In 1992 kocht ik een dure fiets, een Kettler, met zomaar eventjes zeven versnellingen. Ik gebruikte hem vaak en met veel plezier. Maar kort na de eeuwwisseling had ik daar geen zin meer in. Ik weet niet waarom.
Ik stalde de fiets in de loods waar ik ook een plek voor mijn auto huurde. Die loods werd door veel mensen gebruikt. Op een bepaald moment merkte ik dat de Kettler verdwenen was.
Mijn ouders waren toen pas gestorven, zodat ik heel andere dingen aan mijn hoofd had. En ik vreesde een reprimande van mijn vrouw. Daarom deed ik er het zwijgen aan toe.
Tot mijn fiets, twee weken later, opnieuw verscheen. Gepoetst, met nieuwe banden en een indrukwekkend nieuw slot. Geheel en al in zijn oude glorie hersteld.
Dieven zijn vaak niet de slimste mensen, maar toch – een Kettler jatten en die twee weken later ongeveer op dezelfde plaats parkeren…
Naïeve zielen zouden er misschien van uitgegaan zijn, dat een weldoener mij had uitgekozen voor zijn goede bedoelingen – maar waarom zat er dan geen sleuteltje in mijn brievenbus, nietwaar?
Ik hees mijn fiets dan maar op mijn schouder en droeg hem naar mijn huis, waar hij in de veranda kwam te staan.
Aan de loodgieter, die een paar dagen later binnenstapte voor een herstelling, deed ik het verhaal. En ik vroeg hem op het nieuwe slot door te knippen.
Dat kostte hem minder dan een minuut werk en ik kon weer fietsen. Maar daar had ik nog altijd geen zin in en weldra zakte de Kettler door zijn nieuwe dievenbanden.
Maar vijftien jaar later – een paar weken geleden, dus – was ik bij mijn goede vriendin in Kortrijk – zelfs de bezitster van een opvouwbare Brompton – en die wou fietsen.
Ik zei “ja” en voor ik het wist reed ik naast haar op een tamelijk gammele damesfiets (haar vorige) langs de Leie.
Daar is het mooi en rustig en de zon scheen zonder dat het bloedheet was. Daar, in het verre West-Vlaanderen, kreeg ik voorwaar terug zin in fietsen.
Enkele dagen later bracht ik mijn ouwe Kettler naar de Turkse fietsenmaker die twee straten van bij mij thuis zijn atelier heeft. Ik had het rijwiel fiets wel eerst wat afgestoft.
Ik vreesde dat de brave man mij de deur zou wijzen, maar zijn verdict luidde dat ik de fiets op donderdag kon komen halen. Sindsdien ben ik er niet meer af te slaan.
Een fiets is een praktisch, betrouwbaar en goedkoop vervoermiddel. En klimaatneutraal. Ik ben zelfs al met de fiets op de overzetboot naar de Plage gereden om daar mosselen te eten. “In Vlaanderen Vlaams en op Sint-Anneke mosselen”, zoals ze vroeger zeiden.
Ik liep daarstraks door de Rosier en over het Mechelseplein naar de Lange Gasthuisstraat. Ik moest uiteraard aan Maurice Gilliams denken. Daarom kom ik op hem terug.
Toen ik naar het atheneum ging – het “rode” atheneum van Hoboken – liet onze lerares Nederlands ons van elk literair tekstfragment dat in de klas gelezen werd een paragraaf uit het hoofd leren. Die paragraaf moesten we enkele dagen later overhoringsgewijs voordragen op de “trede” voorin de klas.
Dat was zelfs voor die tijd – de jaren 1970 – een tamelijk ouderwetse werkwijze en ik herinner me dat wij er een hekel aan hadden. Wat mij ook nog levendig voor de geest staat, is hoeveel moeite het mij kostte om och arme tien regels proza te memoreren.
Had ik toen geweten dat het standbeeld van Maurice Gilliams ooit letterlijk achter de tralies zou belanden, had ik mij dat winterse weekend in 1973 alvast een stuk beter gevoeld.
Urenlang worstelde ik met een fragment uit Winter te Antwerpen over een wandeling van de jonge hoofdpersoon met zijn vader langs “het doosachtige convent van de Rosier”.
Ik was veertien en zag het kloostergebouw pas enkele jaren later voor het eerst. Wat ik uit het hoofd moest leren, waren voor mij lege frasen, waarvan de literaire kwaliteit mij totaal ontging.
Met dezelfde lerares doorploegden wij ook een schooluitgave van Willem Elsschots Kaas. Goed te volgen, daar niet van, maar elke sessie van hardop lezen werd gevolgd door het klassikaal beantwoorden van vragen die bedacht waren door de tekstbezorger.
“Wat zegt Laarmans?” – “Wat doet Laarmans?” – “Waarover maakt Laarmans zich zorgen?”, enzovoort. Knettergek werd ik daarvan – het stond toch allemaal in de tekst? Waarom moesten wij het herhalen?
Ik weigerde mijn vinger op te steken en mijn concentratie ging ondergronds, bijna zo diep als tijdens de les natuurkunde.
Wat ik niet bevroedde, was de paradox waar deze abusievelijke omgang met literaire teksten bij mij op termijn toe leiden zou.
Zowel de maniërist Gilliams als de onttoverde Elsschot zitten in mijn hoofd. Ik heb nadien immers met aandacht en bewondering veel van hen gelezen. Soms loop ik met een Gilliams- of Elsschotbril op door de straten die ik dan waarneem met (mijn versie van) hun blik.
Maar dat is geen werk van liefde.
Twee visies op de wereld die mij vertrouwd zijn en die in mijn hoofd zitten, maar waar ik niet gelukkig van word. En omdat alle andere geletterde mensen er zo hoog mee op lopen, voelt dat bovendien ook nog eens als een tekortkoming.
Is dat echt allemaal de schuld van mijn lerares Nederlands en van de brave tekstbezorger van Kaas?
Het zal ook wel aan mij liggen. Ik ben ijdel en egocentrisch. Maar de kamerbrede zelfingenomenheid van Gilliams’ ik-verteller is mij even vreemd als de illusieloosheid van Elsschot. Op een heel fundamentele manier.
Ik vergelijk mezelf niet met beide schrijvers – ik hoor het hoongelach al opstijgen – maar door mijn lectuur van hun werk ik kan zowel Gilliams’ als Elsschots tronie (even) opzetten. Om dan gauw opnieuw door het leven en dit Antwerpen te stappen als de sentimentele naturalist die ik van nature ben.
