Literatuur – Piet Van Akens “Twee van ’t Gehucht” (1991)


De Rupel bij Boom vandaag.

Tot in de jaren zestig stond de Rupelstreek bekend voor haar bloeiende steenbakkerijen. Hoewel die tijd voorbij is, bepalen kleiputten, droogloodsen, schoorstenen en arbeiderswoningen er op diverse plaatsen nog steeds het landschap.

Piet Van Aken.

De Rupel, ooit levensader van de regio, ontstaat in Rumst door de samenvloeiing van Nete en Dijle en mondt twaalf kilometer verder tegenover Rupelmonde uit in de Schelde. De rivier had vroeger een groot strategisch belang. Wie ze beheerste, was meester van de Brabantse waterwegen.

Lange tijd dacht men dat de Romeinen in Rumst een vlooteenheid stationeerden. Zeker is dat zij er, op een schaal die uitvoer toeliet naar hun vlootbases aan de Rijn, bakstenen en dakpan- nen vervaardigden. Klei was immers langs de rivier en ook meer noord- waarts, op beide oevers van de Schelde, overvloedig aanwezig.

Het duurde tot het midden van de dertiende eeuw eer de cisterciënzers van de rond 1150 gestichte Sint-Bernardusabdij in Hemiksem aan de Schelde opnieuw een steenbakkerij opstartten.

De Sint-Bernardusabij in Hemiksem vandaag.

In de zestiende eeuw kocht en bouwde de Antwerpse “projektontwikkelaar” Gilbert van Schoonbeke, door de stedelijke overheid belast met de bouw van nieuwe stadswallen, in de nabijheid van de abdij verscheidene gelagen of steen- bakkerijen, die op relatief grote schaal gingen produceren.

Intussen was de baksteennijverheid ook in Boom op gang gekomen. Het eerste tichelengeleghe ontstond er in 1346 in het gehucht De Blauwe Pan, waarvan men zei dat het “ten oevere”, d.w.z. aan de oever van de Rupel lag. Later verdrong die bepaling de oorspronkelijke naam en noemde men de wijk Noeveren. Zij groeide uit tot een echte steenbakkersnederzetting. De voltooiing van het kanaal dat Brussel met de Rupel verbond (1561) vergrootte het afzetgebied van de steenbakkerijen in de regio.

Steenbakkerijen aan de Rupel. (foto Ten Boome).

De geschiedenis van de steenbakkerij in de Rupelstreek moet nog geschreven worden. Toch staat vast dat ze er al in de achttiende eeuw een industrieel karakter had, al slaat die term eerder op schaal en arbeidsverhoudingen dan op de produktiewijze zelf, want die bleef tot in de loop van deze eeuw ambachtelijk.

De Rupelstreek, of beter, haar literaire afspiegeling, leverde de landschappelijke, historische en sociale coördinaten voor de verhalen en romans van Piet van Aken. Van Aken werd op 15 februari 1920 geboren in Terhagen, tussen Boom en Rumst. Zijn moeder en de twee oudste kinderen werkten in de steenbakkerij. Al gauw namen ze hem daar mee naartoe om er te spelen. Van Akens vader was bode van de socialistische vakbond. Zijn vaste betrekking verschafte het gezin een relatieve welvaart, die de jongste toeliet langer te studeren dan in zijn milieu gebruikelijk was.

Van Aken volgde lager onderwijs in de plaatselijke gemeenteschool. Toen hij tien was, brak hij een been, wat hem tot lang stilzitten – en lezen – verplichtte. Hij verslond allerlei populaire rommel, gaande van de legendarische Abraham Hans tot westernschrijver Max Brand. Later ontdekte hij het werk van Anton Coolen.

In die periode vergezelde Van Aken zijn vader vaak bij het ophalen van de ledenbijdragen voor de vakbond. Zo werd hij al vroeg geconfronteerd met de praktijk aan de basis van de socialistische beweging.

Na de lagere school studeerde van Aken voort aan de Rijksmiddelbare school in Boom. Daar begon hij voor het eerst aan schrijven te denken. Vanaf 1936 volgde hij de handelsafdeling van het Koninklijk Atheneum van Mechelen, waar Filip De Pillecyn zijn leraar Nederlands was.

Filip de Pillecyn.

De Pillecyn moedigde hem aan, en zou bovendien literaire invloed op hem hebben uitgeoefend. Van Aken werd medestichter en hoofdredacteur van het ‘onpartijdige’ jongerentijdschriftje Vlucht, waarin hij onder het pseudoniem Peter de Vlaam publiceerde.

De Rupelstreek en haar bewoners speelden van bij het begin een grote rol in het werk van van Aken. Zijn lectuur – de streekroman tierde welig – bereidde de jonge schrijver er op voor personages tegen de achtergrond van hun milieu te plaatsen. De aandacht die hij daarbij had voor hun bestaansmiddelen en voor de arbeidsverhoudingen waarmee zij af te rekenen hadden, werd hem ingegeven oor andere, geëngageerde auteurs.

