[Muziekgeschiedenis / Long read ] Grétry en Gossec – een Franse carrière voor “Belgische” componisten

Naast Londen en vooral Wenen is Parijs op het eind van de 18de eeuw de muzikale hoofdstad van Europa. De allerrijksten houden er privéorkesten op na. Edellieden huren een loge in de Académie royale de Musique – de opera – of in het Théâtre des Italiens waar men lichtvoetige zangspelen op de planken brengt. Wie zelf met zijn talent wil uitpakken, speelt als amateur bij een concertvereniging. Twee van de voornaamste componisten in het Parijse muzikale pantheon, vòòr, tijdens en zelfs na de Franse Revolutie, zijn ‘Belgen’ – François-Joseph Gossec uit Henegouwen en André Ernest Modeste Grétry uit Luik.

François-Joseph Gossec wordt in 1735 als boerenzoon geboren in het plaatsje Vergnies, dat op dat ogenblik deel uitmaakt van het Franse grondgebied. Volgens de legende geeft de kleine Gossec al vroeg blijk van grote muzikale begaafdheid en zou hij als kleuter van een van zijn klompen een heuse viool hebben gemaakt. Se non è vero… Zijn eerste muzikale vorming als koorknaapje krijgt hij in de Sint-Adelgondiskerk in het nabije Maubeuge. De pastoor van Vergnies zorgt er echter voor dat mag verkassen naar de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal waar zes kinderen een gratis opleiding in de muziek kunnen krijgen.

gossec
François-Joseph Gossec.

Gossecs leraar in de Scheldestad is kapelmeester André-Joseph Blavier, zelf afkomstig uit Luik en in 1737 door de Antwerpse kanunniken aangesteld. Blavier leert Gossec (nog) beter zingen en brengt hem het viool- en klavecimbelspel en de beginselen van het componeren bij. Hij is zo tevreden over de vorderingen van zijn pupil dat hij hem aanbeveelt bij de Franse componist Jean-Philippe Rameau (1683-1764).

Rameau is op zijn vijftigste (!) beroemd geworden met de opera Hippolyte et Aricie (1733) en ontpopt zich de komende jaren tot grote vernieuwer van het genre. ‘U weet nauwelijks wie ik ben,’ schrijft de bescheiden Blavier aan zijn beroemde confrater, ‘maar alleen een meester als u is goed genoeg voor een leerling als hij [Gossec]’.

Het antwoord van Rameau blijkt positief, want de jonge Henegouwer – hij is zeventien – vertrekt naar Parijs. François-Joseph kan er als violist aan de slag in het door Rameau geleide privéorkest van de financier Alexandre Le Riche de la Pouplinière, een van de beste en belangrijkste ensembles van de Franse hoofdstad.

Wanneer Rameau in 1754 opstapt, volgt de Duitser Johann Anton Stamitz (1754-ca. 1809) hem op. Stamitz is lid van een componistenfamilie die vooral actief is in Mannheim. Ook Stamitz oefent een grote invloed uit op Gossec en leert hem alles over de nieuwe symfonische muziek die men sinds kort in Duitsland beoefent.

Symfonieën

Stamitz blijft maar twee jaar; in 1756 wordt Gossec zelf dirigent. Hij blijft het tot aan de dood van zijn werkgever in 1762. In 1756 publiceert François-Joseph zijn eerste zes eigen symfonieën, al duurt het even voor het publiek went aan die energieke ‘hedendaagse’ muziek. Het Franse repertoire is laatbarok en ouderwets – tenminste, dat vinden alle niet-Franse specialisten. Weldra laat Gossec ook strijkkwartetten verschijnen. Intussen is hij getrouwd met een zangeres en krijgt hij een zoon.

CA 247
Jean-Philippe Rameau.

Roem verwerft François-Joseph in 1760 wanneer zijn indrukwekkende Requiem of Missa pro defunctis (‘Mis voor de overledenen’) in de dominicanenkerk aan de Rue Saint Jacques (bekend als de Église des Jacobins) wordt uitgevoerd. Het werk duurt anderhalf uur. Het succes ervan is vooral te danken aan het onheilspellende begin van het deeltje Tuba mirum. De componist heeft de blazers die het Laatste Oordeel aankondigen niet opgesteld bij de rest van het orkest, maar op het doksaal van de kerk.

