[Literatuur / Geschiedenis] Vrouw zoekt God. Hadewych: dichteres, begijn, mystica.

Geen enkele vrouw uit de Lage Landen bij de zee schreef in de middeleeuwen met meer passie en talent over haar mystieke ervaringen dan de Brabantse dichteres en prozaschrijfster Hadewych. Lang duurde het niet voor ze in geestelijke kringen grote bekendheid genoot. Toch vond niemand het opportuun om haar biografie te schrijven. Zo komt het dat we veel, maar ook heel weinig weten over deze fascinerende vrouw uit de 13de eeuw.

Was Hadeywch een vervaarlijke ketterse, wier geschriften de officiële kerk zich nadien toe-eigende? Of was de “maar” een buitengewoon begaafde vrouw, die haar diep religieus gevoel op een eigenzinnige manier gestalte gaf? Hoe dan ook, Hadeywch spreekt, meer dan zeven eeuwen na haar doet, nog altijd tot de verbeelding van filologen, historici, godsdienstwetenschappers, feministen en dichter(es)s(en).

Hadewych schreef een tamelijk omvangrijk oeuvre bij elkaar. Het bestaat uit 45 strofische- en een aantal mengeldichten, brieven en visioenen. In de visioenen beschrijft de mystieke eenwording – ze spreekt van “ghebruken” – met Christus. De gedichten behandelen vooral het “ghebreken”, de afwezigheid van de Geliefde. En de brieven zijn didactische uiteenzettingen, bestemd voor geestesgenoten. Hadewych wijst minder ervaren vriendinnen de weg van de minne en besprak problemen als onderlinge onenigheid en conflicten met de buitenwereld.

Minne

Een centraal begrip in Hadewychs discours is de “minne” of liefde. De schrijfster gaf aan het begrip overigens meer dan één betekenis: het slaat op de liefde tot God, de Godservaring, Christus als bruidegom enz. Naar goede middeleeuwse gewoonte treedt Minne ook op in gepersonifieerde vorm.

Mystiek is het streven naar eenwording met God. Het is geen specifiek christelijk verschijnsel. Hadewych schreef hoe zij op haar tiende werd gegrepen door Gods liefde en hoe die bij haar een hevige begeerte deed ontstaan, die zij “orewoet” noemde. Orewoet had ook een lichamelijk effect.

In het eerste visioen zegt Hadewych dat ze zichzelf niet kon beheersen en daarom bang was onder de mensen komen. In een van haar brieven heet het dat de lichamelijke uitputting haar had gedood als God haar geen uitzonderlijke kracht had gegeven.

Begijn

Mysticae als Hadewych hadden directe omgang met God. Dat boezemde de kerk wantrouwen in. Toch schreven priesters vol bewondering de biografie van enkele van deze merkwaardige vrouwen, zoals Christine van Stommelen (1242-1312), Lutgardis van Tongeren, Ida van Leuven, Beatrijs van Nazareth (1200- 1268) en anderen. Maar over Hadewych zijn, zoals gezegd, geen getuigenissen van derden tot ons gekomen.

De taal van haar geschriften doet de dichteres kennen als iemand uit Brabant. Haar Brabants leert bovendien dat ze omstreeks het midden van de 13de eeuw moet geleefd hebben. Een notitie op een handschrift noemt haar in de 15de eeuw “de gelukzalige Hadewych van Antwerpen”. Ze had contact met een lid van de adellijke familie van de heren van Schoten, wier bezittingen niet ver van de stad lagen. Het kan ook niet anders of ze was een begijn.

scannen0001

Op deze kaart van de Schelde van Rupelmonde tot de monding in het Felixarchief is rechts, buiten de stadsmuren, het eerste Antwerpse begijnhof afgebeeld. Het leeft voort in de straatnamen Begijnenvest en Begijnenstraat (a).

Op het eind van de 12de en in het begin van de 13de eeuw kwam in de Nederlanden, het Rijnland, Zwitserland en Italië een nieuwe religieuze beweging op gang van vrouwen (en mannen, de zg. beggarden) die hun leven aan God wilden wijden zonder eeuwige geloften en zonder zich aan een kloosterregel te onderwerpen.

Elders recruteerde de beweging leden onder de armen. Ze zwierven rond en kwamen al bedelend aan de kost. In de Nederlanden kwam een groot deel uit (kleine) adel en patriciaat. De Nederlandse begijnen – vrouwen waren de meerderheid – bleven bij hun familie, leefden als kluizenares of vormden groepen met een sterk wisselende samenstelling, wat controle door de clerus zo goed als onmogelijk maakte.

Mystiek

Deze mulieres religiosae deden geen afstand van hun bezit, maar leefden van het werk van hun handen en schonken het overbodige weg. Hun levenswijze stond haaks op de traditie die wilde dat vrouwen huwden of in het klooster gingen. In het eerste geval stonden ze onder het gezag van een echtgenoot, in het tweede onder dat van de kerkelijke hiërarchie.

De begijnen kozen voor een zeer radicale vorm van zelfstandigheid – er waren zelfs getrouwde vrouwen die hun man verlieten om zich bij hen te voegen. Die zelfstandigheid was materieel én intellectueel: de begijnen bleven buiten de Kerk en ontwikkelden hun eigen spiritualiteit. Ze discussieerden over het geloof en lazen de Bijbel in de volkstaal. Mystiek kreeg in hun beleving een voorname plaats.

Hadewych1

In 2011 publiceerde Franse schrijfster Jacqueline Kelen een merkwaardig,  mooi geschreven boek dat de mystiek Hadewych “parafraserenderwijs”  in kaart tracht te brengen. 

 In de 12de eeuw raakte een belangrijk deel van de ideeën van Aristoteles in het Westen bekend. Dat gebeurde via het Moorse Spanje, waar Arabische filosofen als Averroës zijn denkbeelden hadden bestudeerd. Zo kwam het dat de theologie, zoals die beoefende werd aan de universiteiten, steeds meer belang hechtte aan de rede – soms in die mate dat denkers als Siger van Brabant (ca. 1240-1284) besloten dat er twee vormen van waarheid bestonden: de religieuze en de filosofische, en dat pogingen om beide te verzoenen geen zin hadden.

Die constatering was subversief; ze vocht de fundamenten van het geloof en van de kerkelijke autoriteit aan. Als reactie op deze ontwikkeling stelde Bernardus van Clairvaux (1096-1153) al vroeg dat het geloof geen zaak van redelijk overleg, maar van ervaring was. Zo legde hij mede de basis voor de begijnenmystiek.

Erudiet

Hadewych was een intelligente, erudiete schrijfster. Ze kende Frans en Latijn, wat erop wijst dat ze voor een vrouw van die tijd een uitzonderlijk verzorgde opvoeding genoot. Ze blijkt ook vertrouwd met de traktaten van theologen en met de liefdespoëzie van de Noord-Franse minnezangers of trouvères.

