Inventariseren voor de lezer

Het archief van Hubert Lampo overbracht naar het Letterenhuis

De trap van het Letterenhuis (foto Jan Lampo).

Ik heb het archief van mijn vader overgebracht naar het Letterenhuis. Het was de hoogste tijd en het is wat hij zelf had gewild. Daar ben ik het nu aan het inventariseren. Dat betekent: alles bekijken, ordenen, verpakken en beschrijven in de database.

Het is min of meer toeval dat ik na avonturen in andere stedelijke instituten – ik vermijd het woord “instellingen” – zeventien jaar geleden in datzelfde Letterenhuis terechtkwam. Een en ander staat dus los van het feit dat ik (samen met mijn zus) de erfgenaam werd van het Lampo-archief. Het betekent wel dat ik nu met de nodige kennis van zaken van start kon gaan.

Handschriften

Het Letterenhuis is de archiefinstelling die archieven van Vlaamse schrijvers, literaire tijdschriften en verenigingen enz. verzamelt en ontsluit. Het is de tegenhanger van het Literatuurmuseum in Den Haag, waarvoor het destijds trouwens als voorbeeld fungeerde. Het archiefmateriaal kan, mits toelating van de “archiefvormer” of zijn erfgenamen, door iedereen bekeken worden in de leeszaal.

Mijn pa bracht er destijds zelf al een flink deel van zijn papieren onder – het Letterenhuis heette toen nog Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven of AMVC. Zo komt het dat zijn handschriften er bijna allemaal berusten, samen met de briefwisseling van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan hij tot 1965 redactiesecretaris was.

Mijn werkplek (foto Jan Lampo).

Wat ik nu naar het Letterenhuis heb gesleept, is dus al de rest. En dat is veel: meer dan dertig grote verhuisdozen, goed voor een paar kubieke meter. Straks worden dat zo’n vijftig strekkende meter, denk ik. Maar het is altijd moeilijk om dat precies te voorspellen. Een voorbeeld: als er in het archief vijf exemplaren zitten van een tijdschriftnummer met een interview, bewaar ik er daarvan maar één, wat het volume doet krimpen. Tegelijk verpak brieven per correspondent in mapjes van zuurvrij papier – wij spreken van “hemdjes” – wat het volume weer doet toenemen.

Brieven

Het archief van Vader Lampo, niét zijn bibliotheek. Een deel van daarvan hebben wij zelf nog, maar zeker 90 procent is ondergebracht in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (vroeger de Antwerpse Stadsbibliotheek, die als decor fungeert in De Komst van Joachim Stiller). De database van de Erfgoedbibliotheek laat de gebruiker toe te zien welke boeken zich in de verzameling van mijn pa bevonden.

Een schrijversarchief, waaruit bestaat dat?

Uit brieven, dat spreekt. Mijn vader behoorde nog tot een generatie die voor belangrijke mededelingen naar de pen greep of in de schrijfmachine klom. De telefoon was natuurlijk al een voornaam communicatiemiddel, maar hij werd niet voor alles gebruikt. Telefoneren naar andere “telefoonzones” en zeker naar het buitenland, was een dure, soms omslachtige aangelegenheid.

Hubert Lampo bij het Antwerpse Vleeshuis, ca. 1980.

Maar er zijn ook handschriften. Zoals gezegd, ligt een aantal al lang in het Letterenhuis, maar ik heb er ook een aantal “nieuwe” gevonden. Meestal gaat het om kortere manu- of typoscripten van artikels, luisterspelen, toespraken, maçonnieke bouwstukken en televisie- of filmscenario’s.

Krantenartikels

Voorts omvat een schrijversarchief bijna altijd een groot aantal kranten- en weekbladknipsels van recensies, interviews en reportages. De meeste schrijvers houden scrupuleus bij wat over hen verschijnt. Vooral in de oorlog en in de jaren 1950 en 1960 knipte mijn vader artikels over zijn werk uit en plakte ze op bladen die hij in ordners stak. Recentere knipsels steek ik nu in chronologische of thematische mappen.

Daarnaast verzamelde het Letterenhuis vroeger zelf systematisch zoveel mogelijk artikels die van en over Vlaamse schrijvers van de pers kwamen. Soms is het dus dubbelop. De mappen die in de loop der jaren in het Letterenhuis zelf zijn samengesteld, hebben het voordeel dat ze per titel van het besproken boek werden geordend. Een tweede reeks bevat dan weer al de bijdragen die Lampo van ca. 1946 tot 1965 publiceerde in de krant Volksgazet.

Stukwerk

En dan is er de lastige categorie van de documenten. Zo noemen wij gemakshalve alle drukwerk dat geen knipsel is – van overdrukken van artikels uit literaire of wetenschappelijke tijdschriften over gedrukte invitaties tot persoonlijke documenten zoals lidkaarten, paspoorten enz. die een zeker biografisch belang hebben.