Bijna een kwarteeuw herinnert hij zich in het muziektijdschrift Revue musicale: ‘Het sombere, verschrikkelijke effect van drie trombones, drie klarinetten, vier trompetten, vier hoorns en acht fagotten die aan het oog onttrokken waren in een hoger deel van de kerk om het Laatste Oordeel aan te kondigen, boezemde vrees in, die op zijn beurt hoorbaar werd gemaakt door het gedempte trillen van de snaren van de strijkers in het orkest.”

Zijn collega François-André Philidor (1726-1795) noemt de dodenmis zonder enige aarzeling een ‘meesterwerk’. Philidor blinkt uit in het genre van de opéra comique of opéra bouffe – lichtvoetige opera waarin de aria’s afwisselen met gesproken dialoog. Het genre is omstreeks 1750 komen overwaaien uit Napels en kent sindsdien groot succes, zowel bij de Parijse componisten als bij hun publiek. Geen wonder dus, dat Philidor de theatrale aanpak van Gossecs Tuba mirum bewondert. Hij is trouwens niet de enige: de komende jaren wordt het een geliefd concertstuk met talrijke uitvoeringen buiten de kerkmuren.

François-Joseph wil intussen zelf ook de operascène veroveren. Hij schrijft een paar komische opera’s en een bloedserieuze tragédie lyrique. Maar hij heeft pech – de concurrentie is te groot en heeft te veel talent in huis.

Opéra comique

Niet alleen Fransen als Philidor en Pierre Alexandre Monsigny (1729-1817) beoefenen met veel succes de opéra comique. Ook Luikenaar André Ernest Modeste Grétry ontpopt zich tot een meester in het genre.

haydn-1
Joseph Haydn.

Grétry is in 1741 geboren als zoon van de violist François Pascal van wie hij ook zijn eerste muziekonderricht. Later wordt hij koorknaap in de Saint-Denisker en studeert zang en viool. Later schrijft hij in zijn Mémoires dat hij er zijn tijd verliest. ‘Als ik in de muziek enige vooruitgang boekte, was dat niet dankzij, maar ondanks mijn leraar.’

Wanneer zijn stem breekt, wordt André Ernest uit het kerkkoor gezet. Bij Nicholas Rennekin, organist van de Saint-Pierre, vervolmaakt hij zich in harmonie en compositie, al krijgt hij de technische finesses van het vak nooit helemaal onder de knie.

In 1759 schrijft de jonge Grétry een mis en krijgt prompt een beurs die hem toelaat aan het Luiks College in Rome te studeren. Hij reist in het gezelschap van een chirurgijn. Hun gids is een oude smokkelaar die ieder jaar de Alpen oversteekt om in Italië Vlaamse kant te slijten.

Franse opera

In Rome volgt Grétry les bij de kapelmeester van de Sint-Jan in Lateranen, maar hij komt vooral onder de indruk van de opera’s van Pergolesi en Piccini.

Een vrijgekomen baantje als kapelmeester in een Luikse kerk volstaat alvast niet om de jonge componist te doen terugkeren. Hij droomt van Parijs en vertrekt alvast naar Bologna. Daar bereidt Padre Martini hem voor op het examen aan de Academie dei Filarmonici.

In 1766 strandt Grétry in Genève waar hij muziekles geeft om het vervolg van zijn tocht te betalen. Hij maakt er kennis met de Franse opera. Zijn eigen Isabelle et Gertrude kent zo’n grote bijval, dat hij besluit te vertrekken.

Onderweg brengt hij in het grensplaatsje Ferney een bezoek aan de beroemde filosoof Voltaire. Die vat sympathie op voor de toondichter en stuurt hem twee libretti achterna. In Parijs komt Grétry in contact met de graaf van Creutz, de zaakgelastigde van Zweden. Creutz biedt hem zijn bescherming aan. De Luikenaar maakt ook kennis met de bekende schrijver Jean-François Marmontel die libretto’s voor zal dichten. Het eerste is een bewerking van een verhaal van Voltaire.

