Over Woe-oe, de voorhistorische mens

Nohant huis George Sand

(Foto Emmy Van Kerkhoven)

De vrouw van de grote Belgische historicus Henri Pirenne en ikzelf hebben gemeenschappelijke voorzaten. Maar dat verklaart niet mijn interesse voor geschiedenis. Nee, het is de historische interesse van mijn ouders die het licht in mijn hersentjes ontstak. Ik moet nog heel klein zijn geweest toen ik al besefte dat wat vandaag heeft wordt voorafgegaan door veel, veel verleden.

Mijn vader en mijn moeder genoten voor de Tweede Wereldoorlog hun opleiding aan de excellente stedelijke normaalscholen in Antwerpen. Zij luisterden met grote aandacht naar hun leraren geschiedenis. In het geval van mijn vader was dat Rob Van Roosbroeck, aan wiens lessen hij later met plezier terugdacht. Het bleef voor hem altijd een raadsel waarom diezelfde Van Roosbroeck nadien zijn ziel verkocht aan de SS.

Ik werd voorgelezen uit De voorhistorische mens voor de jeugd verteld van Joris Bollen, in 1954 verschenen bij De Sikkel in Antwerpen, en uit de klassieker Jan zonder Vrees van Constant De Kinder, van de pers gekomen kwam bij L. Opdebeeck. Mijn moeder las voor, urenlang, tot ze er bij indommelde. Ik was haar verrukte luisteraar, ook nog toen ik al lang zelf kon lezen. Ik zal haar stem horen tot ik sterf.

Er zijn dikke boeken geschreven vol wetenschapsfilosofische en ideologische gronden van de historische interesse. Maar de historicus is vòòr alles een milde gek en zijn verlangen zit dieper dan zijn overtuigingen (zo is het toch bij mij).

Het verleden is een oceaan, vlak onder het plankier waarop wij lopen, en hij wordt met de seconde dieper. Wat we eruit opduiken – schelpen, wrakhout, in het beste geval een brief in een fles – bekijken we kritisch en leggen naast elkaar op de planken. Maar wat we écht willen, is er een verhaal over vertellen. En dat is, per definitie, iets nieuws maken, iets aan het bestaande toevoegen.

Verhalen zijn artefacten van woorden. Terwijl wij ze schrijven, groeit ons inzicht tot er een moment komt dat onze kennis en onze woorden met perfect synchrone passen zij aan zij lopen. Dan, met de schijnbaar vanzelfsprekende welluidendheid van een Mozartaria, doet zich inzicht voor, begrip, een mening. Het verhaal krijgt een betekenis en kan tot het einde worden verteld.

Veel mensen houden van geschiedenis zonder zelf ooit een letter op papier te zetten. Maar de historicus – onderzoeker of vulgarisator, zoals ik – die niet schrijft, bestaat niet.

Oewoe

Misschien moet je van middelbare leeftijd zijn en ouders of andere geliefden hebben verloren om het te voelen. Schrijven is vechten tegen de vergetelheid. Het is een poging om iets te vrijwaren van de herinnering die – o onontkoombare juistheid van het cliché! – als zand door onze vingers glipt. Om voor het te laat is iets van het geknetter in onze hersens vast te leggen.

Dat monument is, het zelfvertrouwen van Horatius ten spijt, niet ‘duurzamer dan brons’. Papier verzuurt; elektronische boodschappen worden bedolven door de flauwekulstorm op het Internet.

Onze voorouders begrepen dat gedachten niet hetzelfde zijn als dingen. Ze wisten ook dat iedereen doodgaat. Het onverdraaglijke besef dat de filmpjes en de woorden in hun kop zouden stoppen, deed hen de onsterfelijkheid van de ziel verzinnen. Tot zo’n ‘suspense of disbelief’ zijn de meesten van ons vandaag niet meer in staat. ‘Rage, rage against the dying of the light’, schreef Dylan Thomas al.

Schrijven, en dus ook het schrijven van geschiedenis, is altijd een vooraf verloren partijtje armworstelen met het verlies en de vergetelheid. Maar Geschiedschrijving met een grote “G” – die van Pirenne, zeg maar, of Huizinga of Jacques Le Goff – doet meer dan één man (waar blijven de vrouwen?) even het gevoel geven dat hij onsterfelijk is. Ze vrijwaart onze collectieve cultuur van het zwarte gat en daagt ons – toch de slimsten onder ons – om dat opnieuw en beter te doen.

Woe-oe, zo heette de voorhistorische mens in het eerste hoofdstuk van Joris Bollens boek.