[Geschiedenis] De kanunnik drinkt bier op de buiten, of de lange vrijage van stad en platteland

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
Bartholomeus de Mompere, “De Kermis van Hoboken”, burijngravure naar een tekening van Pieter Bruegel de Oude (a).

In 1895 publiceert de Franstalige Vlaamse dichter Emile Verhaeren de bundel Les Villes tentaculaires. De titel verwijst naar de snelle uitbreiding van de steden die zich met hun ‘grijparmen’ meester maken van het omliggende platteland. En inderdaad, in de tijd van Verhaeren gaat dat erg snel: Brussel, Gent en Antwerpen hebben zich bevrijd uit de greep van hun oude stadswallen. De bevolking en de nijverheid zwermen uit en veranderen oude dorpen in voorsteden. Maar de symbiose van de steden en hun ommelanden dateert al van veel, veel vroeger.

Het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant zijn, samen met Noord-Italië, vanaf de late middeleeuwen de dichtstbevolkte, meest verstedelijkte gebieden van Europa. De Vlaamse steden danken hun groei en hun macht vooral aan de lakenindustrie. Ook in Brabant worden lakens geweven, maar hier draagt het drukke handelsverkeer tussen Keulen en Brugge vanouds bij tot de economische bloei van een heleboel plaatsen.

De bevolking van de steden moet eten. Dat heeft zijn weerslag op het platteland, waar de boeren hun productie aanpassen en opdrijven om te voldoen aan de vraag. Tegelijk jaagt de strenge reglementering van de arbeid en de productie door de gilden de kosten omhoog en wijken sommige stedelijke nijverheden uit naar dorpen en kleine steden waar de arbeid veel goedkoper is.

Potagie

In dunbevolkte streken eet men vooral brood, vlees en zuivel. Maar waar veel mensen op een kleine oppervlakte wonen, vormen groenten een belangrijk deel van het dieet. Men eet ze in de vorm van potagie, een dikke soep met gehakte groenten of een soort stamppot van rapen, wortelen of kolen met bonen en erwten.

aardappelClusius
Aardappelplant (a).

Zo ontstaat in de buurt van vele steden een bloeiende tuinbouw. Aanvankelijk zijn het inwoners van de stad zelf, die binnen de muren groenten kweken. In Brussel gebeurt dat in de 14de eeuw tussen het stadscentrum, de Schaarbeekse poort en de plaats van het huidige Noordstation. Maar weldra neemt de aanleg van straten en de huizenbouw zo’n vlucht dat de stedelijke ‘hoveniers’ in de verdrukking komen. De Brusselaars betrekken hun groenten voortaan uit Molenbeek, Anderlecht, Sint-Gillis en Schaarbeek. In de loop van de 18de eeuw  leggen tuinbouwers in verderaf gelegen plaatsen als Dilbek, Zellik en Sint-Agatha-Berchem zich toe op de productie van groenten.

Ook rondom Leuven en Mechelen worden veel groenten geteeld. De Brabantse groentetelers bewerken goede grond en bouwen een grote expertise op. Even na het midden van de 16de eeuw schrijft de Italiaan Guiccardini, die in Antwerpen woont, dat de groenten daar lekkerder zijn dan in zijn vaderland en twee eeuwen later vindt de Franse schrijver Dérival de Gomicourt ze beter dan wat in de buurt van Parijs wordt gekweekt.

Aardappel

In het begin van de 16de eeuw vinden de Brusselaars op hun  groentemarkt ‘allerhande grunder pottaigien’, waaronder ‘rapen, peterselie, wortelen, ayuyn’. Weldra zorgen de Brabantse hoveniers voor de introductie van de spruiten (vandaag heten ze in het Engels nog altijd ‘Brussels sprouts’) die zeker in de 18de eeuw courant voorkomen en van het witloof dat vermeld wordt in publicaties van het eind van de 17de eeuw.

Al in de jaren 1400 brengt men groenten van Vlaamse en Hollandse tuinders naar Engeland, waar ze op tafel verschijnen bij de adel en de rijkste kooplieden. Koningin Catharina, de eerste vrouw van Hendrik VIII, laat haar groenten uit Vlaanderen komen. Het zijn ook Vlamingen die in Engeland uien, bloemkool, rapen, wortelen en pastinaak introduceren.

Clusiaus
Carolus Clusius (a).

Tuinders die hun waar aan de man brengen in de stad staan afgebeeld op schilderijen van meesters als Pieter Aertsen, Joachim Beuckelaer, Sebastiaan Vrancx en vele anderen. Alle latente (moraliserende en/of erotische) betekenissen men ook aan deze taferelen wil geven, ze bewijzen dat groenten, net zoals vlees, vis en andere voedingsmiddelen én hun verkopers in de ogen van schilders uit de stad en hun publiek belangrijk en ‘schilderachtig’ worden gevonden.

Potagie van groenten vormt, zoals gezegd, een belangrijk onderdeel van de voeding van de kleine man. Vanaf de 18de eeuw vervangt men de rapen in de potagie geleidelijk aan door aardappelen. De introductie van die ‘nieuwe’ Amerikaanse groente is op haar beurt te danken aan tuinders die er al vroeg het belang van inzien.

Stalmest

Ze maken er kennis mee via het werk van de botanicus Clusius die in zijn Rariorum Plantorum Historia vertelt hoe hij in 1588 in Wenen taratouffli (in het Duits worden dat Kartoffeln) krijgt die afkomstig zijn uit Italië waar men ‘de knol verorbert […] gekookt met varkensvlees, gelijk vroeger de raap en de pastinaak en dat zij er zelfs gekweekt wordt om zwijnen te mesten’.