Grétry2
André Ernest Modeste Grétry.

Le Huron gaat in 1768 in première in het Théâtre des Italiens en kent meteen succes. Baron Grimm spreekt van een ‘meesterwerk’ en verklaart Grétry een ‘eersterangs componist’. De gevreesde criticus La Harpe prijst André Ernest omdat hij bewezen heeft dat het Frans geschikt is ‘om er goede muziek bij te schrijven’.

En dat klopt. De toondichter weet de stijl van de opera buffa aan te passen aan de Franse uitspraak en geeft hij het tot dan toe wat stroeve genre op die manier een levendig en expressief karakter.

Vele aria’s van Grétry worden hits, die men tot diep in de 19de eeuw zal blijven zingen. Denk maar aan Où peut-on être mieux (‘Waar kan men beter zijn?) uit Lucile, dat zelfs na de Eerste Wereldoorlog nog behoort tot het repertoire van iedere Belgische fanfare die zichzelf respecteert.

André Ernest treedt niet in dienst bij een mecenas. Hij bouwt een carrière uit als zelfstandig kunstenaar – een relatief nieuw verschijnsel in de tweede helft van de 18de eeuw. Gossec slaat trouwens dezelfde weg in.

Joseph Haydn

Na de dood van Le Riche de La Pouplinière werkt de Henegouwer een poos voor de prins van Conti, lid van de koninklijke familie, en ook voor de prins van Condé, eveneens een Bourbon. Condé resideert in het fraaie kasteel van Chantilly. Maar vanaf 1769 ontpopt François-Joseph zich tot concertorganisator. Hij sticht het Concert des Amateurs, waar professionele muzikanten en goede amateurs uit de hogere kringen samen optreden. Twee edellieden treden op als geldschieters en Gossec neemt de directie waar.

Het Concert des Amateurs groeit uit tot het grootste orkest van Frankrijk en geeft opdrachten aan componisten. Zijn functie biedt Gossec de kans om geregeld eigen composities uit te voeren, maar ook om als eerste op Franse bodem een symfonie van de Oostenrijker Joseph Haydn te programmeren.

ZémireetAzor
Scène uit “Zémire et Azor”, 1775.

Enkele jaren later wordt François-Joseph codirecteur van het Concert Spirituel dat in opdracht van het stadsbestuur van Parijs concerten geeft in de Tuilerieën. Intussen behoort hij tot de vrijmetselarij die vele musici in haar rangen telt. Nogal wat van hen zijn verbonden aan het Concert Spirituel.

Inmiddels timmert André Ernest Grétry verder aan de weg. Een van zijn grootste successen, de opera of ‘comédie-ballet’ Zémire et Azor, vertelt het populaire verhaal van de Schone (Zémire) en het Beest (Azor). La Belle et la Bête is geen volksverhaal, maar een kunstsprookje voor kinderen dat omstreeks 1750 is geschreven door de prinses van Beaumont.

Eens te meer verwerkt Marmontel vooruitstrevende denkbeelden in zijn libretto. Sander, Zémires vader, wil zijn dochter niet aan het monster Azor uitleveren en besluit zich in haar plaats op te offeren. Hij vraagt zijn drie andere dochters, voor wie hij dit voornemen geheim houdt, genoegen te nemen met hun liefde voor elkaar en een ‘vie obscure, honnête et sage’.

De liefde die Zémire opvat voor Azor vindt haar oorsprong niet in seksuele aantrekkingskracht, maar in medelijden en achting voor Azors nobele karakter. Kortom, iemand inborst is belangrijk, niet hoe hij eruitziet.