In de brieven laste ze door haarzelf vertaalde fragmenten in uit geschriften van Willem van Saint Thierry (ca. 1085-1149) en van Richard van Saint Victor. Aan de hoofse poëzie ontleende Ze beelden en conventies die ze aanwendde in haar eigen, mystieke gedichten – een genre dat zij als eerste in Europa beoefende.

Net zoals de trouvères voorzag ze haar gedichten van een Natureingang – een inleiding die verwijst naar de natuur. Naargelang de toon van het gedicht gaat het over het aanbreken van de lente of de intrede van de winter.

scannen0001

De gloednieuwe editie van Hadewychs liederen door Veerle Fraeters en Frank Willaert (bespreking: zie hieronder).

Die van het eerste strofische gedicht gaat zo: “Ay, al es nu die winter cout, / Con die daghe ende die nachte langhe, / Ons naket saen een somer stout, / Die ons ute dien bedwanghe / Schiere zal bringen: dat es in schine / Bi desen nuwen jare; / Die hasel brinct ons bloemen fine; / Dat es een teken openbare.”

Nog niet zo lang geleden ontdekte men zelfs dat de strofische gedichten liederteksten zijn, dIe men kan zingen op melodieën van Latijnse en Franse liederen; twee ervan staan op de recente cd Pacxken van Minnen. Middeleeuwse muziek uit de Nederlan-en van de Nederlandse groep Camerata Trajectina (Globe 60610).

Extase

Hadewych beheerste niet alleen de codes van de toenmalige literatuur, maar ook haar eigen taal tot in de puntjes. Het was heel bewust dat ze het Nederlands bezigde: “Voor alles wat er op aarde is,” schreef ze in een van haar brieven, “kan men voldoende taal en Diets vinden”.

De extatische, gelukzalige vereniging met Christus die Hadeywch ervoer, heeft een ronduit erotische bijklank. Dat blijkt uit een passus uit haar 9de brief, in hedendaags Nederlands hertaald door de jezuïet Paul Mommaers:

“[…] daar zal Hij u leren wie Hij is en hoe wonderlijk zoet de ene geliefde in de andere woont en de ander zo door en door bewoont dat geen van beiden zichzelf nog onderkent. Maar onderling genieten zij elkaar – mond in mond en hart in hart en lichaam in lichaam en ziel in ziel – terwijl Gods éne zoete natuur hen beiden doorvloeit, en in elkaar zijnde zijn zij beiden één en zij blijven helemaal één, ja dat blijven ze.”

scannen0003

Deze mooie CD van het Nederlandse ensemble Camerata Trajactina is alweer twintig jaar oud… (a). 

Naast deze vorm van mystiek, de zg. “bruidsmystiek” – de ziel is de bruid van Christus – bestaat ook de zg. wezens- of triniteitsmystiek waarbij de mysticus God ervaart als gehuld in duisternis, als een onpeilbare afgrond, als een onnoemelijk Niets, ieder beeld en begrip voorbij. Voor de mysticus is de vereniging met deze God enkel mogelijk op het niveau van de “gront”, de kern van zijn existentie – te vergelijken met wat sinds Freud het onderbewuste heet.

Feminisme

Uit het werk van Hadewych blijkt echter dat beide vormen van mystiek in elkaar overvloeien. In haar zesde visioen zegt ze: “[Toen] viel ik buiten de geest, weg van mezelf en van al wat ik van Hem gezien had, – helemaal verloren viel ik de verzaligende borst van zijn natuur, de minne. Daar bleef ik in verzwolgen en verloren, buiten alle begrip: geen weten, noch zien, noch verstaan van iets anders, dan één te zijn met Hem en Hem te genieten.”

Luce Irigaray en andere Franse feministische theoretici deden het inzicht ontstaan dat de mystiek misschien wel de enige “plaats” was, waar de middeleeuwse vrouw volop haar eigen identiteit kon beleven. Zij wijzen erop dat de taal zélf ideologisch geladen is; zij was en is gekleurd door de man met zijn dominante plaats in de samenleving. Wie “zijn” taal gebruikt, neemt onvermijdelijk zijn opvattingen over.

Het gevolg is dat vrouwen een kloof gewaar worden tussen hun ervaring van zichzelf en de woorden die hun ter beschikking staan om daar over te spreken; vandaar hun verlangen naar de verwerping van taal en beeld – een verlangen dat zij, in een maatschappij waar geloof en Kerk alomtegenwoordig waren, enkel binnen het religieuze discours, binnen de mystiek konden realiseren.

De clerus sloeg de begijnen met argusogen gade, ook al omdat hun spiritualiteit tot het ontstaan van een hardnekkige ketterij leidde (het woord “begijn” is misschien afgeleid van “albigens”, een andere naam voor de katharen. Het woord “ketter” is trouwens zelf een verbastering van “kathaar” – al bestaat er verder geen enkel verband tussen begijnen en albigenzen).

Vrije Geest

Als de mens één kon worden met God, vroegen sommigen zich af, betekende dat dan niet dat hij altijd aan Hem deelachtig was – door de ziel, die van bovennatuurlijke aard was? En indien men God inderdaad in zich droeg, kon men dan nog wel zondigen?

Voor de aanhangers van de ketterij van de Vrije Geest was zonde een hol begrip en was men vrij te doen en te laten wat men wilde. Ze besloten ook dat de verhalen over Jezus, Maria en de heiligen verzinsels waren en dat de Kerk een overbodig instituut was.

De eerste aanhangers van deze afwijkende leer waren begijnen en het was in hun midden – zowel in de Nederlanden als in het Rijnland – dat hij het meeste succes kende. Men noemde de ketterij van de Vrije Geest daarom “de ketterij van de begijnen”. Het gevolg was dat ook rechtgelovige begijnen werden verdacht en vervolgd.

scannen0002

In 2002 publiceerde de Antwerpse dichteres Lucienne Stassaert (1936) bij uitgeverij P deze hertalingen van gedichten van Hadewych (a).

Toch gebeurde dat laatste vooral in Duitsland. Bij ons genoten de begijnen de bescherming van heren als de hertog van Brabant en de graaf van Vlaanderen en van de patriciërs in de steden waar zij verbleven. Toen de paus de begijnen verbood, maakte zelfs hij een uitzondering voor hen, die niets misdeden – een achterpoortje van formaat.

Was de ketterij bij ons dan toch minder verspreid of taande haar aantrekkingskracht hier sneller dan in het keizerrijk? Hoe dan ook, de clerus slaagde er na verloop van tijd beter in de Nederlandse begijnen in de pas te laten lopen.

“Nuwe”

Uit haar proza treedt Hadewych naar voren als de leidsvrouw of meesteres van beghinae disciplinatae die uit vrije wil samenleefden. Zulke groepen bleven bestaan, maar andere begijnen vestigden zich onder toezicht van een priester in een begijnhof.

In Antwerpen ontstond al in 1247 buiten de stad het hof Syon waaraan de Begijnenstraat en de Begijnenvest herinneren. Aan de andere kant bleef de ketterij van de Vrije Geest nog tot in de 16de eeuw de kop opsteken – onder anderen bij de leidekker Eligius Pruystinck, alias Looi de Schaliedekker.

