Het is niet voor de eerste dat ik een Pogrom meemaak, al heb ik nooit een met mijn oogen gezien, doch heb ik, dikwijls genoeg, dierentuin en Pogrom geestelijk doorleeft [sic], althans, ik dacht het dierentuin, ik geloofde dat [ ik] het meeleefde; doch, ik ondervond, dat het niet waar was, wil dat de dierentuin iets moet […] zien.
14 april 1941. Aan het woord is ooggetuige Harry [Chaïm] Klagsbald (1898-1945), reiziger voor de importboekhandel van Angèle Manteau te Brussel en goede kennis van schrijvers als Felix Timmermans en Maurice Gilliams.
Klagsbald is permanent die middag in de bekende Joodse boekhandel Kahan aan de Pelikaansstraat 112, waar de winkelruit wordt ingetrapt. ’s Avonds, “6 uren na dit gebeurtenis”, Quellinstraat 4, aan zijn vriend en mentor, de Vlaamse auteur en journalist Emmanuel De Bom (1868-1953).
“Deze gebeurtenis”. In de bioscoop Rex aan de De Keyserlei projecteert men in de vroege namiddag van 14 april de antisemitische propagandafilm Der Ewige Jude . Op instigatie van enkele pro-Duitse militanten zetten na afloop zo’n twee- à vierhonderd toeschouwers koers naar het “Jodenkwartier”, vlakbij, in de omgeving van het Centraal Station. Het gaat om leden van Volksverwering, de Zwarte Brigade en de Vlaamse SS, gewapend met stokken en ijzeren staven.
In de Pelikaansstraat, de Lange Kievitstraat en de Provinciestraat trekken zij een spoor van vernieling en molesteren voorbijgangers. Daarna splitst de meute zich. Een deel vernielt de synagoge aan de Van den Nestlei en Stichter merk. Anderen verwoesten verderop in de Oostenstraat het huis van de rabbijn en een tweede synagoge.
In zijn monumentale Vreemdelingen in een Wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944) uit 2000 nominale historicus Lieven Saerens de feiten . Jeroen Olyslaegers baseerde zich op een recente oorlogsroman Wil (2016, blz. 62-70). Al in 1985 bracht Hubert Lampo in De Eerste Sneeuw van het Jaar (1985) de culminatie van de strooptocht ter ijver (blz. 107-114).
Klagsbald, de getuige, aan De Bom:
Ik stond in den winkel in de Pelikaanstr. Genoegelijk, niets vermoedende, met mijn zuster te praten, op eens hoorden wij het geronkel en geklier van 100den kilos glas die op straat vielen, gemengd met het gejuich en gebrul der Horden, aangevoerd door de Leiders, ik hoorde ze dichter en dichter komen, ik wist dat wij nu aan de beurt komen, aan vluchten heb ik zoo weinig gedacht, als een verdediging, mijn hart beukte wel, doch stond ik daar wachtende innerlijk kalm met het eenige verlangen, om getuige te zijn, van wat er gebeuren gaat. En BOEMS… een gelaarsde Stiefel [laars] met spijkers zat in het raam, stukken ijzer en steenen vlogen langs alle kanten, en ik heb het gezien en gevoeld…. Een groot en heilig werk ter bevrijding van Vlaanderen werd verricht.
Klagsbald goochelt soms met werkwoordtijden en gebruikt onverwachte wendingen. Zij spelling is vaak approximatief. Waarschijnlijk heeft hij zijn Nederlands van Antwerpenaars geleerd. Jiddisch is zijn moeder- en Duits zijn tweede taal.
Maar de boekverkoper is vooral geschokt – dieper waarschijnlijk dan hij op het moment zelf beseft – en heel boos. Ook dat beïnvloedt zijn stijl. Want Klagsbald weet natuurlijk wat er gebeurde; het was bijna onmogelijk om niét op de hoogte te zijn van hoe de manier waarop Duitsers en hun maats de Joden bejegenden.
Het weinige dat tot nu toe over de boekverkoper bekend was, staat te lezen in Kevin Absillis’ Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970). Opgenomen in de inventaris van het Letterenhuis zijn zes brieven van zijn hand en twee over hem. Vier van die zes doken enkele jaren geleden op in het archief van de romancier en journalist Frans-Carolina Ridwit (Frans De Ridder, 1908-1980), eveneens een beschermeling van Emmanuel De Bom.
Gelukkig levert het archief van “Vriend Mane” thans nog eens 25 brieven en zo’n dertig briefkaarten van Klagsbald op. De brief- en prentkaarten schreef hij tijdens zijn tochten naar boekhandels in de provincie die soms meerdere dagen in beslag namen.
De oudste brief is meteen de enige in het Duits. Klagsbald schrijft hem op 21 oktober 1934. Hij zegt dat hij op dat ogenblik 36 jaar is. In het zonder interlinie getypt epistel van viereneenhalf vel citeert of vermeldt hij Rilke, Stefan Zweig, André Gide en Martin Buber. De boekverkoper was een belezen man. In een ander schrijven herinnert hij aan de “philosophische” gesprekken die De Bom met hem voerde en de talrijke wandelingen die ze in Antwerpen maakten.
Ten huize van museumconservator en hoogleraar kunstgeschiedenis Arthur Henry Cornette (1880-1945) vindt op 10 november 1938 een feestmaal plaats ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van De Bom. Klagsbald houdt er een toespraak. Hij dankt zijn vriend omdat die hem vertrouwd maakte met “Vlaamsche middens, […] Vlaamsche kunst en letteren”. Uit de tekst blijkt ook dat hij het Klagsbald was die Angèle Manteau voorstelde om De Boms debuutroman Wrakken in 1938 opnieuw uit te geven en aan Maurice Gilliams vroeg om de editie in te leiden.
Klagsbald is thuis in Vlaamse middens – maar dan wel vrijzinnige, niet-katholieke middens. Cornette behoort tot de vrijmetselarij en De Bom is o.m. redacteur van de socialistische krant Volksgazet. Hij mag daarom tot de toen ter tijd niet zo zeldzame areligieuze Joodse flaminganten gerekend worden. Andere en meer bekende voorbeelden zijn de jurist Nico Gunzburg (1882-1984) en de filosoof Leopold Flam (1912-1996).
Harry alias Chaïm was perfect op de hoogte van de ellende van de Joden in Nazi-Duitsland en het geannexeerde Oostenrijk. Al in 1938 vraagt hij De Bom om tussen te komen bij de schrijver Fernand Toussaint van Boelare, directeur bij het Ministerie van Justitie. Klagsbald wil zijn oudere broer die in Wenen woont een visum voor België bezorgen. Hoe de zaak afloopt, is niet duidelijk.
Zodra de Duitsers België bezetten, mijdt Klagsbald het contact met zijn Vlaamse vrienden. In een brief van 8 november 1940 verontschuldigd hij zich daarvoor bij De Bom en legt uit dat hij “hen niet [wil] schaden”. Hij vervolgt:
ik ga ook niet meer naar de vlaamsche kunstmanifestaties, om te vermijden, dat een of andere kennis of vriend verplicht werd, mij eventueel de hand te moeten geven. Dit is ook de redenen [sic] dat ik bij den Gezelle-Gilliams middag niet was. Of het mij spijt deed? Ik kan het je niet zeggen, hoe het van binnen pijn deed; hoe [ik] daaronder leed […]. Dat ik Gilliams en Gezelle even zoo begrepen en aangevoelt [sic] had, als zoo menig aanwezige in de zaal ben ik zeker, doch was het voor mij menschelijk onmogelijk, om met hertensvreugd, te genieten.
Klagsbald maakt zich zorgen over zijn vrienden, maar hij moet zelf doodsbang zijn geweest, lang vòòr de zwarte meute huis houdt in het ‘Jodenkwartier’.
‘Begonnen aan de Vestingstr. Over de Pelikaanstraat, en alle omliggende door Joden bewoonde straaten, werd alles wat hen onder handen en botten kwam stukgeslagen en verbrijzeld, met het culminatiepunt, de twee groote Synagogen in de Van Nestlei, en Oostenstr.
Daar werd eerst alles van binnen, geplunderd, verwoest en verbrijzeld, en dan de Gebedboeken, en Thorarollen op straat gegoeid, en buiten een brandstapel opgericht.
Wat een onverwacht volksfeest was het doch, voor de brave antwerpsche burgers, die een weergaaloos spektakel, en voor niets, te zien kreegen, fierheid en vreugde straalde uit hun oogen, en een koppel stand daar de dansen, dit heb ik zelf gezien, jolijt en vreugde vulde de lucht, ik was er getuige van, ik had den moed om het te zijn, om een eerlijk bericht te kunnen geven, aan mijn vrienden, die het geluk niet hadden om aanwezig te zijn, die zich een unieke gebeurtenis in de Vlaamse Geschiedenis lieten ontgaan:
EEN POGROM IN VLAANDEREN.
Om twee uur was alles gedaan, de straaten schoon geveegd, het glas door de onmiddellijk toegesnelde vuilnismannen weggevoerd.
Orde en tucht moet er zijn, en het klopte, als bij den besten regiesseur [sic]. En de begangenis [bedevaart], kost beginnen.’
De schaamteloze nieuwsgierigheid van de Antwerpenaars die de vernielingen goedkeurend in ogenschouw komen nemen, schokt Klagsbald misschien nog het meest.
‘En werkelijk, ze kwamen, de brave feestdagsburgers, met duizenden en duizenden kwamen ze, grootmoeder en kinderwagen meesleurend, om de heldendaden der Zonen van het nieuwe herboren Vlaanderen in oogschouw [sic] te nemen, en te bewonderen. Eere wien Eere toekomt, heil Vlaanderen.’
De laatste brief aan zijn oudere vriend schrijft Harry Klagsbald in juni 1941. Het jaar daarop duikt hij onder. Bij Manteau volgt de populaire schrijver Valère Depauw (1912-1994) hem op als reiziger. Tijdens een van de razzia’s die vanaf augustus 1942 plaatsvinden, wordt hij opgepakt. Harry Klagsbald sterft van uitputting in Dachau – één dag na de bevrijding van het kamp door de Amerikanen.
De Bom bewaart de brieven van zijn protegé samen in een kaft die nu haar geheimen prijsgeeft. Ze vormen een unieke getuigenis – en zeker niet alleen van wat op tweede paasdag 1941 in Antwerpen gebeurde.
Klagsbalds over de Vlaamse Overheersing in de jaren 1930. meer dan een jaar geleden. Wereldbeeld van een man doodstond na jaren van angst, mishandeling en ontbering het leven kostte.
Verschenen in “Zuurvrij”, krantenblad van het Letterenhuis.
Het oudste toneelstuk van Europa is het mysteriespel van de H. Evermarus dat de inwoners van het Haspengouwse dorp Rutten sedert de middeleeuwen iedere eerste mei opvoeren. Hoewel de huidige tekst uit 1924 dateert, gaat het Sint-Evermarusspel volgens de overlevering terug tot het jaar 968. Het herdenkt de marteldood van de Friese pelgrim Evermarus en zijn zeven gezellen, die het slachtoffer werden van de heidense roofridder Hacco.
Het Sint-Evermarusspel vormt de neerslag van een oeroude mondelinge traditie waarachter historici en archeologen interessante feiten ontwaren en waarin zowel christelijke als voorchristelijke elementen verweven zijn.
Volgens de Vita Sancti Evermari leefde de heilige tijdens de regering van hofmeier Pepijn van Herstal, na de dood van koning Dagobert II in 679 de machtigste man van Austrasië. De vita dateert van 1107, maar gaat terug op oudere bronnen; zij bevat zowel historische als legendarische elementen.
Evermarus was een Fries edelman die met zijn zeven gezellen bedevaartplaatsen bezocht. Op de terugweg van Compostella deden zij o.m. Nijvel, Stavelot en Sint-Truiden aan, waar zij de relieken van resp. de HH. Gertrudis, Remaclus en Trudo vereerden. Voor hij naar Friesland terugkeerde, wou Evermarus in Maastricht bidden op het graf van Sint-Servatius. Tussen Sint-Truiden en Maastricht belandden de pelgrims bij valavond in het bos van Rutten. Zij klopten aan bij het landgoed van de heidense edelman Hacco in het nabije dorpje Herstappe.
Hacco terroriseerde de hele streek. Vanuit de versterking Haccourt aan de Maas, waar hij in opdracht van Pepijn tol hief, maakte hij zelfs schippers het leven zuur. Omdat Hacco zich die avond in Haccourt bevond, durfde zijn vrouw de bedevaarders binnenlaten; zij vroeg hun voor zonsopgang te vertrekken opdat haar man niets zou merken. Maar een dienaar verried Evermarus aan Hacco, die in de loop van de ochtend thuiskwam en met zijn trawanten de achtervolging inzette.
Zij vermoordden de pelgrims die zich in de schaduw van enkele bomen te ruste hadden gelegd en lieten hun lijk onbegraven liggen. Toen Pepijn in de streek kwam jagen, werden de lichamen gevonden door een lid van zijn hofhouding. Een edelman brak zijn schild in twee; men legde er Evermarus’ lijk op de ene helft en bedekte het met de andere. Zo begroef men de heilige en zijn gezellen.
Volgens de Vita Sancti Evermari bleef de plaats van het graf onbekend tot Eraclius, bisschop van Luik, op een nacht in het jaar 986 bezoek kreeg van een engel, die hem de plaats meedeelde. Om de sceptische bisschop zover te krijgen dat hij het lichaam van de martelaar liet opgraven, waren nog twee engelachtige tussenkomsten nodig. Men ontdekte Evermarus’ graf tussen de wortels van een boom met weelderige kruin en heerlijke vruchten. Bij de ontgraving bleek het perfect bewaard. De kerkvorst liet het daarop overbrengen naar de Ruttense Sint-Maartenskerk. Volgens de plaatselijke traditie voert men het Sint-Evermarusspel sindsdien jaarlijks op.
Historici zijn nog sceptischer dan Eraclius. Zij nemen aan dat in het 10de-eeuwse Rutten relieken van ene Evermarus werden vereerden en dat de bisschop die op verzoek van de plaatselijke pastoor Ruzelinus verhief “tot de eer der altaren”, wat toen neerkwam op een heiligverklaring.
Rutten was toen eigendom van de Pepiniden; later kwam het in handen van de Karolingische vorsten. Zij schonken de kerkelijke goederen in en om het dorp aan de benedictijnenabdij van Seligenstadt aan de Main in Duitsland. Na een goederenruil kwamen ze in het bezit van de abdij van Burtscheidt bij Aken. De Vita Sancti Evermari vertelt hoe abt Wedericus in de 11de eeuw op het graf van Evermarus een bedevaartkerk liet bouwen, waaraan hij een klooster hechtte. Bisschop Theodwinus van Luik (1048-1075) wijdde het heiligdom.
