Literatuur – De karaktermoord op Hendrik Conscience

In de 20ste eeuw werd Hendrik Conscience (1812-1883) verguisd door progressieve, vrijzinnige critici en verdedigd door, zeg maar, katholieken en flaminganten. De schrijver en zijn werk werden in de loop der jaren beladen met ideologische connotaties die meer met de actualiteit van het moment te maken hadden dan met de historische werkelijkheid. Beide kampen maakten zich, elk op hun manier, schuldig aan een (literaire) karaktermoord.

De historicus Tom Verschaffel (1964) publiceerde hierover in 2001 onder de titel De kwade faam van Hendrik Conscience een artikel in het culturele tijdschrift Ons Erfdeel. Hij pleitte voor een meer genuanceerde benadering van Conscience. In dat verband geef ik hier een korte voorzet, met mijn bedenkingen over een aantal vaak gehoorde kritieken aan het adres van “de man die zijn volk leerde lezen” (waar anno nu inderdaad niet zoveel van te merken valt).

Conscience schreef geen Algemeen Nederlands. Dat kon ook niet want AN moest nog worden uitgevonden. De schrijver was opgevoed in het Frans en het Antwerps. Desondanks slaagde hij erin een taal “uit te vinden” waarin hij zijn verhalen op een efficiënte en voor iedereen (ook in Nederland!) verstaanbare manier wist te vertellen. Misschien is het zo dat hij op die manier juist bijdroeg tot het ontstaan en de ontwikkeling van het Algemeen Nederlands.

Stijl

De stijl van Conscience is, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, helemaal niet slecht. Hij schreef helder, duidelijk en beeldend. Zijn taal is uiteraard sterk verouderd (Jacob van Lennep klinkt ook niet modern). Maar wat hij zegt, is nog altijd begrijpelijk. Zijn proza laat zich gemakkelijk hardop voorlezen – iets wat m.i. veel zegt over de kwaliteit ervan.

Consciences beschrijvingen, maar ook zijn actietaferelen zijn voorbeeldig. Hij gebruikte efficiënt tal van literaire middelen – men moet dat alleen willen zien. Dat de schrijver zich “bezondigde” aan Franse wendingen en constructies is onvermijdelijk; het doet niets af aan de intrinsieke literaire kwaliteit van zijn stijl – het is hoogstens voer voor puristen en schoolmeesters.

 De personages van Conscience hebben een rudimentaire psychologie. Dat kan niemand ontkennen. Als zodanig boeien ze ons niet. De romans en verhalen van de schrijver worden aangedreven door hun plot, niet door de karakters van de hoofdpersonen. Dat is trouwens bij een heleboel 19de-eeuwse schrijvers zo – ik begrijp niet goed waarom men zich daar bij ons, in het geval Conscience, zo over verwondert.

Uitstekend verteller

De auteur slaagde er overigens een aantal types te verzinnen – baas Gansendonk of  uit Het Goudland – die in Vlaanderen lange tijd “spreekwoordelijk” waren. Charles Dickens deed dat op een veel grotere schaal, toegegeven, maar zijn beroemde typetjes zijn ook geen wonderen van psychologische analyse.

Conscience was een uitstekende verteller – dat vonden onderling sterk verschillende schrijvers als Louis-Paul Boon en Marnix Gijsen. Hij was een broodschrijver en produceerde novellen en romans van middelmatige kwaliteit. Maar als hij goed was, was hij erg goed. Naast zijn overvloedige romanproductie schreef hij enkele bijzonder merkwaardige boeken, zoals De geschiedenis mijner Jeugd die getuigt van een groot literair inzicht.

Eenige bladzijden uit het boek der natuur is een hoogstpersoonlijk en doorleefd opus, waarin de schrijver zijn passie (en grote kennis van) de natuur en zijn religieus gevoel combineert. Misschien niet “spannend” in de alledaagse betekenis, maar “letterkundig” beslist interessant en uniek in de Europese literatuur.

Conscience “verkocht” zichzelf aan de katholieken. Maar is het niet hypocriet hem met de vinger te wijzen, wanneer het hedendaagse Vlaanderen als vanzelf accepteert dat cultuurpausen als Jan Hoet Sr. of Eric Antonis zich openlijk associëren met een politieke partij? De “steun” vanwege de overheid die kunstenaars als Panamarenko of Jan Fabre genieten, is ook niet echt denkbaar zonder politieke bemoeienis.

Twijfel

Conscience wierp zich overigens nooit op als propagandist van de katholieke partij of van het ultramontaanse katholicisme van de 19de-eeuwse Belgische kerk. Het religieuze gevoel dat uit een aantal van zijn boeken spreekt, is “breder” dan het katholicisme; het is typisch voor de romantiek en niet kerkelijk “orthodox”. In katholieke kringen bleef trouwens lang twijfel bestaan over de morele deugdelijkheid van het werk van Conscience.

Wat ons vandaag het meest stoort, is het paternalisme van de schrijver. Vooral in later werk – Het Ijzeren Graf, bijv. – geeft hij blijk van een zweterig respect voor de maatschappelijke orde. Dat de arbeidersklasse haar lot kon verbeteren door iets anders dan vlijt en spaarzaamheid, begreep hij niet.

Maar hij was zich bewust van het probleem. Uit het feit dat hij er nogal wat aandacht aan besteedde en met paternalistische oplossingen voor de dag kwam, kan men afleiden dat hij er juist niét blind voor was – alleen kende hij, net zomin als de overgrote meerderheid van zijn tijdgenoten, de “oplossing”.