Het interesseert vast niemand, maar wat ik hier schrijf, is waar en ik vind het belangrijk om het te schrijven. Waar ik dat aan merk? Aan mijn overvloedig transpirerende oksels.
Als ik “echt” schrijf – iets onder woorden weet te brengen dat al lang amorf ergens in een hersenkronkel zit te wachten – gaan mijn oksels zweten. Too many details, ik weet het, en, zoals gezegd: op kosmische schaal volstrekt irrelevant. Maar het is niet anders.
Morgen ga ik op het Mechelseplein naar het zitbeeld van Elsschot kijken – Gilliams, die vlakbij van brons staat te wezen, wordt ons dus voorlopig nog ontzegd – en misschien verandert er dan iets.
Maar ik twijfel. Wilfried Pas’ achteroverleunende Elsschot die als een soort Oostblokdictator in de verte blikt, is best aardig, maar naast de kwestie als het gaat om het wezen van mijnheer De Ridder, in zijn vrije tijd schrijver, en kleinburgerlijk inwoners van deze mooie stad.
En de gevangen Gilliams van Rik Poot, ach, Rik Poot was goed in vuisten en in paarden, maar niet in Gilliams’en. Ik heb de statuomanie die Antwerpen twintig jaar geleden kort, maar hevig teisterde, trouwens nooit zo heel goed begrepen.
Je ziet ze tegenwoordig steeds vaker: jonge vrouwen die in trendy koffiebars zitten te schrijven. Niet op een laptop, maar met een balpen en in een cahier. Houden ze een dagboek bij, werken ze aan hun debuutroman of aan het kladje van een liefdesbrief?
Soms heb ik zelf een inval of een idee die ik noteren wil, maar dan kom ik bedrogen uit. Een pen heb ik meestal op zak, maar mijn notitieboekje vergeet ik systematisch en het gebeurt dat ik zonder leesbril onderweg ben.
Ik zal actie ondernemen en mijn leven beteren. Het moet prachtig zijn om na een tocht door de stad met één of twee tussenstops voor cafeïne thuis te komen met een paar rake observaties.
Ik ben jaloers op die schrijvende meisjes. Voor hun kunde om drukte en lawaai af te blokken. En hun overgave. Hele volzinnen pennen ze neer. Wanneer ze hun schriftje laten liggen om een nieuwe kop witte thee met havermelk (of iets van die strekking) te bestellen of een plas te maken, moet ik mezelf bedwingen om er niet even in te kijken.
Maar dat doe ik niet. Stel je voor dat zo’n jonge vrouw vroegtijdig terugkeert van toog of toilet en een onbekende man van vijfenzestig ziet bladeren in haar zielenroerselen. Ik mag er niet aan denken.
Nee, dan liever jaloezie. En zo blijft het mysterie in stand. Dat is tenslotte de bedoeling van mysteries. Anders werden ze niet uitgestort over ons levenspad.
Gisteren zag ik zo’n jonge vrouw vlijtig schrijven met een “vierkleurenbic”. Zo noemden wij die toen ik in de jaren 1960 naar de lagere school ging: een balpen met vier vullingen – een blauwe, een rode, een groene en een zwarte – en even veel knopjes om telkens een vulling te kunnen gebruiken.
Dat Bic, de Franse producent van balpennen, aanstekers en wegwerpscheermesjes, die dingen nog produceert, verbaast mij niet. Maar dat ze vandaag een begerenswaardig accessoire zijn – je ziet ze overal – vind ik dan weer wel, ja, een mysterie.
Naar verluidt, vinden wij, oudere witte mannen, lezende – en bij uitbreiding schrijvende – vrouwen gevaarlijk. Op dat punt pleit ik evenwel onschuldig: ik val voor lezende vrouwen en lees zelf boeken die door vrouwen werden geschreven. En de constatering dat anderen, wie ze ook zijn, met zoveel passie schrijven, doet mij “deugd”, zoals dat heet.
Misschien is dat wel het belangrijkste: passie, overgave. Ik heb zo lang mijn best gedaan om de knepen van het vak onder de knie te krijgen – als journalist, als romancier, als scenarioschrijver – dat ik weleens het gevoel heb dat ik ze onderweg ben kwijtgespeeld.
Twintig jaar geleden schreef ik een monografie over de Mechelse kunstschilder Beniti Cornelis. Hij vertelde hoe hij op een bepaald ogenblik in zijn loopbaan had vastgesteld dat hij van nul moest herbeginnen en weer moest schilderen als een kind.
Dat was, geloof ik, ook al het credo van de schilders van de Cobra-beweging in de jaren 1950 en dus niet heel origineel. Maar wie weet, moet ik ook zoiets proberen, iets analoogs, met schrijven.
In afwachting steek ik in mijn rugzak: een leesbril, een (gewone) balpen en een notitieboekje.
Chaos, muziek, poëzie, danseressen, burlesque-acts en andere performances, van iets na zeven tot bijna tien uur ’s avonds op het podium in de kelder van boekhandel De Groene Waterman.
Met blauw geschminkt gezicht praat ceremoniemeester Vitalski de show welsprekend aan elkaar. Hij roept de opeenvolgende artiesten naar voren – soms ook voor een onvoorbereid intermezzo dat nodig blijkt om de tijd te vullen die de technicus nodig heeft om versterkers en instrumenten in- of uit te pluggen.
Van enigszins gerimpelde oude hippies tot beeldschone tieners, zo divers is het publiek. Het participeert enthousiast en drinkt glazen wijn. Groepjes die te luid praten roept Vitalski streng tot de orde opdat een dichter en een operette-aria’s zingende dame op leeftijd zich verstaanbaar kunnen maken.
Plezier, absurditeit, spontane invallen en af en toe een blote vrouwenbil: ziedaar Don Vitalski’sDinsdagclub, een wekelijks cabaretesk gebeuren, vandaag aan zijn tiende editie al, waarvan ik blij ben dat het niet in de krant komt, anders zat het hier vol aanstellerige culturo’s.
Ik ben in het gezelschap van de beminnelijke Pierrette COffrée, de pijprokende nimf met de Baskische muts die zelf het podium bestijgt voor een korte interventie en voel mij daarom meteen belangrijk.
De humor onder het eeuwenoude tongewelf valt niet na te vertellen – ik probeer het dan ook niet. Dit dadaïstisch circus speelt zich niet in mijn dimensie af, maar ik voel mij perfect op mijn gemak.
Ik luister naar een rappende, piepjonge West-Vlaamse en naar Deborah Ostrega en Ernst Löw en Ben van Looy om maar enkelen te noemen. Kloot per W. (gitaar en zang) en Jan Hautekiet (piano) spelen Sweet Jane en katapulteren mij zo terug naar de jaren zeventig.
