In het Spoor van de Academie – persbericht

Sporen222

Het MAS huldigt 350 jaar Academie met het boek:  In het spoor van de Academie. Kunsten in Antwerpen.

In het spoor van de Academie. Kunsten in Antwerpen. vertelt over 350 jaar bewogen geschiedenis van leerlingen en leraren aan de Antwerpse Academie. Het is een Antwerps verhaal van grote en minder grote kunstenaars die talrijke sporen nalieten in het stadsbeeld en in de vele erfgoedcollecties. Samen met de catalogus vormt deze MASbooks uitgave de ideale gids bij de tentoonstelling Happy Birthday Dear Academie, van 8 september 2013 tot 26 januari in het MAS.

In het spoor van de Academie

In 1663 sticht David Teniers in Antwerpen een Academie waar jonge kunstenaars leren tekenen en boetseren. De op twee na oudste kunstschool in Europa bestaat nog altijd. 350 jaar later neemt historicus en schrijver Jan Lampo de lezer mee doorheen de geschiedenis van de Academie: naar de stichting van de school, de drukke klassen van de Academie en de vergaderzaal van het schildersgilde in de Beurs. Tijdens het woelige tijdperk van de revoluties verhuist de Academie naar het franciscanenklooster in de Mutsaardstraat. Later passeren er romantische schilders als Wappers, De Keyser en Leys de revue. Op het einde van de 19de en het begin van de 20ste heerst het conservatisme op de Academie. Maar de leerlingen ondergaan toch de invloed van de buitenlandse avant-garde. Na de Tweede Wereldoorlog breekt dan, geleidelijk, de tijd van de ‘hedendaagse’ kunst aan.
Korte uitwijdingen over ‘Vrouwen in  de Academie’, ‘Kunstenaars in de kerk’ of’ Op het kerkhof’ en bondige portretten van grote namen als Niçaise De Keyser, Mathieu Van Brée , Charles Verlat en Florent van Ertborn kleuren het geheel.

Aan de hand van het historische verhaal van de Academie volgt de lezer het spoor van de Academie. Het is een spoor bezaaid met een weelde aan artistiek en ander erfgoed. Het MAS, de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, het Letterenhuis en de Collectie Antwerpen maakten uit de talloze Academiesporen een gevarieerde selectie: iconische maar ook bescheiden schilderijen, beeldhouwwerken, bouwwerken, tekeningen en documenten. Ze bepalen (het aangezicht van) de stad, zowel in de publieke ruimte als binnenskamers in kerken en musea.

Twee publicaties: één groot verhaal

In het spoor van de Academie biedt de context voor de tentoonstellingscatalogus Kunst | Antwerpen | Academie |350, de catalogus bij de tentoonstelling Happy Birthday Dear Academie in het MAS. Beide publicaties vormen de perfecte combinatie voor wie de Antwerpse Academie in al haar facetten wil ontdekken.

 

Praktisch

Jan Lampo, In het spoor van de Academie, BAI MASbooks uitgave, 12 x 16,7 cm;  176 p.;  geïllustreerd, kleur; 14, 50 Euro

In pakket met  de tentoonstellingscatalogus  Kunst | Antwerpen | Academie | 350: 39, 50 Euro

Verkrijgbaar: MASshop, Academie voor Schone Kunsten Antwerpen (Bar ‘Ac), Stadswinkel, de betere (Antwerpse) boekhandel.

                       

[Kunst / Geschiedenis / Monument ] De (her)ontdekking van Laokoon. Een bezoek aan de Academie.

Ambtswoning 001

Ik heb iets met de Academie van Antwerpen. Ik herinner me nog dat ik het poortgebouw met het opschrift “Academie” voor het eerst zag van in de Minderbroedersrui, aan het eind van de smalle Minderbroedersstraat. Dat was begin jaren 1970, toen ik aan de verkenning van de stad begon.

Ik was vijftien, droeg een duffelcoat en probeerde er intellectueel uit te zien door achter een pijp te lopen. Duffelcoats zijn in de loop der jaren mijn dikke vel geworden en mijn pijp het instrument waarlangs ik bij voorkeur ademhaal. Ik rook halfgrove oude Semois van het legendarische huis Windels in Mechelen. Maar dat is een ander verhaal.

Ambtswoning 003

De Academie viert dit jaar haar 350ste verjaardag. Dat is niet niks – drie-eneenhalve eeuw, van late barok tot laat (?) postmodernisme, van David II Teniers tot, zeg maar, Karin Hanssen. Om het gewoon bij de schilders te houden.

De tuin van de Academie is een van de best bewaarde geheimen van Antwerpen. Je ziet er de fraaie classicistische gevel van de “eerste” ambtswoning van de directeur, waar het pand aan de Mutsaerstraat nadien tegenaan werd gebouwd. Bijna onherkenbaar is zwaar gehavende het standbeeldje van Quinten Metsijs uit de eerste helft van de 19de eeuw.

Ambtswoning 004

Een schilder was ook directeur Matthieu-Ignace van Brée, wiens gehavende marmeren beeld in 1890 letterlijk aan de deur werd gezet. Tot dan toe stond het in het Museum van de Academie, waar het in 1852 werd onthuld in aanwezigheid van minister Charles Rogier.

Het beeld is van de hand van de toen ter tijd erg bekende Jan-Baptist De Cuyper. Sinds een aantal jaren mist Van Brée een hand, als had een shariarechtbank hem voor diefstal veroordeeld. Maar ik heb mij laten vertellen dat hij binnenkort wordt gerestaureerd.

Ambtswoning 005

Achteraan links staat wat op het eerste gezicht een Griekse tempel is. Het Museum van de Academie werd voltooid in 1843 en deed dienst tot 1890. Het is een creatie van stadsarchitect Pierre Bruno Bourla die voor de oude kerk van de franciscanen of minderbroeders een voorbouw met een Grieks tempelfront met vier Dorische zuilen neerpootte.

De voorbouw is intussen in een even lamentabele staat als Bourla’s schouwburg aan de Komedieplaats dertig jaar geleden. Halverwege de hoogte van het kerkschip bracht Bourla een vloer aan, zodat een verdieping ontstond. Daar kwamen de museumzalen. Voor het trappenhuis schilderde directeur Niçaise de Keyser zijn Vlaamse School die in 1872 werd onthuld. De monumentale muurschilderingen brachten de bezoeker meteen in de juiste stemming.

Ambtswoning 006

Wie zich enkele meter verder waagt, kan een blik werpen in de brandgang tussen het Museum en de  achtergevels van oude, erg oude huizen aan de Raapstraat. Hiermee is een heuse familie-overlevering verbonden

Drie zussen van mijn grootmoeder trouwden na de Eerste Wereldoorlog met drie broers: Pol, Fons en Louis De Bruyker. Ze waren als oorlogshelden (nou ja) teruggekeerd van het IJzerfront. Hun ouderlijk huis stond aan de Raapstraat; de “koer” grensde aan de Academie.

Ambtswoning 007

Volgens een familiale overlevering vonden de drie broers er niets beter op dan op een mooie zomeravond over de scheidingsmuur te klimmen om in de tuin van de Academie een borstbeeld te stelen. Dat legden ze vervolgens op een van de hoofdkussens in het ouderlijk bed.

Toen moeder de vrouw, zichzelf bijlichtend met een kaars, wilde gaan slapen, gilde zij naar verluidt het hele huis bij elkaar: “Jef, er ligt ‘ne vent ins ons bed!” Waarop vader Jef, gewapend met een hamer, naar boven stormde en de stenen indringer verbrijzelde.