Socialisme

Op socialisme in de literatuur – men vindt dat niet bij Dickens of Balzac en zelfs niet bij Victor Hugo – was het, zelfs in Frankrijk, nog een of twee generaties wachten. De enige Vlaamse schrijver van het midden van de 19de eeuw die in één boek het kapitalisme aan de orde stelde – en dan nog heel voorzichtig – was Eugeen Zetternam.

Ik weet dat Marx en Engels hun Communistisch Manifest al in 1848 lieten verschijnen, maar het duurde zeker tot de jaren 1880 voor in België leden van de middenklasse zich aangesproken voelden door een links gedachtegoed.

Conscience werd vaak “verdedigd” door conservatieve critici en literatuurhistorici. Maar dat zegt weinig over de historische persoon die de schrijver was en ook niet zoveel over zijn werk. Naarmate het Vlaams-nationalisme op het eind van de 19de en in de 20ste eeuw een (hoofdzakelijk) katholieke en rechtse politieke stroming werd, manipuleerde zij haar helden, van wie Conscience er een was. Zo ontstond een verdraaid beeld van de schrijver, dat in het andere kamp tot weinig genuanceerde reacties leidde.

Literatuur – “Bloot gat” of Walschap aan Lampo, over Claus (1956)

Gerard Walschap.

In de bibliotheek van mijn vader vond ik enkele jaren geleden een exemplaar van de eerste druk van Een Bruid in de Morgen van Hugo Claus, verschenen bij De Bezige Bij in Amsterdam en Ontwikkeling in Antwerpen in 1956.

Vooraan zat, keurig dubbelgevouwen, een brief die Gerard Walschap aan Lampo sr. zond. Dat gebeurde nadat mijn vader in Volksgazet een opvoering van Claus’ Het Lied van de Moordenaar in de Antwerpse KNS had gerecenseerd.

Het gaat om een uiterst Walschapiaans epistel dat een grappige voetnoot vormt bij de opvattingen van degenen die Claus en Walschap per se tot eenzelfde “traditie” in de Vlaamse literatuur willen rekenen.

De volledige brief luidt als volgt:

“Beste Hubert,

Ik lees daar uw stuk over Het lied van de moordenaar dat ik helaas ook gezien heb. Volgens mij was dit prachtig regiewerk voor een infantiel werk op het dichterlijk peil van Jef Mennekens of Fonske Van De Maele. Zeg, Hubert, die mannelijke man die snauwt: geef mij de fles en dan met een snok drinkt en die snauwt tegen ‘het wijf’ en ze een duw geeft dat ze daar  henen vliegt en dan zot wordt van een barones met een wit kleed, gelooft gij, schrijver van Hélène Defraye, daar in? Hewel ik, van Houtekiet, niet. En de zaal ook niet.

Ik had heel lang willen klappen voor Fred Engelen, primo, voor Luc Philips secundo en dat is alles. In onze tijd en dat durf ik zonder één aarzeling zeggen namens zowel Van Ostaeyen, Marnix Gijsen, Wies Moens, Mussche als voor mezelf zouden wij zulke kruiskragie uitgelachen hebben met zoveel brio dat het er eens en voorgoed zou gedaan mee geweest zijn.

Hugo Claus (foto NRC).

 Luister Hubert, ik zweer u dat ik op niemand in de hele wereld jaloers ben en dat ik al wie het enigszins zou kunnen verdienen, zelfs al zie ik het niet goed in, de volle literaire roem toewens (die in mijn ogen niet veel betekent overigens). Maar hier zie ik maar al te goed dat Claus niets anders verdient dan goed op zijn bloot gat. Hij heeft meer aanmoediging gekregen dan iemand van uw generatie en hij profiteert met zulke papschoolkunst van de karakterloosheid en smaakloosheid van de literaire “massa” van vijfduizend Vlamingen die weten dat Claus een groot jong kunstenaar is omdat al die bevoegdheden het gezegd hebben en die dit niet schoon vinden, maar doen alsof.

En als er geen reactie komt in het kort, Hubert, zal ik nog eens mijn mes trekken zoals ik al een paar keren in mijn leven heb gedaan en dan kunnen al de schijters en de moedwilligen weer eens zoveel kwaad over mij spreken als ze willen.

Neem mij dit niet kwalijk. Het is niet tegen u gericht maar tot u in volle genegenheid.

  Gerard, 13 mei 56″

Literatuur – Theater van een zwaargewicht: “Mademoiselle de Belle-Isle” van Alexandre Dumas Père.

Weinig schrijvers boezemen mij zoveel sympathie in als Alexandre Dumas. Toch beantwoordt hij niet aan het profiel van wat wij vandaag een “groot” schrijver noemen: vormproblemen boezemden hem geen belang in; hij had opvattingen, maar geen ideeën; hij beschreef de samenleving niet als Balzac en wilde ze niet hervormen zoals Victor Hugo.

Dumas streefde naar geld en succes; hij was oppervlakkig, slordig en ging geen conventie of cliché uit de weg; psychologisch inzicht was hem in vele gevallen vreemd en de discipline om te snoeien in zijn tekst kon hij niet opbrengen (hij werd meestal per regel betaald).

Alexandre Dumas als jongeman door Eugène Delacroix.

Genoeg om al in volle 19de eeuw de (literaire) goegemeente tegen zich in het harnas te jagen. Men noemde Alexandre Dumas een fabrique à romans en maakte kwalijke grappen over het feit dat hij, wiens grootmoeder een zwarte slavin was, nègres of spookschrijvers in dienst had. Bovendien verweet men hem zijn liederlijke levenswandel en kwamen zijn boeken op de index.