Belangrijker nog is dat de Engelse kartuizermonnik Robert Clark in 1620 aardappels naar Vlaanderen brengt. Voorlopig blijft de patat een curiosum in de tuinen enkele liefhebbers, maar in 1702 deelt de Brugse hovenier Antoon Verhulst plantgoed uit aan alle belangstellenden. Nadat de tuinders de aardappel geïntroduceerd hebben op groentemarkt in de steden, krijgen ook de boeren er oog voor en neemt de teelt grote uitbreiding. In 1740, na een strenge winter die de graanoogst doet mislukken, helpt de aardappel in Vlaanderen de ergste hongersnood voorkomen.

DTR114681
Pieter Breugel de Oude, “De Bruiloftsdans”.

Het belangrijkste onderdeel van de dagelijkse voeding van het merendeel van de bevolking blijft natuurlijk brood. Daarom teelt men in de Zuidelijke Nederlanden waar mogelijk graan – zelfs op zandgrond. Dat kan dankzij intense bemesting, waarvoor men niet alleen stalmest gebruikt, maar vanaf de late middeleeuwen ook ‘stadsbeer’ en huishoudelijk afval uit de steden.

De boeren van het omliggende platteland komen de stedelijke beerputten leegscheppen en voeren de kostbare vracht naar hun akkers. Dat gebeurt vaak per schip – daarom zijn er langs de Schelde tussen Sint-Amands en Baasrode gemetselde putten waarin het goedje in afwachting van transport naar de dorpen in het westen van Brabant wordt opgeslagen.

Stadsmest wordt ook vanuit het buitenland ingevoerd. In Vlaanderen komen in 1805 zo’n driehonderd schepen met mest uit Frankrijk en Nederland binnen, respectievelijk via Rijsel en Sas-van-Gent. Geen wonder dus dat de Antwerpenaren een nabijgelegen dorp met een rijmpje omschrijven als ‘Hoboken, waar de boeren stront koken’.

Jenever

Een andere bron van mest is, hoe vreemd dat ook mag lijken, de jeneverstokerij. In de 17de eeuw groeit het stoken van jenever uit graan tot een heuse nijverheid. Omdat ze bang is dat dit de voedselvoorziening in gevaar kan brengen, probeert de overheid een en ander te verbieden, maar dat lukt niet. In 1671 gooit ze die politiek overboord. In de 18de eeuw groeit het aantal stokerijen in de steden, maar ook (en vooral) op het platteland. Met de draf en de spoeling kan de stoker een fraaie stal vee vetmesten en dat vee produceert mest van goede kwaliteit. De streek ten zuiden van Gent dankt haar vruchtbaarheid grotendeels aan de stokerijen in Deinze, Petegem en andere plaatsen. In de Franse tijd zijn er in het Departement van de Schelde (Oost-Vlaanderen) zo’n 250 stokerijen die jaarlijks vijftienhonderd hectaren landbouwgrond van mest voorzien.

11837-view-of-kiel-jacob-grimmer
Abel Grimmer, “Het Kiel” (a).

De tuiniersbedrijven met hun specifieke uitzicht bepalen mee het karakter van het platteland in de omgeving van de grote steden. Maar in de dorpen om de stad kweekt men niet alleen groenten. Vlak buiten de wallen, langs de drukke verkeerweg die Antwerpen verbindt met zijn oostelijke hinterland, groeit het dorp Borgerhout al vroeg uit tot een heuse voorstad.

Er zijn tal van slagers en brouwers gevestigd, die ontsnappen aan de reglementeringen van de stedelijke gilden én aan de stedelijke accijnzen. Geen wonder dat de Turnhoutsebaan in Borgerhout aan beide zijden bebouwd is met panden met trapgevels, net als een straat in de stad. Van die trapgevels blijft er vandaag welgeteld één over, maar op foto’s van het eind van de 19de eeuw ziet men er nog verscheidene.

Ook in andere dorpen in de nabijheid van de stad doen zich gelijkaardige ontwikkelingen voor. Blijkbaar gaan zoveel stedelingen zich er bevoorraden en/of bezatten dat de stad heel wat onrechtstreekse belastingen misloopt. Dat is zeker een van de belangrijkste motieven waarom Antwerpen al in het begin van de 16de eeuw probeert om bepaalde heerlijkheden in handen te krijgen.

Abuz et malefices

Dorpen als Deurne (waar Borgerhout dan nog deel van uitmaakt), Berchem en Wilrijk hebben geen lokale heer; ze behoren tot het persoonlijke bezit van de vorst. Maar wanneer die in ernstige geldnood verkeert, werpt de stad Antwerpen zich op als kandidaat-koper.

Burgemeesters en schepenen betogen dat er veel stedelingen gaan ‘drinken’ en dat misdadigers er vrij spel hebben; wanneer de stad het er voor het zeggen krijgt, kan zijn een einde maken aan al die ‘exces, abuz et malefices’ (in de 16de eeuw correspondeert het stadsbestuur met het hof in het Frans, de diplomatieke taal van die tijd).

TuindersbedrijfIn 1509 wordt Antwerpen de ‘heer’ van de drie dorpen en mag het er de schout en de schepenen aanstellen. Een halve eeuw later komt de stad ook in het bezit van de polderdorpen Oorderen, Oosterweel en Wilmarsdonk.

Niet alleen de lage prijzen lokken de inwoners van de grote steden naar buiten; de talrijke dorpskermissen spelen ook een rol. We kennen ze van de schilderijen van Pieter Breugel de Oude en vele andere, vaak kleinere meesters, die niet alleen het boerenleven afbeelden, maar ook de interactie met de stad.