Ambtswoning 009

Ik heb me weleens afgevraagd of de kop uit  dit sterle verhaal het op mysterieuze wijze verdwenen borstbeeld van Rubens was, vervaardigd door Van Brée (in zijn vrije uren  beeldhouwer) dat in 1816 werd ingehuldigd. De plechtigheid vormde de aanleiding voor een interessante toespraak door de jonge Jan-Frans Willems, die zich toen nog bezighield met het lot van de beeldende kunsten.

Tegen de zijgevel van Bourla’s Museum, maar ook elders, plaatste men op het eind van de 19de eeuw deuromlijstingen en andere elementen van gevels van historische panden in de stad die recentelijk gesloopt waren. Het geheel vormt een wat bizarre openluchttentoonstelling van op zichzelf fraaie voorbeelden van stijlen uit de architectuur.

Ambtswoning 010

Oorspronkelijk was de Academietuin het kerkhof van de franciscanen.  Napoleon schonk hun door de staat genaaste klooster tussen Mutsaertstraat en  Blindestraat in 1810 aan de Stad Antwerpen om er de Academie onder te brengen. Die was sinds 1665 gehuisvest in enkele lokalen in de Beurs.

Ondanks de vele verbouwingen, aanpassingen en toevoegingen in het gewezen kloostercomplex bleef de kloostergang bewaard, spitsboogramen en gotische gewelven van baksteen incluis.

Demie3

De minderbroeders vestigden zich in 1446 in Antwerpen; hun klooster was klaar in 1450. De kerk werd het jaar daarop gewijd. De grond voor het complex kregen de paters van rijke stedelingen die hem met het oog daarop van de stad gekocht  hadden.

De Antwerpse minderbroeders hielpen in de 16de eeuw de dichteres Anna Bijns met de publicatie van haar “refereinen”. Ze deden dat omdat zij een lans brak voor het katholieke geloof en de vloer aanveegde met Maarten Luther en andere “ketters”. Bijns woonde overigens vlakbij, aan de Keizerstraat, waar ze een schooltje runde.

IMG_0523

Op het niet toegankelijke convent van de karmelietessen aan de Rosier na, is de Academie de enige plek waar nog iets te zien is van een van de vele kloosters die Antwerpen in het Ancien Régime rijk was.

Laten we de Academie binnenstappen via dit prachtige, neoclassicistische portiek, waarvan ik vermoed dat het ook van Bourla is. Zo komen we in een lange, op het eerste gezicht weinig inspirerende gang. Toch heeft hij iets, deze gang. Misschien omdat hij – letterlijk – “perspectief” biedt. En perspectief is iets wat ons sinds de renaissance  boeit. Vooraan links bevindt zich het kantoor van departementshoofd Eric Ubben. Wat verder, aan de rechterkant, vindt men de bibliotheek. De leeszaal kreeg haar huidige vorm begin jaren 1960, maar werd recentelijk grondig opgeknapt.

De hoofdgang van de Academie

Bibliothecarissen Karine Houthuys en  Jef Van Gool en zijn collega zijn bijzonder vriendelijk en efficiënt. Honderden studenten kunnen dat bevestigen. Jef kent de geschiedenis van de Academie als zijn binnenzak.  Beschouw dat echter niet als een invitatie om de man te veel lastig te vallen. 

Van eind 1994 tot het voorjaar van 1996 heb ik zelf in deze bibliotheek gewerkt, eerst als assistent en dan als wetenschappelijk bibliothecaris – een ambt dat bij de oprichting van de autonome Hogeschool Antwerpen werd afgeschaft. You win some, you lose some. Maar ik kom hier nog altijd graag.

Ambtswoning 012

Waar de gang zich verbreedt, bereikt men een sobere, maar fraaie trap  in wat ik gemakkelijkheidshalve “art déco” zal noemen en die – voorzover ik weet – dateert van bij de tamelijk grondige verbouwingen die hier werden uitgevoerd tussen 1940 en 1941 – in volle oorlog, dus.

Gelukkig verschijnt dit jaar een boek over de Academie, met o.m. een bijdrage van prof. Piet Lombaerde, die de ingewikkelde bouwgeschiedenis van dit complex uit de doeken doet. Als ik het goed heb, voorzag men dit deel van het gebouw toen ook van een etage, waar sindsdien de architectuuropleiding is gevestigd, die in 1946 werd losgemaakt van de Academie en verder door het leven ging als een afzonderlijk instituut.

Ambtswoning 014
In de jaren 1690 breidde men de Academie in de Beurs uit met een klas waar de jongste studenten konden tekenen naar gipsmodel. In de loop der tijd slaagde de school erin haar verzameling gipsen beelden aanzienlijk uit te breiden. Dat was geen sinecure, want gipsmodellen waren niet bepaald goedkoop.

Gelukkige waren er kunstenaars die de “plaasters” uit hun atelier aan de Academie nalieten. Kort na 1760 liet graveur Pieter Martinasie zelfs op eigen kosten 25 antieke beelden uit de verzameling van de hertog van Arenberg afgieten en schonk de modellen aan de Academie.

Ambtswoning 016

In de jaren 1960, toen beeldhouwer Mark Macken directeur van de Academie was, werden een heleboel gipsen vernietigd, wegens ouderwets en niet langer nodig geacht voor het onderwijs. Andere gaf Macken in bruikleen aan kleine academies in de provincie.

De beelden die overleefden, leden onder jarenlange verwaarlozing. Maar sinds anderhalf decennium is men zich opnieuw bewust van hun cultuurhistorische (en financiële) waarde. Docente Karolien van der Star van de afdeling Conservatie en Restauratie inventariseerde de beelden en superviseert hun geleidelijke restauratie.

Ambtswoning 021

Een beschamende episode is zonder enige twijfel die tijd die Vincent van Gogh vanaf januari 1886 doormaakte aan de Academie. Hij kwam in conflict met zijn leraren Karel Verlat, Frans Vinck (1827-1903) en vooral met Eugène Siberdt (1851-1931).

De “Hollander” verliet de Academie en vertrok naar Parijs. Een maand later, op 31 maart, beslisten de leraars dat 17 studenten, onder wie Van Gogh, hun jaar moeten overdoen. Het is dus NIET zo dat Van Gogh werd weggestuurd – een hardnekkige legende, die nog altijd de ronde doet.  

Van Gogh woonde in zijn Antwerpse tijd aan de Lange Beeldekenstraat. Hij schilderde er o.m. de achterhuizen die hij vanuit zijn raam kon zien. Dat doek hangt vandaag in het Van Goghmuseum in Amsterdam.

De avonturen van Van Gogh aan de Academie staan in het boek van de Antwerpse operazanger en nadien kunsthistoricus Mark Edo Tralbaut, een merkwaardige figuur in his own right. Tralbaut schreef in de jaren 1950 zelfs een toneelstuk over zijn idool; het werd opgevoerd in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg, maar kende geen succes.

Ambtswoning 024

De enige bekende schilder, van wie ik met zekerheid weet dat hij aan de deur werd gezet, was Antwerpenaar Eugeen Van Mieghem (1875-1930). Maar dat gebeurde in 1891, vijf jaar na het vertrek van Van Gogh. Van Mieghem geniet vandaag vooral bekendheid als chroniqueur van de haven en de emigranten op weg naar Amerika.