Tot het eind hield de Académie Française haar deuren voor hem gesloten. Zijn zoon, onverbeterlijk zedenmeester en als zodanig auteur van één populaire roman – La Dame aux Camélias – en veel hypocriet theater, mocht uiteindelijk wel naar binnen. Toch was vader Dumas, veelvraat, verkwister, vrouwenloper en plagiator (van onze eigen Conscience) een genie. Niet als literator, maar als schrijver.

Hij bezat panache – vandaag de in litteris sterkst ondergewaardeerde deugd – en een ongebreidelde verbeelding. Hij schreef zoals iemand anders ademt. Soms deed hij dat met de precisie van Voltaire, dan weer pompeus als Victor Hugo, maar meestal even slordig als Dumas.

Dumas’ grootouders waren een 18de-eeuwse markies van het zevende knoopsgat, Davy de la Pailleterie geheten, en de zwarte slavin Cesette Dumas. Dumas’ vader, eerst als slaafje verkocht; belandde tenslotte met opa in het Frakrijk van vòòr de revolutie. Deze eerste Alexandre verkoos de naam van zijn moeder boven de particule van zijn vader en klom na 1789 van soldaat op tot generaal die met Napoleon in Italië en Egypte vocht.

Hij liep in zijn eentje vijandelijke stellingen onder de voet en kon een paard met ruiter en al van de grond tillen. tot hij, die liever de republiek diende dan de belangen van ene meneer Bonaparte, in ongenade viel.

De “Horatius Cocles van de Franse Republiek” stierf in Villers-Cotterets, waar hij de dochter van een herbergier had getrouwd. Zijn zoontje, de tweede Alexandre, voorlopig een kleuter met kroeshaar, vergat van dit alles niets.

Als twintigjarige wordt Alexandre Dumas notarisklerk. Hij trekt naar Parijs en kan als bibliothecaris aan de slag bij de hertog van Orléans, de latere koning Louis-Philippe. In 1824 krijgt hij zelf een zoon, Alexandre fils, die hij pas veel later zal erkennen Met Antony (1831) vindt Dumas het burgerlijke (melo)drama uit: hij gaat van zijn pen leven. Henri III et sa Cour (1829) is het eerste historische drama – Hugo’s Hernani, dat de romantiek in de Franse letteren officieel inluidt, dateert pas van het jaar daarop.

In Dumas’ toneelstukken laaien de emoties hoog op: effectbejag haalt het doorgaans op psychologie en logica – al mogen de effecten er wezen. Maar de schrijver krijgt genoeg van het theater. In 1839 wil hij zich aan de roman wijden; in 1840 publiceert hij er vijf. Les trois Mousquetaires en Le Comte de Monte-Cristo volgen in 1844. In de laatste twee ontpopt Dumas zich tot een meester van de flitsende actie en de ingewikkelde intrige.

Monte Cristo vertelt het verhaal van Edmond Dantès die ten onrechte wordt opgeloten als agent van de verbannen Napoleon. Een oude medegevangene vertelt waar hij een fabelachtige schat kan vinden. Dantès ontsnapt, vindt de schat en reist als graaf van Monte-Cristo naar Parijs. Hij stelt er alles in het werk om wraak te nemen op de mannen die hem destijds lieten opsluiten.

 

Sociale kritiek, voer voor psychologen en een boek dat volop behoort tot de labyrintische volksroman die ook met Eugène Sue hoge toppen scheert. Toch schrijft Dumas in 1839 ook nog mademoiselle de Belle-Isle, een komedie die zijn grootste theatersucces blijkt: tot 1884 wordt het in Parijs meer dan 400 keer gespeeld. De schrijver beweert nadien dar hij het stuk opzegde voor de acteurs van de Comédie française en het dan pas opschreef – een van de leugens waaraan de beroepsoverdrijver zich bezondigde.

Mademoiselle de Belle-Isle speelt in de 18de eeuw. Dankzij de tussenkomst van de markiezin van Prié ontsnapt de jonge Gabrielle de Belle-Isle aan de avances van de hertog van Richelieu. De hertog slaapt wel degelijk met een vrouw, maar merkt niet (!) dat het zijn gewezen minnares, de markiezin, is en niet Gabrielle.

Helaas duurt het even voor Gabrielles verloofde, de chevalier d’Aubigny, dat ook wil geloven. Naar verluidt, plande Dumas een scène waarin Gabrielle besluit zich aan D’Aubigny te “geven” om te bewijzen dat ze nog maagd is – en moest de ridder na luttele ogenblikken vanuit de coulissen het toneel opstormen met de kreet “Et j’ai pu la croire coupable!”.

Maar dàt vonden de comédiens français toch wat te sterk, ook al omdat de rol van Gabrielle werd gecreëerd door de zestigjarige (!) Mlle. Mars. De passage sneuvelde. Toch loopt alles goed af: Gabrielle en D’Aubigny trouwen; de laatste verzoent zich met de hertog.

 

Daniel Zimmermann noemt het stuk stuk in zijn monumentale (allicht!) biografie Alexandre Dumas le Grand “une méchanique bien huilée qui se laisse lire”. Maar hij voegt eraan toe dat het niet voor niets in 1914 van de affiche verdween.

 Ik las Mademoiselle de Belle-Isle in en boek met het verzamelde toneelwerk van Dumas. Het bestaat uit afleveringen van Le Magasin théatral, een tijdschrift dat in de 19de eeuw gedrukt werd bij Dondey-Dupré in de Parijse rue Saint Louis. Volgens een handgeschreven aantekening op het schutblad was het boek het bezit van ene “C. Jostelin, Square Sussier [of Lussion] 29, Lille”. Ik kocht het in de jaren 1980 aan een boekenstalletje in de Antwerpse Hoogstraat.