Zémire et Azor

De creatie van Zémire et Azor vindt op 9 november 1771 plaats aan het hof in Fontainebleau. De dag daarop loopt kroonprinses Marie-Antoinette Grétry en Marmontel in de galerij van het kasteel op het lijf. Aan de componist vertrouwt ze toe dat ze die nacht heeft liggen denken ‘aan het betoverende trio van de vader en de drie zusters van Zémire’. Naar verluidt, omhelst Grétry daarop zijn librettist en verzucht dat de woorden de prinses enkel tot nog meer mooie muziek kunnen inspireren. ‘En tot slechte tekst,’ mompelt de jaloerse Marmontel, tegen wie Marie-Antoinette niets heeft gezegd.

Filosoof en coredacteur van de Encyclopédie Denis Diderot schrijft in zijn recensie dat Grétry voor Frankrijk een ‘Godsgeschenk’ is. De Engelse musicoloog en organist Charles Burney noteert in zijn Reisjournaal:

Marmontel
Jean-François Marmontel.

‘De muziek van deze opera is […] bewonderenswaardig. De ouverture is levendig en effectvol; de symfonische tussenspelen lopen over van nieuwe ideeën en bevatten mooie beelden. De begeleiding is rijk, ingenieus en transparant, wanneer men deze laatste uitdrukking gebruiken mag om te zeggen dat zij de aria’s niet dooddrukt, maar ze integendeel meer reliëf geeft.’

In 1778 krijgt François-Joseph Gossec de leiding van het koor van de Académie royale de Musique, de Parijse opera, en twee jaar later wordt hij zelfs adjunct-directeur. Hij staat mee in voor de uitvoeringen van opera’s van Grétry, Christoph Willibald Gluck en Piccini.

Toch moet hij nog tot 1782 wachten op de productie van zijn eigen (tweede) opera seria, Thésée. Gelukkig is het publiek enthousiast genoeg om het werk een poos op de affiche te houden. In 1784 komt Gossec aan het hoofd van de École royale de Chant, een voorloper van het conservatorium. Enkele jaren eerder heeft hij bij de zwangerschap van koningin Marie-Antoinette een fraai Te Deum geschreven.

Zowel Gossec als Grétry danken hun carrière en hun roem grotendeels aan de Parijse aristocratie. Na het uitbreken van de revolutie in 1789 beleven ze dan ook bange dagen. Lichtvoetige opera’s zijn niet langer aan de orde; de Republiek wil ernstige, krijgshaftige en vaderlandslievende muziek. En dat zal iedereen geweten hebben.

Revolutie

Gossec gooit het roer om. Hij begint aan een nieuwe fase in zijn loopbaan en schrijft instrumentale muziek en koorwerken die tijdens krijgshaftige bijeenkomsten en massaspektakels in de open lucht worden uitgevoerd. Soms integreert hij klokgelui en heuse kanonschoten. Binnen de kortste keren wordt Francçois-Joseph hiermee de ‘officiële’ componist van de revolutie, zoals David haar schilder is.

Bij de dood van de beroemde Mirabeau in 1790 pakt hij uit met een Marche lugubre die dadelijk een paradestuk wordt van het revolutionaire repertoire. Roem en populariteit wachten ook de Hymne à l’Être suprême (het Opperwezen dat de revolutionairen verzinnen om de oude, katholieke God te vervangen) en de muziek voor de apotheose van Voltaire.

GradGossec
Het graf van Gossec op de Parijse begraafplaats Père Lachaise.

De ‘ene en ondeelbare’ Republiek dienen, is niet zonder risico: de muziek die Gossec dirigeert voor een feestelijke herdenking van de executie van Lodewijk XVI klinkt volgens sommigen te melancholisch, alsof de componist de dood van de koning betreurt. Maar het incident heeft, als bij wonder, geen kwalijke gevolgen voor de bejaarde musicus.

Ook Grétry probeert vanaf de jaren 1790 serieuzer werk te componeren, maar echt vlotten wil dat niet. ‘Er komt een leeftijd dat onze hersens alleen nog maar voortborduren op ideeën die wij vroeger hebben opgedaan,’ noteert hij in zijn Mémoires. Toch componeert hij nog heel wat opera’s. Bepaalde aria’s daaruit, zoals Mourons pour la Patrie, kennen succes bij de soldaten van de revolutionaire legers.

ermitage
De Ermitage van J.-J. Rousseau.