De kermis van het dan nog groene Hoboken is zo populair en wordt blijkbaar zo vaak afgebeeld, dat in 17de-eeuwe inventarissen van kunstcollecties de term ‘een Hoboken’ een idee moet geven van de thematiek van een schilderij. Bruegel is een van de eersten om de Hobokense kermis te tekenen; Frans Hogenberg snijdt er een prent naar. Bekend is ook de ‘Hoboecken dans’ die wordt uitgegeven door muziekdrukker Tielman Susato.

Allerlei slach van lieden 

De landschapschilder Jacob Grimmer, geboren omstreeks 1526, ‘dede veel ghesichten van landtschappen nae ’t leven, omtrent Antwerpen en elders,’ vertelt Carel van Mander in zijn Schilder-Boeck. Over Grimmers schilderij Het Kiel (Antwerpen, KMSK) schrijft de kunsthistoricus F. Jos Van den Branden eind 19de eeuw:

‘Het verbeeldt het Kiel, een voorgeborcht van Antwerpen, met zijne weiden en hoveniershoven. […] Heel die schilderachtige landstreek, met haar malsch groen en lommerrijke boomen, heeft den breeden, gebogen Scheldestroom, […] voor achtergrond, en rechts in het verschiet, verheffen zich […] de torens en gevels der stad. […] Op de gansche uitgestrektheid van het voorplan loopt de heerbaan. Daarover trekken een drietal huifkarren met vroolijke gasten en een paar ruiters naar de stad, en tusschenin ontwaart men dansende en vechtende boeren, benevens allerlei slach van lieden, die er zeer opgeruimd en geestig uitzien.’

PieterVanderHeydenDe voorstelling is eigenlijk een gezicht op de Lage Weg – eertijds de drukke verbindingsweg tussen de Kronenburgpoort en Hoboken – ter hoogte van het buitengoed Schottshof. Ze geeft een goed idee van een hof van plaisantie in de tweede helft van de eeuw. Van de passagiers van de wagens en de voetgangers neemt men aan dat het stedelingen zijn die terugkeren van de Hobokense kermis.

In Antwerpen breekt het fenomeen van de ‘villa rustica’ door in het tweede kwart van de 16de eeuw. In een straal van 20 km om de stad komen tussen 1540 en 1600 minstens 240 buitenverblijven van min of meer gefortuneerde burgers. Ook zij drukken hun stempel op het uitzicht van de dorpen. Vaak begint het met een boerderij waar de nieuwe bezitter een of enkele kamers inricht als buitenverblijf.

Weldra wil men meer en beter en wordt een fraai huis gebouwd. Dat vertoont aanvankelijk nog de karakteristieken van een stedelijke woning: opgetrokken in baksteen met ‘speklagen’ in natuursteen en met trapgevels.

Pieter Bruegel

De landbouwuitbating blijft bestaan: zij levert de eigenaar groenten en fruit voor eigen consumptie; soms zijn er overschotten voor de verkoop. Vaak scheidt men het eigenlijke ‘hof van playsantie’ of ‘speelhof’ door grachten en hagen van zijn omgeving. Naar de toegangspoort leidt een fraaie dreef. Rondom het huis wordt een formele Franse tuin met wandelpaden en perkjes aangelegd. Daartussen komen beelden te staan. Boomgaarden zijn ook erg in trek.

Ook aan het interieur besteedt men veel aandacht. Muntmeester Nicholaas Jonghelinck draagt de schilder Frans Floris op een kamer van zijn hof te versieren met wandschilderingen over het leven van Hercules en een andere met de allegorische voorstelling van de Zeven Vrije Kunsten.

‘Alle dese dinghen waren seer heerlijck gheschildert, uytnemende van studie, naeckten en aerdigh van lakenen en ordinantien,’ noteert Van Mander. Daarnaast bezit Jonghelinck nog ander werk van de schilder – en zestien (!) schilderijen van Pieter Bruegel de Oude.

1567_Aertsen_Marktfrau_am_Gemuesestand_anagoria
Pieter Aertsen, Groentenverkoopster (a).

In het goed Zurenborg van burgemeester Michel van der Heyden hangen talrijke schilderijen, waaronder een werk van Quinten Metsys, twee van Jeroen Bosch en een hele reeks familieportretten. Vermeld worden ook een schilderij met Venus en Cupido, een olieverfschilderij met personages en een hof van playsantie in een landschap. Voorts zijn er wandtapijten met jachttaferelen, bloemen en bomen.

Op het eind van de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw verstoort de oorlog de relatie tussen de Scheldestad en het omringende platteland. Maar na de Vrede van Munster in 1648 knoopt men weer aan bij het verleden. De grote commerciële bloei van de stad is voorbij, maar speelhoven worden heropgebouwd en opnieuw trekt het volk op zon- en feestdagen naar de plattelandskroeg.

Laken

Ook om de andere grote steden – Brussel, Gent, Brugge – ligt intussen een gordel riante van buitenverblijven. De evolutie van de architectuur – van ‘Vlaamse renaissance’ over rococo en neoclassicisme – illustreert de toenemende segregatie tussen rijk en arm (ook in de steden zonderen de hogere klassen zich steeds meer af).

In Laken bouwen de landvoogden Marie-Christine en Albert van Saksen-Teschen die de Zuidelijke Nederlanden besturen voor de Oostenrijkse keizer Jozef II tussen 1782 en 1784 het kasteel Schoonenberg, later het woonpaleis van de Belgische koningen. Vlakbij trekt de bankier Edouard Walckiers vier jaar later het moderne buitengoed Belvédère op.