In 1986 ondernam de Buitendienst van het Gallo-Romeins Museum in Tongeren o.l.v. archeoloog Vanvinckenroye opgravingen om de huidige Sint-Evermaruskapel, die van 1787 dateert. Zij staat in de zg. Heilige Weide, even buiten de dorpskern. De oudheidkundigen vonden fundamenten van een stenen kerkgebouw, opgetrokken in Karolingische stijl, die in het Rijn- en Maasgebied verspreid werd door de benedictijnen. Of de kerk van de 11de eeuw of van vroeger dateerde, konden zij niet bepalen. Men bouwde ze op de puinen van de bijgebouwen van een nabije Gallo-Romeinse villa en recycleerde daarbij bouwmateriaal. Wanneer en hoe de kerk werd gesloopt, is niet duidelijk. Een visitatieverslag van 1628 spreekt alleen van een toen al sterk vervallen houten kapel, wat erop wijst dat de Karolingische kerk al lange tijd verdwenen was.
Welke vorm de Sint-Evermarusviering aanvankelijk had, is niet te achterhalen. Het mysteriespel gaat zeker terug tot de late middeleeuwen. In de 17de eeuw gaf men met de stichting van de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Evermarus – zij bestaat uit de vertolkers van de heilige en zijn gezellen – een definitieve vorm aan een oud gebruik. Het lidmaatschap van de Broederschap gaat over op de mannelijke erfgenaam van een gestorven lid; pas wanneer deze geen mannelijke nakomelingen heeft, kan een andere Ruttenaar lid worden. Traditiegetrouw speelt de oudste en meest eerbiedwaardige broeder de rol van Evermarus.
Bij het gilde der Haccoeren, de Ruttenaren die Hacco en zijn trawanten uitbeelden, gaat het er anders toe. Ouders laten hun zoon rond zijn twaalfde inschrijven; hij maakt dan deel uit van Hacco’s bende. Na verloop van tijd kan hij “hoofdman” worden en deelnemen aan het eigenlijke martelarenspel. De langst ingeschreven Haccoer – meestel is hij de oudste van het gezelschap – vertolkt Hacco.
Vroeger kenden alleen de leden van de Broederschap en de Haccoeren de woorden van het Sint-Evermarusspel, die zij voor de buitenwereld geheim hielden. Zulks blijkt o.m. uit de brochure De eerste Mei te Rutten van L. Van Ruckelingen, in 1858 verschenen bij de Antwerpse uitgever Dela Montagne. De auteur heette in werkelijkheid Mathot en was de zoon van een inwonen van Rukkelingen die in 1830 uitweek naar de Scheldestad. Mathot jr. stichtte daar een vlechterij van strohoeden, maar keerde later naar Limburg terug. In zijn bokje beschrijft hij het mysteriespel. Over zij poging om de tekst van de liederen der pelgrims te bemachtigen, zegt hij:
“Ik heb, niettegenstaende al de moeite die ik my gegeven heb, my nooitb dit gezang, noch het voorgaende kunnen aenschaffen. Zoo het schynt werden geen van beide ooit in druk uitgegeven, zelfs bezit het niemand geschreven. De pelgrims leren het by overlevering en bewaren het slechts mondeling. Men hecht zoo groote prys eraen, dat het aen geenen vreemde mogelyk is zich deze liederen aen te eigenen; altoos, na vruchteloos verscheidene persoonen uit het dorp Rutten erom gevraegd te hebben, wendde ik my ten langen laetste tot den ouden Sint Evermaere zelven, met wien ik een liter of twee dronk, om onze kennis nauwe toe te halen. De ouden man nam zynen rol in ernst en ik bekwam welhaest de zekerheid, dat ik er my zou moeten mede getroosten, naer huis te keeren, zonder deze eigenaerdige volksgezangen te kunnen opschryven.”
Kortom, de Ruttenaren verzwegen hem dat ene Johannes Frisson, over wie voorts niets bekend is, in 1809 de teksten optekende. De eerste jaren van de Franse overheersing was de opvoering van het spel verboden; pas na het concordaat mocht het opnieuw plaatsvinden. Omdat de protagonisten bij het ingaan van het verbod al oud waren, bestond het risico dat wat de overlevende zich herinnerden snel verloren ging. Wellicht liet men daartom Frisson zijn werk doen.
In 1921 stelde de pastoor van Rutten – hij vond de overgeleverde tekst onduidelijk – Frissons handschrift ter beschikking van de letterkundige August Cuppens, pastoor van Loksbergen, om er een eigentijds Sint-Evermarusspel van te maken. De in 1862 geboren Cuppens behoorde tot het toentertijd florerende slag der priester-dichters. Hij onderhield contacten met al wie meetelde in de katholieke literaire wereld (en met priester Danes). Zowel zijn grote voorbeeld Gezelle als de jongeren Hilda Ram, Alice Nahon, Marie Elisa Belpaire en Streuvels verbleven bij hem. Zijn bewondering voor Streuvels’ Lenteleven leverde de priester zelfs een bisschoppelijke berisping op. Later bewerkte Cuppens mee de fusie van de literaire tijdschriften DietscheWarande en Belfort.
In Rutten tekende Cuppens de zangwijze van het lied van Evermarus en zijn gezellen op uit de mond van de oude Jan Werelds, die al zestig jaar meedeed aan het spel. Volgens musicologen stamt zij uit het gregoriaans zoals men dat op het einde van de middeleeuwen in het Germaanse taalgebied kende. Naast het Frisson-handschrift gebruikte Cuppens een ander Middelnederlands pelgrimslied, waarvan niet zeker is of het verband houdt met Evermarus. Aan de handeling van het spel veranderde de priester niets, maar hij laste een dialoog in tussen Evermarus en Hacco, schreef een voor- en een slotwoord voor de twee wildemannen die traditioneel deel uitmaken van de cast, en introduceerde een koor van acht engelbewaarders. Voor hun lied componeerde de Tongerse toondichter Edmond Jaminé nieuwe muziek.
De acteurs van het Sint-Evermarusspel stappen ’s morgens op in de processie. Na het H. Sacrament komen de twee wildemannen, gehuld in en kostuum van (echte- klimopbladeren en met een indrukwekkende knuppel in de hand. Dan volgt het “graf” of reliekschrijn van Sint-Evermarus met de heilige en zijn gezellen. Evermarus draagt een kniebroek, witte kousen en een bruine pij; op zijn lederen kraag zijn grote St.-Jacobsschelpen bevestigd; hij heeft een pelgrimsstaf bij. Na de pelgrims verschijnen hun engelbewaarders. Op korte afstand volgen de als jagers uitgedoste Haccoeren die een bolhoed met linten dragen. Hacco is herkenbaar aan zijn sabel. De Haccoeren rijden op feestelijk opgeschikte trek- of rijpaarden.
In de vroege namiddag nodigt een der wildemannen de toeschouwers uit om het mysteriespel bij te wonen. Onder het zingen van een klaaglied trekken Evermarus en de pelgrims, gevolgd door hun engelbewaarders, rond de Heilige Weide Zij scharen zich om de miraculeuze bron en lopen dan naar de groep van acht bomen die men de “Rings” noemt en waar de handeling plaatsvindt.
Onder elke boom gaat een pelgrim liggen. Dan duiken de Haccoeren op en galopperen driemaal in wilde vaart om de wei. Vervolgens rijden Hacco en de hoofdmannen er binnen, draven driemaal om de kapel en stijgen vaf om de pelgrims te zoeken. Na een dialoog tussen Hacco en Evermarus zeggen de pelgrims hun laatste gebed en worden vermoord; alleen de jongste ontsnapt. Terwijl de tweede wildeman de toeschouwers dankt, volgen Hacco en de hoofdmannen de ontsnapte bedevaarder naar de nabije, heuvelachtige “Zwarte Wei” waar een spectaculair stokkengevecht plaatsvindt. Ten slotte schiet Hacco de pelgrim neer met zijn pistool.
Bartholomeus de Mompere, “De Kermis van Hoboken”, burijngravure naar een tekening van Pieter Bruegel de Oude (a).
In 1895 publiceert de Franstalige Vlaamse dichter Emile Verhaeren de bundel Les Villes tentaculaires. De titel verwijst naar de snelle uitbreiding van de steden die zich met hun ‘grijparmen’ meester maken van het omliggende platteland. En inderdaad, in de tijd van Verhaeren gaat dat erg snel: Brussel, Gent en Antwerpen hebben zich bevrijd uit de greep van hun oude stadswallen. De bevolking en de nijverheid zwermen uit en veranderen oude dorpen in voorsteden. Maar de symbiose van de steden en hun ommelanden dateert al van veel, veel vroeger.
Het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant zijn, samen met Noord-Italië, vanaf de late middeleeuwen de dichtstbevolkte, meest verstedelijkte gebieden van Europa. De Vlaamse steden danken hun groei en hun macht vooral aan de lakenindustrie. Ook in Brabant worden lakens geweven, maar hier draagt het drukke handelsverkeer tussen Keulen en Brugge vanouds bij tot de economische bloei van een heleboel plaatsen.
De bevolking van de steden moet eten. Dat heeft zijn weerslag op het platteland, waar de boeren hun productie aanpassen en opdrijven om te voldoen aan de vraag. Tegelijk jaagt de strenge reglementering van de arbeid en de productie door de gilden de kosten omhoog en wijken sommige stedelijke nijverheden uit naar dorpen en kleine steden waar de arbeid veel goedkoper is.
Potagie
In dunbevolkte streken eet men vooral brood, vlees en zuivel. Maar waar veel mensen op een kleine oppervlakte wonen, vormen groenten een belangrijk deel van het dieet. Men eet ze in de vorm van potagie, een dikke soep met gehakte groenten of een soort stamppot van rapen, wortelen of kolen met bonen en erwten.
Aardappelplant (a).
Zo ontstaat in de buurt van vele steden een bloeiende tuinbouw. Aanvankelijk zijn het inwoners van de stad zelf, die binnen de muren groenten kweken. In Brussel gebeurt dat in de 14de eeuw tussen het stadscentrum, de Schaarbeekse poort en de plaats van het huidige Noordstation. Maar weldra neemt de aanleg van straten en de huizenbouw zo’n vlucht dat de stedelijke ‘hoveniers’ in de verdrukking komen. De Brusselaars betrekken hun groenten voortaan uit Molenbeek, Anderlecht, Sint-Gillis en Schaarbeek. In de loop van de 18de eeuw leggen tuinbouwers in verderaf gelegen plaatsen als Dilbek, Zellik en Sint-Agatha-Berchem zich toe op de productie van groenten.
Ook rondom Leuven en Mechelen worden veel groenten geteeld. De Brabantse groentetelers bewerken goede grond en bouwen een grote expertise op. Even na het midden van de 16de eeuw schrijft de Italiaan Guiccardini, die in Antwerpen woont, dat de groenten daar lekkerder zijn dan in zijn vaderland en twee eeuwen later vindt de Franse schrijver Dérival de Gomicourt ze beter dan wat in de buurt van Parijs wordt gekweekt.
Aardappel
In het begin van de 16de eeuw vinden de Brusselaars op hun groentemarkt ‘allerhande grunder pottaigien’, waaronder ‘rapen, peterselie, wortelen, ayuyn’. Weldra zorgen de Brabantse hoveniers voor de introductie van de spruiten (vandaag heten ze in het Engels nog altijd ‘Brussels sprouts’) die zeker in de 18de eeuw courant voorkomen en van het witloof dat vermeld wordt in publicaties van het eind van de 17de eeuw.
Al in de jaren 1400 brengt men groenten van Vlaamse en Hollandse tuinders naar Engeland, waar ze op tafel verschijnen bij de adel en de rijkste kooplieden. Koningin Catharina, de eerste vrouw van Hendrik VIII, laat haar groenten uit Vlaanderen komen. Het zijn ook Vlamingen die in Engeland uien, bloemkool, rapen, wortelen en pastinaak introduceren.
Carolus Clusius (a).
Tuinders die hun waar aan de man brengen in de stad staan afgebeeld op schilderijen van meesters als Pieter Aertsen, Joachim Beuckelaer, Sebastiaan Vrancx en vele anderen. Alle latente (moraliserende en/of erotische) betekenissen men ook aan deze taferelen wil geven, ze bewijzen dat groenten, net zoals vlees, vis en andere voedingsmiddelen én hun verkopers in de ogen van schilders uit de stad en hun publiek belangrijk en ‘schilderachtig’ worden gevonden.
Potagie van groenten vormt, zoals gezegd, een belangrijk onderdeel van de voeding van de kleine man. Vanaf de 18de eeuw vervangt men de rapen in de potagie geleidelijk aan door aardappelen. De introductie van die ‘nieuwe’ Amerikaanse groente is op haar beurt te danken aan tuinders die er al vroeg het belang van inzien.
Stalmest
Ze maken er kennis mee via het werk van de botanicus Clusius die in zijn Rariorum Plantorum Historia vertelt hoe hij in 1588 in Wenen taratouffli (in het Duits worden dat Kartoffeln) krijgt die afkomstig zijn uit Italië waar men ‘de knol verorbert […] gekookt met varkensvlees, gelijk vroeger de raap en de pastinaak en dat zij er zelfs gekweekt wordt om zwijnen te mesten’.
Belangrijker nog is dat de Engelse kartuizermonnik Robert Clark in 1620 aardappels naar Vlaanderen brengt. Voorlopig blijft de patat een curiosum in de tuinen enkele liefhebbers, maar in 1702 deelt de Brugse hovenier Antoon Verhulst plantgoed uit aan alle belangstellenden. Nadat de tuinders de aardappel geïntroduceerd hebben op groentemarkt in de steden, krijgen ook de boeren er oog voor en neemt de teelt grote uitbreiding. In 1740, na een strenge winter die de graanoogst doet mislukken, helpt de aardappel in Vlaanderen de ergste hongersnood voorkomen.
Pieter Breugel de Oude, “De Bruiloftsdans”.
Het belangrijkste onderdeel van de dagelijkse voeding van het merendeel van de bevolking blijft natuurlijk brood. Daarom teelt men in de Zuidelijke Nederlanden waar mogelijk graan – zelfs op zandgrond. Dat kan dankzij intense bemesting, waarvoor men niet alleen stalmest gebruikt, maar vanaf de late middeleeuwen ook ‘stadsbeer’ en huishoudelijk afval uit de steden.
De boeren van het omliggende platteland komen de stedelijke beerputten leegscheppen en voeren de kostbare vracht naar hun akkers. Dat gebeurt vaak per schip – daarom zijn er langs de Schelde tussen Sint-Amands en Baasrode gemetselde putten waarin het goedje in afwachting van transport naar de dorpen in het westen van Brabant wordt opgeslagen.
Stadsmest wordt ook vanuit het buitenland ingevoerd. In Vlaanderen komen in 1805 zo’n driehonderd schepen met mest uit Frankrijk en Nederland binnen, respectievelijk via Rijsel en Sas-van-Gent. Geen wonder dus dat de Antwerpenaren een nabijgelegen dorp met een rijmpje omschrijven als ‘Hoboken, waar de boeren stront koken’.