De componist is een vermogend man. In Monmorency, even buiten Parijs, koopt hij de Ermitage waar de beroemde filosoof Jean-Jacques Rousseau zijn laatste levensjaren heeft doorgebracht. Grétry, die inmiddels meer dan veertig opera’s op zijn actief heeft, wijdt er zich voortaan uitsluitend aan de schone letteren. Hij stelt zijn leven te boek, schrijft over muziek en waagt zich zelfs aan enkele filosofische werkjes.

De revolutie maakt komaf met de instellingen van het Ancien Régime en stelt nieuwe in de plaats. Voortaan organiseert de staat het onderwijs, ook dat in de kunsten. In 1795 ontstaat het Conservatoire de Musique. Gossec en Grétry worden aangesteld tot inspecteurs, die de kwaliteit van de opleiding moeten bewaken. Hun collega’s zijn Méhul en Luigi Cherubini die de volgende generatie componisten vertegenwoordigen.

Persoonlijke relatie

Over de persoonlijke relatie tussen de ‘Belgen’ Gossec en Grétry is weinig bekend. Ze waren ongetwijfeld elkaars concurrent, maar soms werkten ze samen. En omdat beiden bekend stonden als zeer charmant en beminnelijk is de kans dat ze ook met elkaar opschoten niet denkbeeldig.

Grétry overlijdt in 1813 in Montmorency en wordt begraven op het Parijse kerkhof Père Lachaise. Bij zijn uitvaart voert men het Requiem van Gossec uit. Gossec overleeft Grétry hem tot in 1829. Hij wordt vijfennegentig – voor die tijd een uitzonderlijk hoge ouderdom – en blijft jonge componisten aanmoedigen.

GrétryBiljet
Portret van Grétry op het Belgische 1000 frankbiljet.

‘Juist, jongeman, dàt is het,’ zegt hij hen bij het lezen van hun partituren, waar hij dan meteen aan toevoegt ‘of toch niet helemaal.’ Zo wil het alvast de legende. Wat er ook van zij, het lange leven van François-Joseph slaat de brug tussen de laat barokke Jean-Philippe Rameau en de romantische Giacomo Rossini – op zichzelf een merkwaardig gegeven.

Het jaar dat Gossec sterft, wordt het hart van Grétry (of wat ervan overblijft) naar Luik gebracht, waar men het in 1842 bijzet in de sokkel van zijn gloednieuwe standbeeld bij de opera. Het staat er nog altijd. Aan Gossec herinnert in zijn Henegouwse geboortedorp sinds 1877 een fontein met een bronzen portretbuste.

Muziek – “Zémire et Azor” (1771) van de Luikse componist André Ernest Modeste Grétry (1741-1813)

André Ernest Modeste Grétry.

André Modeste Grétry werd op 8 februari 1741 in Luik geboren als zoon van de violist François Pascal Grétry, verbonden aan de Saint-Martinkerk. André Modeste kreeg van hem zijn eerste muziekonderricht. Later werd hij koorknaap in de Saint-Denis en studeerde zang en viool. Bij Nicholas Rennekin, organist van de Saint-Pierre, vervolmaakte hij zich in harmonie en compositie.

In 1759 kreeg André Modeste een beurs die hem toeliet aan het Luiks College in Rome te studeren. Omdat het hem daar niet beviel, trok hij naar Bologna. Daar bereidde Padre Martini hem voor op het examen aan de Academie dei Filarmonici. In 1766 vestigde Grétry zich als muziekleraar in Genève en maakte er kennis met de Franse opera. Zijn eigen Isabelle et Gertrude kende zo’n grote bijval, dat hij zijn geluk in Parijs ging beproeven. Na Les Mariages Samnites volgden vijftig opera’s die Grétry beroemder maakten dan Mozart.