Betekent dit dat men ook Hadewych van ketterij verdacht? Volgens specialisten in haar oeuvre – sinds pater J. Van Mierlo s.j. bijna allemaal geestelijken – schreef Hadewych geen denkbeelden neer die afwijken van de katholieke geloofsleer. Maar met de twijfel en de verwarring over de begijnen, was dat misschien niet nodig om toch met een scheef oog te worden bekeken.

De Katharen

De middeleeuwse kerk deed voor de bestraffing van ketters een beroep op het wereldlijk gezag (a).

Een passage in een brief wijst erop dat Hadewych misschien een tijd gevangen zat. Ze vraagt haar vriendinnen zich geen zorgen te maken – vooral niet over haar, al dwaalt ze rond of zit ze gevangen: “Eest in doelne achter landen, Eest in ghevancnessen: Want hoetsijn sal, het es der Minnen werc.”

Hadewych was zich terdege bewust van de kloof tussen de buitenwereld – godvruchtige lieden incluis – en de begijnen. Haar minachting voor de redeneerwoede van de theologen stak ze niet onder stoelen of banken. Haar geestverwanten noemde ze de “nuwe” of “nieuwen”. Wie niet tot hun gemeenschap behoorden, waren “vremden”. Dat bewijst alvast dat de groep waaraan zij leiding gaf zich sterk bewust was van zijn identiteit.

Meester Robbaert

Wie precies de begijnen waren tot wie Hadewych zich met haar teksten richtte, weten we niet. Maar tussen 1238 en 1244 stelde ze een lijst op van enkele tientallen mensen, die volgens haar de minne op een volmaakte manier hadden beleefd. De lijst is opgenomen in haar laatste visioen. De volmaakten – sommige ketterse sekten hadden ook hun “perfecti” – leefden in Thüringen, Bohemen, Zeeland, Friesland, Parijs, Denemarken en Engeland.

Het waren vrouwen én mannen, onder wie een gewezen priester uit Holland, en “een beghine die meester Robbaert doedde om hare gherechte minne”. Robbaert was de beruchte ketterjager Robert le Bougre, die van 1235 tot 1238 de inquisitie in het graafschap Vlaanderen leidde (“bougres” waren bogomilen of “Bulgaarse” ketters, een sekte waartoe Robert zelf ooit had behoord).

Marguerite

Hadewych schreef geen persoonlijke “getuigenis” in de hedendaagse zin. Haar erudiete, vaak moeilijke teksten zijn  bedoeld om het onzegbare voor derden zo toegankelijk mogelijk te maken. De brieven en visioenen – ook de laatste groeien soms uit tot echte traktaten – waren bedoeld om te motiveren en te onderwijzen. Ze dienden niet in eerste instantie voor individuele lectuur, maar om luidop in de gemeenschap voor te lezen.

Moed

Hadewych leefde in de 13de eeuwen wilde één worden met God. Maar haar verlangen naar de onverkorte beleving van het zijn is van altijd – en dus ook van ons. Zoals ook het verzet dat ze aantekent tegen de blauwdruk van de wereld die andermans taal haar en ons in de maag splitst(e), maar ons niet de woorden geeft die we nodig hebben voor ons fundamenteelste verlangen of gemis.

Hadewych was een intellectuele vrouw die de conventies van de strak geordende, vrouwonvriendelijke middeleeuwse samenleving en de door mannen gedomineerde kerk naast zich neerlegde en voor een onzeker, risicovol bestaan koos.

Ze deed dat in een tijd toen Antwerpen het toneel was van het optreden van Guillielmus Cornelis, een kapelaan van de O.-L.-Vrouwekerk, die de wereldse macht en de seksuele moraal van de Kerk bekritiseerde. Drie jaar na Cornelis’ dood liet de bisschop van Kamerijk zijn stoffelijke resten opgraven en verbranden. Op een onconventionele manier over God spreken was in haar eeuw zeker niet zonder risico.

N I E U W E    U I T G A V E

Veerle Fraeters en Frank Willaert van de Universiteit Antwerpen verzorgden een indrukwekkende uitgave van de Liederen van Hadewych. Beide Vlaamse hoogleraren werkten samen met hun Utrechtse collega Louis Peter Grijp die verbonden is aan het Meertens Instituut en Nederlandse liedcultuur doceert aan de Universiteit Utrecht. Het boek is intussen al aan zijn tweede druk.

Na een bijzonder grondige en uitgebreide inleiding over de dichteres en haar werk, gebaseerd op de meest recente onderzoeksresultaten van filologen en historici, volgen al haar gedichten. Naast de Middelnederlandse tekst staat een accurate vertaling in hedendaags Nederlands. De uitleg bij elk gedicht is omheen beide versies gedrukt in kleine rode letters – een schitterende vondst van vormgeefster Hannie Pijnappels. Een en ander maakt het mogelijk om de gedichten te lezen en te begrijpen.

Bij het boek horen vier audio-cd’s. Daarop zijn alle teksten te horen. De liederen waarvan men de melodie kon reconstrueren, zijn gezongen; de andere worden gereciteerd. Uitleg over de reconstructie van de muziek geeft Louis Peter Grijp in een apart hoofdstuk.

Deze Liederen vormen het eerste deel van het Verzameld Werk van Hadewych, wier teksten “het kloppend hart van het pantheon van de Nederlandse literatuur” vormen. Fraeters, Willaert en Grijp kregen voor hun editie de Kruyskamp Prijs 2021 van de Maatschappij voor de Nederlandsche Letterkunde.

Het bijzonder verzorgde boek verschijnt bij de Historische Uitgeverij, een Nederlandse firma die zich toelegt op de publicatie van belangrijke en mooi vormgegeven tekstedities en monografieën over geschiedenis, filosofie, literatuurhistorie en  aanverwante onderwerpen.

Hadewych, Liederen, uitgegeven, ingeleid, vertaald en toegelicht door Veerle Fraeters & Frank Willaert met een reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp, Groningen, Historische Uitgeverij, gebonden, 455 blz. en vier audio cd’s, ISBN 978-90-6554-478-0 NUR 620/708, 49,95.- Euro.

Verschenen in “Eos Memo”, nr. 4.

scannen0004

 

Geschiedenis – De Antwerpse ketters Tanchelm en Guillielmus Cornelis (tekst van een uiteenzetting uit 1980)

1.   T  A  N  C  H  E  L  M

Over de levensloop van Tanchelm, de beruchtste en meest bestudeerde ketter uit de middeleeuwse godsdienstgeschiedenis der Nederlanden, is bitter weinig bekend. Bovendien blijven de meeste bekende gegevens betwijfelbaar of tenminste oncontroleerbaar.

Ko van Dijk en Han Bentz van den Berg in "Tanchelijn", het toneelstuk dat Harry Mulisch over Tanchelm schreef (Foto Collectie Theater Instituut Nederland).