Vanuit de hal op de foto hierboven, bereikt men de “Lange Zaal”, een tentoonstellingsruimte door Bourla bouwde voor de exposities van de Société pour l’Encouragement des Beaux-Arts die nauw met de Academie verbonden was. Boven de poort aan de Venusstraat prijkt trouwens het woord “Academie”.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Intussen ontdek ik, doorheen de lens van mijn fototoestel, dat een gehavend beeld in de gang naar de keramiek- en grafiekklassen niemand minder is dan Laokoon. De Trojaanse held werd samen met zijn beide zoons in zee gesleurd door reuzenslangen toen hij zijn stadgenoten wilde verhinderen het Torjaanse paard binnen te halen.

De Laokoongroep van ca. 40 voor Christus werd in 1506 ontdekt in de bodem van een Romeinse boomgaard. Er werd gefluisterd dat de hele beeldengroep een vervalsing zou zijn In die context viel de naam van Michelangelo. Maar die kwakkel is de wereld uit. De Laokoongroep werd een icoon van de klassieke kunst. Ca. 1770 kwam een afgietsel in het bezit van de Academie. Daarvan blijft alleen de Laokoonfiguur zelf over.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Een Academie is een stimulerende plek. Studenten leren er de technische beheersing van een artistiek medium, waarmee ze de uitdaging kunnen aangaan om hun eigen greep op de werkelijkheid of een aspect daarvan (dat kan ook het medium zelf zijn) uit te drukken.

Talent is een vermogen, maar ook een verlangen. Om het verlangen te vervullen, heeft het vermogen techniek nodig. Alleen techniek maakt talent zichtbaar. Daarom moet de blik zo scherp mogelijk zijn, de coördinatie tussen ogen en hand perfect. Alleen blijkt het verlangen altijd te groot. Wie het zelfs dan niet opgeeft, dicht de kloof met “kunst”, met wat voorbij de techniek ligt. Vreemd genoeg is juist dat zeldzame resultaat ondubbelzinnig herkenbaar.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Sinds  is de Afdeling Conservatie en Restauratie van de Academie ondergebracht in drie gebouwen aan de Blindestraat: het Bureel van Weldadigheid, het Instituut Van den Nest en Licht en Lucht. Het Weldadigheidsbureel werd opgericht in 1796 – in de Franse tijd dus – en verdeelde o.m. aalmoezen aan behoeftige Antwerpenaars.

In het Weldadigheidsbureel – of toch in een deel ervan – ging de componist Peter Benoit in 1867 van start met zijn Vlaamse muziekschool. Die verhuisde pas in 1885 naar het pand aan de Sint-Jacobsmarkt, waar voordien het atheneum was gevestigd. Later groeide Benoits school uit tot het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Architect V. Durlet herbouwde het Weldadigheidsbureel in 1888 in neo-barokstijl. De toegangspoort is versierd met prachtige smeedijzeren lantaarns. Na de opheffing van het Bureel van Weldadigheid kwam in het gebouw een politiebureau dat open bleef tot in de jaren 1980.

Het Instituut Van den Nest hield zich bezig met de opsporing en bestrijding van tuberculose. Die ziekte maakte tot aan de Tweede Wereldoorlog veel slachtoffers. Toen ik naar het atheneum gingen werden alle leerlingen nog getest op tb. Na een positief resultaat moest ik eind 1974 nog een röntgenopname van mijn longen laten maken in het gebouw Licht en Lucht. Gelukkig bleek ik niks te mankeren.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Om de zaak voor ons, arme leken, ingewikkeld te maken, “kantelt” de afdeling Conservatie en Restauratie samen met de schol voor Produktontwikkeling en de architectuuropleiding aan het Heny Van de Velde-Instituut in de Universiteit  Antwerpen.

Het parkeerterrein aan de Blindestraat is de minst aantrekkelijke plek van de Academie, maar zijn rommeligheid heeft een eigen poëzie. Ik hou van het gebouw dat architect Léon Stynen in het midden van de jaren 1950 aan de Academie toevoegde. Nu het Internationaal Zeemanshuis is gesloopt (schande!) is dit zowat het enige grote modernistische gebouw in de Antwerpse binnenstad (op de Boerentoren na, natuurlijk).

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Het grijze gebouw dat een rechte hoek vormt met de Stynenvleugel is de oude Volksbibliotheek, tot in de jaren 1970 de centrale openbare bibliotheek van de stad Antwerpen. Ik ben er vaak boeken komen lenen vòòr de bibliotheek  naar de Lange Nieuwstraat verhuisde. Waar vroeger de leeszaal was, bevindt zich nu een auditorium.

De afdeling Beeldhouwen van de Academie heeft een onderkomen gevonden in het gerestaureerde “Bourlaschooltje”, ooit een stedelijke lagere school, ontworpen door stadsarchitect Pierre Bruno Bourla.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Sinds het begin van het academiejaar 2012-2013 staat dit gipsen beeld, ongetwijfeld werk van een student beeldhouwkunst, bij de zitbanken aan het parkeerterrein. Gered van de vuilniscontainer wat verderop?

De “blote madame”, bepaald geen  meesterwerk en enigszins gehavend, houdt er de rokers gezelschap. Haar verdwenen voet, denk ik soms, zorgt voor een poëtisch evenwicht met de spoorloze hand van Mathieu Ignace van Brée.

Ambtswoning 023

Literatuur – “Dan begint de buikspraak van de zeekolos”. De Antwerpse haven in de literatuur.

De ss Belgenland II.

In de 19de eeuw jagen de haven en de wereld waartoe zij toegang verleent de Antwerpse burgerman angst aan. Af en toe hoort hij een horrorstory, zoals die over het koopvaardijschip Constant. De geschiedenis dringt niet door tot de “echte” literatuur, maar krijgt toch een plaats in een “klassieker” over Antwerpen, nl. Plezante Mannen in een Plezante Stad van Edward Poffé. Het goed gedocumenteerde boek verschijnt in 1913, maar vertelt over “Antwerpen tusschen 1830 & ‘80”.

Edward Poffé.

De Constant vaart in september 1857 af naar Australië. De Antwerpse bemanning staat o.l.v. de bekende kapitein Jan Lodewijk Uyttenhoven. De reis verloopt voorspoedig. Drie matrozen blijven in Melbourne achter; om hen te vervangen huurt de gezagvoerder in Sidney drie zwarte zeelui in. Maar op de terugweg lijdt de Constant schipbreuk. De bemanning neemt plaats in twee reddingsboten. Na vijfenveertig (!) dagen raken de sloepen van elkaar gescheiden. De eerste, met vijf matrozen aan boord, strandt op een eiland. Daar pikt een Amerikaanse walvisvaarder de mannen na nog eens éénenvijftig dagen op. Zij bereiken Antwerpen op 10 september 1859, zonder nieuws van de andere dertien bemanningsleden. Het lot van de dertien, onder wie de kapitein en de drie zwarten, die in de tweede reddingsboot zitten, wordt pas duidelijk wanneer Uyttenhoven zelf een maand later in de Scheldestad terugkeert.