Vroeger werden die dingen allemaal apart opgeborgen – handschriften in blauwe mappen, brieven in oranje, knipsels in gele en documenten in roze mappen. Maar van die aanpak zijn we afgestapt. In principe moet een archief in zijn “oorspronkelijke staat”, of nog zoals het “organisch gegroeid  is” worden bewaard.

Ward Ruyslinck en Hubert Lampo, ca. 1980.

Jammer genoeg gaat dat alleen goed met archieven van administraties, niet met die van personen, omdat die laatsten doorgaans minder systematisch tewerk gaan. Als literaire archiefinstelling kun je vaak niet anders dan een soort reconstructie doorvoeren die de groei van een archief zoveel mogelijk respecteert, maar het archief ook begrijpelijk maakt voor onderzoekers. De inventarisatie van een archief is stukwerk; elk archief is anders. Er zijn leidende principes, maar geen draaiboek dat je blindelings kunt volgen.

Het archief van Hubert Lampo is momenteel nog work in progress – ik kan het ook niet helpen. Wat volgt is bijgevolg een momentopname van wat mij tot nu toe is opgevallen of verrast heeft. Volledigheid is voor later. 

Brief aan Frans Dille

Brieven, om te beginnen. Sommige brieven van en aan mijn pa – over lezingen, signeersessies, bijdragen aan gelegenheidspublicaties enz. – zijn doorgaans beknopt en zakelijk, maar bieden wel een unieke inkijk in zijn publieke rol en optredens.

Mijn vader maakte zeker niet van al zijn eigen brieven een doorslagje of een fotokopie. Zo komt het dat veel van de door hem geschreven missives in de archieven van anderen zitten – maar veel van die archieven berusten natuurlijk ook in het Letterenhuis. Dankzij de database is het simpel om ze te vinden. Dit impliceert dat er in de nabije of minder nabije toekomst nog een heleboel correspondentie kan opduiken.

Hubert Lampo in Avebury, Wiltshire, 1970.

Terwijl ik brieven in zuurvrije mapjes stop, verschijnt de jonge stagiaire Chloë van Gelder, die een verdieping hoger het archief van de Antwerpse tekenaar en graficus Frans Dille ordent.

“Kijk,” zegt ze, “ik heb een brief van je vader gevonden!”.

Die brief is het eerste materiële bewijs van de buitenechtelijke liefdesaffaire die mijn pa had toen ik werd verwekt. Ja, soms kan archief confronterend zijn. Maar dat is persoonlijke petite histoire; laat mij er voor de histoire littéraire aan toevoegen dat de mevrouw in kwestie model stond voor de “heks” Gilberte Schoonkindt in De Heks en de Archeoloog

Gelukkig kan zijn er ook serieuze dingen die ik al kan signaleren. Mijn vader correspondeerde intens met de Vlaamse schrijver Piet van Aken, een generatiegenoot die destijds grote bekendheid verwierf met sociaal geëngageerde romans en novellen over het leven in de Rupelstreek – een gebied met veel steenbakkerijen, zo’n vijftien kilometer ten zuiden van Antwerpen.

Marnix Gijsen

De twee leerden elkaar kennen tijdens de oorlog, toen ze elk aan hun eerste boek werkten. Vooral dit oudste deel van de correspondentie is buitengewoon interessant. Het is erg persoonlijk en belicht tegelijk de literaire aspiraties en ambities van de briefschrijvers. Van Aken is ook de inspiratiebron voor de schrijver Peter van Keulen, wiens uitvaart beschreven wordt in Lampo’s roman De Elfenkoningin.

Hubert Lampo in zijn werkkamer aan de Antwerpsesteenweg in Hoboken, ca. 1964.

Vriendschappelijke briefwisseling is er ook met andere auteurs. Een van mijn vaders trouwste correspondenten was uiteraard die andere magisch-realist, Johan Daisne. Er zijn ook talrijke brieven van Jan-Albert Goris, alias Marnix Gijsen, van Gerard Walschap en van Ivo Michiels. Onder mijn vaders pennenvrienden vinden we ook de Vlamingen Walter van den Broeck, Marc Andries, Hendri-Floris Jespers, Alstein, Paul de Wispelaere en de Nederlander Barend Roest-Crollius, om er maar enkelen te noemen.

Wat mij tot nu toe het meest verraste, was een telegram waarmee Hugo Claus mijn pa bedankt voor zijn positieve recensie over De Verwondering en een handgeschreven brief van Jeroen Brouwers over Roger van de Velde.

Roger van de Velde

Roger van de Velde was een Vlaams journalist en schrijver die na een maagoperatie verslaafd raakte aan de pijnstiller Palfium. Toen het middel hem niet langer werd voorgeschreven, probeerde hij er op allerlei manieren aan te komen. Hij kwam in de gevangenis terecht en daar mocht hij niet schrijven. Dat leidde tot protest van de literaire wereld. Uiteindelijk kwam Van de Velde vrij, maar hij stierf aan een overdosis.