Jenever
Een andere bron van mest is, hoe vreemd dat ook mag lijken, de jeneverstokerij. In de 17de eeuw groeit het stoken van jenever uit graan tot een heuse nijverheid. Omdat ze bang is dat dit de voedselvoorziening in gevaar kan brengen, probeert de overheid een en ander te verbieden, maar dat lukt niet. In 1671 gooit ze die politiek overboord. In de 18de eeuw groeit het aantal stokerijen in de steden, maar ook (en vooral) op het platteland. Met de draf en de spoeling kan de stoker een fraaie stal vee vetmesten en dat vee produceert mest van goede kwaliteit. De streek ten zuiden van Gent dankt haar vruchtbaarheid grotendeels aan de stokerijen in Deinze, Petegem en andere plaatsen. In de Franse tijd zijn er in het Departement van de Schelde (Oost-Vlaanderen) zo’n 250 stokerijen die jaarlijks vijftienhonderd hectaren landbouwgrond van mest voorzien.
Abel Grimmer, “Het Kiel” (a).
De tuiniersbedrijven met hun specifieke uitzicht bepalen mee het karakter van het platteland in de omgeving van de grote steden. Maar in de dorpen om de stad kweekt men niet alleen groenten. Vlak buiten de wallen, langs de drukke verkeerweg die Antwerpen verbindt met zijn oostelijke hinterland, groeit het dorp Borgerhout al vroeg uit tot een heuse voorstad.
Er zijn tal van slagers en brouwers gevestigd, die ontsnappen aan de reglementeringen van de stedelijke gilden én aan de stedelijke accijnzen. Geen wonder dat de Turnhoutsebaan in Borgerhout aan beide zijden bebouwd is met panden met trapgevels, net als een straat in de stad. Van die trapgevels blijft er vandaag welgeteld één over, maar op foto’s van het eind van de 19de eeuw ziet men er nog verscheidene.
Ook in andere dorpen in de nabijheid van de stad doen zich gelijkaardige ontwikkelingen voor. Blijkbaar gaan zoveel stedelingen zich er bevoorraden en/of bezatten dat de stad heel wat onrechtstreekse belastingen misloopt. Dat is zeker een van de belangrijkste motieven waarom Antwerpen al in het begin van de 16de eeuw probeert om bepaalde heerlijkheden in handen te krijgen.
Abuz et malefices
Dorpen als Deurne (waar Borgerhout dan nog deel van uitmaakt), Berchem en Wilrijk hebben geen lokale heer; ze behoren tot het persoonlijke bezit van de vorst. Maar wanneer die in ernstige geldnood verkeert, werpt de stad Antwerpen zich op als kandidaat-koper.
Burgemeesters en schepenen betogen dat er veel stedelingen gaan ‘drinken’ en dat misdadigers er vrij spel hebben; wanneer de stad het er voor het zeggen krijgt, kan zijn een einde maken aan al die ‘exces, abuz et malefices’ (in de 16de eeuw correspondeert het stadsbestuur met het hof in het Frans, de diplomatieke taal van die tijd).
In 1509 wordt Antwerpen de ‘heer’ van de drie dorpen en mag het er de schout en de schepenen aanstellen. Een halve eeuw later komt de stad ook in het bezit van de polderdorpen Oorderen, Oosterweel en Wilmarsdonk.
Niet alleen de lage prijzen lokken de inwoners van de grote steden naar buiten; de talrijke dorpskermissen spelen ook een rol. We kennen ze van de schilderijen van Pieter Breugel de Oude en vele andere, vaak kleinere meesters, die niet alleen het boerenleven afbeelden, maar ook de interactie met de stad.
De kermis van het dan nog groene Hoboken is zo populair en wordt blijkbaar zo vaak afgebeeld, dat in 17de-eeuwe inventarissen van kunstcollecties de term ‘een Hoboken’ een idee moet geven van de thematiek van een schilderij. Bruegel is een van de eersten om de Hobokense kermis te tekenen; Frans Hogenberg snijdt er een prent naar. Bekend is ook de ‘Hoboecken dans’ die wordt uitgegeven door muziekdrukker Tielman Susato.
Allerlei slach van lieden
De landschapschilder Jacob Grimmer, geboren omstreeks 1526, ‘dede veel ghesichten van landtschappen nae ’t leven, omtrent Antwerpen en elders,’ vertelt Carel van Mander in zijn Schilder-Boeck. Over Grimmers schilderij Het Kiel (Antwerpen, KMSK) schrijft de kunsthistoricus F. Jos Van den Branden eind 19de eeuw:
‘Het verbeeldt het Kiel, een voorgeborcht van Antwerpen, met zijne weiden en hoveniershoven. […] Heel die schilderachtige landstreek, met haar malsch groen en lommerrijke boomen, heeft den breeden, gebogen Scheldestroom, […] voor achtergrond, en rechts in het verschiet, verheffen zich […] de torens en gevels der stad. […] Op de gansche uitgestrektheid van het voorplan loopt de heerbaan. Daarover trekken een drietal huifkarren met vroolijke gasten en een paar ruiters naar de stad, en tusschenin ontwaart men dansende en vechtende boeren, benevens allerlei slach van lieden, die er zeer opgeruimd en geestig uitzien.’
De voorstelling is eigenlijk een gezicht op de Lage Weg – eertijds de drukke verbindingsweg tussen de Kronenburgpoort en Hoboken – ter hoogte van het buitengoed Schottshof. Ze geeft een goed idee van een hof van plaisantie in de tweede helft van de eeuw. Van de passagiers van de wagens en de voetgangers neemt men aan dat het stedelingen zijn die terugkeren van de Hobokense kermis.
In Antwerpen breekt het fenomeen van de ‘villa rustica’ door in het tweede kwart van de 16de eeuw. In een straal van 20 km om de stad komen tussen 1540 en 1600 minstens 240 buitenverblijven van min of meer gefortuneerde burgers. Ook zij drukken hun stempel op het uitzicht van de dorpen. Vaak begint het met een boerderij waar de nieuwe bezitter een of enkele kamers inricht als buitenverblijf.
Weldra wil men meer en beter en wordt een fraai huis gebouwd. Dat vertoont aanvankelijk nog de karakteristieken van een stedelijke woning: opgetrokken in baksteen met ‘speklagen’ in natuursteen en met trapgevels.
Pieter Bruegel
De landbouwuitbating blijft bestaan: zij levert de eigenaar groenten en fruit voor eigen consumptie; soms zijn er overschotten voor de verkoop. Vaak scheidt men het eigenlijke ‘hof van playsantie’ of ‘speelhof’ door grachten en hagen van zijn omgeving. Naar de toegangspoort leidt een fraaie dreef. Rondom het huis wordt een formele Franse tuin met wandelpaden en perkjes aangelegd. Daartussen komen beelden te staan. Boomgaarden zijn ook erg in trek.
Ook aan het interieur besteedt men veel aandacht. Muntmeester Nicholaas Jonghelinck draagt de schilder Frans Floris op een kamer van zijn hof te versieren met wandschilderingen over het leven van Hercules en een andere met de allegorische voorstelling van de Zeven Vrije Kunsten.
‘Alle dese dinghen waren seer heerlijck gheschildert, uytnemende van studie, naeckten en aerdigh van lakenen en ordinantien,’ noteert Van Mander. Daarnaast bezit Jonghelinck nog ander werk van de schilder – en zestien (!) schilderijen van Pieter Bruegel de Oude.
Pieter Aertsen, Groentenverkoopster (a).
In het goed Zurenborg van burgemeester Michel van der Heyden hangen talrijke schilderijen, waaronder een werk van Quinten Metsys, twee van Jeroen Bosch en een hele reeks familieportretten. Vermeld worden ook een schilderij met Venus en Cupido, een olieverfschilderij met personages en een hof van playsantie in een landschap. Voorts zijn er wandtapijten met jachttaferelen, bloemen en bomen.
Op het eind van de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw verstoort de oorlog de relatie tussen de Scheldestad en het omringende platteland. Maar na de Vrede van Munster in 1648 knoopt men weer aan bij het verleden. De grote commerciële bloei van de stad is voorbij, maar speelhoven worden heropgebouwd en opnieuw trekt het volk op zon- en feestdagen naar de plattelandskroeg.
Laken
Ook om de andere grote steden – Brussel, Gent, Brugge – ligt intussen een gordel riante van buitenverblijven. De evolutie van de architectuur – van ‘Vlaamse renaissance’ over rococo en neoclassicisme – illustreert de toenemende segregatie tussen rijk en arm (ook in de steden zonderen de hogere klassen zich steeds meer af).
In Laken bouwen de landvoogden Marie-Christine en Albert van Saksen-Teschen die de Zuidelijke Nederlanden besturen voor de Oostenrijkse keizer Jozef II tussen 1782 en 1784 het kasteel Schoonenberg, later het woonpaleis van de Belgische koningen. Vlakbij trekt de bankier Edouard Walckiers vier jaar later het moderne buitengoed Belvédère op.
Grote fabrieken komen er pas in de tweede helft van de 19de eeuw op het platteland om de steden. Maar een toch wel grootschalige ‘ambachtelijke’ industrie als de steenbakkerij in de Rupelstreek, die vanaf de late middeleeuwen dateert, is ondenkbaar zonder de nabijheid van Brussel, Antwerpen en Mechelen. In 1753 krijgt de firma Beerenbroeck & Cie een octrooi om buiten de Antwerpse stadsmuren, in het gehucht Dambrugge, een katoendrukkerij te bouwen, waar men met houtblokken op katoen motieven drukt. Anno 1769 werken er 576 arbeiders.
Al veel langer zijn er stedelingen die hun economische activiteit – of een deel ervan – uitoefenen in de groene omgeving. In Hoboken huurt de schilder van havens en zeegezichten (!) Bonaventura Peeters omstreeks het midden van de 17de eeuw een klein buiten om er te wonen en te werken.
In 1734 koopt de bekende architect Jan-Peter van Baurscheit de Jonge een buitenplaats aan de Schelde in hetzelfde Hoboken. Hij slaat er bouwmaterialen op die per boot van elders worden aangevoerd en stelt er steenkappers tewerk. In Borgerhout is dan weer het atelier van de Italiaanse ‘mouleur’ Giovanni Derchi gevestigd die overal in Europa gipsen kopieën van klassieke beelden vervaardigt.
Kanunnik
Het contact tussen de steden en hun ommeland vaart wel bij de aanleg van de eerste steenwegen. Tot dan toe zijn zelfs de belangrijkste verkeersaders onverhard en moeilijk berijdbaar. Het Oostenrijkse bewind probeert daar verandering in te brengen. Hoewel de werken vaak voortijdig stranden door allerlei financiële en juridische hindernissen, leiden korte stukken steenweg in de stadsbuitenijen toch tot een merkelijke verbetering van de toestand en krijgen sommige dorpen een uitgesproken ‘voorstedelijk’ karakter.
Eten en drinken in herbergen vlak buiten de stadsmuren blijft tot na de Eerste Wereldoorlog een vast onderdeel van de vrijetijdsbesteding van de kleine burgerij. Dat ook ‘hoge heren’ graag op de buiten de bloemetjes buitenzetten, leren we uit een brief die de Engelse excentriekeling en schrijver William Beckford in 1780 schrijft. Antwerpen is een van de eerste etappes op zijn ‘grand tour’ naar Italië. Hij bezoekt de vermaarde kunstverzameling van kanunnik Knyff van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Beckford schrijft over Knyff:
William Beckford (a).
‘Naar mijn bescheiden mening maakte de Eerwaarde een wat verwarde indruk en waarachtig, de beschrijving die ik naderhand hoorde van zijn levensstijl, bevestigde in niet geringe mate mijn gissingen. Deze eerbiedwaardige dignitaris geniet, met zijn privé-inkomen en de goede dingen der kerk, een vijfduizend pond sterling aan inkomsten, die hij weet te spenderen aan de geneugten van de tafel en het bevorderen van de schilderkunst. Zijn personeel is hem misschien wel behulpzaam bij het opmaken van zo’n ruim inkomen, aangezien de kanunnik met hen allemaal op zeer vertrouwelijke voet omgaat. Om vier uur ’s middags vergezelt een select gezelschap hem in zijn rijtuig naar een bierhuis, ongeveer een mijl buiten de stad, waar hen een tafel, rijkelijk voorzien van pullen bier en fraaie kazen, wacht. Na deze eenvoudige kost brengt dezelfde equipage hen terug, naar wat we ervan horen veel sneller dan ze gekomen zijn – wat men zich wel voor kan stellen, want de koetsier is een van de geestigsten van het gezelschap’ (vertaling Gerlof Janzen).
Kunsthistorici zeggen vaak dat de stedelingen in het Ancien Régime neerkijken op de boeren en dat kunstenaars hen vaak afbeelden om aan hun stedelijke publiek te tonen hoe ‘boers’ ze zijn. Het antagonisme tussen de ambachtslui uit de stad en de goedkopere arbeiders op het platteland is reëel. Maar stad en platteland kennen elkaar goed en hebben elkaar broodnodig.
Toen ik vijftien jaar geleden aan een roman begon waarin de Vlaamse dichter Paul Van Ostaijen een belangrijke rol speelt, was het heel moeilijk om snel accurate informatie te vinden over België in de Eerste Wereldoorlog. Ik had mijn schrijvershoedje op en niet dat van historicus; ik had geen zin en geen tijd in al te uitgebreide opzoekingen.
Gelukkig vond ik in een antiquariaat een bijlage die in oktober 1914 verscheen bij het Londense dagblad The Times uit 1914, geschreven door journalisten die het beleg van Antwerpen door de Duitsers ter plaatse versloegen. Het ding kostte relatief veel geld – zeshonderd Belgische frank, vijftien Euro – maar het hielp mij uit de nood. Voorts haalde ik informatie uit de romans van Lode Baekelmans en een opstel van Maurice Gilliams.
Intussen vliegt informatie over de Eerste Wereldoorlog als obussen om onze oren. Sophie De Schaepdrijver, wier briljante boek over de Grote Oorlog verscheen toen mijn roman bijna klaar was, is niet weg te branden van het Vlaamse scherm (fijn overigens om daar eens een intelligent, beschaafd en goed gekleed persoon te zien) en de Britse openbare omroep doet meer dan zijn duit in het oorlogszakje. De boekhandels waar ik geregeld aanloop, hebben een tafel vol wereldbrand.
Waar nauwelijks over wordt gesproken, is de brede pacifistische beweging die zich aan de vooravond van de moord op aartshertog Frans-Ferdinand in Sarajevo in veel Europese landen manifesteerde. Die beweging ging weliswaar hopeloos ten onder in de nationalistische hoempasfeer toen de oorlog uitbrak – denk maar aan de moord op de Franse socialistische leider en pacifist Jean Jaurès – maar toch.
Vaak maken ook de vergeefse ambities en failliete dromen uit het verleden mij nieuwsgierig. Er is geen betere introductie tot het onderwerp dan (alweer) een roman – of beter, een romancyclus, nl. Les Thibault (1922-1940) van de eveneens Franse Nobelprijswinnaar Roger Martin du Gard (1881-1958). De schrijver vertelt het leven van twee broers uit de katholieke haute bourgeoisie die beiden, maar op een heel verschillende manier, het slachtoffer worden van de oorlog.
