ze ook is. Toch bewijst de commentaar van Nautet dat Van Keymeulen in zijn eigen tijd gewaardeerd werd:

“En dehors de nos romanciers dont la forme plus ou moins ésotérique n’est accessible qu’aux initiés ou aux raffinés de littérature, la Belgique commence à posséder depuis M. Emile Greyson ( … ) un groupe de conteurs à qui est dévolue la faculté de provoquer l’ émotion simple, d’ éveiller l’intérêt et parmi lesquels M. Louis Van Keymeulen oecupe le premier rang.”

En inderdaad, veel meer dan een conteur, een verteller, was Van Keymeulen niet. Uit La Maison Smits (Het enige boek dat ik van hem gelezen heb) blijkt zonneklaar dat hij een groot stilist, noch een vormvernieuwer, een origineel denker of een fijnzinnig psycholoog was. Maar hij kon een goed verhaal opbouwen dat de aandacht van de lezer van bij het begin gevangen houdt. En hij was een scherp, vaak cynisch observator van het menselijke bedrijf.

Het Centraal Station, gezien van op het Astridplein.

La Maison Smits speelt zich af in het milieu van de Antwerpse handelaarsaristocratie en stadsadel. Het boek verscheen in 1889 – het enige exemplaar waarop ik in de Stadsbibliotheek van Antwerpen de hand kon op leggen dateert uit 1891; het is een uitgave van J. Lebègue & Cie te Brussel, ook Consciences uitgever – maar de actie wordt even na het midden van de eeuw gesitueerd.

De roman beschrijft hoe de bloeiende handelsonderneming van de oude François-Xavier Smits dreigt ten onder te gaan door het wanbeheer van zijn zoon en opvolger Oswald. Net voor de firma failliet gaat kan Oswald haar verkopen, maar diens bedenkelijke levenswandel eist uiteindelijk toch zijn tol: hij belandt in de gevangenis, wordt krankzinnig en sterft.

Kantoren van de firma

Het eerste hoofdstuk van La Maison Smits geeft een beeld van de kantoren van de firma. De atmosfeer herinnert sterk aan gelijkaardige passages uit Consciences De Koopman van Antwerpen, La NouveIle Carthage van Georges Eekhoud en, alle relativiteit in acht genomen, ook aan Les Mensonges van de te Antwerpen geboren Françoise Mallet-Joris – een roman die er toch zijn decor aan ontleent.

De lezer maakt kennis met enkelen van de belangrijkste nevenfiguren: de kommies Théodore Stevens, de oude kassier van de zaak en de geslepen Lambert De Wolf, naaste medewerker en rechterhand van baas François-Xavier Smits.

Onderwerp van hun gesprek zijn het aanstaande huwelijk van Stevens en de aankomst van een brief van Oswald die na mislukte studies in de rechten en in de medicijnen de wens heeft geuit om zoals zijn vader in zaken te gaan en door hem bij een Londense firma werd geplaatst om er het vak te leren. Hoofdstuk twee is dan ook gewijd aan de gemengde gevoelens waarmee de oude Smits de missive van zoonlief ontvangt.

De verdwenen Hippodroomschouwburg aan de Leopold de Waelplaats.

Oswald beklaagt zich bitter over zijn behandeling door de zaakvoerders van het huis Wilson & Grey; hij beweert dat zijn dokters hem ten stelligste hebben aangeraden om het desastreuze Engelse klimaat zo spoedig mogelijk te verlaten. François-Xavier weet beter. Hij is er zich van bewust dat zijn gewiekstheid in zaken hem niet heeft behoed voor een uitgesproken zwakheid als vader.

Mede door de aanbidding waarvan Madame Smits haar zoon het voorwerp heeft gemaakt en diens opvoeding bij de jezuïeten is Oswald opgegroeid tot een kortzichtige, luie, cynische en domme fils-à-papa, en zijn vader weet dat. Bovendien is hij kort tevoren door Wilson en Grey van Oswalds wangedrag op de hoogte gebracht.

De oude Smits neemt zich voor om niet op de argumenten van zijn zoon in te gaan; hij stoot echter op het hardnekkige verzet van zijn vrouw die het ergste vreest als Oswald langer in Engeland blijft.