Er zijn uiteraard ook brieven van Van de Velde zelf, o.m. eentje waarin hij beschrijft hoe de dichter-ambtenaar Karel Jonckheere hem kwam opzoeken in de gevangenis van Merksplas.

Wees gerust, een en ander is doorgegeven aan Ellen van Pelt, de biografe van Roger van de Velde, die momenteel in de eindfase van haar boek zit. Het wordt ongetwijfeld een van de literair-historische pieken van volgend jaar.

Jan de Hartog en Hubert Lampo in de tuin van Hotel Geerts in Westerlo.

Wie behoort er nog tot mijn vaders correspondenten? Vlijtige briefschrijvers waren o.a. zijn Oostenrijke vertaler Paul Wimmer en de nu vergeten priester en schrijver van historische romans, Armand Boni. De laatste was een Vlaming. Maar het archief bevat ook vele epistels van Lampo’s goede Nederlands-Amerikaanse vriend Jan de Hartog en van zijn Engelse compagnon de route Colin Wilson. Lampo’s jarenlange medewerking aan het tijdschrift Bres leverde missives op van Simon Vinkenoog.

Talrijk zijn de brieven van vertalers, inderdaad – ik denk vooral aan de Zuid-Afrikaan Herman Engelbrecht, aan de schrijfgrage Wimmer en aan de onvolprezen Xavier Hanotte. Er zijn ook vertalers bij wier vlijtige pogingen nooit het licht hebben zagen – gelukkig maar, denk ik soms.

Uitgevers

Van groot belang zijn uiteraard de vele brieven van en aan uitgevers. De uitgebreide correspondentie tussen Lampo, Elsevier, Manteau en A.A.M. Stols uit 1952-53 laat bijvoorbeeld toe om het hele proces te volgen waardoor mijn vader begin jaren vijftig definitief bij een Nederlandse uitgever belandde (zie hierover de post Misverstand in het Noorden op deze blog).

Hubert Lampo aan de Schelde in Antwerpen, ca. 1985.

Nog talrijker zijn de brieven van en aan de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff waar later al zijn werk verscheen. Naast zakelijke brieven, contracten en afrekeningen is er de persoonlijke correspondentie met uitgever Laurens van Krevelen, die een goede vriend werd.

Ik denk nu al dat van maar weinig schrijvers de relatie met hun uitgevers zo grondig gedocumenteerd is.   

Walter van den Broeck

De correspondentie met o.a. Maria Rosseels en Gaston Durnez, die mijn pa kende uit zijn journalistentijd, illustreert dat hij in de jaren 1960 gewonnen was voor een toenadering tussen gelovigen en ongelovigen. Dat was toen in Vlaanderen een item.

Het lijkt er op dat De Komst van Joachim Stiller ook nogal wat mensen de indruk gaf dat Vader Lampo zelf katholiek of toch “religieus” was geworden. Quod non. Maar hij was in hun ogen bekend genoeg om het hof te maken als “goeie” vrijzinnige – men mag niet vergeten dat roomse journalisten en critici ook de militant antigodsdienstige Gerard Walschap tot vervelens toe bleven opvoeren als een verloren schaap dat, wie weet, tot de stal kon worden teruggeleid.

Hubert Lampo bij het kasteel van Grobbendonk.

Walter van den Broeck, die lange tijd goed bevriend was met mijn pa, durfde het af en toe aan om hem – op een in mijn ogen  hartverwarmende manier – te kapittelen. Ooit schreef hij hem (ik parafraseer) “je moet niet zo verbaasd zijn over het feit dat links niet van je houdt, je hebt ook zoveel rechtse vrienden”.

Wankel evenwicht

Dat is niet helemaal juist, in die zin dat nogal wat jonge linkse schrijvers al lang daarvoor (en dus zeker niet daarom) een bloedhekel hadden aan mijn pa. Denk maar aan de “communistische” poëet in Idomeneia en de Kentaur of aan de medewerkers van het tijdschrift Atomium in De Komst van Joachim Stiller. De lui die voor hen model stonden, opereerden in de jaren 1950. Maar de katholieke toenaderingspogingen, gecombineerd met die van enkele figuren met een bedenkelijk oorlogsverleden, speelden wel een rol.

Mijn pa was zeker een tolerant en vergevingsgezind mens. En het is moeilijk om niet te bezwijken voor iemands vriendelijkheid als uitgerekend je “natuurlijke” medestanders je en bloc laten vallen.

Wat mij niet belet om af en toe met mijn tenen te krullen.

Hubert Lampo en Harry Kümel, 1975.

De brieven die mijn vader zelf schreef, bewijzen dat hij gebukt ging over het schervengericht waarvan hij het slachtoffer was. Voor iemand met een toch al niet zo geweldig zelfbeeld en een bij momenten wankel psychisch evenwicht was dat noodlottig. Het joeg hem angst aan en maakte hem rancuneus.

Scholieren

Zijn onvermogen om met een en ander om te gaan werd bovendien versterkt – ik ben geneigd te schrijven: geëxploiteerd – door zijn vrouw Lucia die hem stimuleerde zijn ongenoegen publiekelijk te uiten en hem zo in een nog groter isolement deed belanden. 