Martin du Gard werkte achttien jaar aan zijn Thibault-romans (al schreef hij tussendoor andere dingen). Uiteindelijk resulteerde dat in 2.360 bladzijden – drie kloeke delen in de Folio-paperbackreeks van Gallimard – die ik voorbije zomer op een regenachtige middag kocht in de vroegere boekhandel Corman in Knokke.
In L’Été 1914, de zevende roman van de cyclus, beschrijft Roger Martin du Gard het leven en de vooral de discussies van de idealist Jacques Thibault, die in het Zwitserse Genève deel uitmaakt van een internationale groep revolutionairen. Zij komen uit Engeland, Rusland, Oostenrijk-Hongarije en zelfs België, en elk van hen vertegenwoordigt een kijk op het pacifisme en op de revolutie waarvan ze allemaal hopen en geloven dat die voor de deur staat. Ook een grote vredesbetoging in Brussel passeert de revue.
Ja, ik had op de universiteit al een en ander vernomen over de vergeefse vredesdroom van de Europese socialistische beweging, maar nu pas, na de boeken van Roger Martin du Gard, heb ik het gevoel dat ik er iets fundamenteels over geleerd heb. Ook omdat de schrijver zo briljant uit de doeken doet hoe de toenmalige ‘vredesbeweging’ verminkt werd door het bijtend zuur van het nationalisme dat ze tenslotte zo goed als volledig deed oplossen.
De achtste en laatste roman van de reeks, met de toepasselijke titel Épilogue, werd geschreven vlak voor de Tweede Wereldoorlog, terwijl overal in Europa de laarzen van de fascisten te horen waren – ook ‘bij ons in Vlaanderen’. In dat boek volgt Martin du Gard de laatste maanden en de doodsstrijd van Jacques’ broer, de arts Antoine, die langzaam crepeert aan de gevolgen van een aanval met gifgas.
Romanciers zijn soms betere geschiedschrijvers dan historici, want het is niet zelden hun werk dat het verleden ‘echt’ zichtbaar maakt. Onlangs werd in een BBC 2-documentaire over de Engelse war poets Siegfried Sassoon, Robert Graves en J.R.R. Tolkien (ja, die van The Lord of the Rings) trouwens hetzelfde beweerd over dichters. Het moet dus wel waar zijn.
Als historicus mag ik dat eigenlijk niet zeggen, maar onder het schrijven van dit stuk had ik het verkeerde hoedje op – dat heeft u vast gemerkt.
Verschenen in “Eos Memo” nr. 12 van december 2014.
Jaak De Braekeleer, grafmonument van Jozef Lies (foto Jan Lampo).
Omstreeks het midden van de 19de eeuw blijven steeds meer Belgen weg uit de kerk. Boeken en tijdschriften verspreiden wetenschappelijke inzichten die het katholieke wereldbeeld op de helling zetten. Progressieve liberalen willen de politieke macht van de kerk aan banden leggen. De prille arbeidersbeweging is zich bewust van de onzalige band tussen kerk en kapitaal.
Naarmate hun zelfvertrouwen groeit, proberen de vrijdenkers hun opvattingen zichtbaar maken, ook na hun dood. Ze kiezen voor een burgerlijke uitvaart.
Daarbij krijgen ze de steun van talrijke vrijdenkersverenigingen en loges. Maar de kerk, die de facto de baas is op de begraafplaatsen, gaat in het verweer. Zelfs in het katholieke Vlaanderen komt het in de staden tot een felle pennenstrijd en af en toe zelfs fysieke incidenten.
In mei 1866 overlijdt in zijn huis op de hoek van de Kammenstraat en de Steenhouwersvest in Antwerpen de 41-jarige boekhandelaar en uitgever Herleyn.
Herleyn staat bekend als uitgever van herdrukken van oude volksboeken. Maar onder de titel Traité scientifique et philosophique de la doctrine spirite heeft hij in 1864 ook een lijvig werk uitgebracht over het spiritisme. Sinds dat eind jaren 1840 is komen overwaaien uit de Verenigde Staten, zijn seances over in Europa aan de orde van de dag.
Vrije gedachte
In Antwerpen bestaan verschillende spiritistische groepen. Toneelschrijver (en later adjunct-stadsarchivaris) F. Jos Van den Branden steekt in 1864 de draak met het verschijnsel in zijn komische eenakter ‘met zang’ Spiritisme, die wordt opgevoerd door het Nationaal Tooneel.
Herleyn is lid van de vrijdenkersvereniging La libre Pensée. Op zijn sterfbed weigert hij de priester te ontvangen die hem de laatste sacramenten komt brengen. Hij eist een burgerlijke begrafenis, daarin gesteund door zijn weduwe en familie.
In de ogen van de pastoor van de Sint-Andrieskerk en van de diepgelovige bevolking is het hek van de dam. Herleyn is immers al de tweede Antwerpenaar die een uitvaart zonder kerkdienst vraagt.
Twee dagen lang komt het gepeupel – in die tijd gebruikt men de schilderachtige term ‘gepuffel’ – het sterfhuis met modder en stenen bekogelen. Tijdens de uitvaart zelf moeten politie en rijkswacht de lijkkist met bajonet en getrokken sabel tegen de tierende menigte beschermen.
Weg naar de hel
Joseph Lies (foto Letterenhuis).
Herleyns voorganger op weg naar de hel is niemand minder dan de bekende kunstschilder Joseph Lies, die een jaar tevoren is gestorven. Wat Herleyn precies denkt over politiek en godsdienst zal altijd een raadsel blijven, maar van Lies weten we dat hij vrijmetselaar is en zijn radicale keuze grondig heeft overdacht.
Joseph Lies wordt in 1821 in Antwerpen geboren als zoon van een hoefsmid en handelaar in ijzerwaren. Na diens vroegtijdige dood heeft zijn weduwe het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Toch geeft ze haar kinderen een goede opvoeding. Lies houdt aan zijn schooltijd een uitstekende kennis van het Frans over. Zoals veel mensen uit de (lagere) middenklasse in het Vlaanderen van die tijd zal hij die taal
Vanaf 1834 studeert Joseph aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Die wordt geleid door de classicistische schilder Mathieu Ignace van Brée (1773-1839). Maar veel leerlingen dwepen met de romantisch ingestelde “eerste leraar” Gustaf Wappers (1803-1874).
Wappers, die eigenlijk op zijn Frans “Gustave” heet, geniet de steun van de Belgische regering en van koning Leopold I. Hij heeft zopas in opdracht van de staat zijn Tafereel van de Septemberdagen van 1830 op de Grote Markt te Brussel geschilderd.
Wappers beschouwt zichzelf als de coming man van de schilderkunst in het jonge koninkrijk en wil Van Brée opvolgen zodra die het loodje legt. Hij doet daarom alles om een zo breed mogelijke machtsbasis uit te bouwen, o.m. door de veelbelovende jonge schrijver Hendrik Conscience (1812-1883) onder zijn vleugels te nemen.
Weggestuurd
Wappers’ enige artistieke rivaal, de talentrijke Niçaise De Keyser (1813-1887), doceert eveneens aan de Academie. Net als Wappers huurt hij een atelier in het 16de-eeuwse Vleeshuis. Daar borstelt De Keyser De Slag der Gulden Sporen. Het grote doek inspireert Conscience mee tot zijn historische roman De Leeuw van Vlaanderen (1838). Van openlijke vijandschap tussen Wappers en De Keyser is echter geen sprake.
De Dritte im Bunde van de romantische schilderkunst in Antwerpen is Henri Leys (1815-1869). Hij verblijft voorlopig nog in Parijs. Hoewel de bekende genreschilder en academieleraar Ferdinand De Braekeleer (1792-1883) zijn oom is, heeft Van Brée Leys weggestuurd van de Academie.
Mathieu-Ignace Van Brée (foto Jan Lampo).
De overlevering wil dat de leerling-kunstenaar tijdens een uiteenzetting van Van Brée over de drapage van toga en peplum bij klassieke personages een grap maakt over de ouderwetse kniebroek van de directeur.
Van Brée kan daar niet mee lachen, maar het jonge heethoofd weigert zich te verontschuldigen. Daarop zet de directeur hem aan de deur. Leys zal nooit naar de Academie terugkeren, ook niet als leraar.
Na zijn studies aan de Academie moet Lies deelnemen aan de loting die bepaalt wie wel en wie niet legerdienst moet verrichten. Hij trekt een slecht nummer. Geld om een vervanger in te huren heeft hij niet.
De jonge schilder wordt gekazerneerd in Luik. Daar ontdekken zijn superieuren zijn talent. Een kolonel laat hem teken- en schilderles aan zijn dochter geven – een wending die doet denken aan een roman van Conscience.
Lies correspondeert druk met zijn vrienden, de leden van de Franstalige kunstenaarskring La Fleur de Lys (De Lelie) die vergadert in een lokaal aan de Kammenstraat.
De brieven van de schilder bewijzen dat de jonge Vlaamsgezinden uit de kring van Wappers en Conscience niet de enige romantici in Antwerpen zijn.
‘Veelzijdig ontwikkelden geest’
‘Lies,’ schrijft de criticus Max Rooses (1839-1914) na de dood van de kunstenaar, ‘bezat eenen helderen, veelzijdig ontwikkelden geest, een edel karakter; studie over het algemeen, en wijsbegeerte in het bijzonder trokken hem aan; hij schreef daarbij eenen gelouterden sierlijken stijl en was immer bereid zich ten dienste te stellen van wien het verlangde, wanneer het een openbaar belang gold.’
Toneelschrijver, archivaris en kunsthistoricus F. Jos Van den Branden (foto Letterenhuis).
Na zijn terugkeer in Antwerpen bouwt de kunstenaar een succesvolle carière uit. In een gelikte en bevallige stijl borstelt hij genretafereeltjes die erg in trek komen bij de verzamelaars. Voor het “grote” historische genre dat opgeld maakt in de Belgische schilderkunst koestert hij weinig belangstelling.
Lies beweegt zich in de kring van Henri Leys, die zich na zijn terugkeer uit Parijs ontworstelt aan de invloed van Delacroix en op zoek gaat naar een alternatief voor de bombast van Wappers en Co. Net zoals de Engelse prerafaëlieten negeert Leys de invloed van het maniërisme en de barok. Hij pakt zijn tamelijk alledaagse onderwerpen uit de geschiedenis aan in een stijl die schatplichtig is aan de meesters van de 16de eeuw – en ten dele aan het realisme dat vanuit Parijs aarzelend doordringt in België. Ook de fotografie beïnvloedt hem.
Op termijn oefent Leys meer invloed uit op de volgende generatie schilders dan Wappers of De Keyser. Tot de jongeren die zijn atelier frequenteren, behoren naast mindere goden sterke artistieke persoonlijkheden zoals de Fries Laurens Alma-Tadema (1836-1912) en Leys’ eigen neef Henri De Braekeleer (1840-1888). Beiden verwerken de lessen van de meester op hun eigen, hoogst originele manier.
Ondanks hun vertrouwelijke omgang – Lies schildert een portret van Leys’ dochtertje en vestigt zich in dezelfde straat als de meester – wordt hij geen navolger; hij blijft zijn eigen werkwijze trouw. Maar het is wel zo dat hij onder invloed van Leys vaker historische onderwerpen gaat schilderen.
Loge
In 1842 wordt Lies ingewijd bij de loge La Persévérance (De Volharding). Hij is een van de vele kunstenaars die rond deze tijd lid vrijmetselaar worden. In de tempel aan de Kipdorpvest ontmoet hij o.a. de graveur Henry Brown (1816-1870), de drukker en fotografiepionier Joseph Ernest Buschmann (1814-1853) en de schilders Ernest Slingeneyer (1820-1894) en Emmanuel Noterman (1808-1863).
Dichter, drukker en fotograaf:Joseph Ernest Buschmann. Schilderij van Haman (foto Letterenhuis).
Vijf jaar later, in 1847, treedt de vooruitstrevende radicaal Emile Grisar (1821-1882) aan als achtbare meester van La Persévérance. Hij pleit voor sociale hervormingen en maakt geen geheim van zijn republikeinse sympathieën. Hij prijst de revolutie die in juli 1848 in Parijs een eind maakt aan de regering van koning Louis-Philippe.
Emile Grisar stamt uit een voorname koopliedenfamilie van Duitse afkomst. Toch is zijn beroemdste verwant de operacomponist Albert Grisar (1808-1869) die een succesrijke carrière uitbouwt in Parijs. De politieke opvattingen van Emile Grisar jagen nogal wat behoudsgezinde broeders op de kast. Zij lopen over naar de concurrerende loge Les Amis du Commerce. Hierdoor komt La Persévérance in financiële moeilijkheden.
Dat het Antwerpse maçonnieke milieu niet rijp is voor zijn radicale ideeën draagt allicht bij tot Grisars beslissing om uit te wijken naar Chili, waar hij in Valparaiso de leiding van de firma De Broom, Grisar & Vigneaux op zich neemt. Nog later vestigt hij zich als scheepsmakelaar in San Francisco in de Verenigde Staten.
Discussie
Zijn vertrek breekt het ‘linkse’ elan van La Persévérance. Hoewel academieleraar Louis De Taeye nog de gelegenheid krijgt om in een ‘bouwstuk’ te zeggen dat de vrijmetselarij gestalte moet geven aan ‘het socialisme in zijn vredelievende en beschavende vorm’ – een voor die tijd bijzonder gedurfde uitspraak! – gooit het logebestuur het roer om. Het komt zelfs tot een fusie met Les Amis du Commerce.
Het samengaan van beide loges is een verstandshuwelijk, geen verbintenis uit liefde, maar het zorgt voor een hergroepering van de gematigde progressieve krachten in de stad. Via broeders- politici zal de nieuwe loge de komende decennia bijdragen tot de uitbouw van stedelijke sociale- en onderwijsvoorzieningen.
Niçaise De Keyser (foto Letterenhuis).
Als vriend van Henri Leys raakt Lies betrokken bij de felle discussie over de hervorming van de Academie. Zij verdeelt de Antwerpse kunstwereld na het ontslag van directeur Gustaf Wappers. Wappers heeft ruzie met zijn Franskiljonse liberale vrienden omdat hij in 1851 steun verleent aan Conscience wanneer die als Vlaamsgezind kandidaat opkomt bij de gemeenteraadsverkiezingen.
Bovendien verzet hij zich tegen de plannen van zijn beschermheer, de liberale minister Charles Rogier, om de Prijs van Rome van Antwerpen naar Brussel over te brengen. De Prijs van Rome is een belangrijke wedstrijd waaraan sinds 1817 beurtelings de talentrijkste jonge schilders, beeldhouwers en graveurs deelnemen. De winnaar krijgt een studiebeurs om naar Italië te reizen.
Wappers’ tegenstanders ontketenen een perscampagne. Ze verwijten de directeur administratief wanbeleid en benadrukken dat het onderwijs aan de Academie eigenlijk niet volstaat om volleerde kunstenaars af te leveren. Uiteindelijk gooit Wappers in 1852 de handdoek in de ring en wijkt uit naar Parijs.
In het jaar van Wappers’ ontslag is een aantal schilders – onder hen Leys en Lies – lid geworden van de nieuwe Cercle Artistique, Litéraire et Scientifique d’Anvers, een overwegend Franstalig gezelschap van intellectuelen en kunstenaars onder voorzitterschap van de populaire liberale burgemeester Loos.