Deze tekst verscheen in De Standaard van 31 maart 1994 als onderdeel van een artikel over de voorstelling van Mademoiselle de Belle-Isle die het Nederlandse gezelschap Maatschappij Discordia toen speelde.

Literatuur/kunstgeschiedenis – De Antwerpse sneeuwpoppen van 1772

De centaur.

De winter van 1771-1772 is bijzonder streng. In januari 1771 valt er zoveel sneeuw dat de studenten van de Academie van Antwerpen deelnemen aan een wedstrijd en overal in de stad sneeuwpoppen maken. Hiermee knopen ze aan bij een eeuwenoude traditie. Maar het wedstrijdkarakter, de thematiek en de vormgeving van de “openluchttentoonstelling” zijn volstrekt klassiek.

Een van de organisatoren van het concours, graaf De Robiano, is zo verrukt over het resultaat dat hij opdracht geeft om de sculpturen te tekenen (of in ieder geval de ontwerpen te verzamelen die de kunstenaars vooraf hadden gemaakt).

Scheldegod

De graaf laat de tekeningen graveren met het oog op de publicatie van een boek. Het album komt nog datzelfde jaar van de pers. Het heet Collections de Desseins des Figures colossales et des Groupes qui ont été faits de neige dans plusieures rues et […] cours de Maisons de la Ville d’Anvers […] par différens Artistes et Elèves de l’Académie royale de Dessein […] en la même Ville.

De Robiano draagt zijn album op aan landvoogd Karel van Lotharingen (of Lorreinen) de landvoogd die de Zuidelijke Nederlanden bestuurt in naam van de Oostenrijkse keizeren Maria-Theresia. De landvoogd steunt de Academie.

Een schrijver is graaf De Robiano niet. Hij beperkt zich tot een droge opsomming van de beelden met hun afmetingen en de namen van hun makers. Over het eerste beeld, een liggende Scheldegod Scaldis, vernemen we dat het bijna acht meter lang is. Voor het ontwerp tekende  de achttienjarige Jan-Baptist Rubens die beweert familie te zijn van de schilder.

De Sabijnse Maagdenroof.

Bij de uitvoering heeft hij hulp gekregen van acht medestudenten: Frans Sibens, Ignatius van Wayenberge, Jan Engelbert Engels, Karel van der Sluysen, Jan Janssens, Antoon-Jozef van Haecken, Simon Jozef Denis en Jozef Bogaerts.

Over de reactie van het publiek verneemt de lezer bij De Robiano niets.

De secretaris van de Academie, Jacob Van der Sanden, publiceert over het gebeuren een gedicht. Hij is niet de enige. Ook de bekende dichter Joannes Antonius Franciscus Pauwels geeft zijn verwondering vorm in verzen. Bij J.P. De Cort verschijnt de verzorgde plaquette BerIgt, Van / ConstIg-geMaeCkte sneeUWe beeLDen / Van half Januario tot het begin Februarii tot Antwerpen gezien met groote verwonderinge en zonderling vermaek der Inwoonders, uytgegeven tot Lof der onvermoeyelijke Liefhebbers der Beeld-houders-konst, ende eeuwige gedagtenisse van zoo loffelyken Yver.

Pauwels is de productiefste dichter die in de 18de eeuw in Antwerpen actief is. Hij wordt in 1747 geboren aan de Boterrui. Zijn ouders willen dat hij priester wordt. Tot zijn zestiende studeert zoonlief bij de jezuïeten, maar dan geeft hij er de brui aan. Hij leest alles wat hij te pakken kan krijgen over literatuur en geschiedenis. In zijn vrije uren schrijft hij gelegenheidsverzen, die hem later de bijnaam “Pauwels de Poëet” opleveren.

Groene paraplu

Gedurende decennia vindt bij de Antwerpse middenklasse geen huwelijk, familiefeest of jubileum plaats, zonder dat men een beroep op Pauwels doet. De dichter schrijft even vlot Latijn als Nederlands. In de loop van zijn lange, zeker op materieel vlak onbekommerde leven – zijn ouders laten hem genoeg na opdat hij niet hoeft te werken – schrijft hij gedichten over alle denkbare religieuze en morele onderwerpen.

Tijdens de Brabantse Omwenteling kiest Pauwels partij voor de conservatieve leiders Van der Noot en Van Eupen. Op het einde van de jaren tachtig verhuist hij naar het huis Roome aan de Meirbrug. In 1819 viert de poëet daar zijn vijftigjarig dichterschap; vier jaar later sterft hij.

Hoewel de mode sinds lang veranderd is, blijft hij tot het eind van zijn leven de stad doorkruisen met een gepoederde staartpruik en een driehoekige steek, een lange grijze mantel met een pelerine, een kniebroek, zijden kousen en schoenen met een gesp kleren uit de tijd van Maria-Theresia. Hij heeft ook altijd een groene paraplu bij zich. Pauwels wordt begraven op het sindsdien verdwenen kerkhof van Sint-Willibrordus, buiten de stad.

In 1769, op zijn tweeëntwintigste, publiceert de poëet De Verkeerde Wereld, een boek waarin hij in versvorm de ondeugden van zijn medemens hekelt. Pauwels is een echte pruik. Toch heeft zijn gerijmel, net als dat van zijn generatiegenoten, een parlando-achtige vlotheid, die nieuw is.