Grote fabrieken komen er pas in de tweede helft van de 19de eeuw op het platteland om de steden. Maar een toch wel grootschalige ‘ambachtelijke’ industrie als de steenbakkerij in de Rupelstreek, die vanaf de late middeleeuwen dateert, is ondenkbaar zonder de nabijheid van Brussel, Antwerpen en Mechelen. In 1753 krijgt de firma Beerenbroeck & Cie een octrooi om buiten de Antwerpse stadsmuren, in het gehucht Dambrugge, een katoendrukkerij te bouwen, waar men met houtblokken op katoen motieven drukt. Anno 1769 werken er 576 arbeiders.

Al veel langer zijn er stedelingen die hun economische activiteit – of een deel ervan – uitoefenen in de groene omgeving. In Hoboken huurt de schilder van havens en zeegezichten (!) Bonaventura Peeters omstreeks het midden van de 17de eeuw een klein buiten om er te wonen en te werken.

In 1734 koopt de bekende architect Jan-Peter van Baurscheit de Jonge een buitenplaats aan de Schelde in hetzelfde Hoboken. Hij slaat er bouwmaterialen op die per boot van elders worden aangevoerd en stelt er steenkappers tewerk. In Borgerhout is dan weer het atelier van de Italiaanse ‘mouleur’ Giovanni Derchi gevestigd die overal in Europa gipsen kopieën van klassieke beelden vervaardigt.

Kanunnik

Het contact tussen de steden en hun ommeland vaart wel bij de aanleg van de eerste steenwegen. Tot dan toe zijn zelfs de belangrijkste verkeersaders onverhard en moeilijk berijdbaar. Het Oostenrijkse bewind probeert daar verandering in te brengen. Hoewel de werken vaak voortijdig stranden door allerlei financiële en juridische hindernissen, leiden korte stukken steenweg in de stadsbuitenijen toch tot een merkelijke verbetering van de toestand en krijgen sommige dorpen een uitgesproken ‘voorstedelijk’ karakter.

Eten en drinken in herbergen vlak buiten de stadsmuren blijft tot na de Eerste Wereldoorlog een vast onderdeel van de vrijetijdsbesteding van de kleine burgerij. Dat ook ‘hoge heren’ graag op de buiten de bloemetjes buitenzetten, leren we uit een brief die de Engelse excentriekeling en schrijver William Beckford in 1780 schrijft. Antwerpen is een van de eerste etappes op zijn ‘grand tour’ naar Italië. Hij bezoekt de vermaarde kunstverzameling van kanunnik Knyff van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Beckford schrijft over Knyff:

WilliamBeckford
William Beckford (a).

‘Naar mijn bescheiden mening maakte de Eerwaarde een wat verwarde indruk en waarachtig, de beschrijving die ik naderhand hoorde van zijn levensstijl, bevestigde in niet geringe mate mijn gissingen. Deze eerbiedwaardige dignitaris geniet, met zijn privé-inkomen en de goede dingen der kerk, een vijfduizend pond sterling aan inkomsten, die hij weet te spenderen aan de geneugten van de tafel en het bevorderen van de schilderkunst. Zijn personeel is hem misschien wel behulpzaam bij het opmaken van zo’n ruim inkomen, aangezien de kanunnik met hen allemaal op zeer vertrouwelijke voet omgaat. Om vier uur ’s middags vergezelt een select gezelschap hem in zijn rijtuig naar een bierhuis, ongeveer een mijl buiten de stad, waar hen een tafel, rijkelijk voorzien van pullen bier en fraaie kazen, wacht. Na deze eenvoudige kost brengt dezelfde equipage hen terug, naar wat we ervan horen veel sneller dan ze gekomen zijn – wat men zich wel voor kan stellen, want de koetsier is een van de geestigsten van het gezelschap’ (vertaling Gerlof Janzen).

Kunsthistorici zeggen vaak dat de stedelingen in het Ancien Régime neerkijken op de boeren en dat kunstenaars hen vaak afbeelden om aan hun stedelijke publiek te tonen hoe ‘boers’ ze zijn. Het antagonisme tussen de ambachtslui uit de stad en de goedkopere arbeiders op het platteland is reëel. Maar stad en platteland kennen elkaar goed en hebben elkaar broodnodig.

 Verschenen in “Eos Memo” nr. 13.

 

 

[Geschiedenis] – De Verenigde Nederlandse Staten of de korte onafhankelijkheid van de Belgische gewesten in 1789-1790

10 januari 1790. De Oostenrijke regeringstroepen hebben Brussel hals over kop verlaten. In het gebouw van de Staten van Brabant, het huidige Paleis der Natie, vindt een merkwaardige plechtigheid plaats. Vertegenwoordigers van de verschillende gewesten van de Oostenrijke Nederlanden (Vlaanderen, Brabant, Henegouwen enz.) roepen de Verenigde Nederlandse Staten (in het Frans Etats belgiques unis) uit. Daarmee stichten ze een onafhankelijke, confederale republiek. Dit moment vormt het hoogtepunt van de Brabantse Omwenteling, de opstand tegen de Oostenrijkse keizer Jozef II, die een jaar geleden is uitgebroken.

De opstand in de Zuidelijke Nederlanden maakt deel uit van de golf revolutionaire bewegingen die begint met de Amerikaanse vrijheidsstrijd en eindigt met de Franse revolutie van 1789. Het grote verschil bestaat erin dat de Brabantse Omwenteling een conservatieve opstand is. De leidende groepen in de “Belgische” gewesten gaan in het verweer omdat keizer Jozef II hun eeuwenoude voorrechten en privilegies op de helling zet omdat hij de staat in moderne zin wil hervormen.

Jozef II bestijgt de troon van Oostenrijk in 1780. Zijn rijk is geen gecentraliseerde staat maar een amalgaam van grote en kleine vorstendommen in Midden- en Oost-Europa, Italië, ex-Joegoslavië en de Nederlanden. Geografisch noch politiek vormen ze een eenheid; bovendien is men overal sterk gehecht aan hun eigen gebruiken en gewoonten.