Teleurstellen doen mij alleen de enkelingen die zichzelf au sérieux nemen. Maar ook dat zie ik voor de gelegenheid door de vingers.
In afwachting van de onvermijdelijke oversteek naar café De Kat praten we na afloop na op de stoep voor de boekhandel. Een jonge dichter – ziet hij dat Pierrette en ik geen item zijn of is het branie? – klampt haar aan.
“Schrijf je poëzie?” wil de kleverd weten, en “Waarom breng je niet iets van jezelf? Ik zou willen horen wie jij bent.”
Je probeert een vrouw al te manipuleren terwijl je haar haar nog staat te versieren, denk ik, er is echt niets nieuws onder de zon.
Maar ik ben Pierettes vader/vriend/hoeder niet en raak zelf betrokken bij de warrige discussie tussen twee beschonken vrouwen over de locatie van een café waarvan de precieze naam geen van beiden blijkt te kennen.
Dan hoor ik Pierrette zeggen – ja, ze zegt het echt – “Ik zit in de dingen die ik doe” en ik denk: precies, dat is hoe een kunstenaar, een echte, te werk gaat, zij/hij doet of maakt dingen en misschien blijkt daaruit onrechtstreeks wie zij/hij is, zo hoort het, voor de expliciete uitleg van emoties (die toch bij iedereen hetzelfde zijn) moet je haar/hem niet lastigvallen.
Hoe juist en hoe gedecideerd heeft ze dat geformuleerd. De overigens zeer middelmatige dichter heeft er niet van terug en druipt af, op zoek naar andere avonturen.
Eclectisch en chaotisch artistiek vertoon op een minuscule Bühne en een even wijs als welluidend inzicht. Dank u, Vitalski, voor de Dinsdagclub en wat ze aanricht in de hersens van de mensen. Dank u, Pierrette, voor het op sleeptouw nemen van deze oude stukjesschrijver.
Ik weet nog waar en ongeveer wanneer ik Chris voor het eerst zag: in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen. Daar ging toen de cursus door van het Kunsthistorisch Instituut, een Antwerpse organisatie die zich nog altijd richt tot mensen die over kunstgeschiedenis willen leren. Ik gaf het vak paleografie, het lezen van oud schrift, en Chris was een van mijn studenten.
We stonden met een paar mensen in de gang te praten en te roken – dat mocht toen nog – en ik liet mijn aansteker vallen. Hij kwam aan de voeten van Chris terecht. Ik bukte me om hem op te rapen en zei daarbij dat wat ik deed geen poging was om onder haar rok te gluren. Een flauw en vooral onhandig grapje waar een mens nu beter twee keer over nadenkt.
Ironisch genoeg leerden we elkaar kort daarop beter kennen omdat een andere studentin die een oogje op mij had – ik was nog jong en minder lelijk – beweerde dat er na de les iets gedronken werd in het toen bekende café De Berenbak, vlakbij. Toen ik er arriveerde, zaten daar alleen die studente en één vriendin die ze als een soort excuus had meegebracht: dat was Chris.
De grote, mooie, roodharige Chris met haar zachte maar heldere stem en haar vriendelijke, volgens sommigen wat afstandelijke glimlach. Chris die mij rustiger en beter maakte, toen al, dan ik ben.
Na enkele keren maakten we een eerste afspraakje, in het beroemde artiestencafé De Volle Maan. Ik had enkele weken eerder mijn rijbewijs gehaald en bestuurde trots een Simca 1100 – de kleur van die auto was, denk ik, caca métallique – diepbruin met een vage glans. Het was 1985, je vond toen nog gratis parkeerplaats in de stad.
Door het grote venster van De Volle Maan zag ik tot mijn ontzetting dat Chris in het gezelschap van twee mannen was. Maar de ene leek op haar en had hetzelfde rode haar – haar broer Dirk – en de ander gedroeg zich duidelijk als een lid van de LGBTQ community. Oef.
Chris en ik zagen elkaar vanaf dan bijna dagelijks, maar er gebeurde niets vòòr de examens. Chris was toen zelf ook al lerares – we wisten ons te gedragen. Maar twee of drie weken later vertrokken we voor het eerst samen met vakantie naar Bourgondië, in de Simca.
Amour fou? Elke amour is in het begin fou. Ook die van ons. Maar wat wij vooral deden, zevenendertig jaar lang, was elkaar én ruimte geven én de kans om thuis te komen, om thuis te zijn met de ander, die ander dààr te weten.
Chris was heel leergierig – vandaar haar extra studie kunstgeschiedenis na het regentaat. Maar eigenlijk had ze geschiedenis willen studeren, met name aan de VUB. Maar daar ging haar moeder vòòr liggen, iets wat af en toe in onze gesprekken naar boven kwam, ook jaren later nog.
Een jaar later kochten wij, met wat ze in Antwerpen “’ne schrik en ‘nen dàref” noemen, een huis. We hadden bijna geen geld en geen vaste baan – Chris deed interims, ik was freelancejournalist – en op onze lening betaalden we zeven procent rente, maar het huis kostte minder dan vandaag een garagebox in een goeie buurt. In dat huis zijn we blijven wonen, in dat huis is Chris, nu bijna drie weken geleden, gestorven.
Samenwonen gaat in het begin nooit zonder strubbelingen, maar dat is bij iedereen zo. Over de meeste dingen waren wij het, als vanzelf, met elkaar eens. En dat is eigenlijk al die tijd zo gebleven.
In die tijd leerden we samen veel mensen kennen, fijne en vervelende, mensen die vrienden werden, mensen die we snel uit het oog verloren. Het was de tijd van de grote, door banken gesponsorde literaire recepties en ook van de persvoorstellingen van nieuwe films, die ik moest bijwonen voor Flair. Chris ging geregeld mee naar Brussel om daar bij te zijn.
Financieel was het allemaal niet zo gemakkelijk, maar in 1990 raakte ik eindelijk aan een reguliere job bij de krant De Standaard.
Chris gaf intussen les in het beroeps- en het technisch onderwijs. Ik herinner me nog hoe trots ze was op de aandacht en het enthousiasme van haar beroepsleerlingen bij het voorleesuurtje dat ze elke week hield in de Sint-Agnesschool in Borgerhout.
Tot een oudere collega daar signaleerde dat haar zus, de directrice van de heropleiding voor blinden aan de Markgravelei, met pensioen ging en dat de baan misschien iets voor haar, voor Chris, was.