Directe waarneming

In zijn BerIgt geeft Pauwels uitdrukking aan zijn verrukking over de sneeuwpoppen van de academiestudenten De dichter is daar niet alleen enthousiast over; hij kan niet terugvallen op geëikte formules en moet een beroep doen op zijn eigen directe waarneming. Hierdoor ontsnapt hij soms aan de classicistische conventies en laat in enkele “realistische” passages een persoonlijk geluid horen.

Scaldis.

Dat is o.m. het geval in zijn beschrijving van de kou en van de sneeuwbui waar alles mee begint:

“De koud’ nam hevig toe en quam te neder sygen / (Wie had’er oyt gedacht zoo schoon saisoen te krygen?) / Men word wel haest gewaer den fellen knippertand, / De mantels om den rug, de moeffels aen der hand / Men ziet de menschen gaen gelijk in een gedoken / (Van aermoed’ en gebrek en word hier niet gesproken, / Want ider weet genoeg, dat wie geen geld en heeft, / Besonder diën tyd als zonder leven leeft.) / Men ziet’ er meenig’ gaen als met bevrose teenen, / Met d’handen vol gezwel, met slingerende beenen, / Hier stuyckt’er een’ te neêr, daer staet’er een en ziet, / En ginter een’ en gekt met andermans verdriet. / Men ziet’er ander’ gaen, met schaliblauwe kaken, / Dog sommig’ komt de koud zoo dapper niet te raken, / Want die een goey casak van dikke pelzen draegt / Geên wonder is’t dat diên van koude niet en klaegt.”

Hier komt de harde kant van de werkelijkheid om het hoekje kijken: niet iedereen heeft geld genoeg om zijn huis te verwarmen en voor dikke kleren die hem toelaten om van de winter te genieten:

“Den vorst word op-gevolgt door dikke winter vlokken / Van ’t wit geronnen vogt: dit schijnt deês aen te lokken; / Maer dient aen die tot smert, men spreekt na synen zin, / En dit heeft dikmaels ook sijn regte gronden in.. / Want die te branden heeft, en kan de booter koopen, / Die zijn van zoet gelaet, die komen haest geloopen, / En schynen in den sneeuw te nemen hun vermaek; / Het is al wel gezeyt, maer alles nae de zaek: / Want die voor hunnen kost, vrouw, kinders moeten zorgen, / aen wie den bakker zelfs uyt nood moet borgen, / Zyn van een ander soort, sy lopen achter straet / En klagen hun gebrek; maar dikwils zonder baet”.

Pedant

Maar Pauwels blijft zijn pedante zelf: om uit te leggen wie de figuren uit de klassieke mythologie of literatuur zijn die hij te pas en te onpas vermeldt, maakt hij gebruik van heuse voetnoten (als verzachtende omstandigheid geldt dat zulks in de 18de eeuw mode was).

In het gedicht voegt Pauwels er aan toe hoe de felle Boreas of noordenwind de sneeuw op bepaalde plaatsen in de straten had opgehoopt: “De straeten dus gestelt daer zag men menig’ hopen, / Den sneeuw was door den wind gelijk te gaêr geloopen, / Want Boreas alom met volle kaeken blaest / En thoont zijn heerschappy, en zonder toeven raest”.

Tegelijk brengen deze verzen – alle relativiteit in acht genomen – in herinnering wat de Engelse hoogleraar Graham Hough schreef in zijn boek The romantic Poets. In het eerste hoofdstuk behandelt hij de 18de-eeuwse Engelse dichters van de generatie van Thomas Gray (1716-1771), auteur van de beroemde Elegy written in a country Churchyard. Zij gingen de grote romantici zoals Wordsworth en Coleridge vooraf, maar gaven toch al blijk van een nieuw ‘uitzicht op de wereld’ – alleen waren zij te zeer doordesemd van classicistische versvormen en beelden om hun gevoeligheden accuraat te verwoorden.

De leeuw en het paard.

“De vlokken vallen neêr en zonder eynd te maken / En willen sy, nog dag, nog nacht, hun vallen staken, / Zoo dat op korten tyd dat wit geronnen vogt / De koud’ nog meer en meer als op de straeten brogt,” gaat Pauwels voort, “Zoo dan de wakker jeugt, Lysippi trouw gezanten / Beginnen op de Bors een groot Figuer te planten / God Scaldis zag men daer boetzeren na de konst, / Zoo wierd het deftig stuk met volle vleyt begonst.”

Nadat de poëet heeft uitgehaald naar straatjongens die Scaldis in de loop van de nacht beschadigden, bezingt hij de ijver waarmee men de volgende dag weer aan het werk gaat: “Men zag hun aen het wêrk met yver zonder byden, / Men zag den heeten drift met koude vingers stryden; / ‘T moest wezen marmer steen, riep ider in ’t gemyn, / Dan zoud’ de schoone konst van langer glori’ zyn.”

Raapstraat

In de Raapstraat maakt men een groep, bestaande uit een paard en een leeuw die in een gevecht verwikkeld zijn: “Eenider stelt ten thoon: de Raep-straet weet ‘er van / Zoo ider heeft he zien en dus getuygen kan: / Ontrent een zeker huys daer zag men ider keyken / Nae ’t Peerd met eenen Leeuw wat kan de konst beryken / Was daer aen toegebragt, daer zag men fellen stryd / Daer zag men snel gevegt, gevrogt door kloek belyd”.

De Robiano weet te melde dat de groep het werk is van meester-beeldhouwers Frans van Uffel en Willem van den Kieboom. De laatste is adjunct-directeur van de Academie.