Het is zo goed als onmogelijk dat van Aken niet vertrouwd was met het populaire werk van Lode Zielens, redacteur van de socialistische Volksgazet, die in 1936 de Staatsprijs kreeg voor zijn arbeidersepos Moeder, waarom leven wij? Toen van Akens debuut in boekvorm, de novelle Twee van ’t Gehucht, in 1939 in eigen beheer verscheen, bleek zijn vertrouwdheid met het expressionisme, dat de eerste verhalen van diezelfde Zielens kleurde, en met Walschap.

Toch volstaan van Van Akens jeugd in de schaduw van de steenbakkerijen en zijn literaire kennis niet als verklaring voor de plaats die hij zijn geboortestreek in zijn boeken toebedeelde. Een schrijver behandelt niet wat hij als evident beschouwt, maar wat hem verwondert.

Gerard Walschap.

Deze verwondering ontstond bij van Aken waarschijnlijk als gevolg van een opleiding, die hem onvermijdelijk van zijn milieu vervreemdde. Naast weloverwogen redenen om over de Rupelstreek te schrijven, had hij dus ook andere, minder bewuste motieven. Zijn werk betekende (ook) een poging tot het overbruggen van een afstand, het heroveren van een persoonlijk verleden, het in kaart brengen van een verloren territorium.

Daarom, maar ook omdat Van Aken als schrijver en intellectueel historische veranderingen sterk aanvoelde, stelde hij de potjeerdstreek in zijn werk van bij het begin voor als een dynamisch, aan historische processen onderhevig complex van relaties en conflicten. Niet alleen tussen individuen en groepen, maar ook tussen landschappelijke elementen die hij een symbolische betekenis toekende.

In de Rupelstreek, waarvan de geschiedenis vooral mondeling werd doorverteld, vonden in de decennia voor Van Akens geboorte enkele ingrijpende veranderingen plaats. Tegelijk bleven de sociale tegenstellingen er in zijn jeugd duidelijker en overzichtelijker dan elders en was het productieproces in grote trekken hetzelfde als in de vorige eeuw, o.m. omdat de verschillende stadia seizoensgebonden bleven.

Voor de komst van de stoommachine in het eerste kwart’ van deze eeuw – Van Aken refereert hieraan in Twee van ’t Gehucht – gebeurde de kleiwinning met de hand. In de loop der eeuwen ontgon men zo een strook van ongeveer vierhonderd meter breed langs de Rupel. Het kleisteken was mannenwerk en vond plaats tussen 1 oktober en 30 maart.

Lode Zielens.

De arbeiders staken met een kleine schop plaggen met een dikte van twee à drie centimeter af. In de kleilaag vonden zij soms septaria of kalkbroden, holle stenen die sedert hun vorming, veertig miljoen jaar geleden, helder en drinkbaar water be- vatten. Dit water was zeer gegeerd door de arbeiders, die geloofden dat het hun potentie vergrootte.

De kans bestaat dat Van Aken er als kind nog getuige van was hoe de door stoom aangedreven baggers, die de kleiwinning aanzienlijk versnelden en tot het ontstaan van grotere en diepe kleiputten verder van de Rupel leidden, op bepaalde plaatsen hun intrede deden. Dit verplichtte de arbeiders, die pas vanaf de lente in de steenbakkerij aan de slag konden, ’s winters werk te weken in andere nijverheidstakken.

De gewonnen klei werd met water overgoten en afgedekt met aarde. Dan liet men hem een paar maand rotten. In de lente bewerkte men de door regen en vorst kneedbaar geworden grondstof in een door paarden aangedreven rospotaardemolen met messen die ronddraaiden in een bak. Later werden ook deze molens aangedreven door stoom.

Daarna werd de klei vermagerd met zand van platen in Rupel of Schelde. Het vormen en bakken van de steen gebeurde in de zomer, De arbeiders brachten nu vrouw en kinderen mee.

Tot 1895 werkten kinderen vanaf hun zesde zij aan zij met hun ouders. De arbeidsdag duurde zestien uur. Na 1895 werd de minimumleeftijd van de jonge werkkrachten op twaalf jaar gebracht, en verkortten de patroons de werkdag kwaadschiks met vier uur.

Opzetter en afdragers.

Het vormen van de steen gebeurde in open lucht, op een vierkante houten tafel. De opzetter of -zetster, meestal de vrouw van de steenmaker, gooide een homp klei op de tafel. Daarmee vulde de steenmaker een vooraf met zand bestrooide houren vorm; met een plein of afstrijkmes streek hij het overtollige deeg af.

De afdragers – doorgaans zijn kinderen – brachten de vormelingen naar het droogplein en lieten ze daar uit de vorm op de met zand bestrooide grond zakken, wat men neersteken noemde (het naamloze meisje uit Klinkaart gaat naar de steenbakkerij om af te dragen).

De afdragertjes legden welke dag twintig tot dertig kilometer af en moesten gemiddeld achtduizend keer door hun knieën buigen. Een steenmaker, een opzetter en twee afdragers produceerden in de loop van een werkdag w’ n zevenduizend stenen.

De ongebakken stenen of groenlingen bleven enkele dagen drogen. Daarna bracht men ze naar de loodsen, waar ze zig-zagsgewijs opgestapeld of gegamd werden. In kleine bedrijven vervoerde men klei, groenlingen en gebakken stenen met kruiwagens, korter en met een hogere bak en kleiner wiel dan de boerenkruiwagen. De volksmond noemde de aanvoerwegen, waarover men planken legde, klootgangen.