Kannibalisme

 “Uit zijn verhaal bleek weldra,” vertelt Poffé, “dat de lotgevallen, welke hij en zijne twaalf gezellen hadden doorstaan, schier zoo ijselijk waren geweest, als die van de Medusa ten jare 1816, weshalve het niemand zal verwonderen (…) dat over heel de stad een kreet van afgrijzen opging toen men vernam wat de dertien schipbreukelingen hadden geleden: hoe zij, door den honger gepraamd, gedeeltelijk hunne kleederen verslonden, eindelijk twee van de aangeworven negers hadden opgeëten, hun bloed gedronken, en ten slotte, na nog een half jaar in Nieuw-Guinea, te midden van de wilde Paoea’s, te hebben vertoefd, gelukkiglijk aan boord van een Hollandsch schip geraakten, dat hen veilig overbracht.”

André De Weerdt.

In deze jaren schrijft en zingt alleen protestzanger avant la lettre Dré (Andreas) De Weerdt (1825-1893) over alles wat reilt en zeilt in de Scheldestad, haven inbegrepen – getuige dit enthousiaste Scheldelied: “O dat is toch een pleizier, / Wat gewoel! Wat getier! / Is er hier, aan ’t rivier, / Ziet die schepen varen; / Ziet dat kruisen weg en weer, / Trekken weg, keeren weer, / Op de zachte baren, / Wat pleizier, wat pleizier! / Is er toch alhier.” En nog: “Schoon en rijke Scheldestad, / ‘k Loop zoo geeren langs uw kaaien / Waar ik tusschen dit en dat, / Zie de schepen binnenwaaien; / Waar dat ik de schreeuwen hoor, / Het gezang, de vreemde talen, / Van den blanke en van den moor, / Die verheugd de dok in halen.”

Maar ook De Weerdt behoort tot de “subliteratuur”; zijn publiek bestaat uit het “volk” dat rondhangt in café chantants en op straat. Dat is de reden waarom hij, als productiefste Antwerpse dichter van zijn tijd, in geen enkele literatuurgeschiedenis voorkomt.

Domien Sleeckx

In dezelfde periode schrijft Domien Sleeckx (1818-1901) de roman In ’t Schipperskwartier (1861). In dit populaire boek, dat tot halverwege de 20ste eeuw geregeld herdrukt wordt, vertelt Sleeckx het leven van de straatjongen Jan Savoir uit het Schipperskwartier.

Dankzij zijn grote verstand en doorzettingsvermogen brengt hij het tot scheepskapitein en trouwt met Rozeke, de dochter uit een florissante kaaswinkel aan de Keistraat. Sleeckx blijft niet blind voor de armoede en de ellende in de gangen en op de zolderkamers van de wijk, maar zijn Schipperskwartier is toch burgerlijker en vooral “braver” dan het echt moet zijn geweest.

Domien Sleeckx.

“Waar ik geboren werd, en wie eigenlijk mijn ouders waren,” vertelt Jan Savoir, “zou ik, om de waarheid te zeggen, niet met juistheid kunnen opgeven. Zooveel is zeker, dat ik een jongen ben van het zoogenaamde Schipperskwartier, dat is, van de wijk, nabij de haven en de dokken gelegen, waar sinds eeuwen dat gedeelte der Antwerpsche bevolking huist, dat in de scheepvaart zijn bestaan vindt. Zoover mij heugt, heb ik nooit andere bloedverwanten gehad, dan een oud vrouwtje, dat ik moeitje noemde, en dat, op de Citernebrug, rechtover de Oude-Leeuwenrui, met een kraampje kersen en krieken, appel en peren zat, of met andere lekkernij, al naar ’t seizoen het meebracht.”

“Wij woonden op een zoldertje, in een gang der Oudemanstraat, waar het ’s zomers zeer heet en ’s winters fel koud was. Eten kreeg ik in nogal tamelijke maat, want moeitje had veel vertier, en genoot zekere befaamdheid bij de snoepzieke jeugd van het Schipperskwartier, zoowel voor haar caramellen en babbelaren, als voor haar smoutebollen, die zij, volgens het oordeel zelfs van meer bejaarde personen, zeer smakelijk wist te bakken, en zonder dat zij noodig had Spaansche zeep te gebruiken, om het beslag te doen rijzen.”

Landverhuizers.

Het  nieuwe Carthago

De beschrijving van het huis van Jan Savoirs toekomstige schoonvader leert ons hoe het er uitzag bij de kleine burgerij, niet alleen in het Schipperskwartier, maar allicht in heel de stad:

“Overal heerschte een smaak en een pracht, waaraan ik natuurlijk niet gewend was. Zij (de kamer) bevatte vooreerst een kostelijke commode van mahoniehout, waarop een porceleinen servies stond met gouden bloemen. Voor den schoorsteen hing een grooten spiegel, waarin men zich bijkans van het hoofd tot de voeten kon zien, en verder aan de muren schilderijtjes met de historie van Genoveva in print, met vergulde lijsten. In het midden van de kamer bevond zich een groote ovale tafel, met een rood zwartgebloemd kleed, en de vensters waren behangen met rolgordijnen van wit percal met franjes. Op een hoekkastje prijkten een paar kinkhoren, van de schoonste die ik nog had te zien gekregen, en van de zoldering daalde boven de tafel een nette kleine driemast, voorzien van al zijn takelage en staande want, met volle zeilen. Het was verrukkelijk, zonder te rekenen dat de stoelen en verdere meubels, zorgvuldig geboend, blonken als zoovele zonnen, en dat het gansche vertrek door een zindelijkheid en een rijkdom schitterden, die mij met eerbied vervulden voor de gelukkige bezitters van al die kostbaarheden.”

Georges Eekhoud

Het duurt nog bijna dertig jaar vooraal een belangrijke schrijver de haven in beeld brengt. In La nouvelle Carthage van de Fransschrijvende Georges Eekhoud exploiteert de malafide reder Freddy Béjard, de boze genius van de roman, de ellende van arbeiders en emigranten. Getuige deze passage over het vertrek van Kempense landverhuizers naar Brazilië (ik vertaal):

“Minstens dertig gezinnen uit Willeghem, een gehucht in het uiterste noorden van het land, hadden afgesproken samen hun schrale streek te verlaten. Zij zaten niet op de vrachtwagens, maar verschenen een poos na het gros der Vlaamse landverhuizers. Ze traden ordelijk aan, als in de stoet ter gelegenheid van een of ander feest. Zo hoopten zij een goed figuur te slaan en zich te onderscheiden van de massa, opdat men na de afvaart zou zeggen: ‘die van Willeghem waren toch de flinksten.’”

“Eerst kwamen de jonge mannen, gevolgd door de vrouwen, samen met de kinderen; jonge meisjes en ouden van dagen sloten de rij. Enkele moeders gaven hun jongste de borst. Oude vrouwen die op krukken steunden, schenen te geloven in een nieuw begin, een raadselachtige terugkeer van hun jeugd. Hoevelen zouden onderweg niet bezwijken en in een met zand verzwaarde zak overboord worden gezet om de vissen tot voedsel te dienen? Volwassen mannen, uitgedost in het dikke ribfluwelen plunje van grondwerkers, droegen houweel en hak over hun schouder; aan hun zij hingen boterhammendoos en veldfles. Dakwerkers en steenbakkers maakten aanstalten om te vertrekken naar landen waar men lei- noch baksteen kende.”

Passagier in de eerste klasse op een Red Star Line-schip.

Pastoor

“Een simpel jong meisje, stralend van ondeugd, droeg een kooi met een sijsje bij zich.” “Voorop, achter haar ontrolde vaandel, marcheerde de fanfare van het dorp. Zij emigreerde mee. De muzikanten hoefden hun instrumenten en kenteken niet achter te laten; in Willeghem bleef niemand over om er iets mee te beginnen.”