In dezelfde buurt illustreert men met een kentaur een verhaal uit de Metamorfosen van Ovidius: “Men zag ontrent de Waeg, Centauri sterke daeden, / Hy hadd’ op sijnen rug een Vrouw perzoon gelaeden; / Syn vyand lag gevelt, en hy als triumphant / Scheen met den nieuwen roof te nemen d’overhand.”

Hercules.

En “Niet verre van de Waeg, men zegt het d’Horen-straet / Staet eenen Hercules dog meer als levens maet: / Hy draegt een zwaere knots al oft hy zoud gaen kloppen, / Maer, zoo men ’t wel verstaet, hy ziet geen Hydras koppen, / Dus scheynt hy wat bedaert, dog hy vertoont ontzag; / Die wys is wagt zig wel van een’ subiêten slag: / Maer alswanneer de Son, al scheynt hy sterk te wezen, Komt op den middag tyd op dezen Held gerezen, Dan breekt hem uyt het zweet, al oft hy zeggen wilt, / Ik zweet, gelijk gy ziet, zoo dapper dat ik smilt. / Maer des al niet te min hoort men den meester pryzen / Door wiens ervaren konst ’t figuer quam op te ryzen, / En zoo als Hercules by ieder is befaemt.”

De Robiano vermeldt dat de Herculs gemaakt was door Karel d’Olislaeger, “élève de l’Académie et Sculpteur.”

Banket

Nergens, ook niet bij De Robiano, staat te lezen wie de wedstrijd uiteindelijk won(nen). De graaf weet wel te melden dat de Antwerpse edelen de negentig deelnemers een banket aanboden in de lokalen van de Academie in de Beurs. Het werd gevolgd door een groot bal. Naast de kunstenaars waren meer dan honderd edellieden van de partij, onder wie de prins van Salm-Salm en zijn zonen. Alle beeldhouwers kregen een medaille met de beeltenis van Karel van Lotharingen en een Latijnse inscriptie die aan het gebeuren herinnerde.

En Pauwels? Pauwels dicht voort, tot in de Hollandse Tijd. Met hem sterft in 1823 een man van het Ancien Régime, een beminnelijke conservatief. Ook artistiek zweert hij bij het oude en zijn temperament blijft grotendeels verborgen achter literaire vormen en conventies.

De allereerste versie van deze tekst verscheen in “Verzonnen Stad. Antwerpen in de Literatuur – Literatuur in Antwerpen”, Antwerpen, Manteau; Amsterdam, Meulenhoff, 1994.

Literatuur – Louis Van Keymeulen (1842-1915), de volstrekt vergetene

Louis Van Keymeulen werd in 1842 geboren te Antwerpen. Hij stierf in 1915 te Bergen op Zoom. Over zijn levensloop bieden naslagwerken weinig informatie. Het enige, algemeen bekende feit is dat hij vanaf 1896 literatuurgeschiedenis doceerde aan de Antwerpse Academie voor Schone Kunsten. Daaruit kan afgeleid worden dat hij tot de gezeten burgerij behoorde – burgerij die toen nog volledig franstalig was.

Van Keymeulen publiceerde uitsluitend in het Frans. Hij was actief als vertaler, criticus en auteur van romans en verhalen. Hij schreef bijdragen in verschillende binnen- en buitenlandse dagbladen, revues en literaire tijdschriften, zoals de Antwerpse Précurseur, de Revue de Belgique, L’Opinion, de Revue Artistique en de Parijse Revue des Deux Mondes, eertijds het orgaan van de Franse romantische school.

Zijn oeuvre ontstond tussen de late jaren zeventig van vorige eeuw en 1903. Bijzonder omvangrijk is het niet. Het omvat Le Monde-Diable (1877), de vertaling van een gedicht door de Spanjaard Espronceda, de roman Le Fils Adoptif (1881), de bundels Etudes de Genre (1882) en Mémoires d’un Géant (1883), de romans Andy Marks le Dompteur (1885), La Fortune d’Otto Greiffer (1888), La Maison Smits (1889), Le Mariage du Baron (1892), de bundel kritische opstellen Esquisses flamandes et hollandaises (1899) en Au Cimetière (1903).

La Maison Smits

Op één kritiek van Paul Frédéricq na (De Heer Van Keymeulen over de Nederlandsche Letterkunde, verschenen in het juli- en augustusnummer van Het Volksbelang en opgenomen in de bundel Taal en Kultuur uit Vlaanderen, Antwerpen, 1914) bestaat er geen enkele zelfstandige studie over Van Keymeulen. Hij wordt alleen vermeld in het tweede deel van Francis Nautets Histoire des Lettres belges d’Expression française (Brussel, 1893) en in het tweede deel van De Seyns Dictionnaire des Ecrivains belges. Bio-Bibliographie (Brugge, 1931).

De volkomen vergetelheid die Van Keymeulens deel werd, heeft verschillende oorzaken. Hij was natuurlijk een tweederangsschrijver, ook in het raam van de toenmalige Frans-Belgische literatuur met tenoren als Camille Lemonnier, Georges Eekhoud, Emile Verhaeren, Edmond Picard en Max Waller.

Emile Verhaeren.

Ondanks zijn stukken in de Revue des Deux Mondes – een tijdschrift dat op het eind van de 19de eeuw lang niet meer zo toonaangevend was als zestig jaar tevoren – werd Van Keymeulen, anders dan de dichter Verhaeren of de naturalistische romancier Lemonnier, niet beschouwd als Belgische steunpilaar van de Franse literatuur.