Noeveren in de jaren 1950.

Na het midden van de negentiende eeuw kwam ook het smalspoor in gebruik. In de middeleeuwen bakte men de stenen in een veldoven: men stapelde de groenlingen samen met het stookmateriaal – turf of hout – op in het open veld. Het rendement van deze ovens was klein. Daarom ontwikkelden de steenbakkers van de Rupelstreek de zg. klampoven, die Van Aken o.m. in Twee van ’t Gehucht vermeldt.

Dit type oven ontleende zijn naam aan het feit dat men de groenlingen erin klampte, d.w.z. rij per rij opstapelde met tussen iedere rij een laagje steenkoolgruis. Aan drie zijden werd de klampoven omsloten door hoge wanden; hij werd afgedekt met een dak. De wanden bestonden uit telkens twee bakstenen uren met daartussen Rupelzand, zodat het warmteverlies beperkt bleef.

Een klampoven brandde vier maanden. Wanneer hij gedoofd was, haalde men hem leeg en rangschikte de steen volgens kwaliteit. Goed doorbakken steen noemde men grijze klampsteen en de hard doorbakken steen heette klinkaart, meteen de titel van van Akens bekendste novelle. De klinkkaart dankte zijn naam aan de heldere klank die ontstaat wanneer je twee stenen tegen elkaar slaat.

Tegels, dakpannen en rode papesteen bakte men in overwelfde, bakstenen pottenbakkers-of houtovens met een of twee stookplaatsen achter een vlammuur. POmdat deze ovens klein waren en men ze na elk bakproces opnieuwmoest aanmaken, ontwierp de Duitser Friedrich Hoffmann in 1854 een continuoven, die de inwoners van de Rupelstreek omwille van zijn typische vorm ringoven doopten.

Ringoven. (foto Armynius).

Ringovens bestonden doorgaans uit twaalf kamers, in een cirkel rond de schoorsteen gegroepeerd. Bij het doorlopend bakproces wandelde” het vuur door de opeenvolgende kamers. De regeling van de luchtaan- en afvoer liet toe in de kamer, diagonaal tegenover die waar het vuur op dat ogenblik brandde, de gebakken steen uit te zetten en groenlingen in te zetten. Men stookte een kamer per dag.

Voor het in-en uitzetten had iedere kamer een gewelfde ingang of honds gat. Omdat de patroon zijn arbeider per stuk betaalde, noteerde men bij het hondsgat ieder honderdtal gebakken stenen op een lei. De schoorstenen van deze ringovens waren lange tijd typisch voor het landschap in de Rupelstreek.

In De Hoogtewerkers, Van Akens laatste roman, gesitueerd tijdens de crisis van de jaren zeventig die de baksteennijverheid voorgoed de das omdeed, voert hij twee arbeiders ten tonde die hun brood verdienen met het slopen ervan.

De invoering van de ringoven in de tweede helft van de negentiende eeuw drukte de productiekosten en verhoogde de produktiviteit van de steenbakkerijen; het arbeidsritme werd erdoor versneld, zodat de arbeidsomstandigheden van de werknemers nog ellendiger werden.

De arbeidersgezinnen die in de steenbakkerijen hun brood verdienden, werden slecht betaald. Ze woonden in huizen van hun patroon en waren verplicht zich in zijn winkel, waar alles duurder was dan elders, te bevoorraden. Ze hadden voortdurend schulden. De kindersterfte bedroeg meer dan vijftig procent. Het Koninklijk Besluit van 1892 dat de vrouwen- en kinderarbeid regelde, werd in de Rupelstreek nauwelijks toegepast.

Rumst.

In 1894 brak in Rumst, waar de arbeiders het slechtst betaald werden, een staking uit die zich weldra uitbreidde over de hele regio. De Grote Staking was begonnen. Betogingen en opstootjes waren aan de orde van de dag. Het kwam tot incidenten met de rijkswacht, die ten slotte de hulp van het leger inriep. Terwijl de socialistische coöperatieven in Gent en Antwerpen de stakers hielpen met levensmiddelen, riep de pastoor-deken van Boom op tot kalmte…

Na enkele weken liep de actie ten einde, schijnbaar zonder resultaat. Maar het systeem van de “banwinkels” van de patroons was geen lang leven meer beschoren. Een Koninklijk Besluit bepaalde weldra de oprichting van een Werk- en Nijverheidsraad. Bovendien stimuleerde de verloren staking de oprichting en verdere uitbouw van vakbonden.

In Noeveren ontstond een katholieke Onafhankelijke Bond van Noeveren, die steun kreeg van priester Daens. Deze organisaties lagen aan de basis van een volgende grote staking in 1903 die van Aken een deel van de stof voor De Duivel vaart in ons en Het Begeren leverde.

Reageerde van Aken tegen de mooischrijverij van de Van Nu & Straksers en hun navolgers? Of was zijn lectuur van Walschap genoeg? Van bij het begin vermeed hij uitvoerige beschrijvingen van het landschap of van het werk in de steenbakkerij. Hij besefte dat te veel couleur locale dodelijk is.