“Naast de vaandrig zag Laurent een priester met witte haren lopen – de pastoor van het vlek. Zijn hoge leeftijd ten spijt, stond de herder erop zijn kudde aan boord te brengen, zoals hij ze tot dan toe elk jaar vergezeld had op bedevaart naar Scherpenheuvel. (…)”

“Sommige Willegemse emigranten droegen op hun pet een twijgje heide; anderen hadden aan het uiteinde van hun stok of het handvat van hun werktuigen een armvol van dit symbolisch kruid bevestigd. Roerend was de aanhankelijkheid der allergevoeligsten: bij wijze van schapulier namen ze een handvol geboortegrond mee, verstopt in een doos of in een zakje genaaid.”

La nouvelle Carthage.

“Niet uit protest tegen de zelfzucht van een land dat hen weigerde te voeden, maar als laatste, kinderlijk eerbewijs, droegen deze landlieden hun karakteristieke klederdracht. De mannen hadden hoge, poffende petten van zijde op; boven hun katoenen broek hadden zij de typische donkerblauwe kiel aangetrokken. De kleur ervan neigt naar het leigrijs van de Kempenhemel en vergemakkelijkt het onderscheid tussen de boeren van het noorden en die uit het zuiden. De vrouwen droegen kanten mutsen met brede vleugels, aan hun haarwrong vastgemaakt met door ranken versierde linten: een hoofddracht die nergens ter wereld haar gelijke kent. (…)”

“Toen ze de loods bereikte, hield de fanfare halt. Inplaats van zich op de loopplank van het schip te begeven – de ketels werden al warm gestookt voor de afvaart – hielden de jongens halt. Zij draaiden zich om naar de toren van Antwerpen en zetten hun kopers aan de mond. Zij speelden met geheven vaandel; de verkeerde noten en het valse getoeter klonken alsof ook hun instrumenten ingehouden snikten. Zij speelden de Belgische hymne bij uitstek: het zachte, melodieuze Waar kan men beter zijn van de Luikenaar Grétry dat met zijn nobele accent Vlamingen en Walen, zonen toch van eenzelfde land, verenigt – hun verschillende, maar daarom niet vijandige temperamenten ten spijt (wat politici hierover ook denken). Daarom kwamen de mijnwerkers uit de Borinage die al aan dek waren de Flamins met uitgestoken had tegemoet.”

“Zo verloopt de verzoening van twee wezen die elkaar bij het sterfbed van hun moeder omhelzen. (…)”

Krioelend van ongedierte

“De Gina had meer dan zeshonderd blankhouten veldbedden aan boord, of beter: karkassen van nauwelijks geschaafde planken met een lap stof ertussen, per twaalf ze naast en boven elkaar op de tussendekken geplaatst. Het beddengoed bestond uit een stinkende strozak, krioelend van het ongedierte, waarvoor zelfs een varken bedankt had.”

Albert Wéry, Stoomboot op de Schelde.

“Hoewel de gangen geruime tijd waren gelucht, hing er een moeilijk thuis te brengen geur, die deed denken aan een slecht onderhouden ziekenhuis (…). Hoe zou het later niet zijn, wanneer zoveel ongelukkigen hier opeengehoopt zaten, met lompen en lijven die evenveel reuk afgaven als een kudde wilde dieren – zeker bij zwaar weer, wanneer de scheepsluiken dichtgaan?”

“Het reglement schreef voor dat mannen en vrouwen aan boord gescheiden moesten leven en dat men de volwassenen zover mogelijk bij de kleine kinderen vandaan hield. Maar Béjard en consorten waren er de lieden niet naar om hier rekening mee te houden. Zij respecteerden de voorschriften slechts zolang het schip in het zicht van de haven bleef.”

“Nog voor de Gina zee koos, kwam alles op losse schroeven te staan. Niemand riep de ontucht een halt toe. Bovendien nam men clandestien overtallige passagiers aan boord, die verdachte bootjes ‘s nachts van de oever oppikten. Runners en mensensmokkelaars konden zich geen betere klanten voorstellen dan de heren Béjard en Compagnie.”

Hardnekkige stank

“Volgens de prospectussen waren de kombuizen rijkelijk voorzien van spek, gerookt vlees, zeemansbeschuit, bier, koffie en thee, ‘meer dan genoeg voor een overtocht die dubbel zo lang was’. Deze mooie woorden waren uit de pen van de charlatan Dupoissy gevloeid, de onbetwiste meester van het allerschandelijkst bedrog. In werkelijkheid was het de vraag of het zoet water aan boord zou volstaan! De ongelukkige reizigers stonden op rantsoen als de soldaten van een belegerd garnizoen. Elk van hen kreeg een kleine gamel in wit metaal, die verdraaid goed leek op die van het leger. Twee keer per dag gaf men hen te eten. Het voedsel was tot op de gram na afgewogen; de drank schonk men per boujaron, de speciale inhoudsmaat, wat kleiner dan een liter, die de zeelui bezigen. Uiteraard heerste op de tussendekken een bijtende kou; de wind had er vrij spel en veroorzaakt verkoudheden, zonder de hardnekkige stank te verdrijven. (…)”

Migranten op weg naar Amerika.

“Het dek leek op een vluchtelingenkamp of een verzamelplaats van zigeuners. In hun kleurige plunjes voerden de paria’s die hier verbleven geuren uit de vier windstreken mee. Toen hij in hun nabijheid kwam, merkte Laurent dat ze slechts licht gekleed waren; nu al waren er veel die klappertandden en rilden van de koorts. Eén van Béjards agenten baande zich een weg van groep tot groep. Om de mensen gerust te stellen, beweerde hij dat de kou slechts enkele dagen zou aanhouden. Eens voorbij de Golf van Gasconje begon een eindeloze zomer. Wat hij er niet bij vertelde, was dat het tussen Afrika en Brazilië zo heet was dat de emigranten onmogelijk aan dek konden blijven en dat de tropenkolder ook onder hen, die hun huidige moeraskoorts overleefden, slachtoffers zou maken. Het waren echter niet alleen de verschrikkingen van de overtocht die hij achter zijn kiezen hield; hij verzweeg ook de willekeur, de brutaliteit die de landverhuizers bij hun ontscheping wachtte, en de talloze ontberingen in hun vijandig land van bestemming.”

“Waar kan men beter zijn?”

(…) “Zodra de trossen van de meerpalen waren losgemaakt, haalden de matrozen ze in en rolden de touwen op; de schroef deed het water opstuiven. Van op de brug schreeuwde de kapitein bevelen; zeelui op voor- en achtersteven herhaalden zijn woorden en een scheepsjongen gaf ze met een roephoorn door aan de stokers. De stuurman liet het schip langzaam van de kade wegzwenken; als bij toverslag omgaven talloze schuimgekopte golfjes de flanken van de Gina. (…)” “De vaandrig van Willeghem bewoog zijn fluwelen standaard met de gouden galons en het zware borduursel heen en weer; nogmaals zette de fanfare Waar kan men beter zijn in. De mannen uit de Borinage die zich bij de Kempenzonen hadden gevoegd, zongen in koor de tekst. (…)”

“Aan boord van de Gina zwollen heilwensen en hoerageroep aan tot een geraas, eenstemmenstorm die de fanfare overstemde. De samengepakte menigte op de kade beantwoordde het geschreeuw van harte, en uit volle borst. Schip en rede dienden elkaar van repliek, wedijverden in verve, branie en onverschrokkenheid. Petten vlogen in de lucht; kleurige zakdoeken wapperden als de bonte vlaggen bij een scheepsparade.”