Kruidenier

Uit het voorgaande blijkt hoe stereotiep Van Keymeulens personages zijn. De beginsituatievan La Maison Smits zou die van een zedenroman door Conscience kunnen zijn. Van Keymeulen hoedt zich echter voor expliciet moraliseren; de spot die hij tegenover zijn romanfiguren hanteert is veel scherper dan bij Conscience; verder probeert hij hun doen en laten vanuit hun sociale herkomst en het milieu waarin ze leven te verklaren.

François-Xavier Smits is op het einde van de achttiende eeuw geboren als zoon van een kruidenier. Hij heeft school gelopen tot zijn vader hem in de winkel kon gebruiken. Iedere ontwikkeling of culturele belangstelling is hem vreemd. Alleen zijn groter commercieel doorzicht onderscheidt hem van zijn vader en hij slaagt er in om in enkele decennia miljonair en één der meest geziene figuren van de Antwerpse zakenwereld te worden.

Carolina Smits, zijn echtgenote, is de dochter van de waard uit de herberg waar Smits als vrijgezel iedere avond met zijn vrienden kwam kaarten – dat deed hij, zegt Van Keymeulen, omdat hij niet genoeg verbeelding had om een andere vorm van ontspanning te zoeken. Caroline is bij de nonnetjes op school geweest; ze is braaf, maar oliedom. Aan die eigenschappen paart ze een ijzeren wil waar haar echtgenoot niet tegenop kan. Ook wat betreft Oswalds terugkeer naar Antwerpen zal ze haar zin krijgen.

De Meir.

Wanneer Oswald in Mechelen overstapt op een andere trein, ontmoet hij in zijn eersteklascoupé een goede bekende van de familie: gravin Duval de Girelles, die net haar dochterErnestine heeft afgehaald in het Parijse klooster waar ze tot dan toe werd opgevoed. Gravin Duval is de dochter van een arme Henegouwse edelman.

Haar eerste man, van wie ze twee kinderen – Ernestine en haar broer Albéric – heeft, is met haar getrouwd in de hoop daardoor zijn schuldeisers wat langer van zich te kunnen af houden. Dat is maar gedeeltelijk gelukt, en wanneer hij om het leven komt bij een val van zijn paard, staat zijn weduwe een somber lot te wachten.

Straalbezopen

Gelukkig is één van de schuldeisers de Antwerpse bankier Duval die kort tevoren in ruil voor een lening aan een obscuur Duits vorstje, de titel van graaf heeft gekregen en niets liever vraagt dan met een vrouw uit de “echte” adel te trouwen. Zonder verwijl huwt hij de weduwe en voegt aan zijn eigen doodgewone naam De Girelles toe.

Tijdens de treinrit komt Ernestine diep onder de indruk van de dandyeske Oswald. Na het afscheid in het station van Antwerpen maakt die een scène tegen zijn moeder, omdat ze hem in een huurrijtuig, en niet in de koets van de familie is komen afhalen. Dit incident zet meteen de toon voor zijn verder optreden.

Kort na zijn terugkeer troont hij Lambert De Wolf mee naar een etentje in een club waarvan de leden Oswalds behouden thuiskomst willen vieren. Het aanwezige gezelschap is in de kortste keren straalbezopen. Oswald is ervoor verantwoordelijk dat De Wolf zijn been breekt. De bediende herstelt, maar zal blijven manken, en dat vormt de oorzaak van zijn intense haat tegen de zoon van zijn baas. Die weet hij echter handig te camoufleren.

De Wolf gaat daarbij zover dat hij zelfs bereid blijkt om bepaalde taken die de oude Smits aan zijn zoon heeft opgedragen, van Oswald over te nemen. Oswald is daar erg dankbaar voor, want in de praktijk blijkt weinig van zijn verlangen om de kunst van de groothandel te leren.

 De Wereldtentoonstelling van 1894.

Meer dan uitgaan en drinken doet hij niet. Dat brengt hem in conflict met François-Xavier, die hem tot de orde probeert te roepen en weigert zijn krankzinnige vernieuwingsplannen voor de zaak in overweging te nemen.

Maar het is niet alleen De Wolf die langzaam maar zeker de macht krijgt over Oswald. Hij raakt ook steeds meer onder de invloed van de Franse wijnhandelaar Rouvière, die vriendendiensten voor hem verricht en hem grote sommen geld leent.