De Cercle bepleit een diepgaande hervorming van de Academie. Hij wil het herstel van het magistrale onderricht en de afschaffing van het directeurschap voor het leven. Het zakelijk en het artistiek bestuur van de school moeten gescheiden worden.
Volgens sommigen is niemand anders dan Joseph Lies de auteur van het voorstel van de Cercle. Leys, die sinds enige tijd in de gemeenteraad zetelt, verdedigt het met vuur bij zijn collega’s. Maar de overheid heeft er geen oren naar.
Weldra wordt Niçaise De Keyser de nieuwe directeur van de Academie. De Keyser is al lang geen flamboyante romanticus meer, maar een gematigde figuur van veeleer katholieke signatuur; hij koestert weinig of geen sympathie voor de Vlaamse Beweging. Een ‘betrouwbare’ directeur, kortom. Onder zijn bewind wordt de Academie een stuk ‘Franstaliger’, maar leerstof en wijze van doceren blijven nagenoeg dezelfde als onder Wappers.
Tuberculose
In 1859 doen zich bij Lies de eerste symptomen van tuberculose voor. Zijn dokter raadt hem een reis naar Italië aan. Zo’n tocht biedt ook interessante artistieke perspectieven. De kunstenaar vertrekt. Aan zijn moeder en zijn familie stuurt hij brieven – de meeste in het Frans, maar sommige in onvervalst Antwerps. Dat laatste schrijft hij bijna fonetisch, wat duidelijk laat zien dat Lies nooit “beschaafd” Nederlands heeft geleerd. Aan zijn moeder meldt hij vol optimisme:
De feestzaal van de Cercle Artistique (foto Letterenhuis).
‘En zoo zal diën tyd al stillekens omgaen, eerweerdig mensch [Lies’ ironische aanspreektitel voor zijn moeder] zonder dat wy het zelf zullen weten en dan zullen we alweer koken eten spelen gelyk van veuren. T’ is t’hopen dat myn wielen en blaespypen dan weer heelegans goed zullen gesmeerd zijn en dan zulle we ons winkeltje weer openen en werken voor de kalanten. Ik moet regt uyt zeggen daerby, dat, als ik me wel examineer, dat mynnen blaesbalk [zijn longen] al veul gewonnen heeft. Als ik thuys zal komen zullen er agterlappen, halfzolen en huyfkens op staan, en zal weer zoo goed zyn als nief.’
Lies verblijft in Florence en in Venetië waar hij zich vergaapt aan het werk van de Italiaanse meesters. Met zijn gezondheid schijnt het in het warme en droge klimaat inderdaad heel wat beter te gaan. Eind juni 1860 is hij terug in Antwerpen. Hij gaat weer volop aan het werk. Maar echt genezen is hij niet.
Intussen raakt zijn vaderstad steeds meer in de greep van de ‘Antwerpse kwestie’. De regering wil de stad versterken met een gordel van forten zodat ze bij een Franse invasie – en in afwachting van Engelse hulp – kan dienen als toevluchtsoord voor de koning, de ministers en het leger.
De Antwerpenaars zijn daar volstrekt niet voor te vinden. Ze vrezen niet alleen de verwoesting hun stad door het oorlogsgeweld. De bouw van de forten dreigt de uitbreiding van de haven te verhinderen. Grond- en huiseigenaars uit de voorsteden zijn dan weer niet te spreken over het feit dat ze voortaan alleen houten gebouwen mogen optrekken. Ze vrezen ook de vele onteigeningen die eraan dreigen te komen.
Meeting
Er komt een brede protestbeweging op gang die meetings organiseert waar duizenden boze Antwerpenaars lucht geven aan hun ergernis. Hieruit ontstaat de Meeting- of Antwerpse partij, een coalitie van radicale links-liberalen, flaminganten.
Henri Leys (foto Letterenhuis).
De regering houdt het been stijf en de werken beginnen in de lente van 1860. Dertienduizend arbeiders verdienen hun boterham bij de bouw van de verdedigingsgordel. Maar de Antwerpenaars halen hun gram, want de Meetingpartij wint in 1862 de gemeenteraadsverkiezingen en maakt een eind aan decennia van liberaal bewind. De ooit zo populaire burgemeester Loos heeft hun belangen niet hard genoeg verdedigd, vinden de stedelingen. De katholiek Joseph Cornelis Van Put (1811-) volgt hem op.
Is het toeval dat Joseph Lies in 1859 De rampen van de oorlog borstelt? Het mag dan wel om een middeleeuws tafereel gaan, de afschuw van de schilder voor het oorlogsgeweld is duidelijk.
Rond deze tijd ontstaan nog meer ernstige doeken met een onderliggende actuele boodschap. Albrecht Dürer de Rijn afvarend is een verheerlijking van de grote Duitse meester uit de 16de eeuw die in Antwerpen op bezoek komt. Maar Dürer hing de leer van Maarten Luther aan. En de Antwerpse liberalen vereenzelvigen zichzelf maar al te graag met de Hervorming.
Taferelen als Erasmus die de Lof der Zotheid schrijft en Erasmus en Holbein getuigen eveneens van sympathie voor de critici van de kerk. Het schilderij Een contrast van omstreeks 1862 oogt lieflijk, maar stelt een verveeld rijk liefdespaar tegenover een oprecht verliefd volks koppeltje.
Anno 1864, een jaar vòòr de dood van de schilder, stichten de Antwerpse vrijdenkers uit de burgerij hun eigen afdeling van La libre Pensée (De vrije Gedachte), een organisatie die is ontstaan in Brussel. Gangmaker in de Scheldestad is koopman Victor Lynen, de nieuwe achtbare meester van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.
Het genootschap wil ‘het geweten van de mensen bevrijden doormiddel van onderwijs en burgerlijke begrafenissen’. La libre Pensée telt aanvakelijk zestig leden en betrekt een lokaal aan de Twaalfmaandenstraat.
In de stad bestaat trouwens al van in 1857 een afdeling van Les Solidaires of De Solidairen, een linkse arbeidersvereniging die eveneens de burgerlijke begrafenis voorstaat. Ook zij is de locale afdeling van een Brusselse vereniging, die zich op haar beurt heeft afgescheurd van de in 1854 opgerichte L’Affranchissement (‘Bevrijding’).
Tuberculose – ‘tering’, zegt het volk – is in veel sentimentele romans uit de 19de eeuw de doodsoorzaak van de heldin. Maar het is ook een verschrikkelijke realiteit, en niet alleen voor vrouwen. Joseph Lies verzwakt, ’s avonds voelt hij zich koortsig, hij hoest en weldra geeft hij bloed op. Werken wordt onmogelijk. Maar de schilder heeft wel de tijd om zijn familie en vrienden op het hart te drukken dat hij geen ‘zwartrok’ aan zijn sterfbed wil en ook geen uitvaartmis.
Hondenhoek
Joseph Lies overlijdt op 3 januari 1865. Tal van mensen komen zijn opgebaarde lichaam groeten. ‘Onze stadgenoten, die Lies kenden van kindsbeen, waren, als een stroom die stil-ruischend zeewaarts spoedt, ten sterfhuize getogen,’ schrijft Edward Poffé in zijn Plezante Mannen in een plezante Stad, een destijds erg populaire kroniek van het leven in Antwerpen tussen 1830 en 1880. Maar burgemeester Van Put en de schepenen laten zich niet in het sterfhuis zien. Een notoir vrijmetselaar die bovendien een burgerlijke uitvaart wil, dat is voor hen een brug te ver.
Emile Grisar, de radicale achtbare meester van Les Amis du Commerce (a).
Lies’ vrienden stellen intussen alles in het werk om de uitvaartplechtigheid luister bij te zetten. Poffé noemt het een ‘wonder schouwspel, daar zoowel oude mannen als jonge vrouwen te zien weenen, toen de lijkkist werd buitengebracht, waarover een witzijden laken was gelegd, versierd met een lauwerkrans en het eereteeken van de Koningorde’. De schilders Leys, Joseph Van Lerius (1823-1876), Ignatius Van Regemorter (1785-1873) en François Lamorinière dragen een tip van het baarkleed. Van hen is alleen Lamorinière sinds 1863 lid van Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis.
Hoewel de begraafplaatsen in België eigendom zijn van de gemeenten, zwaait de clerus er de plak. Ze zijn in hun geheel gewijd en de kerkfabrieken beschikken over de sleutels van de toegangspoort; ze beheren tevens het materiaal dat nodig is om graven te delven. Bisschoppen en pastoors vinden dat vrijdenkers onder geen beding in gewijde grond morgen worden begraven.
Daarom belanden ze in de ‘hondenhoek’ buiten de eigenlijke begraafplaats. Die vernedering valt, alle liberaal protest, ook Joseph Lies ten deel op het kerkhof Stuivenberg (vandaag Stuivenbergplein) in de 5de wijk, een voorstad buiten de stadswallen.
Gemeenteraadslid en dichter Jan Van Rijswijck (vader van de latere burgemeester en zelf lid van de Meeting) interpelleert het stadsbestuur.
De bevoegde schepen verschuilt zich echter achter een wet uit de Franse tijd – al bepaalt die slechts dat op een begraafplaats muurtjes, hagen of grachten de zones moeten scheiden waar mensen van een verschillend geloof worden begraven.
De manier waarop de kerk die wet interpreteert, betoogt Van Rijswijck, is in strijd met de Belgische Grondwet. Maar de schepen geeft geen krimp. Alsof dat niet erg genoeg was, treden oudere, meer behoudsgezinde liberalen het stadsbestuur bij.
Gemeenteraadslid D’Haene-Steenhuyse, nochtans zelf ook lid van de loge, vindt dat men er beter aan doet de Antwerpse belangen (i.v.m. de fortenbouw) te verdedigen dan ‘tweedracht te zaaien onder de bevolking’.
Maçonniek overlijdensbericht van François Lamorinière (a).
Van Rijswijck laat het er niet bij. Hij organiseert een petitie die de afschaffing van de ‘hondenhoek’ vraagt en slaagt erin 124 handtekeningen van vooraanstaande Antwerpenaren te verzamelen. Het gemeentebestuur verklaart zichzelf echter onbevoegd om maatregelen te nemen.
Van alle ondertekenaars is de Friese schilder Laurens Alma-Tadema vandaag zeker het bekendst. Hij heeft aan de Antwerpse Academie bij logebroeder Louis De Taeye gestudeerd en werkt nadien samen met Leys. Tadema verhuist weldra naar Brussel en dan naar Londen. In de Britse hoofdstad bouwt hij een grote carrière uit als schilder van taferelen uit de klassieke oudheid.
De uitvaart van Lies is het begin van een hevige ‘begrafenisstrijd’ tussen katholieken en vrijzinnigen. De katholieke pers, Het Handelsblad voorop, bewerkt de gelovige bevolking. De vrijzinnigen zien het ledenaantal van La libre Pensée stijgen tot 124 en enkele maanden later zelfs tot 304.
Aan de Mattenstraat bij de Werf, in het oudste stuk van Antwerpen dat bij de rectificatie van de kaaien in 1880-1885 verdwijnt, sterft de bejaarde weduwe Adriaenssens. Zij krijgt op 4 mei 1866 een burgerlijke begrafenis die geregeld (en allicht ook bekostigd) wordt door La libre Pensée.
‘Daar, in het hartje van het Schipperskwartier,’ schrijft Edward Poffé, ‘namen de menschen tegenover het lijk en de nabestaanden der overledene eene schandige houding aan, waartegen geen enkel ooggetuige en ook geen enkel politie-man zich verzette. Nauwelijks was de familie in de rijtuigen gezeten, welke haar ter begraafplaats zouden voeren, of vrouwen en mannen uit den omtrek kwamen geloopen, spuwden in de koetsen […]’.
‘De schandaligste boeken’
Kort daarop volgt de uitvaart van Herleyn. Zoals gezegd, treedt de politie deze keer wel op – ze moet of de zaak loopt compleet uit de hand. Wanneer de oppositie burgemeester Van Put in de gemeenteraad op het matje roept over de schade die buren aan het huis van Herleyn hebben toegebracht, wijt hij alles aan de vervallen toestand van de woning.
Het Handelsblad voegt daaraan toe dat de menigte die de orde verstoorde minder verontwaardigd was over de burgerlijke uitvaart dan over het feit dat Herleyn bij leven ‘de schandaligste boeken verkocht, die er te vinden waren’.
Jaak De Braekeleer, grafmonument van Joseph Lies (foto Jan Lampo).
Intussen beslissen de leden van Les Amis du Commerce et la Persévérance hun overleden broeder Lies te eren met een indrukwekkende grafzerk. Om die te bekostigen, openen ze een publieke inschrijving. Eens te meer weigert het stadsbestuur zijn medewerking.
Toch slagen de broeders erin om voldoende fondsen bij elkaar te brengen. Het beeld voor Lies’ graf wordt gemaakt door broeder Jaak De Braekeleer, neef van schilders Ferdinand en Henri.
Artistiek is het monument niet bijzonder geslaagd, maar het is wel typisch voor zijn tijd.
Een halfnaakt meisje met in haar linkerhand een lauwerkrans treurt bij het borstbeeld van de schilder. Achter hem staat een vrouwenfiguur die de schilderkunst voorstelt (zij heeft penselen in haar hand) en met gestrekte arm ‘de weg’ wijst.
De inhuldiging van de zerk vindt plaats op 3 december 1866.
Victor Lynen zegt bij die gelegenheid: ‘Dit beeld is niet alleen opgericht ter herinnering aan een kunstenaar, maar ook aan een dappere die zijn overtuiging trouw wist te blijven tot in de dood.’
Ontgraving
Zoals te verwachten en te voorzien was, beschouwen ook de opposanten van de burgerlijke uitvaart het monument als een symbool. Het wordt herhaaldelijk het voorwerp van vandalenstreken. De Braekeleer ziet zich genoodzaakt zijn beeld te versterken met ijzeren staven. De loge richt een ad hoc commissie op om het graf te onderhouden en, zo nodig, te herstellen.
De Meetingpartij verliest de gemeenteraadsverkiezingen van 1872. Er komt opnieuw een liberaal stadsbestuur. Burgemeester Leopold de Wael vaardigt een gemeentelijk reglement uit dat een einde maakt aan de discriminatie van niet-kerkelijk begraven overledenen.
In heel België neemt het aantal burgerlijke uitvaarten toe. Na de begrafenis van een ongelovige in gewijde grond in Ukkel bij Brussel in 1869 wil de pastoor de kist weer laten opdelven. Dat leidt tot felle debatten in de Kamer.
Toch duurt het nog tot 1891 vooraleer de aartsbisschop van Mechelen het principe aanvaardt dat voortaan elk graf afzonderlijk gewijd wordt – of niet.
Bij de ruiming van de begraafplaats Stuivenberg brengt men de stoffelijke resten van Joseph Lies in 1883 over naar het Kielkerkhof (thans Kielpark). Ook zijn zerk wordt verplaatst.