Tsk, tsk, tsk.

De brieven van assertieve Vlaamse en Nederlandse scholieren die vragen stelden om werkjes over de schrijver rond te krijgen, stop ik allemaal in een dikke map. Het zijn er veel. Maar de volwassen fanmail – ook weer opvallend vaak van Nederlandse lezers – rangschik ik wel per correspondent. Het zijn soms erg emotionele getuigenissen over het belang dat het werk van mijn pa voor hen had.

Hubert Lampo, omstreeks 1993 (foto Marc Cels).

Waar ik persoonlijk het meest van houd, zijn handschriften van romans, verhalen, opstellen en artikels. Met hun aanvullingen en verbeteringen geven ze de stadia van het schrijfproces weer en dat is bijzonder boeiend.

Mijn vader werkte, zeker tot omstreeks 1980, hard op zijn handschriften. Van zijn eerste romans zijn er handgeschreven kladversies, gevolgd door minstens twee typoscripten met verbeteringen. En vaak ook nog grondig gecorrigeerde drukproeven.

“Papierarbeiter”

Literatuurwetenschappers die zich bezighouden met “tekstgenese”, spreken over Kopfarbeiter en Papierarbeiter. De eersten zijn de schrijvers die hun tekst grotendeels in hun hoofd hebben zitten voor ze hem aan het papier toevertrouwen; de tweede groep bestaat uit de auteurs die spontaner schrijven, maar zichzelf met schrappingen en allerlei verbeteringen op papier tot de orde roepen. Mijn pa was ongetwijfeld een Papierarbeiter – dat ben ik zelf trouwens ook, al heb ik natuurlijk een pc.

Hubert Lampo en Marc Andries in Grobbendonk.

Later werkte Lampo Senior direct op de machine. Maar achteraf ging hij zijn typoscripten wel te lijf met rode, groene en blauwe balpen of viltstift; dikwijls gebruikte hij plakband om stukken papier met toevoegingen aan een pagina te plakken. Het mooiste voorbeeld is het manuscript van de essaybundel De Zwanen van Stonehenge. Terwijl hij aan dat boek werkte, plakte hij soms drie A4-velletjes aan elkaar; je kunt ze helemaal uitvouwen.

Ik zei dat de belangrijkste handschriften al lang in het Letterenhuis berusten. Daar liggen ze te wachten op studenten editiewetenschap en tekstgenese. Maar twee romans en enkele verhalen van mijn vader werden ook verfilmd. Dat leidde – behalve in het geval van Nico Crama’s vroege kortfilm naar het verhaal Oponthoud in Walsoorden – tot epische conflicten.

TV-programma’s

De pakken brieven, interviews en krantenknipsels bieden inzicht in de moeilijkheden die voortvloeiden uit het feit dat de prille Vlaamse film een soort monopolie was van sommige kineasten en producenten. Harry Kümel, die zijn verfilming van De Komst van Joachim Stiller uiteindelijk toch tot een goed einde wist te brengen, kan daar zeker meer over vertellen.

Hubert Lampo en Colin Wilson.

Ook van televisieprogramma’s zoals Ten Huize van Hubert Lampo, In de voetsporen van Hubert Lampo en het door hemzelf geschreven Arthur, zijn er scenario’s en draaiboeken – zij het dat het vooral om getypte en gestencilde exemplaren gaat. De nooit gerealiseerde documentaire Flandria Fantastica van Vader Lampo en Harry Kümel leverde ook heel wat papier op. Jammer dat het scenario uiteindelijk niet tot een boek heeft geleid…

Er zijn ook verschillende stadia van enkele interviewboeken mijn pa (van de hand van derden) en uiteraard een heleboel manuscripten die hem werden toegestuurd – en die soms het onderwerp werden van een opstel.

Shakespeare

Zo heb ik me groen geërgerd aan de ogenschijnlijk heel serieuze, maar in werkelijkheid volstrekt rocamboleske teksten van de heer Bergschneider – u weet wel, de man met de theorie dat Shakespeare eigenlijk een Antwerpenaar was. Ik begrijp best dat vader Lampo gefascineerd was door die snuiter, maar ik betreur tegelijk dat hij hem in De Neus van Cleopatra zo’n groot podium heeft geboden.  

Maar goed, zonen hoeven het niet over alles met hun vader eens te zijn. Wat er ook van zij, mijn werk aan zijn archief is in zekere zin een Vatersuche, dat kan niet anders. Maar het biedt ook inzicht in een oeuvre en in een leven die in vele opzichten uitzonderlijk waren en die mij, onvermijdelijk, erg “nabij” zijn. Nu maar hopen dat de mensen die nieuwsgierig zouden moeten worden, dat ook doen.