Van Keymeulens lage dunk van het ontwikkelingspeil en de literaire belangstelling voor zijn stadgenoten wordt scherp verwoord in de passage over de club waar Oswald en Rouvière elkaar ontmoeten:

“Les habitués du lieu ne sont pas des bourgeois routiniers et encrassés: ce sont des hommes à l’esprit cultivé et qui s’intéressent au mouvement des idées, aux progrès des sciences, aux productions des lettres et des arts. Quoi d’ étonnant dans une ville grande et riche, située au confluent des trois grandes civilisations europeennes, et qui, parmi ses deux cent mille habitants, compte presque autant d’ abonnés aux revues littéraires et scientifiques que telle ville anglaise de dixmille âmes, ou tel gros bourg d’Allemagne?

 Revue des Deux Mondes

Sur cette table de marbre se trouvent les journaux illustrés, et il n’est pas rare de voir un grave commerçant les feuilleter et regarder les gravures; s’il ne pousse pas toujours la curiosité jusqu’à lire les légendes explicatives, cela prouve en faveur’ de son bon sens et de sa modération. Il ne faut abuser de rien et s’il peut être permis de donner un moment aux choses de l’ esprit, il ne faut pas y consacrer un temps qui pourrait être employé à jouer aux dominos, à échanger des appréciations sur les tendances des cafés ou des cotons, ou à prêter l’ oreille au recit de quelque anecdote un peu croustillante. Sur une autre table gisent la Revue des Deux-Mondes et d’autres publications périodiques du même genre. Elles ne sont pas coupées, c’ est vrai, mais cela s’ explique par l’indisposition d’un des garçons, quelque peu lettré (il a fait sa cinquième), qui leur rend d’ordinaire ce bon office.”

Op een bal bij de familie Duval besluiten de gravin en Madame Smits dat een huwelijk tussen Oswald en Ernestine een goede zaak zou zijn. Ernestine is verliefd op Oswald en die laat zich haar aandacht welgevallen, maar als hij het hotel Duval verlaat, gaat hij naar zijn maîtresse. Madame Smits rijdt alleen naar huis.

Haar man, die zich eerder die avond onwel voelde, is intussen erg ziek geworden. Een bij geroepen arts diagnosticeert longontsteking, toen nog een gevaarlijke aandoening. Schitterend is de dialoog tussen de dokter en een veelbelovende jonge collega die de oude Smits mee komt onderzoeken:

“- Confrère, dit le plus jeune des deux médecins lorsqu’ils se trouvèrent seuls, avant toute chose je dois vous remercier d’ avoir songé à moi pour cette consultation. Un malade comme M. Smits en vaut dix. Il n’y a pas de quoi, confrère, répondit le docteur Boen, c’ est à nos petites conditions ordinaires. Le docteur Steen n’en était pas moins reconnaissant à son confrère. Pour ne pas le faire attendre, il avait mëme réduit un peu précipitamment la fracture d’un maçon, qui s’ était cassé le poignet en tombant d’un échafaudage. Après tout, pour entasser des briques, on n’a pas besoin de tant de souplesse dans I’ articulation. M. Steen n’eut garde de faire allusion à cette circonstance, lorsque l’ autre médecin le complimenta sur sa réputation croissante comme chirurgien.
– Vous êtes trop bon, répondit-il. Il est vrai que j’ ai eu epuis quelque temps plusieurs opérations bien réussies, et qui ont été remarquées. Avant-hier, entre autres, j’ai coupé un bras dans des conditions ou personne ne l’ aurait fait à ma place, soit dit sans vanité. – Vraiment?
Le patient n’avait plus qu’une heure à vivre, qu’on fit ou non l’amputation. Je l’ai faite sans hésiter, et de cette façon je crois avoir agi à la satisfaction générale. La familie aura la consolation de se dire qu’ on a fait tout ce qu’il était possible de faire; le malade n’aura pas le regret d’emporter dans la tombe un membre qui l’a tant fait souffrir; et moi, enfin, j’ ai fait une excellente opération.”

De dood van de oude Smits plaatst Oswald aan het hoofd van diens onderneming en fortuin. In de praktijk wordt de zaak geleid door De Wolf, die in sommige gevallen volkomen bereid blijkt om de stompzinnige orders van zijn werkgever uit te voeren.