Bij de plechtigheid n.a.v. de dertigste verjaardag van Lies’ overlijden spreekt zijn collega en logebroeder François Lamorinière een rede uit. Na de Eerste Wereldoorlog tenslotte, brengt men de graven van Lies en andere prominenten over naar de nieuwe stedelijke begraafplaats Schoonselhof (perk Z 1, rij D).
Bibliografie
Poffé, Edward. Plezante Mannen in een plezante Stad. (Antwerpen tussen 1830 & ’80). Antwerpen, J-E. Buschmann, 1913.
Todts, H. ‘Een superromanticus: Joseph Lies,’ in Zaal 7, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, jaargang 1 (2013), nr. 4, pp. 14-17.
Thys, K. Hiram aan de Schelde. 250 jaar Vrijmetselarij in Antwerpen. Antwerpen; Rotterdam, C. De Vries-Brouwers, 2006.
Zuttere, René De, Histoire de la Loge ‘Les Amis du Commerce et la Persévérance réunis’ au sein de la vie anversoise du XIXième siècle. Antwerpen, 2006.
De vier decennia tussen 1870 en 1914 gaan de geschiedenis in als de Belle Époque – de gouden jaren van de burgerij. Maar het is ook een periode van grote sociale onrust. De arbeidersbeweging organiseert zich steeds beter. Het imperialisme van de Europese mogendheden bereikt zijn hoogtepunt. De koloniale rijken van Frankrijk en Engeland omvatten grote delen van de wereld.
Dankzij zijn grote economische en militaire macht wordt ook het recentelijk eengemaakte Duitsland een speler op het wereldtoneel. Het streeft naar overwicht op het Europese vasteland, maar zet ook een grote oorlogsvloot op stapel. Zo belandt het stilaan op ramkoers met Groot-Britannië dat zijn beheersing van de wereldzeeën bedreigd ziet.
Burgerlijke republiek
De Frans-Duitse oorlog van 1870 maakt een einde aan de dominante positie van Frankrijk op het Europese vasteland en aan het regime van de autoritaire Napoleon III. Frankrijk gaat voortaan door het leven als een burgerlijke republiek. De Duitse overwinning geeft kanselier Bismarck de kans om de talrijke Duitse deelrijkjes te verenigen onder Pruisisch leiderschap. De koning van Pruisen wordt keizer van Duitsland.
Napoleon III (a).
Bismarck is daar erg tevreden mee. Duitsland hoeft, wat hem betreft, geen verdere agressieve ambities te koesteren. Maar Frankrijk dat Elzas-Lorreinen heeft verloren, blijft op wraak zinnen.
Bismarck probeert diplomatieke banden met andere continentale machten te smeden om Frankrijk voor lange tijd in bedwang te houden. De Engelsen zijn niet helemaal ontevreden met de Franse nederlaag en houden het voorlopig bij hun ‘splendid isolation’.
Maar de geleidelijke verzwakking van het Turkse rijk zorgt voor een machtsvacuüm in zuid-oost Europa – met name in de Balkan. Daar rivaliseren Rusland en de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije om hun invloed zoveel mogelijk uit te breiden.
Wenen is terecht bang voor het Slavisch nationalisme in zijn zuidelijke territoria. Maar als grootste Slavische natie vinden de Russen dat ze dit nationalisme moeten steunen – ook al omdat het hun machtige westelijke buur verzwakt.
Maar Rusland heeft het niet gemakkelijk. Het enorme rijk houdt er dan wel een groot leger op na, maar economisch gesproken is het weinig meer dan een ontwikkelingsland. Moskou heeft geld nodig om een industrie op poten te zetten. Dat geld vindt het vooral in Frankrijk. De Franse staat, Franse bedrijven en Franse banken investeren massaal in het rijk van de tsaar.
Triple Alliance
In 1894 leidt die Russische afhankelijkheid tot een militair verbond met Frankrijk. Voor de Franse diplomatie is dit een enorm succes, want het maakt een eind aan het isolement waarin Frankrijk zich sinds zijn nederlaag tegen Duitsland bevindt.
De conferentie van Algeciras (a).
Inmiddels hebben Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië de ‘Triple Alliance’ gesloten, zodat er door het Frans-Russische verdrag twee machtsblokken tegenover elkaar komen te staan.
Toch maakt niemand in Europa zich veel zorgen over de vrede. Bij het begin van de 20ste eeuw hebben Rusland en Oostenrijk-Hongarije hun belangenconflict in de Balkan op een lag pitje gezet; geen enkele Franse politicus durft in ernst denken aan een nieuwe oorlog met Duitsland.
Maar in Duitsland is het Bismarcktijdperk voorbij. Sinds het begin van de jaren 1870 kent het nieuwe keizerrijk van de Hohenzollerndynastie een versnelde industrialisering en een grote bevolkingstoename. Duitse politici zien met tevredenheid dat hun land stilaan uitgroeit tot de grootste economische en militaire macht op het Europese vasteland. Ze willen dat Duitsland aan ‘Weltpolitik’ gaat doen – juist zoals Engeland en Frankrijk met hun grote koloniale imperia.
Vanaf 1898 bouwen de Duitsers een machtige oorlogsvloot. Alleen is niet meteen duidelijk waarvoor ze die zullen gebruiken. Het is immers zo, dat de traditionele koloniale machten de wereld eigenlijk al onder elkaar verdeeld hebben.
Mitteleuropa
Juist omdat de Duitsers geen duidelijk project hebben, voelt iedereen zich door hen bedreigd. De Engelsen vrezen voor hun dominantie op zee. De Russen zijn bang dat hun buren zich willen bemoeien met het Nabije Oosten. De Fransen verdenken de Duitsers ervan dat ze de Franse macht in het bekken van de Middellandse Zee willen ondermijnen.
Berlijn weet zelf niet waar het naartoe wil. Sommige onderdanen van de Kaiser dromen van een Duits Mitteleuropa dat behalve Duitsland zelf ook Oostenrijk-Hongarije, grote delen van de Balkan en van Oost-Europa en zelfs van Belgïe zou moeten omvatten. Maar voorl is dat niet de officiële politiek van het land.
De Duitse buitenlandse politiek getuigt van arrogantie maar ook van grote onzekerheid. Berlijn is bang dat zijn buren jaloers zijn op de toenemende Duitse macht en samenzweren om zijn ambities te dwarsbomen. Is het niet denkbaar dat de Engelsen een poging ondernemen om de nieuwe Duitse vloot te vernietigen voor die op volle sterke is?
En is het niet zo dat Duitsland, als gevolg van zijn ligging in het midden van het vasteland, een oorlog op twee fronten zou moeten voeren als het werd aangevallen door Frankrijk en Rusland?
Deze angst bepaalt de Duitse buitenlandse politiek, die erop gericht is om de rivaliteit tussen en Engeland en Frankrijk en die tussen Engeland en Rusland aan te zwengelen. Maar dat wordt geen succes, zoals blijkt uit de gevolgen van de Marokkaanse crisis.
In 1904 sluiten Engeland en Frankrijk de ‘Entente Cordiale’. Eigenlijk gaat het om een koloniale ‘deal’ tussen twee wereldmachten. Beide landen beloven dat ze de integriteit van Marokko en Egypte zullen waarborgen. In de praktijk zal Engeland Egypte overnemen en Frankrijk de plak zwaaien in Marokko.
Marokkocrisis
De Duitsers zijn echter als de dood voor een betere Engels-Franse relatie en willen bewijzen dat die niet kan standhouden. Daarom gaat keizer Wilhelm II in de lente van 1905 op staatsbezoek in Marokko en verklaart hij in Tangier dat de Marokkaanse sultan volgens hem over een souvereine staat regeert. Duitsland zal geen Frans protectoraat over Marokko tolereren.
Wilhelm II (a).
De sultan eist daarop een internationale conferentie over de toekomst van zijn land. De Franse eerste minister Rouvier is erg geschrokken van de Duitse reactie. Hij vreest voor een escalatie van het conflict en bij wijze van verzoenend gebaar stuurt hij zijn buitenlandminister de laan uit – de man die mee aan de basis van Entente Cordiale lag.
Maar Duitsland heeft zich – bij monde van de keizer! – zo ferm opgesteld, dat het zich niet kan permitteren om in te vinden. Wat de anti-Duitse gevoelens bij de Franse publieke opinie sterk doet toenemen. En alsof dat niet erg genoeg is, begint men zich in Engeland openlijk grote zorgen te maken over de Duitse vloot.
Engelse politici zeggen hun Franse collega’s alle steun toe ‘die in hun macht ligt’ en weldra wordt achter de schermen gepraat over Brits-Franse samenwerking mocht het tot oorlog met Duitsland komen. Zo verandert de Entente Cordiale van een koloniaal akkoord in een defensief verbond.
De Engelse minister van buitenlandse zaken Grey zoekt bovendien actief toenadering tot Rusland. Dat land is nodig om de Duitsers in bedwang te houden, vindt hij. Zijn inspanningen worden beloond door de totstandkoming in 1907 van de Triple Alliance waardoor Groot-Britannië, Frankrijk en Rusland hun lot aan elkaar verbinden. Tegelijk blijft Grey alles in het werk stellen om al te grote spanningen met Duitsland te vermijden.
De internationale conferentie over Marokko heeft intussen plaatsgevonden in Algeciras. Tegen hun verwachtingen in, krijgen de Duitsers er alleen steun van Oostenrijk-Hongarije en van Marokko zelf. Een en ander leidt tot een betere verstandhouding tussen Berlijn en Wenen – tot dan toe waren hun relaties eerder koel. Maar de Oostenrijke ‘Dubbelmonarchie’ gaat gebukt onder een heleboel problemen. In Oostenrijk-Hongarije leven diverse volken en Wenen heeft de grootste moeite om die in tijden van toenemend nationalisme bij elkaar te houden.
De Slavische bevolking in het zuid-oosten wil aansluiten bij het koninkrijk Servië en liefst ook bij Bosnië-Herzegovina dat nog altijd deel uitmaakt van het Turkse Rijk.
Wenen beschouwt die Pan-Slavische en Groot-Servische dromen als een bedreiging voor het voortbestaan van het keizerrijk en beschouwt het Servische koninkrijkje als de baarlijke duivel. Daarom zijn er nogal wat jonge politici die in een overtuigend militair succes in de Balkan de beste waarborg zien voor de toekomst van de Dubbelmonarchie.
Servië
De revolutie van de zg. ‘Jonge Turken’ in Istanboel in 1908 doet het Turkse nationalisme oplaaien. Om te verhinderen dat de Turken hun macht in Bosnië-Herzegovina versterken, annexeert Wenen het gebied. Het Oostenrijkse-Hongaarse keizerrijk krijgt er op die manier een miljoen Slavische inwoners bij.
Servië voelt zich genomen en kondigt de algemene mobilisatie af. Het vraagt ook steun aan Rusland, het grootste van alle Slavische landen. De spanningen lopen hoog op. Uiteindelijk is het de dreigende taal van bondgenoot Oostenrijks Duitsland die de Russen doet inbinden. Ze realiseren zich dat hun leger anno 1909 nog niet opgewassen is tegen een confrontatie. Ook de Serviërs binden in – maar niet goedschiks. Niemand realiseert zich dat de bereidheid van Duitsland om Oostenrijk-Hongarije te helpen tegen Servië enkele jaren later zal leiden tot het begin van de Eerste Wereldoorlog.
Intussen gaat de wapenwedloop voort. Dat ze er zelf niet gerust in zijn, blijkt uit het feit dat Engeland en Duitsland van 1909 tot 1911 onderhandelen over de beheersing ervan.. Maar de Duitsers willen een eventuele overeenkomst over de respectieve vloten koppelen aan een politieke overeenkomst waarbij Engeland en Duitsland elkaar ‘welwillende neutraliteit’ beloven, mocht de andere partij in conflict komen met een derde land – een tamelijk doorzichtige poging om de Triple Entente de wind uit de zeilen te nemen. Een nieuw meningsverschil over Marokko maakt echter een einde aan de onderhandelingen.
De crisis wordt in november 1911 beslecht met een compromis: Duitsland erkent het Franse gezag in Marokko in ruil voor een stuk van Frans Congo. Maar zowel de Franse als de Duitse publieke opinie keert zich tegen die ‘zwakke’ regeling. In Groot-Brittannië heerst al sedert de Bosnische crisis een sterk anti-Duits gevoel. De Engelse en Franse stafchefs praten voor het eerst met elkaar over de komst van Britse troepen indien Duitland Frankrijk zou aanvallen.
Aanslag in Sarajavo
De gebeurtenissen in de Balkan doen omstreeks deze tijd de vijandschap tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië toenemen. De militaire zwakte van het Turkse Rijk brengt Bulgarije, Griekenland en Servië – landen die tot voor enkele decennia zelf door de Turken overheerst werden – een tijdelijke alliantie sluiten. In 1912 vallen ze hun grote buur en erfvijand aan. Maar hun succes in de Eerste Balkanoorlog leidt alleen tot onderlinge rivaliteit. In 1913 voeren Servië en Griekenland, de protegees van Rusland, oorlog met Bulgarije, dat steun krijgt door Oostenrijk. Servië en Griekenland winnen, tot grote ergernis van Wenen.
Gavrilo Princip (a).
En het gaat van kwaad naar erger. Op 28 juni 1914 brengt de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger, aartshertog Frans-Ferdinand, een bezoek aan de Bosnische hoofdstad Sarajevo. Het is Sint-Vitus, de nationale feestdag van de Bosniërs. De bevolking is niet blij met het bezoek van de man die ze beschouwt als de vertegenwoordiger van een regime dat zijn nationale aspiraties onderdrukt.
Vooral de extreme Bosnische nationalisten haten en vrezen Frans-Ferdinand, want de aartshertog denkt eraan om Bosnië, zodra hijzelf keizer is, een zekere autonomie toe te kennen. Erg realistisch is dat plan niet, maar de nationalisten vrezen dat het een deel van hun achterban milder zou kunnen stemmen en dat willen ze absoluut vermijden.
De aartshertog en zijn vrouw ontsnappen ’s morgens ternauwernood aan een bomaanslag, maar ’s namiddags hebben ze minder geluk. De negentienjarige de Bosnische student Gavrilo Princep schiet hen dood.
Duitse instemming
Hoewel Princip een onderdaan van de Habsburgs is en de aanslag in het keizerrijk plaatsvindt, is hij voorbereid door een Servische terroristische organisatie, de Zwarte Hand. Zij streeft naar een unie van alle Zuid-Slaven binnen een groot Servisch koninkrijk. Hoewel een en ander pas veel later aan het licht komt, zet Wenen alles op alles om van de nood een deugd te maken en de aanslag te gebruiken als excuus om voorgoed komaf te maken met Servië.
Het enige wat Oostenrijk nodig heeft, is Duitse instemming. Maar dat is geen probleem, want keizer Wilhelm II en zijn regering zijn er nog altijd van overtuigd dat het voortbestaan van hun zuidelijke bondgenoot afhangt van de vernietiging van Servië. Bovendien is de Duitse legerleiding de mening toegaan dat een grote Europese oorlog sowieso onvermijdelijk – en eigenlijk ook wel wenselijk is. Duitsland is namelijk, zo redeneren zij, in staat is om die oorlog te winnen. Er is dus geen enkele reden voor terughoudendheid. Maar Duitsland en Oostenrijk willen hun tegenstanders verrassen. Daarom gebeurt er een maand lang niets en scheelt het niet veel de andere Europese regeringen zijn het incident in Sarajevo vergeten.