Chris, die minder zelfvertrouwen had dan ze meestal uitstraalde, aarzelde. Ik was het toen – en daar ben ik nog altijd fier op – die zei: “Ga eens kijken – als het niet je ding is, doe je het gewoon niet”. Maar het was liefde op het eerste gezicht – nog één. Toen we die zomer naar Parijs reden, zat Chris naast mij in de auto braille te leren, want dat moest ze toch kunnen, vond ze.
Chris en ik leefden voor ons werk. Nu ik daar, na haar laatste moeilijke jaren en aan de vooravond van mijn eigen pensioen op terugkijk, misschien te veel. Voor ons eigen goed, heet dat dan. Maar aan de andere kant – wat kan er nu mooier zijn dan wat Chris al die jaren deed in haar school?
Samen met haar ouders en haar broer was Chris ook met veel toewijding actief bij JeKino, dat sinds de jaren zestig de betere kinder- en jeugdfilm naar Antwerpen bracht.
Ze begeleidde voorstellingen en vertelde wat er gebeurde en gezegd werd aan kinderen die te jong waren om de ondertiteling te lezen. Ze was ook bij herhaling voorzitter van de Kinderjury, die de beste film bekroonde. Dat ze daar onheus werden opzijgeschoven toen het hele gedoe “professionaliseerde” heeft haar erg gekwetst. Maar ook dat verdriet stopte ze weg.
Want dat dééd Chris. Ze was vriendelijk, sociaal, ze had een luisterend oor. Leerlingen en collega’s – en ik – konden altijd bij haar terecht. Een oud-collega, die hier vandaag niet kan zijn, stuurde mij een kaart waarin ze sprak over Chris’ bereidheid en vermogen om met haar medewerkers naar oplossingen te zoeken.
Tegelijk was ze uiterst discreet, drong zichzelf niet op de voorgrond, scheidde professioneel rigoureus van privé en droeg ze haar eigen ellende alleen. Ze sprak er maar af en toe over, maar dan op zo’n manier dat je er als gesprekspartner niet echt kon op ingaan of dat je het beschouwde als iets, ach, dat bij de job hoorde, en wel zou overgaan.
Als er iets is waar ik mij diep, diep schuldig over voel, is dat ik niet aandachtig genoeg geluisterd heb, niet met meer aandrang ingegrepen.
Omstreeks 1995 coördineerde Chris de verbouwing van een oud flatgebouw aan de Markgravelei waarheen haar school zou verhuizen en natuurlijk ook de verhuizing zelf. Ik denk dat ze zichzelf daarbij vaak geweld moest aandoen, maar ze bracht het hele reuzenproject tot een goed einde – natuurlijk wel met de hulp van haar medewerkers, voor wie ik nu ook even mijn hoed oplicht.
Met mij ging het professioneel minder goed en ze luisterde met groot geduld naar mijn gezeur en geroespeteer. Ik heb het haar toen niet gemakkelijk gemaakt.
Dat is iets wat waarschijnlijk de meeste koppels ervaren: dat werk en collega’s, waar je zoveel tijd mee doorbrengt, voor de ander eigenlijk een vreemd land blijven, waarvan hij of zij de aardrijkskunde nooit echt helemaal begrijpt.
Chris was eind jaren 1990 sterk aanwezig bij de oprichting van het Hubert Lampo Genootschap; met de andere bestuursleden gingen wij twee keer uitgebreid op reis in Frankrijk, eerst naar Rennes-le-Château en het land van de Katharen, de tweede keer naar de Sologne de streek van Alain-Fournier en zijn boek Le grand Meaulnes.
Belangrijker was dat Chris mijn zus en mij bijstond – en soms verving, als het om praktische dingen ging – toen mijn vader aan dementie begon te lijden en naar een gespecialiseerd rusthuis moest. Chris was de vrouw “who walked the walk and talked the talk” met artsen en zorgverleners. Want dat wàs ze, door het werk in haar school.
Ze heeft mij ook de dood van mijn moeder helpen overleven, al ging het tussen die twee niet altijd even goed. Voor mij was dat soms heel moeilijk, maar achteraf bekeken heeft Chris mij wel voor een groot stuk geleerd op eigen benen te staan.
En dan waren er haar eigen ouders, natuurlijk, en haar tante, die oud werden en voor wie er moest gezorgd worden. Ook dat deed Chris, met veel liefde, maar ook met veel gezond verstand. Tot aan haar dood, nu twee jaar geleden, ging Chris bijna dagelijks op bezoek bij haar moeder in het woonzorgcentrum Sint-Gabriël. En dat was niet gemakkelijk, want haar moeder was niet altijd een even gemakkelijk mens en haar werk als schooldirectrice begon op Chris te wegen: weinig middelen, weinig steun, leerlingen wier problematiek vaak erg complex was – politieke vluchtelingen, sans papiers, mensen die gefolterd waren, die have en goed hadden moeten achterlaten. Geen haar op haar hoofd dat eraan dacht er nièt voor hen te zijn. En er was ook tegenwerking. Maar daar zal ik niet op in gaan.
Kreeg Chris een burn out en werd ze daarom naar huis gestuurd – “en ge moet niet meer terugkomen” werd erbij gezegd – of was het omgekeerd? Het was hoe dan ook zo verachtelijk, zo getuigend van een volstrekt gebrek aan empathie dat ik er geen woorden aan vuil wil maken.
Chris verzette zich niet en herstelde ook niet. Ze stak het allemaal weg in haar binnenste, zoals ze te vaak en te veel deed met haar emoties. Haar broer en zus en onze huisarts en ikzelf deden alles wat wij binnen de mogelijkheden die wij respectievelijk hadden, konden om Chris hulp te laten zoeken. Ze wilde niet, ze kon misschien niet, er kwam geen oplossing.
Chris dronk witte wijn en keek naar de televisie. Ik probeerde tot haar door te dringen. En als het over gewone, alledaagse dingen ging, lukte dat wonderwel. Wij bleven thuis bij elkaar, wij leefden nog altijd in harmonie. Tot nu bijna drie weken geleden.
Ik “worstel” zoals dat heet, met een groot verdriet. Eigenlijk heeft het mij gevloerd. Ik voel mij schuldig. Ik voel groot mededogen voor hoe Chris zich gevoeld heeft. Ik probeer mezelf te troosten met de gedachte dat ze naast mij, in haar slaap, gestorven is.
Veel kan ik daar niet aan toevoegen, behalve dit: Chris was gesteld op haar privacy, ze was discreet enzovoort. Ze zou deze plechtigheid “te veel” hebben gevonden. Maar weet dat ze jullie, ook al was er geen frequent contact – en ik denk dan vooral aan familie, ons petekind Kaat, vrienden en oud-collega’s – in haar hart droeg, dat ze voor haar doen veel over jullie sprak.