De keizer kan in de meeste streken alleen belastingen heffen als de plaatselijke staten – vertegenwoordigers van de adel, de geestelijkheid en de steden – daarmee akkoord gaan. Zo komt het dat Wenen niet genoeg geld heeft voor een groot staand leger, terwijl Oostenrijk vanuit het noorden bedreigd wordt door het steeds machtiger Pruisen en in het zuidoosten door de Turken.

Maar het gaat Jozef niet alleen om geld. Hij wil het bestuur van het keizerrijk over gelijkschakelen en de economie nieuw leven inblazen. Hij meent ook dat een zekere emancipatie van de kleine man tot een God welgevallige gelijkheid kan leiden. Daarom geeft hij protestanten en joden dezelfde rechten als katholieken en neemt hij maatregelen tegen de zwaarste vormen uitbuiting van de boeren door de landadel in Hongarije.

Grote dingen

Zijn ideeën put de keizer uit de geschriften van de filosofen en politieke denkers van de Verlichting. Maakt dat van hem geen democraat? Niet bepaald. Jozef II vindt dat het zijn taak is hervormingen door te voeren, niet die van zijn onderdanen, en hij duldt geen tegenspraak. De keizer is een intellectueel, maar dan wel één die niet wil inzien dat het niet volstaat de wereld te begrijpen om ze ook te veranderen.

“Grote dingen,” schrijft Jozef, “moeten in één keer volbracht worden. Veranderingen zorgen […] voor meningsverschillen. De zekerste manier om op te schieten is een beslissingen nemen, het publiek er meteen over inlichten en niet naar andere meningen luisteren. Dan moet men de beslissing alleen nog maar op de juiste manier uitvoeren.”

Het Paleis der Natie, vandaag zetel van het Belgische parlement, werd in de 18de eeuw gebouwd voor de Staten van Brabant.

Het Tolerantie Edict over de gelijkberechtiging van religieuze minderheden valt niet in goede aarde in de Oostenrijkse Nederlanden. De katholieke kerk en de clerus zijn er oppermachtig en dulden geen afwijkende opinies. Maar daar blijft het niet bij – weldra schaft de keizer de contemplatieve, d.w.z. in zijn ogen “nutteloze” kloosterorden af. Paters en nonnen hebben alleen bestaansrecht wanneer ze iets nuttigs doen – zieken verzorgen of onderwijs verstrekken. De orden die hij laat blijven, decreteert de keizer, mogen niet langer gehoorzamen aan oversten in het buitenland.

In 1784 verbiedt Jozef II de doden nog langer in de kerk of op een kerkhof in de stad te begraven. Dat is ongezond. Parochiekermissen moeten overal op dezelfde dag plaatsvinden. Anders lopen zijn onderdanen van de ene kermis naar de andere en werken ze niet genoeg. Twee jaar later schaft de keizer de bestaande priesteropleidingen af. Alle aspirant priesters dienen voortaan aan het Seminarie Generaal in Leuven te studeren. Dat wordt niet gecontroleerd door de bisschoppen, maar door de staat.

Tradities

Kort daarop vervangt de keizer de oude vorstendommen van “zijn” Nederlanden door zg. Kreitsen. Dat zijn districten die grote overeenkomsten vertonen met de huidige Belgische provincies. Jozef II is de uitvinder van “Oost-” en “West-“Vlaanderen. Alle instellingen die met de vorstendommen samenhangen, worden afgeschaft. Ook het gerecht moet eraan geloven. De keizer wil rechtbanken met professionele juristen als rechter, geen dorpsheren of amateurs die hun ambt gekocht hebben. Daardoor verliest een groot aantal ambtenaren – vaak gaat het om mensen uit de kleine adel – zijn baan.

De gilden spelen sinds de middeleeuwen een belangrijke rol in het economische leven van de steden. Maar met al hun reglementen en bepalingen over werkwijze, materialen en personeel remmen de ontwikkeling af van moderne productiemethoden, oordeelt de vorst. Daarom schroeft hij hun bevoegdheden terug en legt allerlei beperkingen op. Na adel en clerus jaagt hij zo een groot deel van de middenklasse in de steden tegen zich in het harnas.

Maria-Christina bestuurde samen met haar echtgenoot Albrecht van Saksen-Teschen de Oostenrijke Nederlanden voor keizer Jozef II.

De keizer wil privilegies afschaffen, maar is blind voor het feit dat zijn onderdanen gehecht zijn aan hun eigen tradities, mentaliteit en religieuze beleving. Hij begrijpt ook niet dat de moderne ideeën waarop hij zijn politiek baseert, de meer vooruitstrevenden onder zijn vele onderdanen juist naar meer inspraak doet verlangen, niet naar minder.

Jozef II wordt in Brussel vertegenwoordigd door zijn zus, aartshertogin Maria-Christina en haar man, Albrecht van Saksen-Teschen. Zijn wonen in het kasteel van Laken. Weldra neemt het verzet tegen de hervormingen van de keizer zo’n dreigende vorm aan, dat zij geen kant meer op kunnen. In 1787 weigeren de Staten van Brabant de belastingen goed te keuren. De Brusselse advocaat Hendrik van der Noot, een verstokte conservatief, publiceert een Mémoire sur les Droits du Peuple Brabançon waarin hij zijn bezwaren tegen Jozefs politiek uit de doeken doet.