Zelfs in een “lyrisch” boek als Het Hart en de Klok zijn de Rupelstreek en het leven van haar bewoners eerder door suggestie en door schijnbaar vanzelfsprekende, korte verwijzingen aanwezig, dan door lange uitweidingen. Van Aken was daar echter zo goed in, dat men hem te zeer ging beschouwen als “de schrijver van de Rupelstreek”.

Ploeg van een stakerskeuken. (foto Ten Boome).

Daardoor ontstond de indruk dat zijn problematiek plaatselijk en dus beperkt is. Terwijl hij in werkelijkheid een eeuw sociale geschiedenis reconstrueerde en zo een van de zeldzame Vlaamse schrijvers werd, die meer dan een fractie van het moderne leven in beeld bracht.

Niet alleen is van Akens ceuvre tematisch “universeler” dan dat van vele auteurs; hij was in Vlaanderen de enige om zo lucide en indringend de verànderende sociale werkelijkheid te beschrijven. Hij greep niet alleen terug naar een verleden toen de klassenstrijd op straat werd uitgevochten.

Verscheidene van zijn romans handelen over het toen zeer recente verleden – bv. oorlog en repressie – of het heden. Van dat laatste zijn De Blinde Spiegel en De Hoogtewerkers de bekendste voorbeelden.

Van Aken was een links schrijver; zijn werk is sterk sociaal geëngageerd. Ook dit leidde tot een misverstand. Behoudsgezinde recensenten wezen het lange tijd af omwille van zijn sociale en politieke lading.

In de jaren zestig vonden enkele luidruchtige vooruitstrevende critici dan weer dat het van een simplistische kijk op de wereld getuigde en beantwoordde aan de conventies van een verouderd, “programmatisch” realisme. Zij opteerden voor vormelijke vernieuwingen en verkozen Boon boven van Aken.

Naar verluidt lag dit mede aan de basis van het feit dat Van Aken jaren niets publiceerde, zodat hij uit de literaire actualiteit verdween. Zulks gebeurde op het moment toen de aanwezigheid van een schrijver in de media bepalender werd voor de belangstelling die zijn boeken genoten, dan hun kwaliteit. Het misverstand omtrent Van Aken werd hierdoor bestendigd en niemand nam de moeite het aan diens werk te toetsen.

Piet Van Aken als tiener.

De comeback die Van Aken vanaf 1979 maakte met Dood Getij, De Blinde Spiegel en De Hoogtewerkers zwengelde de belangstelling voor zijn oeuvre opnieuw aan. Maar té kortstondig opdat het opnieuw en blijvend “wortel schoot” in het bewustzijn van een jonge generatie lezers – en critici. De overhaast gepubliceerde herdrukken van zijn vroeger werk kwamen na zijn dood in het modern antiquariaat terecht.

Toch was Van Aken geen schrijver die zijn ideologie slaafs vertaalde in boekjes volgens het recept van socialistisch realisme. Het belang dat hij hechtte aan de sociale en historische werkelijkheid, belette hem niet ethische en psychologische problemen aan te snijden die de beperktheid van zo’n smalle visie te buiten gaan.

Piet Van Aken in 1942.

Daarover schreef zijn zoon, Paul Van Aken, in zijn nawoord bij de herdruk (1987) van Het Hart en de Klok: “Voor een goed begrip (…) is het dus noodzakelijk de klassieke zienswijze van heel wat critici, als zou Piet Van aken een ‘sociaal’ auteur zijn geweest, sterk te relativeren en rekening te houden met de grote belangstelling die hij had voor de mens en de roerselen van de ziel. (…) In de allereerste plaats was hij een schrijver die oog had voor alles wat er in eenmens kan omgaan en daartoe behoren ook de onuitsprekelijke verlangens die ons allen eigen en van alle tijden zijn.”

Bovendien is Van Akens realisme – het is intussen duidelijk dat er niet één realisme bestaat, maar vele – te origineel om een anachronistisch afkooksel van Zola en diens Sovjet-Russische navolgers te zijn.

Piet Van Aken in 1950.

De wereld die Van Aken opriep, is realistisch in die zin, dat ze herkenbaar is. Maar het is vooral een literaire creatie, een universum van woorden, gestructureerd door de spanning tussen krachtige symbolen en metaforen.

Van Aken schreef zijn eigen mythen, waarin hij feiten en fenomenen uit de werkelijkheid ordende volgens een eigen, aan die mythen inherente logica.

Dat critici dit onvoldoende waarnamen, is voor een stuk te wijten aan het feit dat van Akens ceuvre zich van boek tot boek verder verwijderde van inhoudelijke en vormelijke problemen die in het gros van de Vlaamse letteren aan de orde waren.

Ondanks zijn aandacht voor de Rupelstreek, schreef hij geen streekromans. In de streekroman staat de continuïteit centraal: ze behandelen het boerenleven dat verloopt volgens de onveranderlijke gang der seizoenen, de nooit aflatende strijd van de mens tegen de natuur en een vaste sociale ordening.

Het gebied dat Van Aken literair in kaart bracht, was een van de vroegst geïndustrialiseerde van ons land. Het werk was er tot op zekere hoogte seizoensgebonden, maar toch was het een landschap waar de techniek een grotere rol speelde dan de natuur. Het was het toneel van veranderingen, zowel economische als sociale.