[Column] Oude Krokodil

Ik ben een oude krokodil en die hebben veel watertjes doorzwommen. Ik werk al vijftien jaar in het Antwerpse Letterenhuis. Daar beschrijf ik archieven van Vlaamse auteurs. Op dit moment worstel ik met dat van Emmanuel De Bom (1868-1953), romancier en het hoofd van de stedelijke bibliotheken. Toch stoot ik vooral op sporen van zijn activiteit als journalist – De Bom was ook correspondent van de NRC en redacteur van Volksgazet.

Zijn werk als bibliothecaris en journalist kostte hem zijn schrijverschap: in zijn lange leven publiceerde De Bom maar twee romans. Bij die tragiek kan ik me iets voorstellen.

Toen ik geschiedenis studeerde, was het al economie wat de klok sloeg. Reeksen gegevens over het graan dat in de 16de eeuw uit het Baltisch gebied werd ingevoerd. Daar grafiekjes van tekenen om het wetenschappelijk te maken.

Vandaag passen mijn vakgenoten sociologische modellen toe. Soms, als mijn oudekrokodillenhumeur de bovenhand haalt, mompel ik: “Pseudowetenschap!”. Ja, een oude krokodil mompelt met uitroepteken.

De Bom was maar één mens. Ik kan hem wegzetten als ambtenaar, middelpunt van een netwerk, speler op het literaire veld of flamingant. Maar hij was dat door elkaar, het ene moment meer dan het andere. Dat maakt van hem een mens.

Toen ik studeerde, bestond archivistiek nog niet als zelfstandige discipline. Nu is dat veranderd. Maar ISAD-normen en ander fraais mogen van ons geen fetisjisten maken die vergeten verliezen wàt ze in hun zuurvrije mapjes, dito archiefdozen en hun databases stoppen.

De Bom bewaarde àlles. Er wachten mij tien grote verhuisdozen. Terwijl ik roestige paperclips en lege omslagen verwijder, slaak ik soms een oudekrokodillenzucht. Maar toch.

In zijn jonge jaren had De Bom een vriendin. Zij kwam uit Königsberg. Clara Gaesch spoelde in Antwerpen aan als serveerster in een café-chantant. Ze was de minnares van de eigenaar van een andere kroeg, van wie ze een kind had. Toen ontmoette ze de naïeve schrijver en stedelijk ambtenaar. Hij werd hals over kop verliefd. Clara zag De Bom vooral als kans op een beter leven.

Het liep natuurlijk mis. De Boms burgerlijke familie gaf Clara aan bij de Vreemdelingenpolitie. Ze vloog het land uit. De Bom was intussen “opgegroeid” en begreep dat Clara en hij geen toekomst hadden. Toen werd ze ziek en keerde naar Antwerpen terug om te sterven. De Bom liet haar opnemen in het ziekenhuis en betaalde haar uitvaart. Hij bewaarde de rekening van de leverancier van het kruis op haar graf.

Archief, ook al gaat het om dat van instituten, blijft de neerslag van menselijke activiteit. Wij bewaren geen oud papier maar intenties en verlangens. Daar vul je geen beleidsplannen mee maar het is goed er af en toe aan te denken.

Archief maakt oude krokodillen gelukkig.

Verschenen in “Meta”.

De letterdiefte van Victor Driessens.

Driessens3
Victor Driessens.

Op 5 april 1885 meldde het liberale Antwerpse blad De kleine Gazet:

‘De vertooning van verleden Woensdag in onzen schouwburg […] werd door een droevig voorval gestoord. Op het einde van het 3de bedrijf werd onze beroemde tooneelspeler Victor Driessens door eene beroerte getroffen en viel in de armen van den heer De Somme. Het publiek, gewoon aan het natuurlijk spel van den Heer Driessens, juichtte [sic] hem voor dit treffend tooneel geestdriftig toe. Maar, helaas! Driessens verscheen niet weer…’

Onder het artikel staat binnen een zwarte lijst in vetjes gedrukt: ‘Al onze hoop is vervlogen. Op het oogenblik van onder pers te gaan, komt ons de treurige tijding toe van het overlijden van den gevierden kunstenaar Victor Driessens, op Zaterdag morgen ten 9 uren.’

Zo vernam het Antwerpse theaterpubliek de dood van de populaire hoofdrolspeler uit ontelbare melodrama’s, die hij niet zelden zelf uit het Frans vertaalde. Driessens (geb. 1820), die ook in Nederland grote successen had behaald, genoot bovendien veel aanzien als stichter in 1853 van het Nationael Tooneel, het eerste professionele Nederlandstalige toneelgezelschap in Vlaanderen.

Het bescheiden archief van Victor Driessens berust in het Letterenhuis – als een van de talrijke archieven van theatermakers die er bewaard worden. In de map met drukwerkjes zit een genaaide brochure uit 1867 met groene kaft. De titel luidt: Letterdiefte van Victor Driessens. Verslag aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, over het toneelspel vrouwen zijn geen menschen, door M. Victor Driessens, tot het bekomen der Staatspremie aan het onderzoek van het Antwerpsch Comiteit voorgelegd.