Wanneer en waar Tanchelm geboren werd, is niet geweten. Meyerus zegt dat hij in 1110 begon te prediken. De Annales Veterocellenses vermelden dat hij reeds in 1112 actief was. Hij moet op diverse plaatsen werkzaam geweest zijn. Eerst predikte hij in de weinig bevolkte kustgebieden van het bisdom Utrecht, volgens Abélard in Vlaanderen, volgens de Continuatio Valcellensis der kroniek van Sigebert van Gembloers op Walcheren en de omringende eilanden.

Op het ogenblik van de redactie der allerbelangrijkste bron die we over Tanchelm bezitten, en die tussen 16 mei 1112 en een niet nader te bepalen tijdstip in 1114 opgesteld werd, bevond hij zich te Keulen, waar hij door de aartsbisschop werd vastgehouden.

Dit document is een waar requisitoor tegen de ketter, opgesteld door de kanunniken van het Utrechtse kapittel die Frederik, aartsbisschop van Keulen, van al Tanchelms wandaden op de hoogte wilden brengen. Indien Tanchelm, zoals zij zeggen, naar Rome reisde, moet zulks kort voor of in de genoemde periode gebeurd zijn.

Norbertus.

Volgens diverse bronnen predikte Tanchelm ook te Antwerpen, waar de H. Norbertus na zijn dood tegen zijn volgelingen zou opgetreden zijn. De levensbeschrijvingen van de heilige vermelden Tanchelms ketterij overigens als hoofdoorzaak van Norbertus’ reis naar Antwerpen.

Volgens Meyerus predikte Tanchelm in 1113 te Brugge en werd hij uit de stad verdreven. Divaeus beweert dat de ketter zijn leer ook te Leuven zou verspreid hebben. Samen met Molanus, Haraeus en Miraeus poneert hij dat Tanchelm tenslotte door hertog Godfried met de Baard uit diens landen verbannen werd. Molanus preciseert dat zulks in 1115 gebeurde. De Continuatio Praemonstratensis der kroniek van Sigebert van Gembloers vermeldt tenslotte dat Tanchelm in 1115 vermoord werd door een priester met wie hij zich aan boord van een schip bevond.

Gezien al het voorgaande dient Tanchelms activiteit in de periode 1110-1115 gesitueerd te worden. Dat zijn invloed na 1115 wellicht nog geruime tijd doorwerkte, kan afgeleid worden uit de bronnen die betrekking hebben op het optreden van Norbertus te Antwerpen.

Wat de bronnen ons over de inhoud van Tanchelms ketterij meedelen, is voor verschillende interpretaties vatbaar, interpretaties die overigens niet enkel wat Tanchelm verkondigde, maar ook zijn ganse optreden betreffen. Reeds in de loop van het Ancien Régime was deze ketter een zeer omstreden figuur.

Godfried met de Baard. Fantasieportret uit de 17de eeuw (Antwerpen, Stadsarchief).

Waar alle middeleeuwse bronnen hem zonder uitzondering als een aartsketter en een antichrist afschilderen ontstond er na de Reformatie een grondig meningsverschil over hem tussen katholieke historici, die geen millimeter van de middeleeuwse opvatting afweken, en protestantse schrijvers als Uyttenhooven en Tydeman die hem ophemelden en zich inspanden voor zijn rehabilitatie: in hun ogen was hij immers niets minder dan een vroege wegbereider van het protestantisme in de Nederlanden.

In de negentiende-eeuwse geschiedschrijving werd meer dan ooit tevoren aandacht aan Tanchelm besteed. In de Antwerpse stadsgeschiedenissen van Mertens en Torfs, Gems, en Le Poitevin de la Croix treffen we reeds een vrij objectieve toon aan.

Het onderzoek over de ketter werd voortgezet in korte monografieën die welhaast met de regelmaat van de klok bleven verschijnen, de hele vorige eeuw door. Paul Frédéricq, de grondlegger van de studie der inquisitie en der ketterijen in de hele Nederlanden, behandelde hem in zijn Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden uit 1892 weliswaar zeer oppervlakkig, maar toch nadat hij alle vermeldingen van Tanchelm in de bronnen had samengebracht in zijn Corpus Documentorum Inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandica, waarvan het eerste deel in 1889 verschenen was.

Belangrijk voor de hedendaagse Tanchelmstudie zijn de meer recente studies die aan hem gewijd werden. De belangrijkste daarvan zijn het korte artikel van W. Goossens, de al bijna even beknopte studie van Henri Pirenne, het lange artikel van L. Philippen en tenslotte de monografieën van de Duitse historicus W. Mohr en onze landgenoot J. De Smet, wiens artikel de laatste bijdrage is uit een lange reeks van studies over Tanchelm.

Norbertus vetrappelt Tanchelm. Olieverfschets van P.-P. Rubens.

Inmiddels kwam deze ketter ook in een aantal buitenlandse werken over religieuze dissidenten in de middeleeuwen aan bod. Wat de auteurs hiervan over hem schrijven is echter meestal op de hoogst aanvechtbare visie van Pirenne gebaseerd.

Zoals gezegd is de belangrijkste bron over Tanchelmn de brief die door het kapittel van Utrecht aan de Keulse aartsbisschop Frederik gericht werd. Omdat het initiatief tot het opstellen van dit document van het kapittel en niet van de bisschop van Utrecht uitging, neemt men aan dat het ontstond toen het diocees vacant was na de dood van bisschop Burchard op 16 mei 1112 en voor de benoeming van zijn opvolger Godebald in 1114.

De brief werd bewaard doordat hij door de Bambergse kanunnik Udalrich in een bloemlezing van brieven en oorkonden met literaire of historische betekenis voor de bedienden der Bambergse bisschoppelijke kanselarij, de zgn. Codex Udalrici Bambergensis, opgenomen werd. Zulks gebeurde tussen 1125 en 1134.

Harry Mulisch schreef over Tanchelm het indrukwekkende toneelstuk "Tanchelijn" (Foto Roger Cremers)

Hoewel het moment waarop deze bron ontstond, de plaats waar en het milieu waarin zulks gebeurde, evenals de auteurs en de destinataris bekend zijn, terwijl er niet aan haar echtheid getwijfeld wordt, lopen de diverse interpretaties ervan zo sterk uiteen dat een korte karakterisering ervan welhaast onmogelijk wordt.

Deze brief is als bron zo belangrijk dat de manier waarop men hem interpreteert doorslaggevend is voor de manier waarop de hele zaak- Tanchelm beoordeeld wordt, en bovendien bepalend is bij de keuze der feiten waarvan men veronderstelt dat ze inderdaad plaatsvonden en die dus voor interpretatie in aanmerking komen.

De inhoud van het document komt op het volgende neer: Tanchelm werd omwille van zijn optreden als ketter gevangen genomen door Frederik, aartsbisschop van Keulen. Hij verkondigde immers dat de kerkelijke gezagsdragers niets betekenden en dat de ware kerk slechts bij hem en zijn volgelingen te vinden was.

Eerst predikte hij in dunbevolkte kuststreken waar het geloof nooit zo diep wortel had geschoten. Hij begon bij de vrouwen en het was via hen dat hij tenslotte ook de mannen met zijn leer besmette. Vervolgens trad hij in de openbaarheid. In het open veld hield hij sermoenen voor een grote schare toehoorders.