Officiële woordvoerder

Hendrik van der Noot is in 1731 geboren als zoon van Nikolaas Franciscus van der Noot, heer van Vrechem en andere plaatsen Gobbelschrooy en amman of hoofd van de politie in Brussel. De Van der Noot’s zijn een oud Brabants geslacht waarvan leden in de loop der eeuwen een rol spelen in het bestuur van de hoofdstad of in dat van het hertogdom. Precies die aristocratische achtergrond verklaart Van der Noots fanatieke gehechtheid aan het Ancien Régime en de voorrechten van de adel. Hij wil ook de macht van de kerk onverminderd bewaren.

Van der Noot is in 1757 aan de universiteit van Leuven gepromoveerd tot licentiaat in de rechten en woont in het huis dat hij van zijn vader heeft geërfd aan de Brusselse Nieuwstraat in Brussel, tussen de St.-Michielstraat en de Koolstraat.

Van der Noot groeit uit tot de officiële woordvoerder van de Staten. In 1788 wordt de grond hem te heet onder de voeten en neemt hij de wijk naar Breda, vanwaar hij zijn activiteiten voortzet. Maar behalve de “Brabantsche Washington” (!) en zijn conservatieve vrienden, zijn er ook vooruitstrevende opposanten tegen de politiek van de keizer. Zij ergeren zich minder aan de inhoud van diens hervormingen, dan aan de manier waarop hij ze doorvoert.

Hùn leider is een andere advocaat, Jan-Frans Vonck, in 1743 als (rijke) boerenzoon geboren in Baardegem en sinds 1769 licentiaat in de rechten. In Brussel bouwt Vonck een succesvolle praktijk uit. Hij is goed op de hoogte van de Franse Verlichting en citeert met gemak klassieke auteurs. Eind 1788 gaat hij actief op zoek naar medestanders om de Oostenrijkers te bestrijden. Samen met zijn confrater en vriend Jan-Baptits Verlooij sticht hij het geheime genootschap Pro Aris et Focis (Voor Altaar en Haard) dat anti-Oostenrijkse acties plant.

Vonck wil minder privileges, meer democratie en een scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Hoewel zijn denkbeelden eigenlijk heel gematigd zijn, beschouwt Van der Noot hem als een gevaar. Maar voorlopig zijn de twee verplicht om samen te werken.

Oproer

Hier en daar breken vanaf 1787 relletjes uit. De keizer roept de landvoogden naar Wenen terug voor overleg. Jozef II is niet opgezet met het verzet van zijn Zuid-Nederlandse onderdanen. In juni 1789 schaft hij de Staten van Brabant af en vernietigt de privilegies die zijn voorgangers aan de inwoners van het hertogdom hebben verleend. Daartoe behoort de Blijde Inkomst, een soort contract tussen de vorst en de edelen en steden.

De Brabanders beschouwen de Blijde Inkomst als hun grondwet. In Tienen en Leuven breekt oproer uit. Zelfs in het Vlaamse Kortrijk zijn er rellen. Steeds meer “patriotten” – zo noemen de opposanten zichzelf – steken de grens met de Noordelijke Nederlanden. Ze willen er een leger vormen om de Oostenrijkers te verjagen.

In de pastorij van het Brabantse dorpje Bekkerzeel onderhandelt Vonck met kolonel Van der Mersch. De kolonel, afkomstig uit het West-Vlaamse Menen, is een oud-gediende van het Oostenrijkse leger. Hij blijkt bereid het opstandelingenlegertje aan te voeren.

Wanneer de Oostenrijkers Pro Aris et Focis dreigen op te rollen, vlucht ook Vonck naar Breda. Hij voegt zich bij zijn eigen aanhangers en die van concurrent Van der Noot. Als agent plénipotentiaire du peuple Brabançon zoekt die laatste steun in Engeland, de Verenigde Provinciën en Pruisen. Vooral Pruisen, de aartsvijand van Oostenrijk, ziet daar wel wat in.

De patriotten beseffen dat ze het ijzer moeten smeden terwijl het heet is. Van der Noot wil met een aanval wachten tot de lente van 1790; ook Vonck stelt de actie liever nog wat uit zodat de plaatselijke comités van Pro Aris et Focis zich wat beter kunnen voorbereiden. Maar Vander Mersch geeft het startsein. In de nacht van 23 op 24 oktober 1789 vertrekt zijn legertje naar het zuiden.

Slag van Turnhout

De patriotten namen het fort van Zandvliet in, waar ze een manifest voorlezen dat Jozef II van zijn soevereiniteit vervallen verklaart. Daarna trekt Vander Mersch met zijn troepen naar Turnhout. Hij wil een open veldslag met de sterkere Oostenrijkse troepen vermijden. De bevolking laat de opstandelingen binnen. Op 27 oktober volgt een confrontatie in de stad die in het voordeel van Vander Mersch uitvalt.

Tot veel meer zijn de onervaren, slecht bewapende patriotten generaal niet in staat. Bovendien raakt hun munitie op. In november trekken Vander Mersch zijn manschappen zich terug in de Verenigde Provinciën. Intussen opereren in de Zuidelijke Nederlanden andere patriottische legerbendes. Een kleine troepenmacht o.l.v. de zoon van de prins de Ligne bevrijdt in de nacht van 16 op 17 november Gent. De dag daarop vluchten Albert en Marie-Christine op bevel van de keizer uit Brussel naar Keulen.

Het kasteel van Laken, waar Albrecht en Marie-Christine van Saksen-Teschen resideren.

Eind november rukt Vander Mersch opnieuw Brabant binnen. Hij verovert Diest en Tienen, al is dat vooral te danken aan de gebrekkige motivatie van de Oostenrijkers. Omdat hij beseft dat hij nooit een geregelde veldslag kan winnen, stelt de generaal een staakt-het-vuren van tien dagen voor. Nog voor dat is afgelopen, komt de Brusselse bevolking in opstand. De Oostenrijkse soldaten in de hoofdstad deserteren massaal en de regering vlucht naar Luxemburg. Ook Namen wordt ontruimd.