Een van de vroegst geïndustrialiseerde gebieden - droogloodsen in Boom.

Van Akens personages waren geen boeren, maar arbeiders of marginalen die vaak hun eigen lot in handen proberen te nemen. Zijn boeken benadrukten dat de samenleving veranderd kan worden.

Van Aken had geen belangstelling voor de Vlaamse strijd en zette zich daar ook niet tegen af; geloof noch geloofsproblematiek spelen in zijn werk een belangrijke rol. Ongeloof is niet alleen voor (de meesten van) zijn personages een evidentie; het bepaalde volstrekt probleemloos zijn eigen “uitzicht op de wereld”. Kortom, met de vooroorlogse traditie had zijn werk, op enkele vroege experimenten zoals Twee van ’t Gehucht na (en dan nog), weinig uitstaans.

Terwijl vormelijke experimenten in de jaren zestig in het Vlaamse proza aan de orde waren, incorporeerde Van Aken in zijn werk modernistische elementen, maar die kregen geen overheersende rol. De nouveau roman was niet aan hem besteed. Hij had vooral belangstelling voor Angelsaksische, meerbepaald Amerikaanse romantraditie, waarvoor bij ons zelfs nu nog relatief weinig belangstelling bestaat.

De Amerikaanse roman ruimt minder plaats in voor reflexie over de vorm; hij is in essentie episch, verhalend, en benadrukt zowel individuele psychologie als maatschappelijk gebeuren. Van Aken vond métier en romantechniek dan ook belangrijker dan “grensverleggend” proza. De problematiek van het schrijven en van de schrijver als gemarginaliseerd individu in de (Vlaamse) samenleving liet hem onverschillig.

Erskine Caldwell door Frederick S. Wright, 1934.

Piet Van Aken voer zijn eigen koers. Zoals gezegd, bracht zijn eigenzinnige opstelling – ook als recensent – hem in conflict met de jonge letterkundigen die hem en zijn vrijzinnige generatiegenoten ten tijde van de zg. “gestencilde revolutie” bestreden met polemische teksten die vaak meer op politieke pamfletten leken dan op literaire kritieken.

Hun eigen geschriften hielden geen stand, maar gaandeweg verwierven zij invloed in de uitgeverij, de (al dan niet academische) kritiek en de media, zodat hun kijk prominent werd. Dat deed de kennis van en waardering voor het oeuvre van Van Aken geen goed en versterkte nog het effect van zijn langdurig zwijgen.

Het is misschien te vroeg voor een onbevooroordeelde geschiedenis van het literaire leven in Vlaanderen in de sixties. Maar dat wil niet zeggen dat we ons niet aan enkele constateringen i.v.m. het oeuvre van Piet Van Aken mogen wagen.

Louis-Paul Boon in 1967.

Het besef wint veld dat de taak van de geschiedenis – en die van de literatuurgeschiedenis – er niet in bestaat te bepalen wie op een gegeven ogenblik “gelijk” had en wie “ongelijk”. Wij zien in dat in het huis van de literatuur vele kamers zijn en dat literaire opvattingen waarover drie decennia geleden fanatiek geruzied werd, geen absolute waarde hebben.

Een nieuwe generatie schrijvers is veel verschuldigd aan het modernisme als internationale stroming (en zo goed als niets aan zijn plaatselijke vaandeldragers), maar ook aan de traditie. In dat intellectueel en literair klimaat kan helderder over Van Aken worden gedacht dan lange tijd het geval was.

Hoewel Van Aken in de jaren zestig als literair behoudsgezind werd gedoodverfd, was zijn oeuvre in de context van de naoorlogse Vlaamse literatuur vernieuwend, zowel door zijn problematiek als door de stijl waarvan de schrijver zich bediende. Het bekleedde hierdoor een eigen plaats in onze letteren.

Ondanks zijn originaliteit wortelt het in een tot nu toe te weinig bekende traditie in onze literatuur, gekenmerkt door sociaal engagement en vrijzinnigheid. Bovendien ontleent het zijn karakter deels aan de intelligente verwerking van invloeden uit andere literaturen.

John Steinbeck.

Zoals iedere schrijver – en de taak van de schrijver is niet dezelfde als die van een criticus of theoreticus – kon Van Aken, zijnde wie hij was en functionerend in omstandigheden die de zijne waren, geen andere boeken schrijven dan die hij schreef. Daarom loont het de moeite kennis te maken met zijn oeuvre of het te herlezen.

Deze herdruk van Twee van ’t Gehucht kan daarbij als uitgangs- en/ of aanknopingspunt fungeren. De novelle vertoont gebreken, typisch voor een (vroeg) debuut. Maar ze bevat vele elementen die ook het later werk van Van Aken zijn onmiskenbare eigenheid verleenden.

Twee van ’t Gehucht verscheen in het voorjaar van 1939. De novelle besloeg amper vijftig bladzijden; de oplage bedroeg vijfenzeventig exemplaren. Van Aken betaalde de drukkosten met wat hij verdiend had door het schrijven van een brochure voor zijn retoricaleraar De Pillecyn.

Grut / De mooie zomer van '40, 1966.