Wanneer hij ging prediken werd hij door zijn volgelingen begeleid als een koning die omringd wordt door zijn volk dat de kentekenen van zijn vorstelijke macht voor zich uitdraagt. Zijn toehoorders luisterden naar Tanchelm als naar een engel Gods.

Abélard, zoals men hem zag in de 19de eeuw. (foto AbsoluteFacts.nl).

Hij beweerde dat de kerken bordelen waren en leerde dat de sacramenten die tijdens de mis door de priesters werden toegediend, slechts een bezoedeling waren, en dat ze hun kracht slechts uit de verdiensten der bedienaars putten. Hij maakte het volk dan ook afkerig van de sacramenten en verbood het betalen van de kerkelijke tienden.

Omdat de mensen niet beter vroegen, kon hij ze van dit laatste gemakkelijk overtuigen. Hij werd zo stoutmoedig, dat hij zichzelf God noemde. Daarbij redeneerde hij als volgt: als Christus God was, omdat hij de H. Geest had, was hij, Tanchelm, eveneens aan God gelijk, daar ook hij de volheid van de H. Geest ontvangen had.

Door deze vorm van eigenwaan misleidde Tanchelm het volk zozeer, dat sommigen hem als een godheid begonnen te vereren. Hierin gingen zij zo ver dat zij het water waarin hij zich gebaad had aan de domme massa uitdeelden alsof het voor ziel en lichaam heilzamer was dan de sacramenten.

Op een gegeven ogenblik liet Tanchelm een beeld van de H. Maagd temidden van een groep toehoorders brengen. Door de hand van het beeld aan te raken verloofde hij zich op symbolische wijze met Maria terwijl hij de gelofte en al de plechtige formules der verloving uitsprak. Vervolgens vroeg hij de menigte om bruidsgeschenken te brengen en de kosten van het feest te betalen.

Links en rechts van het beeld plaatste hij een schaal. De mannen moesten in de ene schaal, de vrouwen in de andere offeren, en zulks opdat hij zien zou welke van beide geslachten hem het meest in zijn hart droeg. De omstaanders rukten aan met geschenken. De vrouwen offerden zelfs de oorhangers en halssnoeren die ze droegen.

Samen met Tanchelm zat bij aartsbisschop Frederik ook de smid Manasses gevangen, die naar voorbeeld van de ketter een broederschap stichtte die gilde werd genoemd. Hiervan maakten twaalf mannen deel uit die de apostelen voorstelden en één vrouw die Maria verbeeldde, en beurtelings met elk van de twaalf mannen sliep.

Naast hen beiden hield Frederik nog de afvallige priester Everwacher in verzekerde bewaring. Deze was eveneens een volgeling van Tanchelm, die hij naar Rome was gevolgd.

De middeleeuwe bisdommen van de Nederlanden. (Foto Het Museum van de Vaderlandse Geschiedenis).

Hij wou de zg. zeelanden, d.w.z. ongeveer één vierde van het bisdom Utrecht op gezag van de paus bij het Franse bisdom Terwaan laten voegen. Tanchelms discipel in alles, maakte hij zich meester van de tienden der kanunniken van de St-Pieterskerk waar hij tevens gewapenderhand de priester van het altaar verjoeg.

Tanchelm zelf tenslotte, vermomde zich valselijk als een monnik om zijn optreden des te efficiënter te maken. De bronnen die aan deze informatie over de aard van Tanchelms optreden details toevoegen kunnen, zoals door Philippen werd aangetoond, alle tot de brief der Utrechtse kanunniken teruggevoerd worden.

De voornaamste beschuldigingen uit dit document werden door de auteurs van de Vita Norberti A, de Vita Norberti B en de Continuatio Premonstratensis Chronici Sigiberti Gemblacensis soms bijna letterlijk, maar vaak ook met de nodige aanvullingen overgenomen. Dit laatste gebeurde echter steeds zo dat hun herkomst duidelijk te achterhalen is.

Volgens de Utrechtse kanunniken reisden Tanchelm en Everwacher naar Rome, waar Everwacher bij de paus de afscheiding van een deel van het bisdom Utrecht bepleitte. Zulks bracht met zich mee dat men Tanchelm in de meer recente historiografie niet langer uitsluitend als een ketter, maar ook als een politieke figuur ging beschouwen. Voor sommige historici heeft hij zijn ketters karakter trouwens voledig verloren.

Dat het vorsteel om de “maritima loca” van Utrecht bij het bisdom Terwaan onder te brengen in de periode van Tanchelms optreden tot de mogelijkheden behoorde, werd reeds door W. Goossens aangetoond.

Deze auteur besteedt geen aandacht aan wat de Utrechtse kanunniken over Tanchelmn als ketter schrijven. Volgens hem dient Everwachers voorstel gezien te worden in het perspectief der politiek van de Vlaamse graaf Robrecht II die de gebieden in kwestie, de Zeeuwse eilanden en het deel van Vlaanderen dat aan het diocees Terwaan grensde, liever onder het geestelijk gezag van dat laatste geplaatst zag, omdat ze hem door de graaf van Holland betwist werden.

Pirenne was blijkbaar niet op de hoogte van Goossens’ studie. Hij beweert dat men de gebieden die men van Utrecht wilde losmaken niet bij het bisdom Terwaan, maar bij het bisdom Doornik wou voegen.

Henri Pirenne.

Als opdrachtgever van Tanchelm en Everwacher ziet hij eveneens graaf Robrecht II, die in de investituurstrijd aan de zijde van de paus stond en de invloed van de Utrechtse, d.w.z. keizersgezinde bisschop in zijn landen verzwakken wou. Volgens hem vonden de onderhandelingen waarvan sprake plaats in 1100.

In Everwacher en Tanchelm ziet hij verder ondergeschikten van de graaf die op het ogenblik van hun missie te Rome onmogelijk ketters kunnen geweest zijn. Dat ze echter naderhand in heterodoxie vervielen, staat volgens hem vast. Pirenne vermoedt dat zij aanvankelijk naar een disciplinaire hervorming van de kerk streefden en hierdoor tenslotte van de orthodoxe kerkleer gingen afwijken.

Mohr, die Tanchelm eveneens in de sfeer van de Gregoriaanse kerkhervorming plaatst, meent daarentegen dat hij nooit een ketter werd. Hij besteedt echter vooral aandacht aan de elementen uit de diverse bronnen die volgens hem toelaten de leer van Tanchelijn te interpreteren.

In 1961 verscheen de studie van De Smet over Tanchelm. Deze auteur toont aan dat Pirenne zich vergiste wanneer hij vooropstelde dat in de brief van het Utrechts kapittel sprake zou zijn van het bisdom Doornik. Het gaat hier wel degelijk om Terwaan.

Gezien de concordantie met verschillende gegevens uit de vita van Jan van Waasten, bisschop van Terwaan, met het voorstel aan de paus, meent De Smet dat een deel van het bisdom Utrecht inderdaad aan het bestuur van de bisschop van Terwaan werd toevertrouwd.