Intussen heeft Oswald het hele huis opnieuw laten inrichten, meer personeel aangeworven en een stel rijtuigen gekocht. Hij krijgt bezoek van Rouvière, die het hem verschuldigde bedrag van meer dan tweehonderdduizend frank komt terugvragen. Oswald ziet daar volstrekt geen graten in. Wanneer zijn kassier hem erop wijst dat het bedrag niet diezelfde dag kan betaald worden, ontslaat hij hem, en benoemt de onbekwame Stevens in zijn plaats. De Wolf laat Oswald betijen…

Het tweede deel van La Maison Smits begint wanneer Oswald en Ernestine al vijf jaar getrouwd zijn. Zoals te voorzien was is Ernestines leven een hel. Hun enige kind is gestorven aan de gevolgen van een geslachtsziekte die Oswald bij één van zijn maîtresses heeft opgelopen. Oswald doet overigens niets om zijn liaisons verborgen te houden.

Gebrek aan literaire cultuur

Gravin Duval verwijt Caroline Smits zijn absoluut gebrek aan zakelijk inzicht: al twee keer heeft graaf Duval hem voor bankroet moeten behoeden. Oswalds moeder is nog altijd blind voor de fouten van haar zoon en wijt zijn problemen aan de bedrieglijke praktijken en het failliet van niet-solvabele handelspartners.

Ook in de persoon van Caroline neemt Van Keymeulen het gebrek aan literaire cultuur van de Antwerpse burgerij op de korrel. Wanneer de gravin en zij in de tuin van het hotel bij de bank komen waar Ernestine David Copperfield zit te lezen, volgt dit stukje dialoog:

“- Et quel est ce livre qui a le don de vous intéresser si prodigieusement? C’est David Copperfield. – Je sais, dit Mme. Smits… David Copperfield. Oh! Je ne connais que ça: c’est de Chakespire, un auteur allemand qui a écrit aussi Don Quichotte, je crois.”

De rede van Antwerpen door Henri de Braekeleer (Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten).

Caroline krijgt het bezoek van Emma, die vroeger voor de familie werkte en nu getrouwd is met Théodore Stevens. thans blijkt dat ze jaren geleden een amourette heeft gehad met de jonge Oswald die haar het hof maakte. Stevens’ aanstelling tot kassier heeft de vroegere loopjongen geen geluk gebracht. Hij is boven zijn stand beginnen leven en drinkt overmatig. Dat heeft zijn gezin in moeilijkheden gebracht die hij heeft willen oplossen door geld te ontvreemden. De diefstal werd door Oswald ontdekt en Stevens is ontslagen.

Caroline geeft Emma geld zodat ze voorlopig de eindjes aan elkaar kan knopen. Wanneer Emma het huis verlaat wordt ze gezien door De Wolf. Dezelfde avond sterft graaf Duval en Oswald ontvangt bericht over het faillissement van het Braziliaanse handelshuis Schuft, Schwindler en Fuchsendreck (!) dat voor hem een ernstig verlies met zich meebrengt. Terwijl De Wolf zijn werkgever inlicht over de zware moeilijkheden waarin de firma zich bevindt en Oswald met het voornemen speelt om zich uit zaken terug te trekken, arriveert een bediende met een raadselachtig briefje van gravin
Duval de Girelles.

Oswald moet naar haar toe en hij vraagt De Wolf op hem te wachten. Wanneer hij terug in zijn kantoor komt, is hij vastbesloten zijn handelsfonds van de hand te doen. De Wolf zal uitkijken naar potentiële kopers.

Interieur van een herberg aan de haven door Hendri de Braekeleer (Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten)

Het volgende hoofdstuk begint met een accurate beschrijving van het Sint-Andrieskwartier. Die passage is de enige uit La Maison Smits waarin het Antwerpse stadsbeeld uitvoerig aan bod komt. Zo belandt de lezer in het huisje van Théodore Stevens die een scène maakt tegen Emma omdat hij niet begrijpt waar ze geld heeft gevonden. De ruzie eindigt ermee dat hij haar het overschot ontfutselt. Op dat moment wordt er aangeklopt.

De bezoeker is Oswald die Théodore wil spreken. Het volgende hoofdstuk beschrijft de opening van het testament van graaf Duval de Girelles, enkele dagen later. Naast de gravin, haar kinderen, Oswald en Caroline zijn daarbij ook de broer van de graaf, een rentenier uit Mechelen, en diens vrouw Pulchérie aanwezig. Tenzij de graaf er in zijn testament ànders over beschikt heeft, moet de erfenis hun toevallen.