Grétry wist de stijl van de opera buffa aan te passen aan de prosodie van het Frans; zo maakte hij van de stroeve opéra comique een levendig, expressief genre. Vele van zijn aria’s werden hits, die men tot diep in de 19de eeuw zong, ook buiten de schouwburg. Bovendien had Grétry een gelukkige hand bij de keuze van librettisten. De naam Jean-François Marmontel blijft onverbrekelijk verbonden aan zijn eerste triomfen.

Jean-François Marmontel.

Marmontel werd in 1723 geboren. Ook hij vestigde zich in Parijs, waar hij aan een vruchtbare literaire carrière begon. Marmontel schreef toneel, poëzie, historische werken, libretti en werkte mee aan de Encyclopédie van Diderot en D’Alembert. Zijn Contes moraux genoten veel bijval en verzekerden hem van een zetel in de Académie française.

De opera of “comédie-ballet” Zémire et Azor vertelt het toen bijzonder populaire verhaal van de Schone en het Beest. La Belle et la Bête is geen volksverhaal, maar een kunstsprookje voor kinderen. Het verscheen omstreeks 1750 in een bundel van de prinses van Beaumont.

Voor haar verhaal over de nobele koopmansdochter en de betoverde prins putte Madame de Beaumont inspiratie uit de komedie Amour par Amour van de edelman Nivelle de la Chaussée. Ook Marmontel laafde zich aan die bron: in navolging van Nivelle situeerde hij het verhaal in een imaginair Midden-Oosten; hij ontleende ook de naam van de hoofdpersonen aan hem.

 Gedenksteen in de gevel van het geboortehuis van Grétry in Luik.

Als vertegenwoordiger van de “kleine” Verlichting – auteurs die groot noch origineel waren, maar die de ideeën van de philosophes voor een breed publiek begrijpelijk maakten – liet Marmontel niet na vooruitstrevende denkbeelden in zijn libretti te verwerken. Zo ook in Zémire et Azor.

Sander, Zémires vader, wil zijn dochter niet aan het monster Azor uitleveren en besluit zich in haar plaats op te offeren.  Hij vraagt zijn drie dochters, voor wie hij zijn voornemen geheim houdt, genoegen te nemen met hun liefde voor elkaar en een “vie obscure, honnête et sage”.

De liefde die Zémire opvat voor Azor vindt haar oorsprong niet in seksuele aantrekkingskracht, maar in medelijden en achting voor Azors nobele karakter. Kortom, iemand inborst is belangrijk, niet hoe hij eruitziet. Met die les zitten we niet zozeer in de romantiek, die aanvankelijk ruimte liet voor noodlottige passies, maar in de gezapige ideeënwereld van de Biedermeier.

Op het eerste gezicht verwonderlijk, want Zémire et Azor ging lang voor de Franse revolutie in première en Grétry kende in heel Europa succes bij een aristocratisch publiek. Wanneer de verdorven markiezin van Merteuil en de burggraaf van Valmont de opera bezochten, luisterden zij er waarschijnlijk naar een opera van Grétry, en dit terwijl hun geestelijke vader, de schrijver P.A.F. Choderlos de Laclos een even grote moralist was als Marmontel, en even deugdzaam als Sander.

“Zémire et Azor” door de Opéra Royal de Wallonie in Luik.

In de tweede helft van de 18de eeuw raakte een groot deel van de adel, o.m. door toedoen van filosofen en moralisten, doordrongen van burgerlijke waarden, zoals de Franse historicus Guy Chaussinand-Nogaret uiteenzet in zijn boek La Noblesse au dix-huitième Siècle.

De creatie van Zémire et Azor vond op 9 november 1771 plaats in Fontainebleau, aan het hof. Madame Campan vertelt in haar Mémoires sur la Vie privée de Marie-Antoinette hoe de latere koningin Grétry en Marmontel daags nadien in de galerij van het kasteel ontmoette en de componist lof toezwaaide:

“[elle] lui dit que, dans la nuit, elle avait songé à l’effet enchanteur du trio du père et des trois soeurs de Zémire derrière le miroir magique, et poursuivit son chemin après ce compliment.”