Hij toont verder aan dat Tanchelms opdrachtgever onmogelijk graaf Robrecht II kan geweest zijn, en maakt zijn politieke betekenis volledig afhankelijk van de investituurstrijd. Na het overlijden van de Utrechtse bisschop in 1112 stelde zich de vraag of zijn opvolger door de paus of door de keizer zou benoemd worden.

De Smet meent dat bij de hervormingsgezinden onder de Utrechtse geestelijkheid het plan rees om te Rome de benoeming van een kandidaat te vragen die een hervorming van de Utrechtse kerk naar Gregoriaans model zou steunen. Als onderhandelaars werden Tanchelm en Everwacher gekozen.

Toen bleek dat de curie op dat moment nog niet kon ingaan op het voorstel dat zij formuleerden, moest er een ander gedaan worden. De Smet poneert de veronderstelling dat dit tweede voorstel datgene is wat in de brief der Utrechtse kanunniken beschreven wordt. Daarbij laat hij echter de mogelijk heid open dat Tanchelm misschien aan de oprichting van een nieuw bisdom dacht.

Robrecht II van Jeruzalem, graaf van Vlaanderen (Foto Wikipedia).

Omdat de curie voorzichtig was en de breuk tussen Kerk en imperium niet vergroten wou, zou dan de oplossing die als compromis aangenomen werd ,erin bestaan hebben dat de maritima loca in kwestie, waar de keizer geen rechten bezat omdat ze onder het graafschap Vlaanderen resorteerden, ad interim onder de jurisdictie van de bisschop van Terwaan gebracht werden.

Meteen had men zo een middel gevonden om druk uit te oefenen op de keizersgezinde partij te Utrecht en via haar op de aartsbisschop van Keulen: de voorlopige oplossing was een stille bedreiging met iets wat gebeuren kon, nl. de definitieve afscheiding der gebieden in kwestie.

De Smet is van oordeel dat Tanchelm een Gregoriaan was, en geen ketter. Schrijver meent o.m. dat zijn verklaring als waren paus, prelaten en priesters niets voor hem, in zijn gedachten niet verder gaan dan verschillende uitspraken van rechtgelovigen zoals Godfried van Vendörne, Guido van Vienne e.a. Hij ziet hem als de leider van een groep rondreizende predikanten, die een beginnende kloostergemeenschap vormden.

Harry Mulisch' "Tanchelijn" verscheen in 1961 bij De Bezige Bij.

Voorzover Mohr zich op andere bronnen dan de brief der Utrechtse kanunniken baseert om het Gregoriaans karakter van Tanchelms opvattingen en optreden aan te tonen, verwerpen wij zijn argumentatie. Net zoals De Smet wijkt Mohr bij zijn interpretatie van de brief echter ver af van de letterlijke betekenis hiervan, en kunnen wij zijn conclusies hoogstens als hypothesen beschouwen.

De brief der Utrechtse kanunniken is overigens voor een alternatieve interpretatie vatbaar. Zo zijn er gronden waarop men de waarheid van het bericht over Tanchelms reis naar Rome in twijfel kan trekken, waardoor meteen iedere zuiver politieke betekenis van deze figuur op losse schroeven komt te staan.

Verder brandmerken alle bronnen Tanchelm unaniem als ketter. Zulks geldt niet alleen voor de literaire, maar ook voor de archivalische bronnen. Het staat vast dat de pausgezinde hervormers uit de sfeer van de H. Norbertus Tanchelm omstreeks 1123 als zodanig beschouwden.

Of er een werkelijk verband bestaat tussen drie zo verschillende figuren als Tanchelm, Everwacher en Manasses, is o.i. aanvechtbaar, zoniet onwaarschijnlijk. Dat Tanchelm zichzelf vereenzelvigde met God, kan ook vanuit de richting van het pantheïsme verklaard worden. Ideeën die hiermee verband houden komen doorheen de tijd vaak en in velerlei gedaanten voor. Men denke slechts aan de nog onvoldoende bekende ketterij van de Vrije Geest, die in de late middeleeuwen vele aanhangers kende.

De "Vita Norberti A" (Foto Wikipedia).

Tanchelms uitspraak dat de sacramenten van de verdienste van de priester die ze toedient afhankelijk zijn, is ketters. De aard van zijn optreden, dat door prediking voor de massa wordt gekenmerkt maakt Tanchelm een typische figuur uit wat Moore an age of anticlericalism noemt.

Vanaf het begin der XIIe eeuw verschenen immers overal in Europa ketterse leiders, wier kritiek op de kerk veel respons bij de menigte vond en nauw samenhing met de beroering die ontstond als gevolg van het pauselijk hervormingsprogramma der late XIe eeuw: de bekendheid die Gregorius VII aan de gebreken van de clerus en aan de nadelige gevolgen van de betrokkenheid van de kerk in de feodale maatschappijstruktuur gaf, alsmede het onvermogen om de situatie althans wat de lagere clerus betrof te verbeteren, dienen gezien te worden als belangrijke oorzaken van het toenemen der ketterijen en hun succes.

2.     G  U  I  L  L  I  E  L  M  U  S    C  O  R  N  E  L  I  S

Zoals bij zeer vele figuren uit de middeleeuwen het geval is, blijft het grootste deel van Willem Cornelis’ leven in het duister gehuld. Eén van de weinige bronnen die ons iets over zijn leven mededelen is Thomas van Cantimpré’s Bonum Universale.

Nadat deze auteur in het vierde hoofdstuk van Boek I van dit werk verteld heeft hoe Guiardus van Láon, bisschop van Kamerijk (1237-1248) onderweg stierf toen hij naar Antwerpen reisde om er niet nader genoemde ketters te gaan bestrijden, wat in 1248 gebeurde, heeft hij het in het zevenenveertigste hoofdstuk van Boek II expliciet over Willem Cornelis.

Hij zegt dat deze ketter een tijdgenoot van hem was en onder het voorwendsel in volmaakte armoede te willen leven op schijnheilige wijze zijn prebendebeneficie wegschonk, hoewel hij in feite een wellustig mens was; verder verkondigde Willem Cornelis dat de armoede elke zonde tenietdeed; dat een arme hoer beter was dan een deugdzame rijke vrouw; dat de priesters verdoemd zijn omwille van hun rijkdom en dat vleselijke wellust voor de armen geen zonde is.

Vier jaar na Willems dood, die we in 1245 dienen te situeren, visiteerde Nicholaas des Fontaines, bisschop van Kamerijk (1249-1272) Antwerpen; tijdens zijn bezoek deed hij de ketterij van Willem Cornelis onderzoeken en liet hij tengevolge daarvan het lijk van de ketter, die na zijn overlijden met alle eer in de Onze-Lieve-Vrouwkerk begraven was, ontgraven en verbranden. Totdaar de informatie die Thomas van Cantimpré ons levert.

Miniaturen in een handschrift van het "Bonum universale" van Thomas van Cantimpré (Brussel, Koninklijke Bibliotheek).