Schip van de Red Star Line.

 “Vrouwen die tegelijk leken te lachen en te huilen, tilden hun kinderen met gestrekte armen boven hun hoofd. Hoe verder het schip zich verwijderde, hoe heftiger de gebaren. Het was alsof toeschouwers en opvarenden wanhopig probeerden elkaar alsnog te omhelzen, over de golven heen.”

“Door zijn enorme diepgang vorderde het overvolle vaartuig traag, zodat het pas na lange tijd uit het gezicht van de kijklustigen verdween.”

Red Star Line

Deze passage uit La nouvelle Carthage speelt circa 1880 – de rectificatie van de kade is al begonnen. Het verschepen van landverhuizers vanuit Antwerpen was toen big business. De emigratie via de Scheldestad begon omstreeks het midden van de 19de eeuw; in 1885 legden al twaalf rederijen zich erop toe. De schepen van de beroemde Red Star Line vertrokken aan de Rijnkaai, waar in vierentwintig huizen vijfentwintig kroegen waren gevestigd.

Red Star Line was niet de naam van de rederij, maar een handelsmerk. De boten waren het eigendom van de Société Anonyme de Navigation Belgo-Américaine, een Belgische dochter van de International Navigation Company uit Philadelphia. Het Amerikaanse bedrijf werd opgericht in 1871 om aardolie van de pas ontdekte velden in Pennsylvania naar Antwerpen te brengen. Dat was toen immers op weg om de belangrijkste petroleumhaven van Europa te worden.

Als retourvracht, dacht men, konden dezelfde (!) schepen immigranten uit de Oude Wereld naar Amerika brengen. Maar dat vond de Amerikaanse overheid toch te gortig: ze verbood reizigers te vervoeren met olieschepen, ook als die leeg waren. Daarom gooide de maatschappij het definitief over een andere boeg.

Na een korte inzinking was Antwerpen vanaf 1871 opnieuw erg in trek bij landverhuizers. Ze kwamen vooral uit Midden-Europa. Dank zij de goede spoorverbinding konden ze gemakkelijk in de Scheldestad komen. In haar topjaar 1912 vervoerde de Red Star Line 121.000 reizigers.

Oost-Europese emigranten

De immigratiewetten die in 1921 in de Verenigde Staten van kracht werden, dwongen de lijn echter een nieuw publiek aan te trekken: toeristen. In 1923 liep de Belgenland II, een pakketboot van bijna dertigduizend ton met drie schoorstenen (waarvan één just for show), van stapel. Het schip kon meer dan 2.500 passagiers aan boord nemen en had 530 bemanningsleden. Maar het mocht niet baten – in 1935 kwam er een eind aan de activiteit van de rederij.

Een “buildrager”.

De Antwerpse schilder en schrijver Edmond Van Offel (1871-1959) noteerde in zijn Antwerpen 1900 de indruk die de Oost-Europese landverhuizers maakten in de stad: “sommige dagen trokken langs de Meir, over de Groenplaats, de miseriestoeten van landverhuizers voorbij, gedreven naar de bijzondere logementshuizen; daar ergens bij de Werf. In hun uitheemse klederdracht, de mannen met mantels van schaapsvel en vreemdsoortige hoofddeksels, de vrouwen met rood en geel gebloemde hoofddoeken, lederen keursjes met bont en laarzen aan de struise benen, de kinderen, kinderen met de macht natuurlijk, als voddebalen meegetrokken en gedragen tussen de armzalige bundels reisgoed; met hun scherp getekende trekken, meestal een Aziatische afkomst verradend – veel van die lieden kwamen van Polen of ergens uit de Balkanstreken, of van Hongarije – al die wezens bijeengetrommeld en als een kudde verder gejaagde dompelaars, zij maakte een schouwspel uit, schilderachtig genoeg, maar deerlijk niet minder.”

Karel Van den Oever.

Een Poolse emigrante inspireert Karel Van den Oever (1879-1926) in zijn expressionistische periode tot het vaak gebloemleesde gedicht Dinska Bronska. Maar ook dichter bij ons blijft Antwerpens rol als vertrekhaven naar Amerika schrijvers inspireren.

Moordpoging

“Toen mijn grootvader achttien jaar was schoot hij op de minnares van zijn vader,” zo luidt de eerste zin van de roman Het Uitzicht op de Wereld (1984) van Alstein (Marc van Alstein, 1947). “Het schot viel niet helemaal onverwacht in de (…) voorkamer van het herenhuis aan de Frankrijklei,” vernemen we, “wat vroeg of laat moest gebeuren was nu inderdaad gebeurd; net goed voor de minnares, net goed voor de oude heer van Alstein, (…) burger en hoofdingenieur van de Antwerpse haven. Want (…) merkwaardig was het dat de oude heer niet in de daarvoor bestemde huizen had toegegeven aan zijn démon de midi, dat hij zijn jonge minnares niet keurig had geïnstalleerd op een flatje met uitzicht op het stadspark, nee, hij had goed en wel in zijn eigen huis de eigen dienstmeid op haar rug gelegd.”

“Hij scheepte in aan boord van de ss Lapland,” schrijft zijn kleinzoon. “Het ticket voor de overtocht had hij, zoals hij steeds trots vermeldde, zonder medeweten van zijn moeder op de kantoren van de Red Star Line gekocht. Voor de afvaart zocht hij op de Scheldekade te midden van de bolhoeden, de strohoeden en de dameskapsels naar de norse blik van zijn vader, naar de indrukwekkende snor die, zoals zijn moeder nooit naliet te preciseren, vooral op diegenen indruk maakte die nog niet wisten wie ingenieur van Alstein werkelijk was.”

Voor de afvaart.

“Het werd een avontuurlijke overtocht. Grootvader haalde ze niet boven, de zo bekende foto’s van naar Amerika reizende Balkanemigranten, opeengepakt op de voorplecht en op de tussendekken, van babies, weggedoken in de wollen sjaals van hoopvol kijkende boerinnen. Hij had het slechts heel terloops over de weemoedige zangen ’s avonds aan dek, over het ’s nachts tegen een onbekende aankruipen op zoek naar dat beetje warmte op een winderige, altijd te grote oceaan. En ook over het urenlange wachten in de grote hal van Ellis Island (…) ook over die spanning kon hij niet echt praten.”

Intussen verging het Gustave Van Alstein niet zo slecht als het gros van de emigranten.

“Ik mocht alleen nooit vergeten, dat mijn grootvader de angst had gekend voor mogelijke mislukking in Amerika, dat hij een naamloos deel was geweest van een dek vol verschoppelingen; en toen toonde hij uiteindelijk toch maar een foto van de ss Lapland, dat dierbare schip dat ik aandachtig moest bekijken. (…) Het was slechts veel later, toen Gustave al lang gestorven was, dat mijn vader ook dit verhaal van zijn vader wat aan de werkelijkheid aanpaste: Gustave was eigenlijk heel comfortabel de oceaan overgestoken. Tweede klas, een ruime hut (door zijn vader betaald), elke avond een verzorgde tafel, in keurig wit gestoken kelners die opdienden; na het eten een sigaar in de stijlvolle rookkamer; en tegen de eiken panelen van dat rooksalon hing boven de gemakkelijke fluwelen banken zelfs geen foto van een Balkanemigrant.”