Vanaf 1860 stimuleerde de Belgische overheid het Vlaamse toneel met een premie voor auteurs en componisten die nieuw werk schreven én voor de uitvoerders die het stuk creëerden. Een leescomité beoordeelde de kwaliteit van de stukken in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De regeling leidde tot een enorme toename van het aantal nieuwe Nederlandstalige stukken en de oprichting van vele toneelgezelschappen. In 1872 kwamen 175 werken in aanmerking voor een subsidie. Toch leidde de maatregel niet tot het ontstaan van een vitale toneelschrijfkunst. Vlaamse auteurs produceerden middelmatige stukken en bezondigden zich geregeld aan plagiaat.

Uitgerekend dat verwijt trof ook Victor Driessens. In 1867 bezorgde de gevierde acteur het handschrift van de komische eenakter De vrouwen zijn geen menschen aan de leden van het Provinciael Leescomiteit van Antwerpen dat het werk van Antwerpse auteurs beoordeelde. Baron F.C. d’Hane-Steenhuyze zat deze commissie voor; historicus Pieter Génard vervulde de rol van secretaris; ‘gewone’ leden waren de arts F.J. Matthyssens, Ed. Rigelé, de dichter Jan van Beers, Jacobs-Beeckmans en Ch. Wilmotte.

Génard
Pieter Génard.

Aangezien er geruchten in omloop [waren], die de echtheid van een ander stuk, dat de heer driessens onder zijnen naam liet opvoeren en primeeren, in twijfel trokken,

schreef het Comiteit, ‘zoo deden wij niet dadelijk uitspraak […] maar wilden eerst grondig onderzoeken, in hoe verre dit gewrocht [Driessens’ nieuwe stuk] al of niet op oorspronkelijkheid aanspraak konde maken’.

Volgens een anonieme aantekening op het handschrift is deze tekst opgesteld door Jan van Beers.

Weldra vernamen een of meerdere leden van de commissie dat De vrouwen zijn geen menschen bijzonder grote overeenkomst vertoonde met het ‘blijspel in één bedrijf’ Het toegemetselde venster. Dat laatste is de vertaling van een oorspronkelijk ‘Hoogduitsch’ stuk van de bekende August von Kotzebue die  al in 1812 door de Nederlandse toneelvertaler Jan Steven van Esveldt Holtrop in Amsterdam werd uitgegeven. Voorts kwamen er in het stuk letterlijke citaten voor uit de komische vlugschriften De vrouwen zijn geen menschen en De mannen zijn tirannen, beide van de pers gekomen bij de Nieuwe Boekhandel A. van Brussel, eveneens in Amsterdam.

De commissie zat erg verlegen met deze ‘letterdiefte’ door een man die ‘als tooneelist zulke schoone faam in gansch Nederland mocht verwerven’ en wilde de zaak liefst ‘smooren’. Maar met de doofpot nam Driessens geen genoegen. Integendeel: hij had De vrouwen zijn geen menschen al op de planken gebracht, en liet het stuk nu ook drukken. Het verscheen in de reeks Tooneelrepertorium van uitgevers J. Legross en J. de Deken, gevestigd aan de Antwerpse Sint-Katelijnevest nummer 23. Bovendien meldde de acteur dat hij iedereen die hem van plagiaat durfde te beschuldigen, zou laten vervolgen wegens laster.

Het Provinciael Comiteit schreef vervolgens een open brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken, bevoegd voor de toekenning van de subsidie waarop Driessens recht meende te hebben. De (gedrukte) brief wordt gevolgd door de tekst van zijn toneelstuk (linkerkolom) en die van het origineel dat hij heeft geplunderd (rechterkolom). Zelfs een vluchtige vergelijking maakt duidelijk dat Génard, Van Beers en co. meer dan gelijk hadden.

250px-Kortrijk_1302_Henri_De_Pondt_portret_van_Hendrik_Conscience_ca__1870_9-01-2010_14-59-41
Hendrik Conscience (a).

Driessens antwoordde, eveneens publiekelijk, dat hij inderdaad gebruik had gemaakt van het toneelstuk en de ‘vlugschriftjes’ waar het Comiteit naar verwees. Maar, betoogde hij, toen hij destijds een spel in vier bedrijven naar de roman Houten Clara van Hendrik Conscience schreef, kreeg hij van diezelfde jury te horen dat hij juist te veel scènes van eigen vinding aan het originele verhaal had toegevoegd. Het Comiteit wild hem toen pas een premie gunnen ‘wanneer [hij] eene getrouwe navolging van Conscience’s gewrocht op het tooneel had gebracht’.

Alsof dat niet genoeg was, voegde de acteur hieraan toe dat ‘de Heer S.C. Willems, secretaris van het Brusselsche Leescomiteit, die voorzeker goed de reglementen wegens de premiën moet kennen, eene getrouwe navolging van een franschen vaudeville door zijn eigen Brusselsche Leescomiteit heeft doen primeren, den 12 juli 1862.’