Uit de vermelding van het door bisschop Nicholaas in 1249 verrichte onderzoek, menen we in ieder geval te mogen afleiden dat de eerder door Thomas genoemde Antwerpse ketters met Willems volgelingen moeten geïdentificeerd worden.

Verder dient het begin van de ketterij waarover sprake na 1239 gesitueerd te worden, omdat Guiardus van Lâon toen zijn laatste bezoek aan de stad bracht en er geen ketters aantrof. Thomas’ vermelding van Willem Cornelis prebende-beneficie en begrafenis in de kerk vormde voor latere historici de aanleiding om hem voor een kanunnik te houden. Prims poneert echter de waarschijnlijker stelling dat hij kapelaan was. Oorkonden in het Antwerps kathedraalarchief maken melding van een magister Willem Cornelis die reeds in 1240 in functie moet geweest zijn.

Prims meent verder dat hij afkomstig was uit een aanzienlijke Antwerpse familie. Zijn titel magister wijst er op dat hij een universitaire opleiding genoot, waarschijnlijk in de theologie en zulks wellicht te Parijs. Wie Willems volgelingen waren en welk hun aantal was, is niet uit te maken. Prims brengt een aantal argumenten naar voren waaruit met zekere waarschijnlijkheid blijkt dat zij in het milieu van het Antwerps Onze-Lieve-Vrouwekapittel waaraan Willem verbonden was, dienen gezocht te worden.

Floris Prims.

Tijdens zijn leven werd Willem Cornelis niet vervolgd, In tegenstelling tot wat Diercxsens beweert, is het weinig waarschijnlijk dat de vestiging der Dominicanen te Antwerpen, die vanaf augustus 1243 werd voorbereid, iets met de ketterij van Willem te maken had. Waarom de vervolging hiervan zo lang op zich wachten liet, is niet meteen duidelijk.

Misschien bleef Willem Cornelis’ ketterij geheim of vond het kapittel ze weinig verontrustend, wat bij voorbeeld verklaard zou kunnen worden door het feit dat Willems stellingen aanvankelijk weinig heterodox waren en pas na verloop van tijd een uitgesproken ketters karakter kregen. Dit laatste zou er eventueel na zijn dood door zijn volgelingen aan gegeven kunnen zijn.

Ook behoort het tot de mogelijkheden dat het kapittel een schandaal wilde vermijden en/of geen inmenging wilde’ van de recentelijk te Antwerpen gevestigde Predikheren, met wie de seculiere geestelijkheid in de steden waar zij een klooster oprichtten doorgaans conflicten had.

"Der Byen Boec", Nederlandse vertaling van het "Bonum" van Thomas van Cantimpré (DBNL).

Dat het hele kapittel de leer van Willem toegedaan was, is zeer onwaarschijnlijk. Misschien was het zo dat de zaak tijdens Willems leven intern geregeld werd, en pas jaren later uit de hand begon te lopen. Zulks zou meteen de eervolle begrafenis van de kapelaan in de kapittelkerk verklaren.

Zowel het optreden van bisschop Nicholaas als de stelligheid waarmee de goedingelichte Thomas van Cantimpré Willem als ketter brandmerkt, zijn argumenten om hem zelf hoe dan ook voor de aanstichter van de ketterij te houden.

Naast de gegevens die we bij Thomas vinden, komt in een dertiende eeuws handschrift met sermoenen dat zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs bevindt, een lijst met ketterse stellingen voor waarvan gezegd wordt dat het die van een Antwerps ketter zijn.

Qua srekking vertonen ze een zeer grote overeenkomst met wat Thomas over de inhoud van Willem Cornelis’ ketterij meedeelt. Men mag dan ook besluiten dat het hier gaat om stellingen die zoniet van hem, dan toch van zijn volgelingen afkomstig zijn.

Deze eenentwintig stellingen, die door Paul Frédéricq gepubliceerd werden, kunnen opgedeeld worden in drie groepen: stellingen met een sociale strekking, stellingen over de sexuele moraal en stellingen die betrekking hebben op geloof en kerkelijk recht.

Willems stelling dat men de rijken goederen mag ontnemen om ze aan de armen te schenken, is op zichzelf genomen zeer extreem. Deze bewering staat echter alleen en wordt door geen enkele van de andere stellingen versterkt: zij geven immers enkel blijk van een uitgesproken voorkeur voor de armen en afkeer van de rijken.

Willem Cornelis had wel oog voor de ongelijke verdeling van de aardse goederen, maar de oorzaken hiervan begreep hij niet en het kwam dus ook niet bij hem op daaraan iets te veranderen. Wel is het mogelijk dat hij de herverdeling van de rijkdom als een plicht van de rijken beschouwde, een plicht waarvan de vervulling hen van hun schuld verloste.

Daar waar de rijke zich in staat van doodzonde bevindt zijn voor de arme bepaalde dingen geen zonde, precies omdat hij arm is. De arme is in Willems ogen duidelijk iemand die dichter bij de oorspronkelijke idealen van het Christendom leeft.

Paul Frédéricq, foto van Nestor Schaffers (foto UGent).

Willem Cornelis’ houding t.o.v. de seksualiteit is vrij dubbelzinnig. Homofilie laat hij toe, maar verder is hij tegen seksuele handelingen die de voortplanting niet bevorderen; daarnaast is overspel voor de arme geen zonde, en mag een vrouw die zich uit armoede prostitueert niet als zondares beschouwd worden. Het is onmogelijk hieruit enige steekhoudende conclusie te trekken. Mogelijk is zulks het gevolg van de eventuele onvolledigheid der bron.

Willem Cornelis stelde zich niet buiten de kerk op. Hij was niet de leider van een onafhankelijke sekte. Zijn ketterij uit zich slechts in afwijkingen van de leer en kritiek op de gezagsdragers van de kerk. Het instituut zelf stelt hij nergens in vraag. Hij heeft kritiek op de rijkdom van de clerus en wellicht ook op de kerkelijke liefdadigheid.

Door hun rijkdom zondigen de priesters, maar het priesterlijk gezag als zodanig wordt niet aangevallen. Dat Willem aan de gewone priesters de macht tot het vergeven van alle zonden wou geven wijst er op dat hij de rol van de lagere clerus wenste te benadrukken. De aflaten en de kerkelijke ban zijn voor hem uit den boze.

Zijn uitspraak dat een onwaardig priester geen mis mocht lezen, noch zonden vergeven, noch penitenties opleggen bewijst dat Willem invloed onderging van oudere hervormingsbewegingen binnen de kerk. De meest merkwardige stelling van Willem Cornelis is die welke zegt dat niet alle waarheid in de H. Schrift klaarblijkend is en dat niet alle waarheid kan gepredikt worden.

Deze uitspraak vertoont o.i. de invloed van het denken van de Arabische wijsgeer uit Spanje Averroës (1126-1198) wiens visie dat er naast de geopenbaarde waarheid nog een andere waarheid bestaat, nl. die welke door het redelijk denken wordt achterhaald, tot onoverkomelijke moeilijkheden leidde van zodra bleek dat deze beide waarheden niet met elkaar verzoend konden worden. Hierom werd Averroës er door zijn tegenstanders van beschuldigd een leer van de Dubbele Waarheid aan te kleven.