Wrakken

Het werk aan de dokken zelf werd zelden beschreven. Toch geven twee boeken ons er een idee van. Het eerste is Wrakken van Emmanuel De Bom.

Emmanuel De Bom, ca. 1893.

“Met verroesten kiel en beschadigden boeg was de Valdemar de haven binnengelopen, en lag nu sedert drie dagen vastgemeerd in het Groote Dok om zijn lading te lossen. Terwijl manschappen hamerden en klopten op de voorplecht, en twee matrozen op een plank, die zij tegen de verschansing aan boven het water gehangen hadden, den rossen ontverfden wand brandden en afkrabden, om er dan met meterlange borstels een nieuw laag donker groen op te strijken, lag aan ’t ander eind van het schip het groote luik open; als een groote geopende buik gaapte de donkere schipholte, waar koopwaren in gele met blik beslagen kisten ordelijk gerangschikt lagen.”

“De windassen raasden, een sissende dampstraal proestte de lucht in; een ketting bengelde kronkelend omhoog, verdween in het ruim en vischte er ijzeren staven op; struisch geschofte paarden, met breeden, gekromden nek en goedige ogen, sjorden ze dan in heele bundels kletterend voort, terwijl twee dampstralen uit hun wijde neusgaten spoten. Krengen en scheppers vol balen en kisten, werden voortgestouwd, de koopwaren aangehaakt, opgelaten of neergehaald. Het schip lag daar als een willig beest (…).”

Een klipper, ca. 1855.

“De schemering was reeds gedaald en over de ploeg werklieden viel de roode gloedschijn der smokende wieklampen, waartegen de masten helgeel opflakkerden. De omliggende schepen, met hun talrijke masten en hun want als een spinnewebbe begonnen in de violette avondlucht in vage schaduwen weg te kwijnen. In het water spiegelden de gaslantaarns. Eén voor éen blonken in de masten de avondlampjes op. De stapelhuizen, groote massieve donkere brokken, die achter de schepen der overzijde machtig oprezen en het gezicht afsneden, deinsden in den donkere langs om meer weg.”

De doolaar en de weidse stad

Een soort “vervolg” op deze openingsscène vormt de volgende passage uit de korte, sociaal bewonen roman De Doolaar en de weidse Stad (1904) van Lode Baekelmans. De auteur vertelt de lotgevallen van Lieven, die zopas van zijn dorp naar de stad is verhuisd en aan de slag gaat als dokwerker.

“Aan de kaai stonden reeds, in groepjes, de wachtende werkers, verder zaten er op kisten en balen onder het afdak. Terwijl het stoomschip, log aandrijvend, de borstwering hoog boven de wal (…) stillekes bijdraaide, liepen forelieden, de meestergasten, van groep tot groep, aanwijzend de verdeling der dagtaak. Stouwersbazen, – dikke heren met gouden kettingen over het wit geribde gilet (…) -, – riepen in een Engels bargoens tot de loods en het scheepsvolk, daarbij geweldig vloekend.” (…)

“De Waesland lag thans met zware touwtrossen aan de meerpalen vast. – Vlug werden nu bruggen gelegd, gangen, zei het volk; de luiken open gelegd, en hele scharen daalden in de gapende openingen van het duistere scheepsruim.” (…)µ

“Wagens met manslange spiekwielen, rolden af en aan, de stoom siste, sloeg wolkend en klam hem in het gezicht, de kranen haalden de goederen op, en de ketting zakte snel neer. Men herbegon terwijl de man aan het luik en de kraanvoerder krakeelden.” (…)

Lode Baekelmans.

“Zijn aders zwollen”

“Tolbeambten wandelden fluitend en lui, of sloegen een praatje met de politie; natiebazen deden bedrijvig; markeerders schreven de aangevoerde waren op, wogen na en onderzochten de merktekens. Forelieden waakten alom, en de werkers sjouwden in koortsige haast kisten en vaten, balen, zakken en passagiersgepak.” (…)

“Rustig zat een vrouw zakken te verstellen, bestoven met pluisjes; een geneverleurster ging van ploeg tot ploeg en een manke knaap keerde vuilnis en stof tussen de onregelmatige kasseien uit. De atmosfeer was bezwangerd met teer en waterdamp, en de mengelreuk ener stapelplaats onder open lucht.”

“Lieven deed zijn best (…) wrocht uit alle kracht. (…) hij wou de vermoeienis niet voelen die hem in de benen sarde, bleef taai in het geweld van de vreemde arbeid, de rug gebroken, de armen als ontwricht, duizelig door de wemeling. (…) Werktuigelijk, keer op keer, hernieuwde hij de krachtinspanning… Zijn lenden kraakten, het zweet parelde van zijn lijf. Zijn aders zwollen en de slapen klopten opgewonden.”

De Waesland.

De Antwerpenaar begrijpt zijn haven niet al te best, maar gaat graag “naar de boten zien”. Vóór de rectificatie van de kaaien kuierde hij over het Burchtplein en onder de platanen op de Jordaenskaai. Na 1885 kon hij terecht op de nieuwe wandelterrassen boven de loodsen langs de kade.

In Antwerpen 1900 noteerde Van Offel:

“De terrassen hadden hun getrouwe bezoekers. De bedaagde liefhebbers die reeds gedurende vele jaren, schier dag voor dag, de lucht boven hun stroom kwamen opsnuiven, tegen de balustrade aangeleund, met de natuurlijke verrekijkers van hun eigen ogen, nagaande het leven op ’t water, en verkennend de transatlantieker alreeds als die, heel ver, boven de polder van de linkeroever, in de Schelde te voorschijn komt. Zij wisten al de voorname schepen te noemen en onder welke vlag zij voeren. Er waren oude zeelieden onder hen, schipperkens, maar ook gewone burgerkens die de liefde tot al dat zeewezen hier aantrok. Dan de slenteraars (…) tuk op het nooit versmade genot van anderen te zien werken, nagaande ’t bedrijf van lossen en laden, van de dokkers klimmende en dalende, met de zak op de schoft, op en af de planken voerende van de kade aan boord; van de wijzen van vaten en balen of zakken te verporren, in ’t rumoer van motoren, kranen en kettingen, en ’t hees geschreeuw van de foremen, en zo meer.”

Maurice Gilliams

Sinds de jaren 1970 valt er vanop de wandelterrassen maar weinig havenactiviteit meer te bespeuren. Maar de promenade blijft populair, zeker nu in het toeristisch seizoen cruiseschepen aanleggen ter hoogte van het Zuiderterras.

Maurice Gilliams.

Totaal anders van tonaliteit dan het “rode” proza van Baekelmans, zijn de herinneringen van Maurice Gilliams in De Man voor het Venster – een titel die hij ontleende aan het beroemde schilderij van Henri De Braekeleer:

“Als kleine jongen zat ik ’s zomers met mijn vader aan het Loodshuis uit te rusten van onze lange wandeling aan de havenkant; we hadden tot de Kattendijksluis of het Oud Palinghuis gelopen, en verder nog langs de groene Scheldedijk tot aan het dorpje Oosterweel. Lijk fiere monsters uit de voortijd kwamen de stomers de rivier opgevaren. Wij gingen in het gras zitten en tuurden naar het verre Antwerpen, dat op dit uur gedroomd scheen, met een karmijnen schittering van de ondergaande zon in de vensterruiten van de huizen langs de kade. (…)”

De Liège van de rederij Deppe, ca. 1955.