Van der Noot houdt op 18 december 1789 een triomfantelijke intocht in Brussel. Hij geniet de volle steun van de clerus en is ook erg populair bij het volk. Vonck arriveert pas de dag voor Kerstmis. Men heeft hem eerst naar Gent gestuurd om een betere samenwerking tussen Vlaanderen en Brabant te bepleiten. Zijn afwezigheid maakt het Van der Noot gemakkelijk zichzelf als “echte” leider van de revolutie op te werpen.

Dat gaat des te vlotter omdat Vonck en zijn aanhangers lang in het diepste geheim hebben gewerkt en dus minder bekendheid genieten. Van der Noot laat niet na om het volk tegen hen op te ruien. Vonck krijgt echter wel steun van invloedrijke edellieden zoals de hertog van Ursel.

Confederale staat

Op 10 januari roepen de patriotten de republiek uit. De Verenigde Nederlandse Staten vormen een confederale staat waarin elke provincie bijna volledig zelfstandig blijft. Alleen voor militaire, diplomatieke en monetaire zaken zullen ze een gezamenlijk beleid voeren. Om die “nationale” bevoegdheden uit te oefenen, roept men een congres in het leven. De Staten-Generaal krijgen de wetgevende, het congres de uitvoerende macht. Maar omdat in beide organen dezelfde afgevaardigden zetelen, is van een echte scheiding der machten geen sprake. Van der Noot wordt minister; zijn aartsconservatieve kompaan, kannunik Van Eupen, krijgt een benoeming tot staatssecretaris.

Vonck zet zijn ideeën over de staatsinrichting uiteen in de brochure Considérations impartiales sur l’état actuel du Brabant, later vertaald als Onzeydige Aenmerkingen over den tegenwoordige gesteltenis van Brabant. Schrijver verwerpt een Assemblée Nationale zoals die in Frankrijk tijdens de revolutie is ingevoerd. Hij wil hervormingen binnen de bestaande structuren. Hij wil vooral een “democratischer” samenstelling van de Staten.

De Verenigde Nederlandse Staten (Wikipedia Commons).

Hoe voorzichtig ook, Voncks ideeën gaan te ver voor Van der Noot en de kerk. Kardinaal De Franckenberg, aartsbisschop van Mechelen, kiest stelling tegen de vonckisten. Hij vraagt de gelovigen niet te luisteren “naar woelzieke en arglistige lieden die […] slechts tweedracht zoeken te zaaien en wantrouwen willen inboezemen jegens de vaders des vaderlands” [Van der Noot].

In Brussel breken onlusten uit tussen aanhangers van beide strekkingen. De conservatieven in de Staten versterken zienderogen hun macht, zeker in de hoofdstad.“Men geniet een volledige vrijheid, als men niet schrijft, niet praat en zelfs niet denkt”, schrijft Dotrenge, de Luikse zaakgelastigde en aanhanger van Vonck, al op 15 januari 1790.

Maîtresse

Intussen paradeert Van der Noot met zijn maîtresse in de adellijke salons om het Warandepark.

 “Groot, met een zeer blanke huid en een prachtig gevormd lichaam, indringende zwarte ogen, lange zwarte krullen en schitterende tanden,” kortom, “une beauté troublante”. Zo beschrijft een pamflettist Jeanne Pinaut alias Mademoiselle de Bellem. Ze vormt trouwens het voorwerp van een hele reeks min of meer boosaardige geschriften van vonckisten en keizersgezinden. Die schilderen Jeanne af als de grijze eminentie van Van der Noot.

Een groot deel van haar leven blijft nog altijd duister. Jeanne is in ieder geval de dochter van een sloffenmaker en een naaister. Als jonge vrouw komt ze aan de kost in een bordeel van de Brusselse Bloemenstraat. Daar “ontdekt” burggraaf Alexandre Bertout de Carillo haar. Hij neemt Jeanne mee naar zijn buitengoed in Laken en laat haar een rudimentaire opvoeding geven. Aan zijn kinderen maakt hij wijs dat ze een wees van goeden huize is en Mademoiselle de Bellem heet.

Jan-Frans Vonck.

 Wanneer Jeanne zwanger raakt, installeert de edelman haar in een huis aan de Koolstraat. Ze bevalt er van een kind over wie verder niets bekend is. Rond 1758 ontmoet Jeanne de jonge Hendrik Van der Noot. De twee maken geen geheim van hun verhouding die tientallen jaren zal duren. Na Van der Noots triomfantelijke terugkeer in Brussel wordt Jeanne de first lady van de Verenigde Nederlandse Staten.

Naarmate de tegenstelling tussen “aristo-teokraten” en vonckisten zich scherper aftekent, neemt et aantal pamfletten en spotprenten tegen haar en haar minnaar toe. Men beschuldigt Jeanne ervan dat ze officiersbrevetten en ambten verkoopt en bij alle benoemingen een vinger in de pap heeft. Ze is ook de aanstichtster van de plundering van de huizen van vonckisten in 1790, beweren die.

Hendrik van der Noot, de “Brabantsche Washington”.

 De situatie van Jan-Frans Vonck en zijn medestanders wordt zo precair dat de advocaat in het voorjaar van 1790 onderduikt en Brussel verlaat. Velen van zijn vrienden worden opgepakt. Op 13 april arresteert men zelfs Vander Mersch. Hij wordt opgesloten in de citadel van Antwerpen. In juni volgt een arrestatiebevel voor Vonck zelf. Maar in Gent geeft het volk blijk van democratische sympathieën en in Zuid-Vlaanderen komen de boeren in opstand tegen de Staten.