Standbeeld van Averroës in Cordoba.

De leer van de Dubbele Waarheid vond uiteraard ook in het Christelijke Westen navolgers, meer bepaald bij de averroïstisch geïnspireerde magistri artium van de Parijse theologische faculteit uit de tweede helft der dertiende eeuw. Hun filosofische besluiten waren niet zelden in lijnrechte tegenspraak met de waarheid zoals die in de H. Schrift geopenbaard was.

Terwijl hun rede hen ertoe dwong deze bevindingen als waar te onderkennen, verplichtte hun geloof hen ertoe ook andere waarheden te aanvaarden. Dit haalde hen dan ook meermalen de achterdocht en veroordelingen vanwege de kerkelijke overheid op de hals.

Voor 1269 is er geen sprake van enige expliciete formulering van de visie dat er twee naast elkaar bestaande en met elkaar in tegenspraak zijnde waarheden bestaan. Het zou dan ook onverantwoord zijn Willem Cornelis te beschouwen als een werkelijke aanhanger van de leer der Dubbele Waarheid.

Nochtans zijn er o.i. argumenten die erop wijzen dat hij tenminste met de geschriften van Averroës vertrouwd was, en dat men hem wellicht in de geestesstroming die door het Arabisch aristotelisme beïnvloed werd en uiteindelijk aanleiding zou geven tot de ketterse visies der Parijse magistri artium mag onderbrengen.

Volgens de kerk was het Woord Gods geopenbaard in het Oude en het Nieuwe Testament, de H. Schrift. Aan de waarheid van de H. Schrift kon dus onmogelijk getwijfeld worden. Zij werd onvoorwaardelijk geloofd, en kon niet in vraag gesteld worden. Dit is dan ook niet wat Willem Cornelis probeert te doen: voor hem is alle waarheid niet klaarblijkend, echter evenwel nog steeds waarheid. Met klaarblijkend bedoelde hij dus: ondoorzichtig, onduidelijk, niet dadelijk te begrijpen, niet evident.

Hiermee geeft Willem Cornelis blijk van het verlangen de waarheid uit de H. Schrift te begrijpen door middel van de rede. Een waarheid die men onvoorwaardelijk gelooft, moet echter niet noodzakelijk begrepen worden. De gelovige dient ze zonder meer aan te nemen. Willem stelt zich dan ook niet op het standpunt van de gewone gelovige, maar op, dat van de man die zou willen begrijpen, op dat van de filosoof.

Er dienen zich nu twee mogelijkheden aan: ofwel bedoelde Willem dat sommige aspecten van de geopenbaarde waarheid niet redelijk te vatten waren door de gewone gelovige, die er niet lang bij stilstond en ze aanvaardde zonder ze te begrijpen, maar wel voor de rationeel te werk gaande denker, ofwel poneerde hij dat ook deze sommige waarheden uit de Schrift niet redelijk verklaren kon.

Wij menen te moeten opteren voor de eerste mogelijkheid. Immers, alle waarheid kan niet gepredikt worden, vervolgt Willem. Gaat het hier noodzakelijk om dezelfde waarheid als die waarvan eerder sprake? Dit is op zijn minst twijfelachtig: het wordt immers niet expliciet gezegd, en bovendien kan men zich afvragen waarom niet alle waarheden die op geloof gebaseerd waren, gepredikt konden worden.

Paul Frédéricq en Henri Pirenne.

De andere waarheid waarover Willem Cornelis het hier heeft stelt natuurlijk een nieuw probleem. Wat was immers de aard van deze waarheid? Zij was niet op geloof gebaseerd. Hieruit volgt dat Willem een menselijke waarheid bedoelde, een waarheid die door de mensen wordt ingezien en als waar ervaren, zonder dat ze hen van boven werd opgelegd en tot geloof voorgehouden.

Een zodanige waarheid is er noodzakelijk één die door het menselijk denken, door de menselijke rede achterhaald wordt. De enige reden waarom ze niet kon gepredikt worden, kan dan ook alleen maar zijn dat zij met de geopenbaarde waarheid in botsing kwam, en haar in vraag stelde, of dat althans in de ogen van sommigen deed. Het is ons inziens dan ook zo dat Willem het hier over de waarheid heeft, zoals de filosoof haar interpreteert.

Het woord waarheid is hier dan ook nogal ongelukkig gekozen. Het zou vervangen moeten worden door filosofische interpretatie van de H. Schrift. Wij zijn van mening dat Willem Cornelis in navolging van Averroës aannam dat er bij de interpretatie van de Bijbel verschillende niveaus (moeten) bestaan.

Daar waar Averroës drie niveaus onderscheidde, vinden we er in de desbetreffende stelling van Willem slechts twéé. Zelfs indien dit geen gevolg is van gebrekkige overlevering, lijkt het ons geen wezenlijke tegenstelling tussen zijn visie en die van de Arabische wijsgeer te impliceren.

Willem blijkt het trouwens ook met Averroës eens te zijn waar deze zegt dat een bepaalde manier om de geopenbaarde waarheid te begrijpen voorbehouden moet blijven aan de categorie van mensen die in staat is ze te begrijpen en niet aan een minder ontwikkelde groep mag meegedeeld worden.

Paul Frédéricq, flamingant, protestant en liberaal, bracht als hoogleraar geschiedenis aan de Gentse universiteit met zijn studentende middeleeuwse ketterij in de Nederlanden in kaart.

Een andere verklaring voor Willems uitspraak dat niet alle waarheid gepredikt kan worden, kunnen wij niet geven. Het is allerwaarschijnlijkst dat hij onder prediken niets anders verstond dan: meedelen aan de gelovige massa, die in de onmogelijkheid verkeert om filosofische redeneringen te verstaan, en erdoor in verwarring wordt gebracht.

Uit het voorgaande kan men afleiden dat Willem nog geen onoverkomelijke tegenspraak tussen de besluiten van de rede en de geopenbaarde waarheid onderkende. Ook dit ligt in de lijn van Averroës’ gedachten. Het blijkt overigens ook op afdoende wijze uit het feit dat Willem de letter van de H. Schrift nergens in vraag stelt. Als hij ervan afwijkt om een alternatieve mening te verkondigen, doet hij dat zonder enige commentaar, en zijn met de Bijbel strijdige opvattingen zijn steeds van morele, nooit van theologische aard.

Zuiver historisch gezien zijn er geen argumenten om deze interpretatie van Willem Cornelis’ stelling in kwestie te verwerpen: de geschriften van Averroës waren in zijn tijd reeds bekend, en bovendien behaalde hij een universitaire graad, zodat de kans dat hij inderdaad met de filosofie van de Arabische denker in aan raking kwam, zeer groot is.

Misschien mag het feit dat Averroës later vooral aan de theologische faculteit van Parijs aanhangers vond gezien worden als aanwijzing dat Willem hier zijn studies voltooide, al kan het natuurlijk niet tot een absolute zekerheid leiden.

Verschenen in Handelingen XXXIV van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1980.