Jullie aanwezigheid bewijst dat Chris in de rivier van jullie leven het bekende steentje heeft verlegd en ik verzeker jullie ook van het omgekeerde.
Ik werk thuis, maar dat stoort mij niet. Ik heb een bureau waar ik me kan afzonderen en ik beschik over een schrijftafel die in een vorig leven plaats bood aan vier klerken. Ik werk eraan sinds 1986. De mechanische schrijfmachine van toen maakte natuurlijk decennia geleden als plaats voor een desktopcomputer en de parafernalia die daarbij horen. Sindsdien is er niet veel veranderd, al ben ik aan mijn vijfde computer en zouden de muren dringend opnieuw wit moeten worden geverfd.
Sinds een paar weken plagieer ik een lange reeks biografietjes van schrijvers en figuren uit het culturele leven bij elkaar, nu eens uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dan weer uit het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde, de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, het online Nationaal Biografisch Woordenboek of de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Al moet ik zeggen dat Wikipedia vaak ook een grote hulp is.
Kortom, een lange postmoderne démarche en een intense oefening in intertekstualiteit waar ik een naïef ambachtelijk plezier aan beleef. Eigen inbreng komt er ook bij kijken, want vaak zijn al die individuele informatieve teksten onvolledig, politiek gekleurd of gewoon slecht geschreven.
Ik blijf versteld staan van de hoeveelheid overbodige woorden en nodeloos ingewikkelde zinnen die de auteurs ervan bezigen. En dan heb ik het nog niet over de lyrische fans uit de entourage (zoals dat tegenwoordig heet) van een schrijver, die op Wikipedia zijn of haar liefdesleven en familierelaties uit de doeken doen.
Of, in het Winkler Prins Lexicon, verhalen zoals: “Taalkritiek en taalcreatie zijn bij X moeilijk te scheiden. In zijn sterk constructivistische teksten maakt hij gebruik van kitsch, slogans en zegwijzen, die hij op een onverwachte manier combineert. Literatuur is voor hem het laatste territorium waarin de mens zich vrij kan bewegen en waarin hij van de erotiek van zijn bestaan kan genieten”.
Ik denk dan: de vervreemding die ik vandaag voel bij het lezen van dit modernistisch gestroopwafel over een hardwerkende, maar artistiek vermoedelijk onbestaande, met lucht gevulde kalfsdarm met een beperkte houdbaarheidsdatum, bewijst dat het menselijk verstand er in de loop der jaren toch is op vooruitgegaan. Dat Lexicon dateert alweer van 1986.
Hoewel, bij nader inzien, toen ik deze kamer betrok, vond ik dat soort gewauwel ook al om te lachen. Alleen durfde ik het toen nog niet luidop zeggen.
Het archief van Hubert Lampo overbracht naar het Letterenhuis
De trap van het Letterenhuis (foto Jan Lampo).
Ik heb het archief van mijn vader overgebracht naar het Letterenhuis. Het was de hoogste tijd en het is wat hij zelf had gewild. Daar ben ik het nu aan het inventariseren. Dat betekent: alles bekijken, ordenen, verpakken en beschrijven in de database.
Het is min of meer toeval dat ik na avonturen in andere stedelijke instituten – ik vermijd het woord “instellingen” – zeventien jaar geleden in datzelfde Letterenhuis terechtkwam. Een en ander staat dus los van het feit dat ik (samen met mijn zus) de erfgenaam werd van het Lampo-archief. Het betekent wel dat ik nu met de nodige kennis van zaken van start kon gaan.
Handschriften
Het Letterenhuis is de archiefinstelling die archieven van Vlaamse schrijvers, literaire tijdschriften en verenigingen enz. verzamelt en ontsluit. Het is de tegenhanger van het Literatuurmuseum in Den Haag, waarvoor het destijds trouwens als voorbeeld fungeerde. Het archiefmateriaal kan, mits toelating van de “archiefvormer” of zijn erfgenamen, door iedereen bekeken worden in de leeszaal.
Mijn pa bracht er destijds zelf al een flink deel van zijn papieren onder – het Letterenhuis heette toen nog Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven of AMVC. Zo komt het dat zijn handschriften er bijna allemaal berusten, samen met de briefwisseling van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan hij tot 1965 redactiesecretaris was.
Mijn werkplek (foto Jan Lampo).
Wat ik nu naar het Letterenhuis heb gesleept, is dus al de rest. En dat is veel: meer dan dertig grote verhuisdozen, goed voor een paar kubieke meter. Straks worden dat zo’n vijftig strekkende meter, denk ik. Maar het is altijd moeilijk om dat precies te voorspellen. Een voorbeeld: als er in het archief vijf exemplaren zitten van een tijdschriftnummer met een interview, bewaar ik er daarvan maar één, wat het volume doet krimpen. Tegelijk verpak brieven per correspondent in mapjes van zuurvrij papier – wij spreken van “hemdjes” – wat het volume weer doet toenemen.
Brieven
Het archief van Vader Lampo, niét zijn bibliotheek. Een deel van daarvan hebben wij zelf nog, maar zeker 90 procent is ondergebracht in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (vroeger de Antwerpse Stadsbibliotheek, die als decor fungeert in De Komst van Joachim Stiller). De database van de Erfgoedbibliotheek laat de gebruiker toe te zien welke boeken zich in de verzameling van mijn pa bevonden.
Een schrijversarchief, waaruit bestaat dat?
Uit brieven, dat spreekt. Mijn vader behoorde nog tot een generatie die voor belangrijke mededelingen naar de pen greep of in de schrijfmachine klom. De telefoon was natuurlijk al een voornaam communicatiemiddel, maar hij werd niet voor alles gebruikt. Telefoneren naar andere “telefoonzones” en zeker naar het buitenland, was een dure, soms omslachtige aangelegenheid.
Hubert Lampo bij het Antwerpse Vleeshuis, ca. 1980.
Maar er zijn ook handschriften. Zoals gezegd, ligt een aantal al lang in het Letterenhuis, maar ik heb er ook een aantal “nieuwe” gevonden. Meestal gaat het om kortere manu- of typoscripten van artikels, luisterspelen, toespraken, maçonnieke bouwstukken en televisie- of filmscenario’s.
Krantenartikels
Voorts omvat een schrijversarchief bijna altijd een groot aantal kranten- en weekbladknipsels van recensies, interviews en reportages. De meeste schrijvers houden scrupuleus bij wat over hen verschijnt. Vooral in de oorlog en in de jaren 1950 en 1960 knipte mijn vader artikels over zijn werk uit en plakte ze op bladen die hij in ordners stak. Recentere knipsels steek ik nu in chronologische of thematische mappen.
Daarnaast verzamelde het Letterenhuis vroeger zelf systematisch zoveel mogelijk artikels die van en over Vlaamse schrijvers van de pers kwamen. Soms is het dus dubbelop. De mappen die in de loop der jaren in het Letterenhuis zelf zijn samengesteld, hebben het voordeel dat ze per titel van het besproken boek werden geordend. Een tweede reeks bevat dan weer al de bijdragen die Lampo van ca. 1946 tot 1965 publiceerde in de krant Volksgazet.
Stukwerk
En dan is er de lastige categorie van de documenten. Zo noemen wij gemakshalve alle drukwerk dat geen knipsel is – van overdrukken van artikels uit literaire of wetenschappelijke tijdschriften over gedrukte invitaties tot persoonlijke documenten zoals lidkaarten, paspoorten enz. die een zeker biografisch belang hebben.
Vroeger werden die dingen allemaal apart opgeborgen – handschriften in blauwe mappen, brieven in oranje, knipsels in gele en documenten in roze mappen. Maar van die aanpak zijn we afgestapt. In principe moet een archief in zijn “oorspronkelijke staat”, of nog zoals het “organisch gegroeid is” worden bewaard.
Ward Ruyslinck en Hubert Lampo, ca. 1980.
Jammer genoeg gaat dat alleen goed met archieven van administraties, niet met die van personen, omdat die laatsten doorgaans minder systematisch tewerk gaan. Als literaire archiefinstelling kun je vaak niet anders dan een soort reconstructie doorvoeren die de groei van een archief zoveel mogelijk respecteert, maar het archief ook begrijpelijk maakt voor onderzoekers. De inventarisatie van een archief is stukwerk; elk archief is anders. Er zijn leidende principes, maar geen draaiboek dat je blindelings kunt volgen.
Het archief van Hubert Lampo is momenteel nog work in progress – ik kan het ook niet helpen. Wat volgt is bijgevolg een momentopname van wat mij tot nu toe is opgevallen of verrast heeft. Volledigheid is voor later.
Brief aan Frans Dille
Brieven, om te beginnen. Sommige brieven van en aan mijn pa – over lezingen, signeersessies, bijdragen aan gelegenheidspublicaties enz. – zijn doorgaans beknopt en zakelijk, maar bieden wel een unieke inkijk in zijn publieke rol en optredens.
Mijn vader maakte zeker niet van al zijn eigen brieven een doorslagje of een fotokopie. Zo komt het dat veel van de door hem geschreven missives in de archieven van anderen zitten – maar veel van die archieven berusten natuurlijk ook in het Letterenhuis. Dankzij de database is het simpel om ze te vinden. Dit impliceert dat er in de nabije of minder nabije toekomst nog een heleboel correspondentie kan opduiken.
Hubert Lampo in Avebury, Wiltshire, 1970.
Terwijl ik brieven in zuurvrije mapjes stop, verschijnt de jonge stagiaire Chloë van Gelder, die een verdieping hoger het archief van de Antwerpse tekenaar en graficus Frans Dille ordent.
“Kijk,” zegt ze, “ik heb een brief van je vader gevonden!”.
Die brief is het eerste materiële bewijs van de buitenechtelijke liefdesaffaire die mijn pa had toen ik werd verwekt. Ja, soms kan archief confronterend zijn. Maar dat is persoonlijke petite histoire; laat mij er voor de histoire littéraire aan toevoegen dat de mevrouw in kwestie model stond voor de “heks” Gilberte Schoonkindt in De Heks en de Archeoloog.
Gelukkig kan zijn er ook serieuze dingen die ik al kan signaleren. Mijn vader correspondeerde intens met de Vlaamse schrijver Piet van Aken, een generatiegenoot die destijds grote bekendheid verwierf met sociaal geëngageerde romans en novellen over het leven in de Rupelstreek – een gebied met veel steenbakkerijen, zo’n vijftien kilometer ten zuiden van Antwerpen.
Marnix Gijsen
De twee leerden elkaar kennen tijdens de oorlog, toen ze elk aan hun eerste boek werkten. Vooral dit oudste deel van de correspondentie is buitengewoon interessant. Het is erg persoonlijk en belicht tegelijk de literaire aspiraties en ambities van de briefschrijvers. Van Aken is ook de inspiratiebron voor de schrijver Peter van Keulen, wiens uitvaart beschreven wordt in Lampo’s roman De Elfenkoningin.
Hubert Lampo in zijn werkkamer aan de Antwerpsesteenweg in Hoboken, ca. 1964.
Vriendschappelijke briefwisseling is er ook met andere auteurs. Een van mijn vaders trouwste correspondenten was uiteraard die andere magisch-realist, Johan Daisne. Er zijn ook talrijke brieven van Jan-Albert Goris, alias Marnix Gijsen, van Gerard Walschap en van Ivo Michiels. Onder mijn vaders pennenvrienden vinden we ook de Vlamingen Walter van den Broeck, Marc Andries, Hendri-Floris Jespers, Alstein, Paul de Wispelaere en de Nederlander Barend Roest-Crollius, om er maar enkelen te noemen.
Wat mij tot nu toe het meest verraste, was een telegram waarmee Hugo Claus mijn pa bedankt voor zijn positieve recensie over De Verwondering en een handgeschreven brief van Jeroen Brouwers over Roger van de Velde.
Roger van de Velde
Roger van de Velde was een Vlaams journalist en schrijver die na een maagoperatie verslaafd raakte aan de pijnstiller Palfium. Toen het middel hem niet langer werd voorgeschreven, probeerde hij er op allerlei manieren aan te komen. Hij kwam in de gevangenis terecht en daar mocht hij niet schrijven. Dat leidde tot protest van de literaire wereld. Uiteindelijk kwam Van de Velde vrij, maar hij stierf aan een overdosis.
Er zijn uiteraard ook brieven van Van de Velde zelf, o.m. eentje waarin hij beschrijft hoe de dichter-ambtenaar Karel Jonckheere hem kwam opzoeken in de gevangenis van Merksplas.
Wees gerust, een en ander is doorgegeven aan Ellen van Pelt, de biografe van Roger van de Velde, die momenteel in de eindfase van haar boek zit. Het wordt ongetwijfeld een van de literair-historische pieken van volgend jaar.
Jan de Hartog en Hubert Lampo in de tuin van Hotel Geerts in Westerlo.
Wie behoort er nog tot mijn vaders correspondenten? Vlijtige briefschrijvers waren o.a. zijn Oostenrijke vertaler Paul Wimmer en de nu vergeten priester en schrijver van historische romans, Armand Boni. De laatste was een Vlaming. Maar het archief bevat ook vele epistels van Lampo’s goede Nederlands-Amerikaanse vriend Jan de Hartog en van zijn Engelse compagnon de route Colin Wilson. Lampo’s jarenlange medewerking aan het tijdschrift Bres leverde missives op van Simon Vinkenoog.
Talrijk zijn de brieven van vertalers, inderdaad – ik denk vooral aan de Zuid-Afrikaan Herman Engelbrecht, aan de schrijfgrage Wimmer en aan de onvolprezen Xavier Hanotte. Er zijn ook vertalers bij wier vlijtige pogingen nooit het licht hebben zagen – gelukkig maar, denk ik soms.
Uitgevers
Van groot belang zijn uiteraard de vele brieven van en aan uitgevers. De uitgebreide correspondentie tussen Lampo, Elsevier, Manteau en A.A.M. Stols uit 1952-53 laat bijvoorbeeld toe om het hele proces te volgen waardoor mijn vader begin jaren vijftig definitief bij een Nederlandse uitgever belandde (zie hierover de post Misverstand in het Noorden op deze blog).
Hubert Lampo aan de Schelde in Antwerpen, ca. 1985.
Nog talrijker zijn de brieven van en aan de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff waar later al zijn werk verscheen. Naast zakelijke brieven, contracten en afrekeningen is er de persoonlijke correspondentie met uitgever Laurens van Krevelen, die een goede vriend werd.
Ik denk nu al dat van maar weinig schrijvers de relatie met hun uitgevers zo grondig gedocumenteerd is.
Walter van den Broeck
De correspondentie met o.a. Maria Rosseels en Gaston Durnez, die mijn pa kende uit zijn journalistentijd, illustreert dat hij in de jaren 1960 gewonnen was voor een toenadering tussen gelovigen en ongelovigen. Dat was toen in Vlaanderen een item.
Het lijkt er op dat De Komst van Joachim Stiller ook nogal wat mensen de indruk gaf dat Vader Lampo zelf katholiek of toch “religieus” was geworden. Quod non. Maar hij was in hun ogen bekend genoeg om het hof te maken als “goeie” vrijzinnige – men mag niet vergeten dat roomse journalisten en critici ook de militant antigodsdienstige Gerard Walschap tot vervelens toe bleven opvoeren als een verloren schaap dat, wie weet, tot de stal kon worden teruggeleid.
Hubert Lampo bij het kasteel van Grobbendonk.
Walter van den Broeck, die lange tijd goed bevriend was met mijn pa, durfde het af en toe aan om hem – op een in mijn ogen hartverwarmende manier – te kapittelen. Ooit schreef hij hem (ik parafraseer) “je moet niet zo verbaasd zijn over het feit dat links niet van je houdt, je hebt ook zoveel rechtse vrienden”.
Wankel evenwicht
Dat is niet helemaal juist, in die zin dat nogal wat jonge linkse schrijvers al lang daarvoor (en dus zeker niet daarom) een bloedhekel hadden aan mijn pa. Denk maar aan de “communistische” poëet in Idomeneia en de Kentaur of aan de medewerkers van het tijdschrift Atomium in De Komst van Joachim Stiller. De lui die voor hen model stonden, opereerden in de jaren 1950. Maar de katholieke toenaderingspogingen, gecombineerd met die van enkele figuren met een bedenkelijk oorlogsverleden, speelden wel een rol.
Mijn pa was zeker een tolerant en vergevingsgezind mens. En het is moeilijk om niet te bezwijken voor iemands vriendelijkheid als uitgerekend je “natuurlijke” medestanders je en bloc laten vallen.
Wat mij niet belet om af en toe met mijn tenen te krullen.
Hubert Lampo en Harry Kümel, 1975.
De brieven die mijn vader zelf schreef, bewijzen dat hij gebukt ging over het schervengericht waarvan hij het slachtoffer was. Voor iemand met een toch al niet zo geweldig zelfbeeld en een bij momenten wankel psychisch evenwicht was dat noodlottig. Het joeg hem angst aan en maakte hem rancuneus.
Scholieren
Zijn onvermogen om met een en ander om te gaan werd bovendien versterkt – ik ben geneigd te schrijven: geëxploiteerd – door zijn vrouw Lucia die hem stimuleerde zijn ongenoegen publiekelijk te uiten en hem zo in een nog groter isolement deed belanden.
Tsk, tsk, tsk.
De brieven van assertieve Vlaamse en Nederlandse scholieren die vragen stelden om werkjes over de schrijver rond te krijgen, stop ik allemaal in een dikke map. Het zijn er veel. Maar de volwassen fanmail – ook weer opvallend vaak van Nederlandse lezers – rangschik ik wel per correspondent. Het zijn soms erg emotionele getuigenissen over het belang dat het werk van mijn pa voor hen had.
Hubert Lampo, omstreeks 1993 (foto Marc Cels).
Waar ik persoonlijk het meest van houd, zijn handschriften van romans, verhalen, opstellen en artikels. Met hun aanvullingen en verbeteringen geven ze de stadia van het schrijfproces weer en dat is bijzonder boeiend.
Mijn vader werkte, zeker tot omstreeks 1980, hard op zijn handschriften. Van zijn eerste romans zijn er handgeschreven kladversies, gevolgd door minstens twee typoscripten met verbeteringen. En vaak ook nog grondig gecorrigeerde drukproeven.
“Papierarbeiter”
Literatuurwetenschappers die zich bezighouden met “tekstgenese”, spreken over Kopfarbeiter en Papierarbeiter. De eersten zijn de schrijvers die hun tekst grotendeels in hun hoofd hebben zitten voor ze hem aan het papier toevertrouwen; de tweede groep bestaat uit de auteurs die spontaner schrijven, maar zichzelf met schrappingen en allerlei verbeteringen op papier tot de orde roepen. Mijn pa was ongetwijfeld een Papierarbeiter – dat ben ik zelf trouwens ook, al heb ik natuurlijk een pc.
Hubert Lampo en Marc Andries in Grobbendonk.
Later werkte Lampo Senior direct op de machine. Maar achteraf ging hij zijn typoscripten wel te lijf met rode, groene en blauwe balpen of viltstift; dikwijls gebruikte hij plakband om stukken papier met toevoegingen aan een pagina te plakken. Het mooiste voorbeeld is het manuscript van de essaybundel De Zwanen van Stonehenge. Terwijl hij aan dat boek werkte, plakte hij soms drie A4-velletjes aan elkaar; je kunt ze helemaal uitvouwen.
Ik zei dat de belangrijkste handschriften al lang in het Letterenhuis berusten. Daar liggen ze te wachten op studenten editiewetenschap en tekstgenese. Maar twee romans en enkele verhalen van mijn vader werden ook verfilmd. Dat leidde – behalve in het geval van Nico Crama’s vroege kortfilm naar het verhaal Oponthoud in Walsoorden – tot epische conflicten.
TV-programma’s
De pakken brieven, interviews en krantenknipsels bieden inzicht in de moeilijkheden die voortvloeiden uit het feit dat de prille Vlaamse film een soort monopolie was van sommige kineasten en producenten. Harry Kümel, die zijn verfilming van De Komst van Joachim Stiller uiteindelijk toch tot een goed einde wist te brengen, kan daar zeker meer over vertellen.
Hubert Lampo en Colin Wilson.
Ook van televisieprogramma’s zoals Ten Huize van Hubert Lampo, In de voetsporen van Hubert Lampo en het door hemzelf geschreven Arthur, zijn er scenario’s en draaiboeken – zij het dat het vooral om getypte en gestencilde exemplaren gaat. De nooit gerealiseerde documentaire Flandria Fantastica van Vader Lampo en Harry Kümel leverde ook heel wat papier op. Jammer dat het scenario uiteindelijk niet tot een boek heeft geleid…
Er zijn ook verschillende stadia van enkele interviewboeken mijn pa (van de hand van derden) en uiteraard een heleboel manuscripten die hem werden toegestuurd – en die soms het onderwerp werden van een opstel.
Shakespeare
Zo heb ik me groen geërgerd aan de ogenschijnlijk heel serieuze, maar in werkelijkheid volstrekt rocamboleske teksten van de heer Bergschneider – u weet wel, de man met de theorie dat Shakespeare eigenlijk een Antwerpenaar was. Ik begrijp best dat vader Lampo gefascineerd was door die snuiter, maar ik betreur tegelijk dat hij hem in De Neus van Cleopatra zo’n groot podium heeft geboden.
Maar goed, zonen hoeven het niet over alles met hun vader eens te zijn. Wat er ook van zij, mijn werk aan zijn archief is in zekere zin een Vatersuche, dat kan niet anders. Maar het biedt ook inzicht in een oeuvre en in een leven die in vele opzichten uitzonderlijk waren en die mij, onvermijdelijk, erg “nabij” zijn. Nu maar hopen dat de mensen die nieuwsgierig zouden moeten worden, dat ook doen.
Op 5 oktober 1943 verscheen in het dagblad De Gazet het artikel Het Herfstprogramma van ‘A. Manteau N.V.’ te Brussel. Het is niet vreemd dat het dagblad Angèle Manteau ten tonele voerde. De uitgeverij Manteau gaf weliswaar “linkse” auteurs uit, maar ook schrijvers als Valère Depauw en de “opportunisten” Walschap en Roelants. Bovendien bracht het bedrijf af en toe een herdruk van bijv. Filip de Pillecyn.
Wie over boeken wilde berichten, kon niet om Angèle Manteau heen. Dank zij de ontmanteling van het uitgeverswezen in Nederland had zij de rechten verkregen op titels uit het fonds van Nijgh en Van Ditmar, waaronder boeken van Walschap. Daar komt bij dat de leeshonger tijdens de bezettingsjaren groot was. De oplagen van populaire schrijvers als Walschap, Maurice Roelants en Valère Depauw namen sterk toe. Herdrukken gingen bliksemsnel de deur uit. Dit alles verplichtte de uitgeefster zelfs…
Er was een
tijd dat een pijp zoiets als een secundair geslachtskenmerk was van de mannelijke
historicus en van alle heren die zich inlieten met de letterkunde. Het
Letterenhuis bewaart niet voor niets tientallen pijpen. Het meerschuimen
exemplaar van Maurice Gilliams is beslist de mooiste. Gilliams was natuurlijk ook
de grootste ijdeltuit uit onze literaire geschiedenis. Voor een schrijver die
zichzelf vakanties in een heus familiekasteel toedichtte, was een houten pijp
te min.
Maar toen
ik bijna een halve eeuw geleden mijn eerste (goedkope) pijp en een pakje
zoetgeurende Clan kocht, had dat niets met Gilliams te maken. Van hem kende ik
alleen een passage uit Winter te Antwerpen, waarvan wij van onze lerares
Nederlands een paragraaf uit het hoofd moesten leren.
Ik wou eigenlijk alleen op mijn pa en mijn bompa lijken – een soort pueriele drang tot identificatie met mannelijke autoriteitsfiguren die te aardig waren om tegen te revolteren, ook al woedden toen de jaren 1970.
In het
begin maakte die pijp mij misselijk. Gelukkig is pijproken zoiets als olijven
eten of Cognac drinken: na verloop van tijd vind je het fijn. Ook al ruilde ik
de Clan voor andere tabakssoorten- en merken om uiteindelijk te stranden bij
die ondergewaardeerde nationale trots, Semois.
Soms vraag
ik me af of mijn beroepskeuze eigenlijk niet het gevolg is van mijn rookgedrag.
Toen ik geschiedenis studeerde, was ik al ervaren genoeg om met enige
minachting de pogingen gade te slaan van een hoogleraar die zich op rijpere
leeftijd het pijproken probeerde eigen te maken. Hij had een grote, kromme
grootvaderspijp aangeschaft.
Tijdens het
examen historische kritiek zat hij zo sukkelachtig aan het ding te lurken dat
mijn concentratie er ernstig onder leed.
Ja, roken
mocht toen nog zowat overal. En in een rokerscoupé op de trein zorgde mijn pijp
ervoor dat ik, behalve misschien in de spits, vier stoelen voor mezelf had. Geen
wonder dat ik verslaafd werd aan de boeken van Georges Simenon, die andere
Belgische glorie.
Pijproken was toen al hopeloos uit de mode; vandaag is het iets zoals heksenwaan of de overtuiging dat je door naar het westen te zeilen in Indië komt. Maar dat is toch vooral in België zo – het Internet heeft mij laten kennismaken met tientallen, soms indrukwekkende winkels en webshops (The Danish Pipe Shop in Kopenhagen, bijvoorbeeld, of La Pipe du Nord in Parijs) en artisanale pijpenmakers.
Er is hoop en er is keuzestress. Mijn vader liet zijn pijp pas los toen dokter Alzheimer hem al helemaal in zijn greep had. Ik hoop dat ik mijn pijp mag vasthouden tot ik dood ben.