“Meer dan eens werden we door het vallend avonddonker verrast. Van tussen de kruimig riekende houtstapels, uit een doolhof van nauwe gangetjes waar de vaderlandlozen liefst een schuilplaats zochten voor de komende nacht, verscheen de politie met grote hijgende honden. Als op een vergeten zeemansgraf lagen er jaren achtereen, op hetzelfde plekje met onkruid, opgehoopte kettingtrossen en ouderwetse ankers uit de tijd der zeilschepen. Onzichtbare wagons botsten tegen elkaar. Er was ergens de plotse ontsteltenis van een plons in het water. Stilaan begon alles meer en meer te vergrauwen; de stapelhuizen zagen er uit als zwartgebrande resten na een onweer. Het gefluit van een trein trok een pijnlijke draad door de lucht. En zo kwamen we dan over de bruggen, in de Nassaustraat, op het Van Schoonbekeplein, waar de winkelramen reeds waren verlicht. Oliegoed en laarzen voor zeelieden hingen buiten, bewegend in de wind, als reuzezware cadavers van naamloos weergekeerden over gedroomde oceanen.”

Paul Van Ostaijen

Het is niet één van de dingen waarvoor hij bekendheid geniet, maar ook de poëzie van de modernist Paul Van Ostaijen (1896-1928) weerspiegelt aspecten van het Antwerpse stadsbeeld. In het minder bekende, maar fraaie gedicht Nieuwe Liefde uit de bundel Het sienjaal (1918) roept hij, intenser dan wie ook, de sfeer op van de buurt bij Bonaparte-, Willem- en Kattendijkdok – Het Eilandje, zeg maar – met haar brede, naar exotische oorden genoemde straten en immense pakhuizen:

“Daar gaat mijn nieuwe liefde waar noordwaarts der stad / de straten saamlopen op dokken, stroom, kanalen en stapelhuizen / en zich weer in eindeloze dokken splitsen en verbreden, ’t land in. / Alles is nieuw nu, door deze zomer; de onbekende straten dragen namen van rivieren en van landen, ook van steden; / alles is zo tastbaar wezenlik, spijts het vaag suggestieve van die namerij. / rijpt nu zang om het geluk dat lacht uit stapelhuizen, / speelt over de blinkende rails van de spoorweg, de ijzeren bruggen en de elevators. Mijn nieuwe geluk brandt”

Een minder bekende Antwerpse expressionist is Victor J. Brunclair (1899-1944). Brunclair schreef gedichten à la Van Ostaijen én proza. In Weerspiegeld Antwerpenis een beschrijving opgenomen van Het Eilandje – één van de volledigste die ooit zijn geschreven, compleet met de afvaart van een Red Star-schip.

Victor J. Brunclair. 

“De Montevideostraat, zij suggereert zo volheerlik de landen van de tweede kans – is een cloacum, waar alles doorelkaar wriemelt dat zijn laatste kans heeft gemist. Schorre sjouwerlui, half gekraakt en schier hoorndul door een onmatig gebruik van ersatzporto zingen er dronkemansliedjes voor hun gemelik kroost. Morsige boefjes azen er op kattekwaad, spijts het scheldend vermaan der katijven. (…) Zo belanden wij dan, het is scheepsvertrek, en de flanken van de transatlantieker sidderen van ongeduld naar de kozing van het ruime sop, op de Rijnkaai, die a giorno tintelt in de malve avond. Havenlichtjes knipogen. De janmaten maken goede sier. En versufte landratten proeven een rondeken mee. Dat is namelik een recept, om zonder ongemak de zilte plas over te steken. Een deugdelike dozis zatheid traint je voldoende om het rollen van ’t schip triomfantelik te doorstaan. Bombaymannetjes trippelen voorbij en Orientvizioenen doortinten hun gitogen.”

De SS Lapland.

“Gelegenheidsliefjes staan te wenen om het afscheid, en de bootsgezellen beloven plechtig te zullen schrijven. De waardinnen achter de schenkbank zijn duchtig in de weer en houden hun boekhouding met dubbel krijt. Dan begint de buikspraak van de zeekolos. En de orchestrions moeten het afleggen tegen zijn basgeluid. De laatste koopwaar en de laatste manschappen worden aan boord gehesen. Katrollen krijsen voor het laatst. Aan wal begint het gekrijs over heel de lijn. Als de gangway wordt gelicht vlinderen zakdoekjes. Een geïmproviseerd quatuor op het dek heft een vaarwelzang aan zwaar van weemoed en nostalgie. Op het donkere tussendek groezelen Polakken. Korte kommando’s knallen, en adieu, daar gaat ie. De wimpel in top spant zich strak. De schroef waaiert waterparelen. Het schip vaart als een gratievolle reus sierlikschoon de nacht tegemoet.”

B  i   b   l   i   o   g   r   a   f   i   e

ALSTEIN. Het Uitzicht op de Wereld. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1984.

 BAEKELMANS, L. De Doolaar en de weidse Stad. Zele, DAP Reinaert Uitgaven, s.d. (1978), 6de.

BOM, DE, E. Wrakken. Manteau, Antwerpen, 1988 (4de).

Bouwstoffen voor de Geschiedenis van Antwerpen in de XIXde eeuw. Instellingen. Economie. Cultuur. Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis en Lloyd Anversois, 1954.

DEPREZ, A., GOBBERS, W. en WAUTERS, K. (RED.) Hoofdstukken uit de Geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde in de negentiende eeuw. Deel 1 en deel 3. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde, 1999 en 2003.

EEKHOUD, G. La nouvelle Carthage. (Anastatische herdruk van de Parijse editie van 1914). (Collection Ressources nr. 135). Parijs; Genève, Slatkine, s.d. (1982).

GILLIAMS, F. De man voor het venster, 1932-1940. (Vlaamse Bibliotheek nr. 8) Antwerpen, Houtekiet, 2000.

Histoire de la Littérature belge francophone 1830-2000. S.l.n.d. (Parijs, Librairie Arthème Fayard, 2003).

LAMPO, J. Tussen kaai en schip. De Antwerpse havenbuurt voor 1885, Leuven, Davidsfonds, 2002.

LAMPO, J. Verzonnen Stad. Antwerpen in de literatuur – literatuur in Antwerpen, Antwerpen; Amsterdam, Manteau, 1994.

LUCIEN, M. Eekhoud le rauque. S.l.n.d. (Rijsel, Presses universitaires du Septentrion, 1999.

OFFEL, VAN, E. Antwerpen 1900. Antwerpen, De Sikkel, 1950.

OFFEL, E. VAN. Vader vertelt. Antwerpen, De Dageraad, 1982.

OSTAIJEN, VAN, P. Verzameld Werk. Poëzie. 2 delen. Amsterdam, Bert Bakker, 1979.

POFFÉ, E. Plezante Mannen in een plezante Stad. (Antwerpen tusschen 1830 & ’80). Antwerpen, J.-E. Buschmann, 1913.

SLEECKX, D., In ’t Schipperskwartier. Brussel, Uitgeverij Steenlandt, 1943.

Weerspiegeld Antwerpen. Hoe ’t vroeger was: onze Schrijvers over hun Stad. Antwerpen, De Sikkel, 1929.

WILMARS, D., ‘Arm Vlaanderen’ zingt of Het Geluk der Onbewusten, Antwerpen, De Dageraad, s.d. (1975).