Daarop liet Driessens een samenvatting volgen van het Franse origineel La fille de Dominique en de Nederlandse ‘bewerking’ De dochter van den kleermaker van Willems. Wie drie teksten verwerkt tot één stuk, zo concludeerde de acteur, wordt beschuldigd van plagiaat, terwijl degene die zich op een enkele tekst baseert, nota bene geld krijgt om zijn werk te laten drukken.

Driessens ging niet in op het feit dat de criteria voor drama’s, gebaseerd op een historische roman (zoals Houten Clara), anders waren dan die voor blijspelen, en trok de integriteit van het ‘Brusselsche Comiteit’ in twijfel om een oordeel van de Antwerpse collega’s onderuit te halen. Daar konden die laatsten niet om lachen. Het Antwerpsch Comiteit publiceerde daarom een brochure van maar liefst 72 bladzijden. Ze was voor de handel bestemd en kwam van de pers bij de uitgever J.W. Marchand aan de Oude Beurs in Antwerpen; in Amsterdam werd ze gedistribueerd door H.J. van Kesteren.

De brochure bevat alle hierboven aangehaalde ‘stukken’ uit het dossier, Driessens’ toneelstuk en zijn bronnen incluis. Daarbij voegde het Comiteit de commentaren van een zekere ‘K.N.’ die naar eigen zeggen al sinds de eerste opvoering eind 1866 in het Franstalige Antwerpse weekblad Le Courrier de la Semaine het vermoeden had geuit dat De vrouwen zijn geen menschen gebaseerd was op werk van derden. Volgens deze K.N. was het ‘een der opstellers van het dagblad De Koophandel’ die als eerste had ontdekt dat Driessens Het toegemetselde venster plagieerde, maar ontbrak het hem ‘den moed zulks bekend te maken. Dit had ook zijne reden in; hij was een der uitgevers van het Vlaamsch Tooneelrepertorium, waarin het plagiaat van den heer Driessens het licht zag.

Driessens2
Driessens in een van zijn glansrollen.

Uiteindelijk kwam K.N. op eigen kracht achter de waarheid.

De identiteit van K.N. blijft een mysterie; verondersteld kan worden dat hij het was die het Comiteit op de hoogte bracht van Driessens’ ‘diefte’. Ook de afloop van de zaak, waarover Driessens’ archief geen uitsluitsel geeft, is vooralsnog onbekend.

Victor Driessens was acteur en theaterdirecteur, geen schrijver. Hij wilde teksten hebben die goed bekten, liefst met een glansrol voor hemzelf. Als zo’n tekst ook nog eens extra geld kon opbrengen in de vorm van een subsidie – aan auteur en aan de spelers, dat wil zeggen een eerste keer aan Driessens de schrijver en een tweede keer aan Driessens de toneelspeler – woog dat voor hem zwaarder dan het intellectuele eigendomsrecht. Het Comiteit, in het leven geroepen om de ‘tooneelletterkunde’ te stimuleren, beriep zich op het romantische concept van de originaliteit en dacht er bijgevolg helemaal anders over.

Even leek het erop dat het conflict ook nog een politieke dimensie had, maar dat blijkt niet het geval. Driessens was namelijk liberaal en vrijmetselaar – hij behoorde tot de Antwerpse loge Les Élèves de Thémis, terwijl in het Comiteit katholieken als Pieter Génard en d’Hane-Steenhuyse zaten. De laatste was voorzitter van de Kamer van Koophandel en op een bepaald moment ook gemeenteraadslid. Maar Rigelé en Jacobs-Beekman waren actieve liberalen. De laatste was lid van de loge Les Amis du Commerce. Bovendien zijn de bladen Le Courrier de la Semaine en De Koophandel allebei liberale publicaties.

ZOLA(Wikipedia)
Émile Zola (foto Wikipedia)

Had Victor Driessen zijn lesje geleerd? Geenszins. In 1879 maakte hij, zonder eerst om toestemming te vragen, een Nederlandstalige toneelbewerking van (een Franse toneelbewerking van) de roman L’Assommoir (1877) van de grote Franse naturalist Emile Zola. Driessens speelde het stuk in juni 1879 in een tijdelijke ‘houten schouwburg’ die hij liet neerzetten op de Gemeenteplaats (thans Franklin Rooseveltplein). Zola wilde een proces tegen hem aanspannen bij de Rechtbank van Koophandel, maar die verklaarde zijn eis niet-ontvankelijk, ‘op grond dat de Fransche schrijver […] zelf eene Vlaamsche vertaling van zijn stuk hadde moeten doen verschijnen minder dan 6 maanden na de eerste opvoering in de Fransche taal, aan welke vereischte niet was voldaan. ‘

‘Dit boekje,’ schrijft het Comiteit in 1867 in zijn verantwoording die aan de tekst van de brochure voorafgaat, ‘is geen werk van haat; er zijn van die menschen die men zelfs niet kan verachten: tot deze behoort de letterdief. Door deze uitgave wordt getoond hoe laag een man van wezenlijk talent door hoogmoed en verwaandheid vallen kan.’