Wilsbeschikking

François Duval en zijn vrouw (“née Pulchérie Janssens’, zoals Van Keymeulen er giftig aan toevoegt), zijn nog erger karikaturen dan de andere personages: Over Pulchérie zegt de schrijver onder meer:

“il suffisait de jeter un coup d’ oeil sur une dame, longue, maigre, osseuse et pointue qui lui donnait le bras et qui n’était autre que sa femme (…). La Bible nous apprend que Dieu créa l’homme à son image; et avec un peu d’effort nous parviendrons à le croire, non sans nous étonner toutefois de la peine que se donnent la plupart des individus de l’espèce humaine pour effacer chez eux-mêmes et chez les autres tous vestige de l’ empreinte divine, et sans regretter le succès étonnant et complet qui presque toujours couronne leurs efforts. Mais pour la femme, la Bible ne dit rien; et c’ est bien heureux, car si elle eût été aussi positive sur ce point, depuis Adam beaucoup de maris, et parmi eux M. François Duval, auraient sans doute perdu toute croyance dans la véricacité des livres saints.”

Gelukkig bepaalt Duvals laatste wilsbeschikking dat hij zijn goederen aan de kinderen van zijn vrouw nalaat en dat zijzelf er het vruchtgebruik van zal hebben.

Langs de kade.

Oswald vertrekt op reis. De Wolf en Rouvière, van wie nu blijkt dat zij al lang medeplichtigen zijn, bereiden de overname van het huis Smits voor. Wanneer Oswald terug in de stad komt, is hij blij verrast dat zijn oude vriend Rouvière de zaak wil overnemen. De koop wordt gesloten en Oswald onderneemt stappen om een betrekking in de diplomatie te krijgen.

Op oudejaarsavond zoekt De Wolf, die ook Oswalds persoonlijke ondergang wil, Stevens op en fluistert hem in dat Emma een verhouding met Oswald heeft. Thuis vindt Stevens de brieven die Oswald indertijd aan Emma geschreven heeft. Hij is er van overtuigd dat zijn vrouw hem bedriegt en vermoordt haar. Enkele uren later wordt hij gearresteerd.

Voor hij naar de gevangenis wordt gebracht, vraagt hij om een onderhoud met de Procureur des Konings. Nadat hij met één van diens substituten heeft gesproken, slaagt hij erin te ontsnappen aan de agenten die hem begeleiden. Hij pleegt zelfmoord door zich in de Schelde te verdrinken. De Wolf is er op Nieuwjaarsdag toevallig getuige van dat zijn lijk uit de stroom wordt opgevist.

Egypte

Enkele uren later wordt Oswald gearresteerd, want Stevens heeft aan de substituut bekend dat hij in zijn opdracht een vals testament heeft vervaardigd. Gravin Duval, het eigenlijke brein achter de vervalsing, vlucht het land uit. Door de schuld op haar af te wentelen, komt Oswald er van af met een relatief lichte gevangenisstraf. In de gevangenis krijgt hij een hersenbloeding. Hij herstelt, maar zijn mentale vermogens zijn definitief aangetast. Ernestine slaagt erin gratie voor hem te verkrijgen. Samen met zijn moeder heeft ze een bescheiden huis in een voorstad betrokken; daar wijden ze zich tot bij zijn dood aan Oswalds verzorging.

Gravin Duval is uitgeweken naar Egypte, waar ze een groot hotel voor tuberculosepatiënten opent. Ze ontmoet er een Russische edelman met wie ze trouwt en uitwijkt naar Rusland. Albéric, Ernestines broer, maakt carrière in het leger van de Egyptische khedief.

De rede van Antwerpen gezien van op de Linkeroever; vooraan de “Sint-Annekesboot” (1911).

Et la maison Smits?”, zoals Van Keymeulen onderaan de voorlaatste bladzijde van zijn boek vraagt – vooraleer zélf het antwoord te leveren:

“Sous la direction de ses nouveaux chefs elle a reconquis son importance d’ autrefois (…) M. De Wolf a parfaitement compris que si l’on peut s’élever par l’intrigue et la fourberie, on ne peut rester sur le faire que par la loyauté et la conscience. Ce malhonnête homme est devenu un très honnête commerçant (…) Il ne tiendrait à lui de jouer un rôle politique; mais il trouve que par temps qui court, un homme qui se respecte ne peut plus mettre la main à des choses aussi malpropres. En un mot, il a tout ce qu’il ne désirait, et plus qu’il ne désirait. Est-il heureux? C’est une autre question.”

