[Column] Bloot op de catwalk.

Jan_van_Eyck_059Elke zin is een gevecht. De inzet is welluidendheid. Een zin moet goed klinken. Niet in mijn oren, maar op de onbepaalde plaats in mijn hoofd waar zinnen klinken. Duidelijkheid is ook van groot belang. Ik koester een atavistisch verlangen naar ondubbelzinnigheid. Aan metaforen heb ik eigenlijk een broertje dood. Metaforen zijn aanstellerij, al is de ene  spitsvondiger dan de andere. Soms besluit ik om er eentje te bewonderen, maar het gaat zelden van harte.

Ik probeer zo streng voor mezelf te zijn als de Franse classicisten uit de 17de eeuw die niet accepteerden dat “heure” rijmde op “coeur”. Goddank hoeft proza niet te rijmen – het is het meest vrije vers ter wereld. Tot mijn spijt ben ik de alexandrijn niet machtig, maar in de 21ste eeuw is die, eerlijk gezegd, overbodig.

Sorteert dit alles effect? Geen enkel. De meeste lezers in de Vlaamse gouw zijn stilistisch toondoof. Als ze een slecht geschreven tekst lezen, worden ze aan de rand van hun bewustzijn weleens iets gewaar. Daarop springen ze een gat in de lucht, overtuigd dat ze juist een symptoom van kwaliteit of, godbetert, vernieuwing hebben waargenomen.

Slechts de allergrootsten vernieuwen, meestal huns ondanks.

Ik begrijp Flauberts verlangen om over niets te schrijven. Om woorden in de pas te laten lopen bij gratie en genade, voor niets dan het genot. “Siet de ghenade”, luidde de kenspreuk van de Antwerpse rederijkerskamer De Olijftak in de 17de eeuw. Mijn verwondering en soms mijn trots over klank en ritme zijn vandaag niet kleiner omdat het Opperwezen geen plaats heeft in mijn wereldbeeld. Af en toe ontstaat de genade waarvan sprake gewoon tussen onze oren, de punt van onze neus en de kromming van ons achterhoofd.

Maar een geschrift over niets, dat houdt alvast de lezer niet langer vol dan enkele paragrafen. Ooit geprobeerd om Salammbô te lezen?

Mijn ongeneeslijke lichtzinnigheid sluit hard labeur niet uit: schaven en schrappen, vloeken en verwensen. Voorgoed voorbij zijn de dagen toen kreupel proza uit de tikmachine werd gesleurd en met driftig geritsel tot prop gereduceerd. Geen computer verdraagt de kracht waarmee ik het vel weg graaide zodat de rol van mijn Remington een halve slag draaide onder het slaken van een eenmalig nijdig geblaf.

Voorbij ook de overschildering van hele paragrafen met vloeibare Tipp-Ex, die tot veel zelfkritiek leidde – wat kon ik anders onder het wachten tot het zaakje weer was opgedroogd?

Wat telt, is de tekst.

Nooit heb ik een goed artikel, een fatsoenlijke column of een degelijk hoofdstuk in één keer geschreven. Elke tekst heeft drie zittingen nodig, liefst door een nacht diepe slaap van elkaar gescheiden.

Lieden die het ontstaan van teksten – de zogeheten tekstgenese – bestuderen, onderscheiden twee soorten schrijvers. De eersten zijn de Kopfarbeiter. Zij construeren de zinnen vooraf in hun hoofd en hoeven ze “maar” op te schrijven. Papierarbeiter daarentegen zoeken al schrijvend de juiste formulering. Ze weten niet waaraan ze beginnen, soms zelfs niet waarover ze het willen hebben. Tot die tweede categorie behoor ik. Maar dat hadden jullie al gemerkt.

(Benieuwd naar de toekomst van de tekstgenese, een toekomst zonder handgeschreven epen of toegetakelde typoscripten.)

Ben ik deze principes altijd trouw gebleven? Op een onbepaalde plek in mijn kop waar ik principes trouw ben, ja (met een volgens sommigen demoraliserende koppigheid – die mij overigens geen enkele inspanning kost). Maar in de praktijk? Nee, natuurlijk niet. Het rommelige rijk van de praktijk is onderworpen aan verschrikkingen als deadlines. En die nopen een schrijver tot voor-zich- uitschuiverij, tot een schuldige onbekommerdheid. Achteraf moet het dan allemaal te snel en zodra de ergste stress voorbij is, treedt soms een noodlottige onverschilligheid in (“klinkt het niet, dan botst het wel”).

Waarvoor ik mijzelf straf – berouw komt na de zonde – met de gêne van wie in een droom bloot over de catwalk moet.