Zo de hedendaagse historici van de Frans-Belgische literatuur al van hem gehoord hebben, wordt hij weggelaten uit hun overzichten en studies die belangrijker auteurs tot onderwerp hebben. Bovendien is de herinnering aan de Vlamingen die zich van het Frans bedienden bij het Vlaamse publiek nagenoeg verdwenen. Wie leest er in Vlaanderen nog Maeterlinck, Eekhoud of Verhaeren? Wie is er zich op dit moment van bewust dat er ook hier, in het noorden, tot voor zestig of zeventig jaar twéé literaturen bestonden: naast de Vlaamse’ die zich van het Nederlands bediende ook de Frans-Belgische?

Verteller

Zonder zich aan franskiljonisme schuldig te maken, kan men die collectieve vergeetachtigheid alleen maar betreuren, hoe begrijpelijk ze ook is. Toch bewijst de commentaar van Nautet dat Van Keymeulen in zijn eigen tijd gewaardeerd werd:

“En dehors de nos romanciers dont la forme plus ou moins ésotérique n’est accessible qu’aux initiés ou aux raffinés de littérature, la Belgique commence à posséder depuis M. Emile Greyson ( … ) un groupe de conteurs à qui est dévolue la faculté de provoquer l’ émotion simple, d’ éveiller l’intérêt et parmi lesquels M. Louis Van Keymeulen oecupe le premier rang.”

En inderdaad, veel meer dan een conteur, een verteller, was Van Keymeulen niet. Uit La Maison Smits (Het enige boek dat ik van hem gelezen heb) blijkt zonneklaar dat hij een groot stilist, noch een vormvernieuwer, een origineel denker of een fijnzinnig psycholoog was. Maar hij kon een goed verhaal opbouwen dat de aandacht van de lezer van bij het begin gevangen houdt. En hij was een scherp, vaak cynisch observator van het menselijke bedrijf.

Het Centraal Station, gezien van op het Astridplein.

La Maison Smits speelt zich af in het milieu van de Antwerpse handelaarsaristocratie en stadsadel. Het boek verscheen in 1889 – het enige exemplaar waarop ik in de Stadsbibliotheek van Antwerpen de hand kon op leggen dateert uit 1891; het is een uitgave van J. Lebègue & Cie te Brussel, ook Consciences uitgever – maar de actie wordt even na het midden van de eeuw gesitueerd.

De roman beschrijft hoe de bloeiende handelsonderneming van de oude François-Xavier Smits dreigt ten onder te gaan door het wanbeheer van zijn zoon en opvolger Oswald. Net voor de firma failliet gaat kan Oswald haar verkopen, maar diens bedenkelijke levenswandel eist uiteindelijk toch zijn tol: hij belandt in de gevangenis, wordt krankzinnig en sterft.

Kantoren van de firma

Het eerste hoofdstuk van La Maison Smits geeft een beeld van de kantoren van de firma. De atmosfeer herinnert sterk aan gelijkaardige passages uit Consciences De Koopman van Antwerpen, La NouveIle Carthage van Georges Eekhoud en, alle relativiteit in acht genomen, ook aan Les Mensonges van de te Antwerpen geboren Françoise Mallet-Joris – een roman die er toch zijn decor aan ontleent.

De lezer maakt kennis met enkelen van de belangrijkste nevenfiguren: de kommies Théodore Stevens, de oude kassier van de zaak en de geslepen Lambert De Wolf, naaste medewerker en rechterhand van baas François-Xavier Smits.

Onderwerp van hun gesprek zijn het aanstaande huwelijk van Stevens en de aankomst van een brief van Oswald die na mislukte studies in de rechten en in de medicijnen de wens heeft geuit om zoals zijn vader in zaken te gaan en door hem bij een Londense firma werd geplaatst om er het vak te leren. Hoofdstuk twee is dan ook gewijd aan de gemengde gevoelens waarmee de oude Smits de missive van zoonlief ontvangt.

De verdwenen Hippodroomschouwburg aan de Leopold de Waelplaats.

Oswald beklaagt zich bitter over zijn behandeling door de zaakvoerders van het huis Wilson & Grey; hij beweert dat zijn dokters hem ten stelligste hebben aangeraden om het desastreuze Engelse klimaat zo spoedig mogelijk te verlaten. François-Xavier weet beter. Hij is er zich van bewust dat zijn gewiekstheid in zaken hem niet heeft behoed voor een uitgesproken zwakheid als vader.

Mede door de aanbidding waarvan Madame Smits haar zoon het voorwerp heeft gemaakt en diens opvoeding bij de jezuïeten is Oswald opgegroeid tot een kortzichtige, luie, cynische en domme fils-à-papa, en zijn vader weet dat. Bovendien is hij kort tevoren door Wilson en Grey van Oswalds wangedrag op de hoogte gebracht.

De oude Smits neemt zich voor om niet op de argumenten van zijn zoon in te gaan; hij stoot echter op het hardnekkige verzet van zijn vrouw die het ergste vreest als Oswald langer in Engeland blijft.

Kruidenier

Uit het voorgaande blijkt hoe stereotiep Van Keymeulens personages zijn. De beginsituatievan La Maison Smits zou die van een zedenroman door Conscience kunnen zijn. Van Keymeulen hoedt zich echter voor expliciet moraliseren; de spot die hij tegenover zijn romanfiguren hanteert is veel scherper dan bij Conscience; verder probeert hij hun doen en laten vanuit hun sociale herkomst en het milieu waarin ze leven te verklaren.