De schrijfster voegt eraan toe:  “Grétry, transporté de joie, prend dans ses bras Marmontel: ,Ah, mon ami,’ s’écrie-t-il, ‘voilà de quoi faire d’excellente musique…’ ‘Et de détestables paroles,’ reprit froidement Marmontel, à qui sa Majesté n’avait pas adressé un mot.”

Deze opname van “Zémire et Azor” dateert van 1974, maar is nog altijd de mooiste die ik ken.

 Diderot schreef in zijn recensie van Zémire et Azor dat de “charmante” Grétry voor Frankrijk een “Godsgeschenk” was. De Engelse musicoloog en organist Charles Burney – vader van de romancière Fanny Burney die in 1778 debuteerde met de roman Evelina, waarin herhaaldelijk sprake is van het (Engelse) operagebeuren – noteerde in zijn Reisjournaal:

“De muziek van deze opera is […] bewonderenswaardig. De ouverture is levendig en effectvol; de symfonische tussenspelen lopen over van nieuwe ideeën en bevatten mooie beelden. De begeleiding is rijk, ingenieus en transparant, wanneer men deze laatste uitdrukking gebruiken mag om te zeggen dat zij de aria’s niet dooddrukt, maar ze integendeel meer reliëf geeft.”

Tussen zijn creatie en 1827 beleefde Zémire et Azor in de Franse hoofdstad 468 opvoeringen. Ook in de provincie en in het buitenland, noteerde Grétry in zijn Mémoires, bracht de opera het budget van talrijke theaterdirecteurs in evenwicht. Een reiziger hoorde Zémire et Azor tijdens een Duitse jaarmarkt op één dag door drie gezelschappen opvoeren, eerst in het Nederlands (!), dan in het Duits en tenslotte in het Frans.

In juli 1772 opende Zémire et Azor in de Brusselse Munt; twee en een half jaar later ging de opera in première in Sint-Petersburg. In 1782 opende men er het nieuwe Petrovskytheater in Moskou mee. Van het libretto verschenen twee Russische vertalingen. En in het sterfhuis van Mozart vond met een partituur die de meester had meegebracht van zijn laatste reis naar Parijs in 1778.

De Opéra Royal de Wallonie met op de voorgrond het standbeeld van Grétry.

Waaraan was dat langdurige succes te danken? De Mercure de France schreef in januari 1772:

“Ce spectacle charmant est dans un genre qui plait à l’imagination ainsi qu’aux yeux et intéresse le coeur; la musique en est délicieuse; et toujours vraie, sentie et raisonnée, elle rend toutes les affections de l’âme. Il faudrait citer tous les morceaux pour en faire le juste éloge.”

Daar zit veel waars in. Grétry gaf in Zémire et Azor blijk van originaliteit en een groot gevoel voor dramatiek. Beter dan wie ook wist hij dat hij muziek-theater maakte. De ouverture staat niet los van de opera; tijdens het larghetto begint het onweer waardoor Sander en zijn knecht Ali het paleis van Azor binnenvluchten; hiermee verzon Grétry, nauwelijks dertig, iets wat Gluck pas in 1779 zou overdoen in zijn meesterwerk Iphigénie en Tauride.

Het orkest begeleidt de zangers niet alleen; de symfonische entr’actes dragen bij tot de ontwikkeling van het verhaal. Grétry maakte gebruik van het orkest om te laten horen dat wat de personages zongen, niet altijd met de waarheid strookt. Er is een schrille discrepantie tussen de tekst van Ali, die beweert dat het onweer voorbij is, en het orkest dat het noodweer in al zijn hevigheid laat horen.

Bij de scène met het magische schilderij, waarmee Azor aan Zémire haar treurende vader en zusters laat zien, doet Grétry achter het toneel twee klarinetten, twee hoorns en twee fagotten klinken om het bovennatuurlijke karakter van het tafereel hoorbaar te maken. Het duo van Sander en Ali in het eerste bedrijf, is een meesterwerkje; zo ook het trio van Sanders dochters, die op de thuiskomst van hun vader wachten. Dat laatste is met zijn Mozartiaanse allure zonder voorgaande in de geschiedenis van de opéra comique.