De ondertitel van de novelle luidt “een vertelsel uit de potjeerdstreek van juist na den oorlog”. Het simpele relaas wordt gedaan door een naamloze verteller, die zich tot de lezer richt in een gestileerde vorm van het dialect van de Rupelstreek. Hij vertelt de korte verhouding van een man, de Nie, en een vrouw, Stinne de Vent.

Twee van ’t Gehucht bestaat uit vijf korte hoofdstukken. In het erste, De Twee, stelt de verteller de protagonisten voor. Beide wonen in het nog landelijke gehucht Eikerveld dat uitziet over een naamloos steenbakkersdorp, beneden aan de helling.

We leren de Nie kennen als een sterk, eenzelvig en zwijgzaam man en vernemen dat hij in zijn jeugd een “oppassende jongen” was, maar later onder invloed van twee stropers – de verteller noemt ze “kerels die leefden lijk dat ’t kwam” – wilde jaren beleefde.

De Nie en zijn “maten” zwierven door de velden, stalen aardappelen, gingen paling vangen op de rivier en liepen “met gemene teven, ze stonden overal bekend als hoerebokken.” Later, na de Eerste Wereldoorlog, verloor de Nie zijn maats uit het oog en werd een rustig man, die werkt “op ’t gelaag”.

Stinne de Vent is een “struisch vrouwmensch”, groot en sterk als haar gestorven vader. De verteller zegt het niet uitdrukkelijk, maar ze is aantrekkelijk. Later in het verhaal blijkt dat ze met verscheidene mannen heeft “gelopen” en dat den En, de eigenaar van het café in het dorp, achter haar aan zit.

Piet Van Aken in 1966.

Of vinden ze haar alleen een interessante partner omdat ze geen kinderen kan krijgen? Dat is in ieder geval waaraan ze haar bijnaam ontleent: “Dat is nu ’t simpelste dat een vrouwmensch kan doen, en dat kan de Stinne niet begot.”

Het tweede hoofdstuk, De Nacht, is gewijd aan de ontmoeting van de Nie en Stinne en het begin van hun verhouding. Het speelt grotendeels in het café van den En.

Terwijl de Nie daar op een avond een glas bier drinkt, verschijnt Stinne. De Nie herinnert zich de “boereteven” die hij en zijn maats destijds opzochten aan de overkant van de rivier.

Hij observeert Stinne die aan de tapkast staat te praten met Den En: “Ja, ze kan toch geen kinderen krijgen, zegt hij in zijn eigen.” Dan beseft hij zijn eigen begeerte en gaat op haar af. Wat hij haar precies vraagt, vernemen we niet, maar ze antwoordt: “Ba ja ’t begot, en waarom niet” en gaat met hem mee.

De Dagen beschrijft de relatie van de Nie en Stinne. De lezer verneemt dat Stinne zwanger raakt; dat maakt haar gelukkig. Voor het eerst denken zij en de Nie aan de toekomst. Ze besluiten te trouwen. Maar het kind wordt dood geboren.

Alleen de doden ontkomen, 1969.

Stinne herinnert zich dat ze de Nie vroeg voor altijd samen te blijven, en zijn antwoord: “Ja, maar onthoud goed wat ik u zeg. Geen zattelapperij meer. Eén pint en buiten”. Toch gaat ze naar het café. Wanneer ze terugkomt, weigert de Nie haar er in te laten. Dat betekent het einde van hun verhouding.

In De Dood vertelt de verteller hoe de Nie om het leven komt bij een banaal arbeidsongeval: bij het lossen van een wagon zand valt hij in de diepte. Stinne verneemt het nieuws in het café van den En. In tegenstelling tot wat de aanwezigen verwachten, blijft ze daar uiterlijk kalm onder. Stinne gaat naar het huisje van de Nie en “schikt ( … ) zijn uitvaart lijk dat ze zijn bloedeigen wijf was”.

Het Leven speelt de dag na de begrafenis. Stinne besluit zich te verdoen”. Ze loopt over de dijk en klimt op een sluisdeur. Maar dan aarzelt ze. “Daar is onverziens iets losgetooverd in de lucht”, zegt de verteller, ” misschien is dat wel uit de rivier gestegen, daar uit dat bloed. Dat bloed godverdoemenis. Dat is een geluid. Een fezelen lijk van veel zwakke stemmen onder een zwaren sluier. Een gezang onder een wijden vool.” Het gaat om een soort “openbaring” van het leven.

Beide hoofdpersonen van Twee van ’t Gehucht zijn marginalen. Ze behoren niet echt tot de gemeenschap die om hen heen leeft. De Nie werkt weliswaar in de steenbakkerij, maar woont in zijn eentje in het nog agrarische Eikerveld, “Een paar huizekens. Eenigte boerderijen met grond. Dat ligt allemaal boven op den berg die afdaalt naar het dorp”. Ver van de andere arbeiders dus, en zonder contact met de boeren, zijn naaste buren. Wanneer hij in de herberg in het dorp komt, gaat hij alleen aan een tafel zitten en praat niet met de andere gasten.

Ook Stinne is afkomstig uit Eikerveld. Als ongetrouwde vrouw, van wie iedereen weet dat ze geen kinderen kan krijgen, dat ze veel drinkt en dat ze met ettelijke mannen iets heeft gehad, staat ze eveneens buiten de gemeenschap. De twee zijn dus atypisch voor hun milieu.