François-Xavier Smits is op het einde van de achttiende eeuw geboren als zoon van een kruidenier. Hij heeft school gelopen tot zijn vader hem in de winkel kon gebruiken. Iedere ontwikkeling of culturele belangstelling is hem vreemd. Alleen zijn groter commercieel doorzicht onderscheidt hem van zijn vader en hij slaagt er in om in enkele decennia miljonair en één der meest geziene figuren van de Antwerpse zakenwereld te worden.

Carolina Smits, zijn echtgenote, is de dochter van de waard uit de herberg waar Smits als vrijgezel iedere avond met zijn vrienden kwam kaarten – dat deed hij, zegt Van Keymeulen, omdat hij niet genoeg verbeelding had om een andere vorm van ontspanning te zoeken. Caroline is bij de nonnetjes op school geweest; ze is braaf, maar oliedom. Aan die eigenschappen paart ze een ijzeren wil waar haar echtgenoot niet tegenop kan. Ook wat betreft Oswalds terugkeer naar Antwerpen zal ze haar zin krijgen.

De Meir.

Wanneer Oswald in Mechelen overstapt op een andere trein, ontmoet hij in zijn eersteklascoupé een goede bekende van de familie: gravin Duval de Girelles, die net haar dochterErnestine heeft afgehaald in het Parijse klooster waar ze tot dan toe werd opgevoed. Gravin Duval is de dochter van een arme Henegouwse edelman.

Haar eerste man, van wie ze twee kinderen – Ernestine en haar broer Albéric – heeft, is met haar getrouwd in de hoop daardoor zijn schuldeisers wat langer van zich te kunnen af houden. Dat is maar gedeeltelijk gelukt, en wanneer hij om het leven komt bij een val van zijn paard, staat zijn weduwe een somber lot te wachten.

Straalbezopen

Gelukkig is één van de schuldeisers de Antwerpse bankier Duval die kort tevoren in ruil voor een lening aan een obscuur Duits vorstje, de titel van graaf heeft gekregen en niets liever vraagt dan met een vrouw uit de “echte” adel te trouwen. Zonder verwijl huwt hij de weduwe en voegt aan zijn eigen doodgewone naam De Girelles toe.

Tijdens de treinrit komt Ernestine diep onder de indruk van de dandyeske Oswald. Na het afscheid in het station van Antwerpen maakt die een scène tegen zijn moeder, omdat ze hem in een huurrijtuig, en niet in de koets van de familie is komen afhalen. Dit incident zet meteen de toon voor zijn verder optreden.

Kort na zijn terugkeer troont hij Lambert De Wolf mee naar een etentje in een club waarvan de leden Oswalds behouden thuiskomst willen vieren. Het aanwezige gezelschap is in de kortste keren straalbezopen. Oswald is ervoor verantwoordelijk dat De Wolf zijn been breekt. De bediende herstelt, maar zal blijven manken, en dat vormt de oorzaak van zijn intense haat tegen de zoon van zijn baas. Die weet hij echter handig te camoufleren.

De Wolf gaat daarbij zover dat hij zelfs bereid blijkt om bepaalde taken die de oude Smits aan zijn zoon heeft opgedragen, van Oswald over te nemen. Oswald is daar erg dankbaar voor, want in de praktijk blijkt weinig van zijn verlangen om de kunst van de groothandel te leren.

 De Wereldtentoonstelling van 1894.

Meer dan uitgaan en drinken doet hij niet. Dat brengt hem in conflict met François-Xavier, die hem tot de orde probeert te roepen en weigert zijn krankzinnige vernieuwingsplannen voor de zaak in overweging te nemen.

Maar het is niet alleen De Wolf die langzaam maar zeker de macht krijgt over Oswald. Hij raakt ook steeds meer onder de invloed van de Franse wijnhandelaar Rouvière, die vriendendiensten voor hem verricht en hem grote sommen geld leent.

Van Keymeulens lage dunk van het ontwikkelingspeil en de literaire belangstelling voor zijn stadgenoten wordt scherp verwoord in de passage over de club waar Oswald en Rouvière elkaar ontmoeten:

“Les habitués du lieu ne sont pas des bourgeois routiniers et encrassés: ce sont des hommes à l’esprit cultivé et qui s’intéressent au mouvement des idées, aux progrès des sciences, aux productions des lettres et des arts. Quoi d’ étonnant dans une ville grande et riche, située au confluent des trois grandes civilisations europeennes, et qui, parmi ses deux cent mille habitants, compte presque autant d’ abonnés aux revues littéraires et scientifiques que telle ville anglaise de dixmille âmes, ou tel gros bourg d’Allemagne?

 Revue des Deux Mondes

Sur cette table de marbre se trouvent les journaux illustrés, et il n’est pas rare de voir un grave commerçant les feuilleter et regarder les gravures; s’il ne pousse pas toujours la curiosité jusqu’à lire les légendes explicatives, cela prouve en faveur’ de son bon sens et de sa modération. Il ne faut abuser de rien et s’il peut être permis de donner un moment aux choses de l’ esprit, il ne faut pas y consacrer un temps qui pourrait être employé à jouer aux dominos, à échanger des appréciations sur les tendances des cafés ou des cotons, ou à prêter l’ oreille au recit de quelque anecdote un peu croustillante. Sur une autre table gisent la Revue des Deux-Mondes et d’autres publications périodiques du même genre. Elles ne sont pas coupées, c’ est vrai, mais cela s’ explique par l’indisposition d’un des garçons, quelque peu lettré (il a fait sa cinquième), qui leur rend d’ordinaire ce bon office.”

Op een bal bij de familie Duval besluiten de gravin en Madame Smits dat een huwelijk tussen Oswald en Ernestine een goede zaak zou zijn. