[Literatuur] De priester, de papenvreter en hun plakboek.

 

antwerpen_sintandrieskerk_14__normal
Interieur van de Antwerpse Sint-Andrieskerk met de preekstoel vanwaar pastoor Visschers zijn parochianen toesprak (a).

Van acteurs en zangers is bekend dat zij recensies verzamelen in plakboeken. Het Letterenhuis bezit er heel wat. Maar in het verleden gingen ook schrijvers met schaar en lijmkwast aan het werk om hun publieke imago uit te knippen en op te plakken. Er is overigens geen wet van Meden en Perzen die bepaalt dat plakboeken alleen knipsels mogen bevatten. Sommige bevatten ook brieven en/of foto’s. Het zijn, zo men wil, hybride pakboeken.

De Antwerpse priester Pieter-Jozef Visschers (1804-1861), een productief auteur van religieuze en stichtende werkjes, vertelde heiligenlevens na en pleegde gelegenheidspoëzie bij plechtige communies, priesterwijdingen en jubilea.

VisschersDeBraekeleer
Pieter-Jozef Visschers.

Het uitgebreide netwerk van Visschers valt te reconstrueren aan de hand van zijn Brievenboek, een groot (42 x 27 cm.) in leer gebonden album, waarvan hij 316 pagina’s gebruikte. De priester plakte er de brieven in van zijn belangrijkste correspondenten uit kerkelijke, historische en literaire kringen. Bovendien transcribeerde hij (behalve op het einde) elk epistel in zijn eigen, duidelijke handschrift.

Uit heel ander hout was de liberale scheepsmakelaar, politicus, filantroop en toneelschrijver Frans Gittens (1842-1911) gesneden. Maar ook Gittens maakte voor zichzelf en het nageslacht een indrukwekkend plakboek. Het is ongeveer even groot als dat van de priester, maar ziet er met zijn linnen band bescheidener uit (al prijkt op de rug een etiket met in vergulde letters: ‘Souvenirs / Fr. Gittens’). Gittens verzamelde hoofdzakelijk krantenknipsels van en over zichzelf, maar laste ook affiches en een occasionele brief in.

Pastoor Visschers koesterde een levendige belangstelling voor de letteren – men veronderstelt dat hij hielp bij de ‘zuivering’ van Conscience’s Leeuw van Vlaenderen – en voor de geschiedenis. Of beter, voor historische monumenten. Hij was een antiquarian of liefhebber van oudheden (er bestaat geen accurate vertaling van de Engelse term).

Gittens3
Frans Gittens (foto Letterenhuis).

Hiermee bedoelt men de erudiete lieden die zich vanaf de 16de eeuw bezighielden met het verzamelen en bestuderen van ‘oude’ spullen, vaak Romeinse munten en cameeën, waarvan bijv. Rubens en zijn vriend Nicholaas Rockox er veel bezaten. Stilaan kregen de antiquarians ook interesse tonen voor vondsten uit ‘vaderlandse’ bodem en middeleeuwse overblijfselen (gebouwen, meubels, gebruiksvoorwerpen enz.).

Een ‘serieuze’ antiquarian bestudeerde dat alles grondig en publiceerde achteraf zijn bevindingen. In de 18de eeuw werd antiquarianism in Engeland een rage. De antiquarian groeide uit tot een type dat soms het voorwerp werd van spot en satire. Veel ‘filologen’ die begin 19de eeuw middeleeuwse teksten in de volkstaal opspoorden, zoals Jan-Frans Willems, waren niets anders dan ‘literaire’ antiquarians. Ze hadden meer aandacht voor het verzamelen, veiligstellen en bespreken van relieken uit het verleden dan voor het construeren van ‘grote’ historische verhalen.

Petrus Visschers schreef geen fictie – in de eerste helft van de 19de eeuw stond de clerus in Vlaanderen daar huiverig tegenover. Frans Gittens daarentegen, zag geen graten in verzonnen verhalen. Hij gebruikte ze zelfs als middel om geld op te halen voor het goede doel. Zo publiceerde hij (anoniem) de brochure Une Victime du Choléra met een tranerig verhaal. De opbrengst was bestemd voor steun aan families, getroffen door de gevreesde ziekte.

Gittens4
Frans Gittens (foto Letterenhuis).

Visschers beoefende de geschiedenis om haarzelf – al waren apologetische doelstellingen hem niet vreemd. Gittens beminde Clio omdat ze hem de stof leverde, niet zozeer voor verhalen als wel voor toneelstukken. Het was immers als dramatisch auteur dat de scheepsmakelaar succes oogstten. In 1843 werd Visschers pastoor van de Antwerpse Sint-Andriesparochie (eerder werkte hij in Heist-op-den-Berg).

Hij publiceerde oudheidkundige werkjes over grafzerken van leden van Antwerpse families in Rome, maar ook over zijn eigen kerk, zoals bijv. Aenteekening nopens het eergraf van Barbare Moubray en Elisabeth Curle, staetsdamen van […] Maria Stuart in St.-Andries kerk […] (1857).

Veel brieven in Visschers’ dagboek zijn dankbetuigingen van mensen die hij bedacht met een exemplaar van een of andere brochure.

Frans Gittens was, net als Visschers, Vlaamsgezind, maar hij leerde pas fatsoenlijk Nederlands op zijn 27ste. Zijn vader was een Engelsman, zijn moeder Waalse. Tijdens zijn leerjaren bereisde hij Europa en leverde artikelenreeksen over o.m. Engeland en Zweden aan de Franstalige liberale krant Le Précurseur. Onder het pseudoniem Dick O’The Flannel schreef hij ook verhalen voor het dagblad. Zijn artikels kwamen allemaal in het plakboek. De brieven die Gittens over zijn novellen kreeg van Conscience, aan wie hij er een opdroeg, liet hij in een exemplaar van hun uitgave in boekvorm (1870) binden.

300px-De_RamMechelen Mapt
P.F.X. de Ram (foto Mechelen Mapt).

Het album van pastoor Visschers bevat 161 brieven van sommiteiten als diezelfde Conscience, Jan-Frans Willems, Ferdinand Augustijn Snellaert, politicus Pierre De Decker provinciegouverneur Teichmann, rector P.F.X. de Ram van de universiteit van Leuven en andere figuren uit het intellectuele leven. De Antwerpse geschiedschrijvers Frederik Verachter en Pieter Génard ontbreken evenmin.

Voorts zijn er brieven van en over de Académie Royale d’Archéologie de Belgique (een Antwerpse vereniging) en de Commissie voor de Graf- en Gedenkschriften van de Provincie Antwerpen, waarvan de priester lid was.

Visschers stierf anderhalf decennium voor Gittens doorbrak met het antiklerikale historisch drama ‘in 8 [!] Bedrijven’ De Geuzen. Het stuk  ging op 24 februari 1875 in première in de ‘Schouwburg van Antwerpen’. De schrijver, maar ook het nieuwe stadsbestuur en zijn aanhang vereenzelvigden zichzelf met de 16de-eeuwe opstandelingen.

scannen0003
De Vlaamse Schouwburg aan de Kipdorpvest, oude prentbriefkaart (a).

De katholieke pers gewaagde met veel tremolo’s van geschiedenisvervalsing. De liberale ‘dagbladschrijvers’ konden hun vreugde niet op. Zij maakten De Geuzen tot een groot succes. Gittens plakte alle recensies in.

In 1883 kreeg de scheepsmakelaar de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Toneel voor zijn stuk Jane Shore over de minnares van de Engelse koning Edward IV. Inspiratie putte hij uit het stuk Edward IV van Thomas Heywood (1600) en misschien ook uit Richard III van Shakespeare, waarin Jane ter sprak komt.

1791_siddons_sarah
Sarah Siddons als Jane Shore in het stuk van Thomas Heywood (a).

Nog meer bijval genoot De Maire van Antwerpen (1891). De auteur voert burgemeester Jan Steven Werbrouck ten tonele die onder Napoleon wegens fraude in de gevangenis belandde.

Hij stelt Werbrouck voor als een ‘Vlaams’ slachtoffer van Franse willekeur. Het stuk dankte zijn populariteit ook aan het komische personage van de ‘dichter, muzikant en stadsbediende’ Van Blek, vertolkt door de gevierde acteur Hubert Laroche.

In de pers brak een kleine rel uit: de Franse consul woonde de creatie van De Maire bij; enkele lieden die het stuk een aanval tegen Frankrijk vonden, eisten dat hij naar Parijs werd teruggeroepen (wat niet gebeurde). Gittens liet niet na een en ander in zijn album te documenteren. Hij was trouwens niet te beroerd om ook ronduit slechte kritieken voor het nageslacht te bewaren.

In 1887 componeerde Edward Keurvels muziek bij Gittens’ libretto Parisina. Later schreef Emile Wambach de partituur voor Melusina. Beide zangspelen werden opgevoerd door het Nederlandsch Lyrisch Tooneel – de allereerste voorloper van de Vlaamse Opera. Beide muziekdrama’s leverden een pak knipsels op.

Gittens1
Frans Gittens, poserend à la Hamlet met een schedel (foto Letterenhuis).

Gittens, met enige zin voor overdrijving ‘de Antwerpsche Shakespeare’ genoemd, bemoeide zich als gemeenteraadslid – hij zetelde sinds 1879 namens de Liberale Vlaamsche Bond – met de heraanleg van de kaaien na de rectificatie van 1885. Hij bedacht de ‘wandelterrassen’ langs de stroom. Ook was hij een van de gangmakers van de Wereldtentoonstelling van 1885.

Jammer genoeg plakte hij hierover weinig of niets in. Stond het te ver af van zijn literair werk?

De filantropische ingesteldheid van de schrijver blijkt uit de stichting in 1867 van de kinderkribbe Marie-Henriëtte voor arbeiderskinderen. Het ging om een particulier initiatief, gefinancierd door leden van de liberale haute bourgeoisie.

De kribbe was gevestigd aan de Offerandestraat.  Beschermster was de vrouw van Leopold II, na haar dood opgevolgd door prinses Clémentine. Gittens’ kinderkribbe heeft in het Letterenhuis haar eigen dossier met foto’s en jaarverslagen.

Gittens2
Frans Gittens, zijn vrouw en een onbekende dame op het balkon van het nr. 20 van de Minderbroedersstraat (foto Letterenhuis).

In 1891 schokte Frans Gittens voor de zoveelste keer een deel van zijn medeburgers met het voorstel om op de stedelijke begraafplaats een ‘gebouw tot lijkverbranding’ op te richten.

‘Speelgoed voor ledige hersens’ meende het katholieke Handelsblad. Dit incident kreeg wel een plaatsje in Gittens’ plakboek.

Als vrijmetselaar ijverde de schrijver voor Nederlandstalige zittingen in de loge Les Élèves de Thémis waarvan hij lid was. Maar dat was natuurlijk top secret. Er werd niets over gepubliceerd dat in het album kon.

Frans Gittens eindigde zijn loopbaan als ambtenaar: in 1903 werd hij directeur van de Stadsbibliotheek (thans Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience). Hij richtte een zaaltje in voor bezoekers die kranten wilden lezen en legde de basis voor het Bestendig Dotatiefonds dat sponsors aantrok.

De laatste jaren van zijn leven – hij stierf in 1911 – bewoonde Gittens een appartement op de eerste verdieping van de Minderbroedersstraat 20 waar vandaag het Letterenhuis is gevestigd. Dat bewaart niet alleen zijn album, maar ook het handschrift van o.m. De Geuzen en vele documenten over de schrijver.

Visschers en Gittens – de verschillen tussen beiden springen veel in het oog dan hun overeenkomsten. Maar toch.

In 1849 publiceerde priester zijn Notice sur l’hospice et l’église de St. Julien des Belges à Rome. Bij die gelegenheid stuurde dichter en archivaris Prudens van Duyse hem een gedicht. De autograaf plakte Visschers in zijn album.

Toen zijn vrienden Frans Gittens vierden in 1894 lieten zowel Jef Van de Venne als Emmanuel Hiel een gedicht verschijnen in het blad Vlaamsch en Vrij. Of Gittens de originele handschriften kreeg, is niet duidelijk. Zijn plakboek bevat enkel de gedrukte versie.

 

Verschenen in “Zuuevrij” , berichtenblad van het Letterenhuis, van januari 2016.

 

Literatuur – “Bloot gat” of Walschap aan Lampo, over Claus (1956)

Gerard Walschap.

In de bibliotheek van mijn vader vond ik enkele jaren geleden een exemplaar van de eerste druk van Een Bruid in de Morgen van Hugo Claus, verschenen bij De Bezige Bij in Amsterdam en Ontwikkeling in Antwerpen in 1956.

Vooraan zat, keurig dubbelgevouwen, een brief die Gerard Walschap aan Lampo sr. zond. Dat gebeurde nadat mijn vader in Volksgazet een opvoering van Claus’ Het Lied van de Moordenaar in de Antwerpse KNS had gerecenseerd.

Het gaat om een uiterst Walschapiaans epistel dat een grappige voetnoot vormt bij de opvattingen van degenen die Claus en Walschap per se tot eenzelfde “traditie” in de Vlaamse literatuur willen rekenen.

De volledige brief luidt als volgt:

“Beste Hubert,

Ik lees daar uw stuk over Het lied van de moordenaar dat ik helaas ook gezien heb. Volgens mij was dit prachtig regiewerk voor een infantiel werk op het dichterlijk peil van Jef Mennekens of Fonske Van De Maele. Zeg, Hubert, die mannelijke man die snauwt: geef mij de fles en dan met een snok drinkt en die snauwt tegen ‘het wijf’ en ze een duw geeft dat ze daar  henen vliegt en dan zot wordt van een barones met een wit kleed, gelooft gij, schrijver van Hélène Defraye, daar in? Hewel ik, van Houtekiet, niet. En de zaal ook niet.

Ik had heel lang willen klappen voor Fred Engelen, primo, voor Luc Philips secundo en dat is alles. In onze tijd en dat durf ik zonder één aarzeling zeggen namens zowel Van Ostaeyen, Marnix Gijsen, Wies Moens, Mussche als voor mezelf zouden wij zulke kruiskragie uitgelachen hebben met zoveel brio dat het er eens en voorgoed zou gedaan mee geweest zijn.

Hugo Claus (foto NRC).

 Luister Hubert, ik zweer u dat ik op niemand in de hele wereld jaloers ben en dat ik al wie het enigszins zou kunnen verdienen, zelfs al zie ik het niet goed in, de volle literaire roem toewens (die in mijn ogen niet veel betekent overigens). Maar hier zie ik maar al te goed dat Claus niets anders verdient dan goed op zijn bloot gat. Hij heeft meer aanmoediging gekregen dan iemand van uw generatie en hij profiteert met zulke papschoolkunst van de karakterloosheid en smaakloosheid van de literaire “massa” van vijfduizend Vlamingen die weten dat Claus een groot jong kunstenaar is omdat al die bevoegdheden het gezegd hebben en die dit niet schoon vinden, maar doen alsof.

En als er geen reactie komt in het kort, Hubert, zal ik nog eens mijn mes trekken zoals ik al een paar keren in mijn leven heb gedaan en dan kunnen al de schijters en de moedwilligen weer eens zoveel kwaad over mij spreken als ze willen.

Neem mij dit niet kwalijk. Het is niet tegen u gericht maar tot u in volle genegenheid.

  Gerard, 13 mei 56″

Literatuur – Theater van een zwaargewicht: “Mademoiselle de Belle-Isle” van Alexandre Dumas Père.

Weinig schrijvers boezemen mij zoveel sympathie in als Alexandre Dumas. Toch beantwoordt hij niet aan het profiel van wat wij vandaag een “groot” schrijver noemen: vormproblemen boezemden hem geen belang in; hij had opvattingen, maar geen ideeën; hij beschreef de samenleving niet als Balzac en wilde ze niet hervormen zoals Victor Hugo.

Dumas streefde naar geld en succes; hij was oppervlakkig, slordig en ging geen conventie of cliché uit de weg; psychologisch inzicht was hem in vele gevallen vreemd en de discipline om te snoeien in zijn tekst kon hij niet opbrengen (hij werd meestal per regel betaald).

Alexandre Dumas als jongeman door Eugène Delacroix.

Genoeg om al in volle 19de eeuw de (literaire) goegemeente tegen zich in het harnas te jagen. Men noemde Alexandre Dumas een fabrique à romans en maakte kwalijke grappen over het feit dat hij, wiens grootmoeder een zwarte slavin was, nègres of spookschrijvers in dienst had. Bovendien verweet men hem zijn liederlijke levenswandel en kwamen zijn boeken op de index.

Tot het eind hield de Académie Française haar deuren voor hem gesloten. Zijn zoon, onverbeterlijk zedenmeester en als zodanig auteur van één populaire roman – La Dame aux Camélias – en veel hypocriet theater, mocht uiteindelijk wel naar binnen. Toch was vader Dumas, veelvraat, verkwister, vrouwenloper en plagiator (van onze eigen Conscience) een genie. Niet als literator, maar als schrijver.

Hij bezat panache – vandaag de in litteris sterkst ondergewaardeerde deugd – en een ongebreidelde verbeelding. Hij schreef zoals iemand anders ademt. Soms deed hij dat met de precisie van Voltaire, dan weer pompeus als Victor Hugo, maar meestal even slordig als Dumas.

Dumas’ grootouders waren een 18de-eeuwse markies van het zevende knoopsgat, Davy de la Pailleterie geheten, en de zwarte slavin Cesette Dumas. Dumas’ vader, eerst als slaafje verkocht; belandde tenslotte met opa in het Frakrijk van vòòr de revolutie. Deze eerste Alexandre verkoos de naam van zijn moeder boven de particule van zijn vader en klom na 1789 van soldaat op tot generaal die met Napoleon in Italië en Egypte vocht.

Hij liep in zijn eentje vijandelijke stellingen onder de voet en kon een paard met ruiter en al van de grond tillen. tot hij, die liever de republiek diende dan de belangen van ene meneer Bonaparte, in ongenade viel.

De “Horatius Cocles van de Franse Republiek” stierf in Villers-Cotterets, waar hij de dochter van een herbergier had getrouwd. Zijn zoontje, de tweede Alexandre, voorlopig een kleuter met kroeshaar, vergat van dit alles niets.

Als twintigjarige wordt Alexandre Dumas notarisklerk. Hij trekt naar Parijs en kan als bibliothecaris aan de slag bij de hertog van Orléans, de latere koning Louis-Philippe. In 1824 krijgt hij zelf een zoon, Alexandre fils, die hij pas veel later zal erkennen Met Antony (1831) vindt Dumas het burgerlijke (melo)drama uit: hij gaat van zijn pen leven. Henri III et sa Cour (1829) is het eerste historische drama – Hugo’s Hernani, dat de romantiek in de Franse letteren officieel inluidt, dateert pas van het jaar daarop.

In Dumas’ toneelstukken laaien de emoties hoog op: effectbejag haalt het doorgaans op psychologie en logica – al mogen de effecten er wezen. Maar de schrijver krijgt genoeg van het theater. In 1839 wil hij zich aan de roman wijden; in 1840 publiceert hij er vijf. Les trois Mousquetaires en Le Comte de Monte-Cristo volgen in 1844. In de laatste twee ontpopt Dumas zich tot een meester van de flitsende actie en de ingewikkelde intrige.

Monte Cristo vertelt het verhaal van Edmond Dantès die ten onrechte wordt opgeloten als agent van de verbannen Napoleon. Een oude medegevangene vertelt waar hij een fabelachtige schat kan vinden. Dantès ontsnapt, vindt de schat en reist als graaf van Monte-Cristo naar Parijs. Hij stelt er alles in het werk om wraak te nemen op de mannen die hem destijds lieten opsluiten.

 

Sociale kritiek, voer voor psychologen en een boek dat volop behoort tot de labyrintische volksroman die ook met Eugène Sue hoge toppen scheert. Toch schrijft Dumas in 1839 ook nog mademoiselle de Belle-Isle, een komedie die zijn grootste theatersucces blijkt: tot 1884 wordt het in Parijs meer dan 400 keer gespeeld. De schrijver beweert nadien dar hij het stuk opzegde voor de acteurs van de Comédie française en het dan pas opschreef – een van de leugens waaraan de beroepsoverdrijver zich bezondigde.

Mademoiselle de Belle-Isle speelt in de 18de eeuw. Dankzij de tussenkomst van de markiezin van Prié ontsnapt de jonge Gabrielle de Belle-Isle aan de avances van de hertog van Richelieu. De hertog slaapt wel degelijk met een vrouw, maar merkt niet (!) dat het zijn gewezen minnares, de markiezin, is en niet Gabrielle.

Helaas duurt het even voor Gabrielles verloofde, de chevalier d’Aubigny, dat ook wil geloven. Naar verluidt, plande Dumas een scène waarin Gabrielle besluit zich aan D’Aubigny te “geven” om te bewijzen dat ze nog maagd is – en moest de ridder na luttele ogenblikken vanuit de coulissen het toneel opstormen met de kreet “Et j’ai pu la croire coupable!”.

Maar dàt vonden de comédiens français toch wat te sterk, ook al omdat de rol van Gabrielle werd gecreëerd door de zestigjarige (!) Mlle. Mars. De passage sneuvelde. Toch loopt alles goed af: Gabrielle en D’Aubigny trouwen; de laatste verzoent zich met de hertog.

 

Daniel Zimmermann noemt het stuk stuk in zijn monumentale (allicht!) biografie Alexandre Dumas le Grand “une méchanique bien huilée qui se laisse lire”. Maar hij voegt eraan toe dat het niet voor niets in 1914 van de affiche verdween.

 Ik las Mademoiselle de Belle-Isle in en boek met het verzamelde toneelwerk van Dumas. Het bestaat uit afleveringen van Le Magasin théatral, een tijdschrift dat in de 19de eeuw gedrukt werd bij Dondey-Dupré in de Parijse rue Saint Louis. Volgens een handgeschreven aantekening op het schutblad was het boek het bezit van ene “C. Jostelin, Square Sussier [of Lussion] 29, Lille”. Ik kocht het in de jaren 1980 aan een boekenstalletje in de Antwerpse Hoogstraat.

Deze tekst verscheen in De Standaard van 31 maart 1994 als onderdeel van een artikel over de voorstelling van Mademoiselle de Belle-Isle die het Nederlandse gezelschap Maatschappij Discordia toen speelde.

Literatuur – De mysterieuze toneelschrijver R.R. Graverson ontmaskerd.

“Onze ooren tuiten nog van het stormachtig applaus dat, dinsdagavond in den Nederlandschen Schouwburg, niet van de lucht was tijdens de opvoering van den ‘Ulenspiegel’ die Staf Bruggen [ … ] Vlaanderen heeft geschonken.” Dat schreef Spectator alias Adolf Herckenrath in 1931 na de opvoering van het toneelstuk Ulenspieqelvan R.R. Graverson door het Nationaal Vlaams Volkstoneel – Groep Staf Bruggen.

Staf Bruggen in een van zijn vele rollen.

“Zelden”, vervolgde Spectator, “hebben wij een zoo volledig samenvoelen beleefd tusschen spelers en publiek. Er werd gelachen, geschreid, gehuiverd en toegejuicht in de zaal als aan gene zijde van het voetlicht dat geen grens, geen afscheiding meer stelde. Dat was nu eens tooneel in zijn ware hoogste functie:  tooneel dat, zoowel door wat het bood als door de manier waarop het dat bood een stuk werkelijkheid is.”

Met Staf Bruggen als regisseur en met hemzelf in de hoofdrol trad het Gentse gezelschap met Ulenspiegel weldra ook op tijdens een “Groot-Nederlandsche avond” in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Den Haag, georganiseerd door de pas opgerichte Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Hierover werd uitvoerig bericht in het Antwerpse dagblad De Schelde.

In zijn boek Held voor alle werk. De vele gedaanten van Tijl Uilenspiegel (Antwerpen, 1998) vermeldt Marnix Beyen de opvoering van “een” Tijl Uilenspiegel van “ene R.R. Graverson” door het Volkstooneel van de DeVlag in 1942, een tekst die was “aangepast door Renaat Grassin”, en een opvoering in openlucht van hetzelfde stuk (maar dan zonder aanpassingen) door het concurrerende gezelschap van het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) op 11 juli 1942.

Beyen legt geen verband met het debuut van het Nationaal Vlaams Volkstooneel – Groep Staf Bruggen. Er wás ook geen R.R. Graverson. Herman Bruggen, de zoon van Staf, verklaarde in een interview met Luc Declercq in Knack van 14 juni 1972 dat Ulenspiegel “op één nacht geschreven [werd] door Renaat Verheyen, Renaat Grassin en Staf Bruggen”. Al op 20 juli 1950 noemde ’t PallieterkeVerheyen en Grassin als auteurs, zonder melding te maken van Bruggen.

Nederlands vertaling van Charles De Coster “Uilenspiegel”.

Renaat Grassin (19°0-1964), in de naoorlogse jaren vooral bekend van zijn radiopersonage ’t Ketje, speelde bij het door de DeVlag opgerichte Volkstooneel. Na de Bevrijding werd hij veroordeeld als medewerker van Zender Brussel. De jong gestorven Renaat Verheyen (19°4-193°) werd in 1923-1924 ontdekt door Anton van de Velde en Wies Moens en kwam bij het theater. Tijdens zijn legerdienst in Duitsland zag hij producties van Max Reinhardt, onder andere Dr. Faustus van Christopher Marlowe. ln 1930 zette hij op zijn beurt een opzienbarende Faustus op de planken. Als dandy gekleed vertolkte hij de rol van de duivel Mephistopheles.

Meteen is de naam R.R. Graverson opgehelderd: “Gra” en “ver” zijn resp. de eerste lettergreep van de naam van twee van de auteurs. Waar de “son” vandaan komt, is onduidelijk. De dubbele R brengt de twee Renaten in beeld. Grassin herschreef dus een tekst die minstens voor een derde van zijn hand was.

In 1940 werd Staf Bruggen directeur van de Gentse KNS. Na de Bevrijding werd hij ontslagen. Karel Vanhaesebrouck schrijft hierover in zijn verhandeling Schouwburgleven en culturele collaboratie in Gent tijdens de Tweede Wereldoorlog(UIA, 2001): “Niet wegens zijn schouwburgpolitiek, maar vooral wegens de activiteiten van zijn zoon Herman Bruggen werd de KNS-directeur een mikpunt van de repressie. In de zomer van 1940 ging zoon Herman samen met SS-Hauptsturmführer Leib in Vlaanderen op zoek naar Vlaamse Waffen-SS-vrijwilligers en kandidaat-leiders voor de Algemene SS-Vlaanderen.” De auteur voegt eraan toe dat Herman Bruggen “naar eigen zeggen” ook enige tijd aan het Oostfront verbleef.

Herman Bruggen, medio jaren 1960.

Op 25 juni 1950 ging de Toneelgroep Herman Bruggen van start. De toen 28-jarige Herman Bruggen zei aan het persagentschap Belga:

“Zonder te willen teren op de faam van het Vlaamse Volkstoneel [ … ] zal de nieuwe groep nochtans trachten de traditie er van voort te zetten. Zij zal zich vooral tot de jeugd en de massa richten om het voor het toneel verloren gegane publiek terug te winnen. In het zomerseizoen zal hiertoe een ruim gebruik worden gemaakt van openluchttoneel.

Tot het ensemble behoorden Tilly van Speybroeck (Bruggens moeder), Dolf Denis, Piet van der Auwera, Jos Speelthoorn en anderen. Het debuteerde in Maaseik met … Ulenspiegel van R.R. Graverson. Herman Bruggen zelf speelde de titelrol. Er waren 800 toeschouwers.ln De Standaard van 30 juni 1950 schreef “Limburger”:   “De maiden-opvoering door de Groep Herman Bruggen in het openlucht-theater van Sint Jansberg te Maaseik mag zeker meer dan een belofte genoemd worden.”

Zonder twijfel greep Herman Bruggen terug naar de tekst van UIenspiegel uit 1931. Zijn troep speelde het stuk zeker tot 1960. De mening van de (weinige) recensenten klinkt overwegend negatief. ‘Voor de groep Herman Bruggen heeft de tijd dertig jaar stil gestaan’, schreef Het Handelsblad op 13 juni 1955 naar aanleiding van een U1enspiegel-vertoning in een vrije school ergens te lande.

Op 20 juli 1950 meldde ’t Pallieterke dat “soortgelijk strijd-theater romantisme in onze bitter-realistische tijd [ … ] past als een bolhoed op een bruidskieed’. ‘Jan’, de theaterrecensent van het blad, maakte zich op 24 mei 1956 druk over ‘tafelspringer’ Herman Bruggen die hij verweet ‘te pas en te onpas met de naam Bruggen [te] schermen”. Na het zien van een Ulenspiegeltijdens de Uilenspiegelfeesten in Oedelem schreef Jan op 11 augustus 1960 dat Bruggen slechts de “gaven van een artistieke charlatan” bezat.

“Ulenspiegel” door het Volkstooneel van de DeVlag (bron: Marnix Beyen, DBNL).

Dat Ulenspiegel anno 1950 al een verouderde voorstelling was, spreekt vanzelf. Qua repertoire leunde de Groep Herman Bruggen sterk aan bij het Nationaal Vlaams Volkstooneel – Groep Staf Bruggen. De kans lijkt groot dat Herman Bruggen, die geen formele toneelopleiding genoot, ook als regisseur in de voetsporen van zijn vader liep.

UIenspiegel is een “expressionistisch” stuk zonder traditionele bedrijven of scènes en met symbolische personages. Een uitgewerkte dramatische handeling is er niet; het geheel baadt in een poëtische sfeer en de figuren oreren in een ietwat onbeholpen, maar gezwollen taal.

Tijl treedt op als de profetische “verlosser” van een verdrukt Vlaanderen. De verdrukkers zijn – daarin volgde  “Graverson” Uilenspiegels beroemde vader Charles de Coster – Karel V en Filips II. Zij zuigen het land uit en leggen de gewetensvrijheid aan banden. Aan de godsdiensttwisten van de iëde eeuw als zodanig wordt nauwelijks gerefereerd, allicht om het overwegend katholieke publiek niet voor het hoofd te stoten. De Beeldenstorm schrijven de auteurs toe aan provocateurs in dienst van Spanje (!) en Tijl richt een lange, zoetsappige monoloog tot Onze-Lieve-Vrouw. In de tweede helft van het stuk gaat alles opeens snel. “Graverson” laat sympathie voor de Groot-Nederlandse gedachte blijken: Willem van Oranje komt Vlaanderen bevrijden. Tamelijk onhandig snijden de schrijvers het opportunisme van Vlamingen aan die zich laten “omkopen” met benoemingen (door de Belgische staat, die echter niet bij name wordt genoemd). Ook het franskiljonisme krijgt een veeg uit de pan, maar veel aandacht wordt er niet aan besteed. Tenslotte sterft Tijl, waarna hij verrijst en Vlaanderen een betere toekomst voorspelt.

Herman Bruggen, nogmaals.

Ulenspiegel ontwikkelt geen idee. Het stuk speelt in op emoties en opinies die reeds aanwezig zijn bij het publiek. De auteurs zetten een aantal min of meer vertrouwde voorstellingen en clichés op een rij. Grassin, Verheyen en Bruggen schreven met Ulenspiegel een bizar spel dat inzicht biedt in het zelfbeeld van de Vlaamse rechterzijde anno 1931 en later. Het gaat om propaganda, maar dan wel zo vaag dat de toeschouwer ze kon zien als bevestiging van zijn eigen frustraties of verlangens. Dat is meteen de reden waarom zowel het VNV als de SS Ulenspiegel konden gebruiken en waarom het stuk ook na de oorlog nog twintig jaar overleefde.

Verschenen in Zuurvrij, nr. 17, december 2009.