Lynchpartij

Vonck vlucht samen met Jan Baptist Verlooy en de handelaren Weemaels en Daubremez naar Frankrijk. Via Dinant bereiken ze Givet. Daar krijgen ze op 17 april 1790 een paspoort. Vonck heet volgens dat document Van Nuffel, naar zijn moeder; Verlooy wordt Lebrun. De twee mannen belanden in Rijsel waar ze het geheime genootschap Pro Patria oprichten. Pro Patria verspreidt pamfletten in Brussel die de Statisten, vooral dan Van der Noot en van Eupen, op de korrel nemen.

Op 6 oktober 1790 levert de Brusselse vonckist Van Krieken spottend commentaar op de vele “monnikskappen” tijdens een optocht ter ere van “Heintje” Van der Noot. Van Krieken wordt in elkaar geslagen en aangehouden. Op de Grote Markt moet hij biechten. Daarna probeert de menigte hem aan een straatlantaarn op te knopen. Wanneer het touw breekt, probeert men hem met een sabel dood te steken maar ook dat mislukt – Van Krieken schiet er alleen zijn halve kin bij in. Uiteindelijk haalt een van de omstanders een zaag waarmee hij ’s mans hoofd afzaagt…

Intussen is Jozef II gestorven en opgevolgd door zijn jongere broer, Leopold II. Die blijkt bereid tot onderhandelen. Maar in Brussel heeft men daar voorlopig geen oren naar.

Leopold II, de opvolger van “keizer-koster” Jozef II.

De Oostenrijkers vragen de progressieven onder welke voorwaarden die een eventueel herstel van het keizerlijk gezag zouden aanvaarden. Vonckisten publiceren daarover twee rapporten. Daarin kennen ze de wetgevende macht aan de vorst en de Staten-Generaal toe, maar onder invloed van de Franse revolutie eisen ze getrapte verkiezingen en een stemming per afgevaardigde in de Staten, niet per stand. De Oostenrijkers wijzen dit af.

Op 27 juli 1790 sluiten Engeland, Pruisen en de Verenigde Provinciën de overeenkomst van Reichenbach. Die bepaalt dat de Zuidelijke Nederlanden opnieuw onder Oostenrijks gezag komen en dat de oude privileges en grondwetten worden hersteld worden.

Amnestie

In november 1790 vallen Oostenrijkse soldaten de Verenigde Nederlandse Staten binnen. De ene stad na de andere geeft zich over. Brussel capituleert op 3 december, Antwerpen en Gent op 6 en 7 december. Van der Noot, zijn maîtresse en Van Eupen zijn dan al lang naar Holland gevlucht. Na de overwinning herroept Leopold II de omstreden beslissingen van zijn broer en worden de oude eeuwenoude privileges opnieuw van kracht.

Voor vele democraten betekent de terugkeer van de Oostenrijkers het einde van hun ballingschap. Leopold II belooft al wie zich aan zijn gezag onderwerpt amnestie. Vonck blijft echter Rijsel. Zijn gezondheid laat te wensen over. Hij wil bovendien weten of de keizer democratische hervormingen toelaat. Maar inplaats daarvan proberen de Oostenrijkers vonckisten tegen traditionalisten uit te spelen.

De slag bij Jemappes.

 De ontevredenheid groeit. Velen kijken richting Frankrijk. In Parijs richt de progressieve bankier Walckiers het democratisch Comité des Belges et Liègeois Unis op dat in de Nederlanden een republiek naar Frans voorbeeld wil oprichten. Vonck weigert toe te treden omdat de groep volgens hem té radicaal en té antiklerikaal is.

In april 1792 verklaart Frankrijk de oorlog aan Oostenrijk. Een eerste expeditie in de Nederlanden mislukt maar op 6 november verslaat het Franse leger de Oostenrijkers bij Jemappes. Na de Franse overwinning denkt Vonck eraan naar Brabant terug te keren om het land te helpen hervormen. Zijn ziekte verhindert dat echter. Hij sterft op 1 december 1792 in de armen van zijn broer. Twee dagen later wordt hij op het kerkhof van Rijsel begraven.

Volgens de laatste wil van de overledene wordt zijn stoffelijk overschot kort daarop opgegraven en overgebracht naar Baardegem. Van der Noot leeft enkele jaren als balling in Engeland en sterft aan de vooravond van de tweede, “echte” Belgische revolutie – die van 1830 – in zijn buitengoed te Strombeek-Bever.

 

Bibliografie

TASSIER, Suzanne, Les Démocrates belges de 1789 Brussel, Hayez, 1989 (2de).

DE CLERCK, Jan C.A. Jean-François Vonck, Juriste et chef démocrate de la Révolution belgique, Brussel, Hayez, Nouvelles Annales de Prince de Ligne (hors série), 1992.

PIRENNE, Henri, Les États Belgiques Unis (hoofdstukken over de Brabantse Omwenteling uit deel 5 van de Histoire de Belgique van Pirenne uit in 1920), Louvain-la-Neuve, Éditions Duculot, 1992.

POLASKY, Janet L., Revolution in Brusels 1787-1793, Brussel, Académie Royale de Belgique, Mémoire de la Classe des Lettres, 2de reeks in 8º, deel LXVI, aflevering 4, 1985.

VANHEMELRYCK, Fernand [RED.] Revolutie in Brabant, 1787-1793,
Brussel, Ufsal, Centrum voor Brabantse Geschiedenis, 1990.

Oostenrijks België. 1713-1794. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1987.

Verschenen in Memo nr. 1. Dit artikel is deels gebaseerd op een artikelenreeks die ik in 1992 samen met mijn collega Els Groessens publiceerde in het dagblad De Standaard.