De aanslag in Sarajewo (a).
Pas op 23 juli 1914 zendt Oostenrijk een ultimatum dat Servië verantwoordelijk stelt voor de moord op Frans-Ferdinand en een reeks eisen bevat waarvan Wenen denkt dat het kleine koninkrijk ze nooit zal inwilligen. Groot is de Oostenrijkse teleurstelling wanneer Servië buigt voor de overmacht. Zelfs de Duitse keizer aarzelt, maar zijn regering blijft Wenen onder druk zetten om Servië sowieso aan te vallen.
Kanselier Bethmann-Hollweg deinst niet terug voor een oorlog met Frankrijk en Rusland, maar hij hoopt wel dat Engeland neutraal zal blijven. Wanneer blijkt dat hij daar niet hoeft op te rekenen, probeert hij de Oostenrijkers alsnog tot staan te brengen. Tegelijk hoopt hij dat de vertraging de Russen ertoe zal brengen om als eersten een algemene mobilisatie af te kondigen, zodat Duitsland hun achteraf de schuld kan geven van het conflict. En dat lukt – de Russen mobiliseren inderdaad. Ze kunnen niet anders, omdat ze minder goed georganiseerd zijn dan de Duitsers en meer tijd nodig hebben om hun leger in staat van paraatheid te brengen.
Tsaar Nicholaas II (a).
Wanneer de tsaar op 30 juli de algemene mobilisatie afkondigt, antwoorden de Duitsers met een ultimatum. Ze eisen dat Rusland binnen de 12 uur demobiliseert. Na de Russische weigering, verklaart Duitsland op 1 augustus de oorlog. Twee dagen later volgt ook een oorlogsverklaring aan Frankrijk, zogezegd omdat Franse soldaten de Duitse grens zijn overgestoken.
Het Duitse aanvalsplan, genoemd naar zijn bedenker Von Schlieffen, voorziet in een snelle opmars door België naar Frankrijk vòòr de Russen in beweging kunnen komen. De Duitsers nemen zich dus voor om de Belgische neutraliteit, die sinds 1839 door Engeland gegarandeerd wordt, te schenden. Ze weten trouwens al sinds het bezoek van koning Albert I aan Potsdam in november 1913 dat België zich daar niet goedschiks zal bij neerleggen en zijn neutraliteit desnoods gewapenderhand verdedigen.
Ultimatum aan België
Toch duurt het tot 29 juli 1914, de dag na de Oostenrijks-Hongaarde oorlogsverklaring aan Servië, eer België drie lichtingen soldaten oproept om de wacht op te trekken aan zijn grenzen. De Belgische regering wil geen slapende honden wakker maken en de Duitsers vooral niet voor het hoofd stoten. Pas na het Duitse ultimatum aan Frankrijk en Rusland mobiliseert België. Tegelijk laat het via zijn diplomatieke vertegenwoordigers nog eens weten dat het in het nakende conflict zijn neutraliteit wil bewaren.
Albert I (a).
Bij wijze van antwoord overhandigt de Duitse gezant in Brussel, Von Bulow, minister van Buitenlandse Zaken Davignon de avond van 2 augustus een Duits ultimatum aan België. Duitsland eist de vrije doortocht van zijn leger over Belgisch grondgebied omdat het een Franse aanval via België verwacht. Na het herstel van de vrede zullen de Duitsers België schadeloos stellen. Indien het land niet op die eis ingaat, wordt het als vijand beschouwd.
Diezelfde avond vergadert de Belgische ministerraad onder voorzitterschap van koning Albert I. Nadien komt de Kroonraad bijeen, met de ministers van staat en de legerleiding. Het Duitse ultimatum wordt unaniem verworpen. Op 3 augustus maakt Von Bulow de Belgische afwijzing over aan Berlijn. Albert I heeft intussen het bevel over het leger genomen.
De Duitsers verwaardigen zich niet te antwoorden. Op 4 augustus om negen uur ’s morgen steken hun troepen de grens over. Op 4 augustus 1914 om middernacht bevindt ook Groot-Brittannië, dat de Belgische neutraliteit garandeert, zich in staat van oorlog. Om negen uur steken de eerste Duitse eenheden de Belgisch-Duitse grens over.
Het MAS huldigt 350 jaar Academie met het boek: In het spoor van de Academie. Kunsten in Antwerpen.
In het spoor van de Academie. Kunsten in Antwerpen. vertelt over 350 jaar bewogen geschiedenis van leerlingen en leraren aan de Antwerpse Academie. Het is een Antwerps verhaal van grote en minder grote kunstenaars die talrijke sporen nalieten in het stadsbeeld en in de vele erfgoedcollecties. Samen met de catalogus vormt deze MASbooks uitgave de ideale gids bij de tentoonstelling Happy Birthday Dear Academie, van 8 september 2013 tot 26 januari in het MAS.
In het spoor van de Academie
In 1663 sticht David Teniers in Antwerpen een Academie waar jonge kunstenaars leren tekenen en boetseren. De op twee na oudste kunstschool in Europa bestaat nog altijd. 350 jaar later neemt historicus en schrijver Jan Lampo de lezer mee doorheen de geschiedenis van de Academie: naar de stichting van de school, de drukke klassen van de Academie en de vergaderzaal van het schildersgilde in de Beurs. Tijdens het woelige tijdperk van de revoluties verhuist de Academie naar het franciscanenklooster in de Mutsaardstraat. Later passeren er romantische schilders als Wappers, De Keyser en Leys de revue. Op het einde van de 19de en het begin van de 20ste heerst het conservatisme op de Academie. Maar de leerlingen ondergaan toch de invloed van de buitenlandse avant-garde. Na de Tweede Wereldoorlog breekt dan, geleidelijk, de tijd van de ‘hedendaagse’ kunst aan.
Korte uitwijdingen over ‘Vrouwen in de Academie’, ‘Kunstenaars in de kerk’ of’ Op het kerkhof’ en bondige portretten van grote namen als Niçaise De Keyser, Mathieu Van Brée , Charles Verlat en Florent van Ertborn kleuren het geheel.
Aan de hand van het historische verhaal van de Academie volgt de lezer het spoor van de Academie. Het is een spoor bezaaid met een weelde aan artistiek en ander erfgoed. Het MAS, de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, het Letterenhuis en de Collectie Antwerpen maakten uit de talloze Academiesporen een gevarieerde selectie: iconische maar ook bescheiden schilderijen, beeldhouwwerken, bouwwerken, tekeningen en documenten. Ze bepalen (het aangezicht van) de stad, zowel in de publieke ruimte als binnenskamers in kerken en musea.
Twee publicaties: één groot verhaal
In het spoor van de Academie biedt de context voor de tentoonstellingscatalogus Kunst | Antwerpen | Academie |350, de catalogus bij de tentoonstelling Happy Birthday Dear Academie in het MAS. Beide publicaties vormen de perfecte combinatie voor wie de Antwerpse Academie in al haar facetten wil ontdekken.
Praktisch
Jan Lampo, In het spoor van de Academie, BAI MASbooks uitgave, 12 x 16,7 cm; 176 p.; geïllustreerd, kleur; 14, 50 Euro
In pakket met de tentoonstellingscatalogus Kunst | Antwerpen | Academie | 350: 39, 50 Euro
Verkrijgbaar: MASshop, Academie voor Schone Kunsten Antwerpen (Bar ‘Ac), Stadswinkel, de betere (Antwerpse) boekhandel.
Nog dit jaar begint men met de inrichting van het Red Star Line Museum in de historische gebouwen van de rederij aan de Antwerpse Rijnkaai. In 2013 volgt de officiële opening. Het nieuwe museum vertelt de geschiedenis van transmigratie van zo’n twee miljoen mensen via Antwerpen naar Amerika tussen 1873 en 1934. Een groot deel van die landverhuizers kwam uit Oost- en Centraal-Europa. Velen waren Joden, op de vlucht voor de pogroms in het Rusland van de tsaren. De belangstelling vanuit de Verenigde Staten is groot. Maar ook Belgen emigreerden destijds naar Amerika; zij deden dat zelfs al vòòr de Red Star Line in het leven werd geroepen.
In Vlaanderen moet de huisnijverheid het vanaf de jaren 1840 afleggen tegen de concurrentie van de industrie in het buitenland. Slechte graanoogsten en de aardappelziekte botrytis zorgen vanaf 1844-1845 voor hongersnood. Velen denken dat voor hen in België geen toekomst meer is weggelegd en besluiten te emigreren naar het beloofde land, Amerika. De ontdekking van goud in Californië sterkt heel wat mensen in dat voornemen.
Hoeveel Vlamingen in die jaren de Atlantische Oceaan oversteken, is niet duidelijk – het historisch onderzoek loopt nog volop. Ze vertrekken vanuit Antwerpen per zeilschip naar de Nieuwe Wereld – een hachelijke overtocht in slechte omstandigheden, die weken in beslag neemt.
Goudland
Dat de uitwijkelingen met velen zijn, blijkt uit het feit dat de schrijver Hendrik Conscience het in 1863 nodig vindt om tegen de “gevaren” van de emigratie te waarschuwen met zijn roman Het Goudland. De goudkoorts is dan al voorbij, maar de uittocht naar Amerika niet. Na de burgeroorlog tussen het noorden en het zuiden heeft men in de Verenigde Staten arbeidskrachten nodig. De lonen zijn er relatief hoog en de overheid maakt het ingeweken Europeanen gemakkelijk om aan een stuk grond te komen.
De komende decennia wordt lokroep van de Nieuwe Wereld alleen maar luider – niet alleen in België, maar in heel Europa. Antwerpen is aantrekkelijk als vertrekhaven omdat het sinds 1843 per spoorweg bereikbaar is vanuit Keulen. Dat betekent een groot voordeel voor migranten uit Duitsland en Centraal-Europa.
De stad profiteert dan ook mee van de eerste grote migratiestroom die duurt van ca. 1835 tot 1855. Daarna treedt een vertraging in, mee veroorzaakt door het feit dat er nog geen geregelde diensten per stoomboot bestaan. Intussen worden ook Bremen en Hamburg in Duitsland en Rotterdam belangrijke emigratiehavens.
Weldra worden echter rederijen in het leven geroepen die over genoeg kapitaal beschikken om tussen Antwerpen en Amerika op geregelde tijdstippen stoomschepen te laten varen. Dat zijn meteen grotere vaartuigen, zodat in een keer veel meer passagiers kunnen meevaren. Bovendien maken ze de reis veel korter: twee weken in plaats van 45 dagen. Een en ander drukt de prijs van de overtocht. Tien tot veertig dollar (naargelang de koers van de Belgische frank) betalen de landverhuizers.
Red Star Line
Red Star Line is niet de naam van de rederij, maar een handelsmerk. De boten zijn het eigendom van de Société Anonyme de Navigation Belgo-Américaine, een Belgische dochter van de International Navigation Company uit Philadelphia. Het Amerikaanse bedrijf wordt opgericht in 1871 om aardolie van de pas ontdekte velden in Pennsylvanië naar Antwerpen te brengen. Dat is immers op weg om de belangrijkste petroleumhaven van Europa te worden.
Als retourvracht, denkt men, kunnen dezelfde (!) schepen immigranten uit de Oude Wereld naar Amerika brengen. Maar dat vindt de Amerikaanse overheid toch te gortig: ze verbiedt reizigers te vervoeren met olieschepen, ook als die leeg zijn. Daarom gooit de maatschappij het definitief over een andere boeg en legt zich toe op het verschepen van landverhuizers.
Het eerste stoomschip dat zij in de vaart neemt, is de Vaderland (later komt er nog een Vaderland II). Alle boten van de lijn krijgen een naam op “-land”, kwestie van de herkenbaarheid van het merk te vergroten. De Westernland van 1883 is een staaltje van spitstechnologie: het schip is helemaal van staal. Het kan zo’n 800 “tussendekpassagiers” of landverhuizers meenemen. Maar er zijn ook 30 tot 70 plaatsen voor passagiers die eerste klas reizen.
De emigratie via de Scheldestad wordt big business. In 1885 leggen al twaalf rederijen zich erop toe. De schepen van de Red Star Line vertrekken aan de Rijnkaai, waar volgens de overlevering in vierentwintig huizen vijfentwintig kroegen zijn gevestigd. De maatschappij onderhoudt de allerbeste contacten met het stadsbestuur en krijgt allerlei voordelen, zoals een monopolie voor het vervoer van poststukken naar de VS.
Joden
De migranten komen vooral uit Midden- en Oost-Europa, uit Rusland, Polen en Galicïe (een onderdeel van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk). Enkele decennia later dan in Vlaanderen maakt ook daar de industrialisatie een einde aan het thuiswerk en veroordeelt velen tot werkloosheid. Voor veel jonge mannen is emigratie tenslotte een manier om te ontsnappen aan de dienstplicht.
In Rusland wordt de joodse bevolking geregeld het slachtoffer van pogroms, uitbarstingen van antisemitisch geweld. In 1893 reizen zo’n 5.000 Joden via Antwerpen naar Amerika; in 1914 zijn het er al 20.000. Aanvankelijk komen ze vooral uit Nederland en Duitsland, maar aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog is de helft afkomstig uit Rusland en Oostenrijk-Hongarije.
De rederijen hebben agenten in de landen waar de landverhuizers vandaan komen. Zij ronselen klanten en regelen hun reis van vertrek- tot aankomstpunt. De landverhuizers bereiken Antwerpen in treinwagons (“vierde klasse”) zonder enig comfort of slaapplaatsen.
Ze moeten hun intrek nemen in logementshuizen bij de haven. Vaak is daar niet genoeg ruimte voor de grote aantallen gasten. De hygiënische omstandigheden laten veel te wensen over. Mensen slapen in de kelder; toiletten worden niet gereinigd. Er is sprake van afpersing en willekeur. Vanaf 1880 komen er echter speciale hotels in de buurt van het station, waar tot 200 landverhuizers kunnen overnachten. De Red Star Line zal zelf huizen kopen en inrichten opdat zij er kunnen overnachten. Maar dat maakt geen eind aan de wantoestanden elders. Grosso modo genieten de Antwerpse logementen een slechte reputatie.
Eugeen Van Mieghem
Tussen 1880 en 1899 reizen jaarlijks gemiddeld een kleine 30.000 emigranten via Antwerpen naar Amerika. Tussen 1900 en 1913 verdubbelt dat aantal. Bij oppervlakkige, slecht uitgevoerde medische controles in open lucht (!), in een hangar of aan boord van het schip, maakt men uit of de kandidaat-passagiers al dan niet aan een besmettelijke ziekte lijden. Het is de Amerikaanse Quarantine Act – de Amerikanen zijn als de dood voor cholera – van 1892 die de Europse overheden doet wakker schrikken. Vanaf 1908 spoort een sanitaire dienst zieke landverhuizers al op in het Centraal Station om de uitbraak van cholera te voorkomen.