In zijn Histoire des Lettres belges verkiest Nautet Van Keymeulens romans La Fortune d’Otto Greiffer die zich te Bilbao afspeelt, en Andy Marks le Dompteur waarvan het verhaal in Odessa werd gesitueerd, boven het al te realistische La Maison Smits. Die voorkeur heeft stilistische gronden, maar ook het feit dat de avonturen van Oswald Smits te “objectief” werden weergegeven speelt voor hem een rol.

Dickens

Van Keymeulens scrupuleuze realisme doet Nautet denken aan dat van niet nader genoemde Engelse schrijvers:

La Maison Smits’ rappelle assez bien ces romans de Londres ou la vie est peinte sévèrement et simplement.”

Het gebruik van de term realisme hoeft niet te verbazen: ook de weinig waarschijnlijke peripatieen in La Maison Smits behoren tot de conventie van de 19de-eeuwse realistische roman. Dat dit soort realisme rond 1890 verouderd was, schijnt Nautet als zodanig niet te storen. Zijn opmerking over de verwantschap tussen La Maison Smits en “bepaalde Engelse romans” is echter correct.

Het enige boek dat één van de personages leest is niet toevallig David Copperfield. Er is trouwens méér dat bij Van Keymeulen naar Dickens verwijst, zoals de ambitie een zedenroman te schrijven waarin een breed maatschappelijk panorama wordt geschetst – al vindt men die vanaf de romantiek ook in de Franse literatuur -, de ironische voorstelling van de personages, en het feit dat het daarbij steevast gaat om zg. flat characters die hun voorbestemde rol spelen zonder te evolueren.

Het was er Van Keymeulen duidelijk om te doen een roman de moeurs en geen psychologische roman te schrijven. Ook daarom doet La Maison Smits meermaals aan de stedelijke zedenromans van Conscience denken. Zijn “objectivisme” blijft daarbij heel relatief. Van Keymeulen moraliseert misschien niet expliciet en hij bedient zich van een vertellende instantie die wel losstaat van de optredende personages, maar uitsluitend spottende, kritische commentaar op die personages en hun milieu levert (het is trouwens zeker dat Van Keymeulen vertrouwd was met het “wetenschappelijke” naturalisme van zijn tijdgenoot Emile Zola, dat geen expliciet gemoraliseer inhield). Zijn zedenlessen zijn dan ook in het verhaal zelf verwerkt – wat ze intussen niet minder triviaal maakt.

Naturalisme

Ondanks een laagje naar het naturalisme zwemend vernis – van de vroegtijdige dood van Oswalds zoontje tengevolge van een venerische ziekte, opgelopen door de vader en Oswalds instorting die uiteindelijk het gevolg is van zijn uitspattingen – is La Maison Smits immers een roman waarin de boosdoener uiteindelijk gestraft wordt. Ook de gesprekken tussen de cynische dokters Boen en Steen zijn niets minder dan een aanklacht.

De Grote Markt, noordzijde.

Toch was Van Keymeulen geen sociaal geëngageerd auteur. Het hele mensdom moet het bij hem ontgelden, arbeiders zo goed als aristocraten. De enige sympathieke personages in La Maison Smits zijn Ernestine, de ongelukkige vrouw van Oswald, en het gewezen kamermeisje Emma dat door haar echtgenoot wordt vermoord. Beiden zijn bovendien stereotiepen die uit een boek van Conscience konden zijn weggelopen: vlijtige, liefdevolle en toegewijde slachtoffers. Daar verandert hun verschillende sociale herkomst niets aan. Precies hun optreden verleent Van Keymeulens pessimistische houding een nogal incoherent karakter.

Ondanks het gebrek aan een consistente visie op het maatschappelijk gebeuren blijft La Maison Smits een merkwaardige roman. Het boek is oppervlakkig, maar precies door die eigenschap biedt het een betrouwbaar beeld van een milieu en een mentaliteit die in de Vlaamse literatuur van rond die tijd zo goed als ontbreken.

Van Keymeulen kon niet alleen een boeiend verhaal verzinnen; ondanks de sjablonerigheid van zijn typen was hij een goed observator die wist waarover hij schreef. La Maison Smitsmag dan geen grote roman zijn, het blijft niettemin de neerslag van een boeiend stuk cultuurgeschiedenis.

Oorspronkelijk verschenen in De Nieuwe van donderdag 12 juli 1984.