Maar de onverbeterlijke Driessens kwam ermee weg. Na zijn onverwachte dood herdacht men alleen de ‘uitsteekenden Vlaamschen tooneelist’.

[Column] Dozen van zuurvrij karton

JanApache

Wanneer ik bezoekers rondleid achter de schermen van het Letterenhuis, is er altijd iemand die vraagt of wij dan niet “alles” digitaliseren. Alles – handschriften, brieven, notities, krantenknipsels, allerlei “drukwerk” van en over Vlaamse schrijvers.

Met veel geduld (hoop ik) leg ik dan uit dat het bij ons alleen – wij zijn geen ‘grote’ instelling – om miljoenen pagina’s gaat, dat het scannen daarvan tamelijk arbeidsintensief en dat je flinke servers nodig hebt om alles op te slaan. Ik heb het zelfs niet over de privacykwestie en andere dingen die ik mij niet goed kan voorstellen omdat mijn begrip van elektronica niet echt peilloos is.

Trouwens, voeg ik eraan toe, we hebben een online database die een overzicht biedt van ons bezit en waar men alle schilderijen, tekeningen, affiches, enkele belangrijke handschriften kan bekijken. Ik sta er soms zelf versteld van (al komt de verdienste toe aan mijn slimmere collega’s).

Ik denk dat ze zelfs bij Google niet op de idee zijn gekomen om alle archieven ter wereld te digitaliseren. Met de bibliotheken waren ze tot voor kort flink op weg, maar daar hebben auteurs, de academische wereld en een paar regeringen een stokje voor gestoken. Je kunt niet alle auteursrechten van de bezitters afpakken en tegelijk alle kennis en kunde van het mensdom toevertrouwen aan één bedrijf dat achteraf kan bepalen wat u en ik moeten betalen om een boek te lezen.

Gelukkig zijn grote bibliotheken en archieven vandaag zelf bezig met de digitalisering van (een deel van) hun bezit. Maar dat zij, of Google Books, toelaten een obscuur pamflet uit 1725 thuis te lezen, is een groot geluk. Zeker als je anders naar Polen of naar de universiteit van Wisconsin zou moeten.

Misschien is de toekomst echt digitaal. Ook voor wetenschappelijke studies of bellettrie waar de uitgevers van papieren boeken geen risico’s meer mee willen nemen – als ze al niet bedolven raken onder hun hoge stapels kookboeken, Vijftig tinten grijs en andere Brusselmans’en.

Maar dan moeten wij, arme makers van – bijvoorbeeld – historische boeken een manier vinden om ons weinig commerciële oeuvre via het overvolle (nou ja) Internet bij de lezer te krijgen en onze boterham veilig te stellen. Hoe dat moet, blijft bang afwachten.

In de Verenigde Staten maken e-books vandaag 25 % van de markt uit, lees ik ergens. Bij ons bedraagt dat percentage daarvan een tiende of nog minder. Dat komt, denk ik, doordat wij een e-book te “immaterieel” vinden – het is geen ding dat we op de koffietafel kunnen leggen of in de kast zetten om onze gasten mee te imponeren.

Nee, dat is inderdaad geen aardige opmerking. Er zijn veel mensen die boeken in huis halen om ze echt te lezen – uw dienaar, onder anderen (zoveel zijn het er intussen, dat het soms lijkt of ze mij het huis uit willen werken).

Maar de grond van mijn constatering klopt wel, denk ik. Boeken zijn duur (niet duurder dan een taart of een goeie fles whisky, laten we wel wezen), maar voor je geld krijg je vaak een mooi ding dat lekker naar inkt en papier ruikt. Terwijl een e-book, als je het niet leest, onzichtbaar blijft en niet terloops ter hand kan worden genomen om in te bladeren.

Toegegeven, dat laatste is misschien niets meer dan de nostalgische opmerking van een vijftigplusser die niet meer zo goed kan volgen. Ik begin stilaan te begrijpen waarom mijn grootmoeder – ze werd geboren in 1888 en maakte twee wereldoorlogen mee – de televisie steevast “radio” bleef noemen, ook toen de “bibberkast” al in iedere Vlaamse huiskamer prijkte.

Oud worden, zelf geschiedenis zijn – het staat ons allemaal te wachten, tenzij ziekte of een ongeval ons vroegtijdig het tijdelijke met het eeuwige doet verwisselen. En het wreedste is nog dat niets of niemand een mens daar op voorbereidt, zeker niet in een wereld die zich voordoet als een reuzenscherm waarop voortdurend reclame te zien is voor middeltjes tegen rimpels, dof haar en een trage stoelgang.

Intussen blijf ik de verzen en het proza, de brieven en de telegrammen – wie weet nog wat dat is, een telegram? – van dode schrijvers opbergen in archiefdozen van zuurvrij karton.

Verschenen in “Eos Memo” nr. 9 van maart 2014.

Memo9