De Hoogtewerkers, 1982.

Dit betekent echter niet dat Van Aken zich bij het schrijven van Twee van ’t Gehucht niet bewust was van de sociale en economische achtergrond waartegen zijn personages leven en zijn impact. In de novelle is uitdrukkelijk sprake van de veranderde werkwijze in de steenbakkerij en haar sociale gevolgen.

In De Dood herinnert de Nie zich hoe hij vroeger klei stak en ergert zich eraan dat dit nu machinaal gebeurt:

“Dan kijkt hij eens rap naar het rammelend gedoe. Daar heeft hij eens gestaan, en neven hem nog velen (…) met de kleine scherpe steekschup in hun hand, hun forschige stooten sneden den potjeerd los in schoone, rechte klotten. (…) Dat was het schoon geweld van den mensch. Nu staat daar dat ijzeren lawaai. Waar zijn de trappekens daar op die breede helling, nu is die heelegansch plein en gladdig van onder tot boven, daar gaat de gedurige schargreep over van de grijpers. Die kruipen omhoog in eindeloos bewegen, de scherpe voorsnee van hun blad schurend langst den jeerd, zoo snijden ze den jeerd in dunne schillen los. Die vallen in de diep-gebulkte grijpers, daar worden ze in meegevoerd omhoog, naar den top, dan kantelen, omlaag, daar verdwijnen ze ieverans in een donker gat. (…) Daar is een groote haat in hem tegen dat sterke tuig. (…) Hoeveel potjeerdstekers zijn hun werk niet kwijtgeraakt door dat beest van ijzer en staal.”

De Duivel vaart in ons, herdruk, 1988.

Meer nog, de Nie verongelukt bij het andere werk dat hij nu verplicht is te doen en wel omdat het onverwachts luide lawaai van een bagger zijn aandacht afleidt.

Toch stelde van Aken de industrialisatie impliciet voor als beschavende factor – zonder ze daarom zonder meer positief te beoordelen. Wanneer de Nie in het tweede hoofdstuk bij zijn bezoek aan het café terugdenkt aan zijn vroegere seksuele avonturen, verwoordt van Aken dat zo:

“Och godverdoemenis, dat is die zatoog van een Pekker (…). Dat is de maat van den Nie geweest in zijnen jongen tijd. En de Peer van Joo van ’t Sas, die zou hier ook moeten zijn, die is er alzeleven bij geweest. Die had een achterboot in dien tijd, daar vaarden ze dikwijls mee naar over, naar de boereteven ginder. Dat waren avonden, begot. (…) De rivier. De boot. De riemen die plassen. Het gras rond hun knieën. Het verre bassen van een hond. De aarzelende roep van een teef. Dan donkerte. Stilte. Asem.”

De buiten, het niet-geïndustrialiseerde platteland, duidelijk aan de overkant van de rivier gesitueerd, roept herinneringen op aan avontuur en lust met al hun connotaties van onrust, onbepaaldheid, vrijheid. Niet toevallig plaatst de verteller dit geheel van ongebreideld leven lijnrecht tegenover dat van de steenbakkers. Hij zegt immers uitdrukkelijk:

“Dat duurde zoo tot den oorlog. Dan was dat ineens gedaan. De Nie zag zijn maten niet meer. De kalme gang van zijn vroeger leven kwam stillekensaan in hem lijk een neige behoefte. Dat groeide breed uit. (…) Later is hij beginnen te werken op ’t gelaag, met zijn forsch was dat simpel genoeg.”

De rivier fungeert hier duidelijk als meer dan een louter materiële grens. Zij vormt de symbolische afbakening van twee radicaal gescheiden levenswijzen, van twee ervaringswerelden. Tegelijk staat ze ook voor het leven als zodanig. Wanneer zij zich wil verdrinken en het zonlicht op het water ziet, krijgt Stinne haar “openbaring” van het leven.

Daaruit blijkt hoezeer landschappelijke elementen die het dagelijks leven in de Rupelstreek a.h.w. structureerden dat ook met de verschillende affectieve domeinen in de imaginaire ruimte van van Akens werk doen.

Dat Van Aken geen “naïef” schrijver was die in de “val” van zijn eigen realisme trapte, blijkt uit Twee van ’t Gehucht misschien wel duidelijker dan uit later, stilistisch gaver werk.

Ondanks de spreektaal waar hij zich van bedient, zegt de verteller expliciet dat hij schrijft. Hij geeft toe dat zijn verhaal geen afspiegeling van de werkelijkheid is, maar een constructie: “Ge kunt een vertelsel schrijven lijk dat ge wilt, maar altijd komen daar twee menschen in begot, ne vent en een wijf.” Meteen relativeert hij hierdoor ook de waarachtigheid van zijn relaas.

De Rupel.

En verder:

“Als die twee menschen nu malkanderen niet moesten tegenkomen, dan zou ’t toch geen vertelsel zijn. Dan mogen zulks op ‘r ander eind van de wereld wonen, dan vallen ze nog bijeen, wat zou ’t dan zijn als z’ alle twee op ’t Eikerveld wonen.”