Toch vraagt de Red Star Line zelf in 1893 toelating voor de bouw van een behoorlijk verwarmd lokaal voor de “berooking van het reisgoed en de geneeskundige schouwing der tusschendekpassagiers”. Uit getuigenissen van o.a. de Joods-Amerikaanse schrijver Sholem Aleichem (1859-1916) die in 1905 aankomt in New York blijkt dat de landverhuizers de medische controles in Antwerpen beangstigend vinden.
De landverhuizers verblijven maar enkele dagen in de Scheldestad. Ze mogen zich niet mengen onder de bevolking, alweer om de verspreiding van ziektes te voorkomen. Maar ze vallen op in het stadsbeeld. Dat blijkt uit de talrijke schilderijen met migranten van de kunstenaar Eugeen Van Mieghem (1875-1930) die hen met veel empathie afbeeldt in hun armoedige en exotische kledij.
De doeken van Van Mieghem vormen een noodzakelijke aanvulling bij de fraaie, maar bijzonder optimistische affiches met hun klare lijnen en heldere kleuren die Henri Cassiers (1859-1944) vanaf 1898 voor de Red Star Line ontwerpt. Daarop kijken personages, vaak in Zeeuwse klederdracht, van op de oever van de Schelde verlangend de oceaanstomers van de maatschappij na.
“Buufstekken”
De schrijver Marnix Gijsen (1899-1984) noteert vele decennia later: “Het was een vreemd en fascinerend schouwspel in mijn jeugd de landverhuizers door Antwerpen te zien opstappen naar de haven of ze aarzelend te zien rondslenteren in de buurt van hun zogenaamde hotels. Ze gaven steeds de indruk van een grote gehaastheid, alsof de engel der wraak hen op de hielen zat.”
Bekend is ook het aangrijpende doek met Belgische landverhuizers bij het Oosters Huis (1890) van Louis Van Engelen (1857-1940). Het schilderij herinnert eraan hoeveel Belgen met de Red Star Line naar Amerika reizen.
Van 1850 tot 1930 emigreren naar de Verenigde Staten alleen zo’n 150.000 Belgen. Ook Canada is populair als bestemming – er is niet alleen ruimte in overvloed, maar in grote delen van het land wordt Frans gesproken. Zuid-Amerika oefent eveneens een zekere aantrekkingskracht uit. De regering van Argentinië ronselt in Europa actief inwijkelingen.
In 1903 gaat in Gent Het gezin Van Paemel van Cyriel Buysse (1859-1932) in première. Het toneelstuk is een rauwe aanklacht tegen de sociale wantoestanden op het Oostvlaamse platteland. Hoop is er alleen voor de twee zonen uit het gezin die uitwijken naar de Verenigde Staten.
Kamiel Van Paemel schrijft aan zijn ouders dat zij zijn vrienden moeten vertellen “dat zij maar spoedig naar Amerika moeten komen en dat zij hier buufstekken zullen eten in plaats van kernemelkpap.”
Buysse, die weliswaar uit een rijke familie stamde, wist wat hij vertelde – hij had als jongeman zelf in de Verenigde Staten gereisd en kon de levensomstandigheden daar vergelijken met die in zijn vaderland.
Quota
In haar topjaar 1912 vervoert de Red Star Line 121.000 reizigers. De Eerste Wereldoorlog maakt echter een abrupt einde aan haar activiteiten. De schepen van de Red Star Line komen op tijd weg. Zolang de Duitse bezetting duurt, varen ze vanuit Engeland, maar niet met landverhuizers. De gloednieuwe Belgenland II doet dienst als troepentransportschip. Pas in 1921 bouwt men het schip op een werf in het Ierse Belfast om tot een luxecruiser.
Even ziet het ernaar uit dat alles na 11 november 1918 opnieuw in de vertrouwde plooi zal vallen. De schepen van de Red Star Line hervatten hun dienst van Antwerpen naar New York in 1919. De toestand in Centraal-Europa en in het revolutionaire Rusland is bepaald niet stabiel. Velen overwegen hun geluk te zoeken in Amerika.
In de Verenigde Staten vindt men echter dat het welletjes is met de ongelimiteerde inwijking uit Europa. Vanaf het begin van de jaren 1920 komen er strenge quota. Scheepskapiteins racen over de Atlantische Oceaan om toch maar in Amerika aan te komen voor die bereikt zijn. Soms moeten ze halverwege terugkeren omdat de scheepstelegrafist onderweg het nieuws krijgt dat er dat jaar geen migranten meer worden toegelaten…
Bovendien stellen de Amerikanen steeds strengere eisen aan de medische controle die de landverhuizers in hun haven van vertrek ondergaan. De Dillingham Emigration Restriction Act noopt de Red Star Line in 1921 tot de bouw van nieuwe installaties met douchecabines, steriele kleedhokjes, een ruimte voor medisch onderzoek en het geven van vaccinaties, enz.
Belgenland II
De Amerikaanse overheid krijgt haar zin. Tussen 1921 en 1924 daalt het aantal migranten met twee derden. Voor de Red Star Line is dat hoogst vervelend. Het dwingt de maatschappij een nieuw publiek aan te trekken: toeristen.
In 1923 loopt de Belgenland II voor het eerst de Antwerpse haven binnen. Het indrukwekkende vaartuig van bijna 30.000 ton met drie schoorstenen (waarvan één just for show) kan voortaan meer dan 2.500 passagiers aan boord nemen, onder wie toch nog een heleboel landverhuizers. Er zijn heeft 530 bemanningsleden aan boord. De Belgenland II is het negende grootste schip ter wereld. Maar de mastodont rendeert niet op de lijn Antwerpen-New York en wordt weldra ingezet voor cruises vanuit New York naar het Caraibische gebied.
Maar het mag niet baten – de beurscrash van 1929 ontwricht de wereldeconomie; de gevolgen ervan laten zich ook in Europa duidelijk voelen. In 1935 komt er een eind aan de activiteit van de Red Star Line. Antwerpen ziet geen landverhuizers meer opdagen.
In 1929 heeft de Antwerpse avant garde schrijver Victor J. Brunclair (1899-1944) een merkwaardig getuigenis gepubliceerd over het vertrek van een schip van de Red Star Line:
“Aan de ‘spare ground’ van de Red Star Line struikelt men over merkwaardige stillevens, waar ongeurige conserveblikjes en verwrongen ijzer het voornaamste plastiese element van uitmaken. De schepen, die men hoogverlicht en geruisloos aan de straatmuil noordwaarts ziet voorbijglijden, varen in een andere wereld.”
“De buikspraak van de zeekolos”
“[…] Zo belanden wij dan, het is scheepsvertrek, en de flanken van de transatlantieker sidderen van ongeduld naar de kozing van het ruime sop, op de Rijnkaai, die a giorno tintelt in de malve avond. Havenlichtjes knipogen. De janmaten maken goede sier. En versufte landratten proeven een rondeken mee. Dat is namelik een recept, om zonder ongemak de zilte plas over te steken. Een deugdelike dozis zatheid traint je voldoende om het rollen van ’t schip triomfantelik te doorstaan. Bombaymannetjes trippelen voorbij en Orientvizioenen doortinten hun gitogen.”
“Gelegenheidsliefjes staan te wenen om het afscheid, en de bootsgezellen beloven plechtig te zullen schrijven. De waardinnen achter de schenkbank zijn duchtig in de weer en houden hun boekhouding met dubbel krijt. Dan begint de buikspraak van de zeekolos. En de orchestrions moeten het afleggen tegen zijn basgeluid. De laatste koopwaar en de laatste manschappen worden aan boord gehesen. Katrollen krijsen voor het laatst. Aan wal begint het gekrijs over heel de lijn. Als de gangway wordt gelicht vlinderen zakdoekjes. Een geïmproviseerd quatuor op het dek heft een vaarwelzang aan zwaar van weemoed en nostalgie. Op het donkere tussendek groezelen Polakken. Korte kommando’s knallen, en adieu, daar gaat ie. De wimpel in top spant zich strak. De schroef waaiert waterparelen. Het schip vaart als een gratievolle reus sierlikschoon de nacht tegemoet.”
Het medisch en administratief controlecentrum voor de landverhuizers komt in handen van de stad Antwerpen. Het complex ondergaat in de loop der tijden allerlei aanpassingen en komt tenslotte voor lange tijd leeg te staan.
Vergetelheid
Antwerpen vergeet zijn geschiedenis als landverhuizershaven. Oude mensen herinnerden zich de legendarische Belgenland II. In families waarvan leden uitweken naar de VS wordt nog weleens over de Red Star Line gepraat. Het Nationaal Scheepvaartmuseum in het Steen toont een model in dwarsdoorsnede van dezelfde Belgenland II en enkele parafernalia. Maar daar blijft het bij.
Pas vanaf de jaren 1990 begint er iets te veranderen. De gedreven collectioneur Robert Vervoort legt een indrukwekkende verzameling aan met objecten die aan de Red Star Line herinneren. Erwin Joos ontfermt zich over het oeuvre van Eugeen Van Mieghem. De bekendheid die hij aan de schilder geeft, draagt bij tot een groeiende belangstelling voor de emigratie via de Scheldestad. Antwerpse politici duwen weldra mee aan de kar.
In 2001 erkent de Vlaamse Gemeenschap een deel van het Red Star Line complex aan de Rijnkaai als monument. Men legt men vanuit Antwerpen contact met de Ellis Island Foundation en het Ellis Island Immigration Museum in New York. Enkele jaren later, na een verkennend onderzoek in België en de Verenigde Staten, richt de stad een werkgroep op die de omvorming van de gebouwen tot een herdenkingsplek met een “museaal-educatieve functie” onderzoekt.
Museum
De stad besluit de Red Star Line-gebouwen over te nemen van het Havenbedrijf. Het Newyorkse architectuurbureau Beyer Blinder Belle Architects & Planners LLP, krijgt de opdracht om de gebouwen in te richten. In 2007 gaat een team aan de slag dat de invulling van het museum moet bepalen. Drie jaar later beginnen de werken aan het gebouw. Momenteel wordt de opvallende toren gemonteerd. Het museum opent zijn deuren in oktober 2013.
Verder lezen:
NAUWELAERTS, MANDY [RED.]. Red Star Line. People on the move. Antwerpen, 2008.
BEELAERT, BRAM. “‘Have you seen the doctor yet?’. Het Red Star Line-hygiëne- en controlestation voor emigranten als plek van herinneringen.” In Brood en Rozen, 2010, pp. 5-23.
*****
Het Red Star Line Museum
“Het Red Star Line Museum wil meer bieden dan nostalgie,” zegt Bram Beelaert. Hij is consulent wetenschappelijk werk bij het museum in oprichting en publiceerde een boeiend artikel over de Red Star Line en de emigratie via Antwerpen in het tijdschrift Brood en Rozen.
“We proberen de emigratie naar Amerika te plaatsen in de brede context van de menselijke mobiliteit, met een link naar de actualiteit.”
“We maken een en ander duidelijk aan de hand van een tijdlijn met twintig belangrijke momenten uit de geschiedenis van de menselijke migraties. Een multimedia-opstelling laat doormiddel van beelden zien dat er verschillende soorten migratie zijn. Zo zoeken we een antwoord op vragen als ‘wat is een migrant?’ en ‘wat betekent migreren.”
Het Centraal Station, waarlangs ontelbare migranten arriveerden in Antwerpen. Prentbriefkaart (a).
“De bezoeker krijgt informatie over het verloop van de reis van een landverhuizer: zijn bezoek aan een reisbureau van de Red Star Line, de plaats waar hij vertrekt, zijn reis per trein naar Antwerpen, de procedure die hij moet ondergaan, de inscheping en het leven aan boord, de aankomst in Ellis Island en wat er daarna met hem gebeurt.
“We onderzoeken waar landverhuizers terechtkwamen en of daar al dan niet gemeenschappen bestonden van mensen met dezelfde streek van herkomst.
“We besteden aandacht aan het verhaal van mensen die in hun nieuwe vaderland succes kenden, zoals de componist Irvine Berlin. Van hem laten we een piano laten zien die we van zijn familie gekregen. Maar ook de lotgevallen van degenen die geen plaats vonden en naar Europa moesten terugkeren, komen aan bod. Tot de landverhuizers die Amerika niet in mochten, bijv. omdat ze ziek waren, behoorden natuurlijk ook Joden. Sommigen van hen werden nadien het slachtoffer van de Holocaust.”
“Binnen de opstelling vertellen vijf minitentoonstellingen de meest aangrijpende verhalen van migranten.”
Het Red Star Line Museum brengt ook de migratie naar en vanuit Antwerpen anno nu ter sprake.
Beelaert: “Dan doen we aan de hand van een kaart van het huidige Antwerpen – in zekere zin een hedendaagse Hypsoskaart.” De beroemde Hypsoskaart uit 1913 is een reusachtige en gedetailleerd panorama van Antwerpen in die tijd. Ze is te zien in het MAS).
Hebben de samenstellers van de tentoonstelling de archieven van de Red Star Line kunnen inkijken?
Beelaert: “Het archief van de Red Star Line zelf is verloren gegaan. Dat is natuurlijk jammer. Maar er zijn tal van andere archieven die materiaal en informatie over de rederij en haar passagiers bevatten: het Rijksarchief en het Provinciaal Archief hier in Antwerpen, maar ook aan het archief van de Belgische emigratiedienst en dat van het ministerie van Buitenlandse Zaken. In die laatste zitten verslagen van de Belgische commissaris voor emigratie, statistische jaarrapporten, klachtendossiers en noem maar op.”
“De verslagen van de Galicische politie worden bewaard in Krakau in Polen; ook in Moskou is informatie te vinden over landverhuizers. Uiteraard bevatten oude kranten verhalen over de emigratie. De interessantste hebben we ze opgepikt en uitgewerkt. Daarnaast hebben we dank zij een Amerikaanse genealoge afstammelingen van landverhuizers gecontacteerd die ons familieoverlevingen meedeelden. E inforamùtie over historische personages zijn we O.a. op Ellis Island op het spoor gekomen.”
En de stukken in het museum? Waar komen die vandaan?
Beelaert: “Een groot deel van de objecten die we tentoonstellen, zijn eigendom van de VZW Vrienden van de Red Star Line. Het gaat om de collectie die in de loop der jaren is bijeengebracht door Robert Vervoort, een gewezen havenarbeider. Hij begon in de jaren 1990 met zijn collectie. De VZW stelt ze ons in bruikleen ter beschikking. Het gaat om allerlei memorabilia, van asbakken over affiches en koffiekopjes tot foto’s.”
“Uiteraard tonen we ook facsimile’s van archiefmateriaal en foto’s uit familieverzamelingen. Daarnaast zijn er reiskoffers en allerlei documenten waarover een landverhuizers moest beschikken. Van een Canadese familie kregen we een wafelijzer en pannen die hun voorouders voor alle veiligheid meenamen uit Europa. Je wist maar nooit of ze die dingen in Amerika wel hadden.”
Het Red Star Line Museum gaat open op 27 september 2013.