De constructie van het verhaal is evenmin “naïef”. De verteller, die zich vaak op Walschapiaanse wijze rechtstreeks tot de lezer richt, maakt soms plaats voor een àndere vertelinstantie die volledig schuilgaat achter de tekst, nl. wanneer de auteur zonder “bemiddelaar” het standpunt van de personages vertolkt. Dat gebeurt voor het eerst in De Nacht.

De oorspronkelijke verteller zet uiteen dat er een bieravond is in het café van den En en hoe de caféhouder aan zijn bijnaam komt. Vervolgens beschrijft hij hoe de Nie “door de roerloosheid van den vriesavond” van Eikerveld naar het dorp gaat:

“Daar is de berg. Op den harden weg is het droog gekletter van blokken. Een eenzame mensch. Dat is de Nie. Hij komt van ’t Eikerveld. Hij gaat naar den En.” Vanaf die regel kijkt de lezer in het hoofd van het personage: “Daar is iets dat hem voortgestomt heeft, dat is in zijn lijf komen branden lijk een versch gevoelen. In de krikkele verwarring van de veel gevoelens in hem dezen laatsen tijd, is dat nieuwe voortgekomen met de kracht van iets onbekends.”

Dergelijke overgangen komen verderop in de novelle frequent terug.

De personages in Twee van ’t Gehucht dènken nauwelijks; ze voelen vooral. Maar dat wil niet zeggen dat ze hun emoties zonder meer ondergaan. Vaak is sprake van onrust, verzet of onbegrip; de Nie noch Stinne doorzien hun eigen gevoelens. Bijgevolg is de wereld waarin ze leven voor hen in laatste instantie onbegrijpelijk. Niet omdat ze dom zijn, maar omdat hun de taal ontbreekt om zichzelf en hun omgeving te analyseren.

De wilde jaren , 4de druk, 1973.

Dat Van Aken erin slaagt hen desondanks geloofwaardig te maken, zodat de lezer – die wel over voldoende woordenschat” beschikt – zich met hen kan identificeren, is een krachttoer. Hij faalt maar in één, zij het belangrijke passage, nl. die waarin “het lied. het schoone, het heerlijke lied, dat zingen zonder geluid” Stinne van zelfmoord weerhoudt.

Van Aken probeert wel degelijk de ervaring gestalte te geven in Stinnes eigen, simpele taal. Maar hij slaagt er niet in de geforceerde, bombastische lyriek van een sindsdien hopeloos gedateerd expressionisme te vermijden.

Die fout is uiteraard te wijten aan invloeden die de jonge schrijver onderging; men mag niet vergeten dat hij Twee van ’t Gehucht als negentienjarige publiceerde. Bovendien blijft het, ook voor een volleerd schrijver, moeilijk de ervaringen van ongeletterde of heel jonge mensen geloofwaardig en begrijpelijk weer te geven, zonder een discours te gebruiken waarvan de lezer onmiddellijk merkt dat het niet het hunne kan zijn.

Van Aken streefde in zijn later werk naar een preciezer zegging; hij nam bijgevolg afstand van de al te vage, lyrische uitwassen van het soort expressionisme dat de cruciale passage van Twee van ’t Gehucht moeilijk te verteren maakt. Toch bleef hij het in verscheidene romans moeilijk hebben met de discrepantie tussen hun taalbeheersing en de zijne, zoals blijkt uit o.m. Het Hart en de Klok.

Agenda van een heidens lezer, kritieken, 1967.

Bovendien koos Van Aken resoluut voor het algemeen Nederlands, ook voor de gedachten van zijn personages en hun dialogen. Dit was zijn oplossing voor de keuze tussen standaardtaal en geloofwaardigheid, waarmee iedere Vlaamse schrijver wordt geconfronteerd. Zij bracht mee dat de Hollands aandoende spreektaal van de hoofdpersonen zelfs in zijn laatste, bijzonder knap geconstrueerde romans bijwijlen onwaarschijnlijk klinkt. Een blijk van onmacht van een schrijver die zo goed wist waar hij naartoe wou? De kans is klein.

Toen Van Aken in de jaren na de oorlog zijn eerste belangrijke romans schreef, zette hij zich – net als zijn generatiegenoten – af tegen het al te Vlaamse, particularistische en beschrijverige proza van oudere schrijvers, die aan het dialect een belangrijke rol toekenden. Blijkbaar vond hij toen ook de werkwijze van Walschap voorbijgestreefd.

Het pittoreske interesseerde hem niet; naast literaire had hij wellicht ook ideologische redenen om naar een grotere universaliteit te streven. Hierdoor knoopte hij aan bij het voor zijn tijd moderne werk van Zielens. Daarnaast – later? – besefte van Aken dat dialect niet geschikt is voor het verwoorden van de gemoedstoestanden en vooral de sociale bewustwording en de psychologische ontwikkeling die hij zijn protagonisten wou meegeven.

Maar deze overwegingen horen alweer thuis in een bespreking van van Akens werk in zijn geheel, waar het mij hier niet om begonnen was. Ze illustreren echter wel dat Twee van ’t Gehucht, gebreken ten spijt, het begin betekende van een oeuvre dat het verdient.

Verschenen in AKEN, PIET VAN, Twee van ’t Gehucht, 2de druk, Antwerpen, Humanistisch Vrijzinnig Centrum voor Lectuurbegeleiding, 1991.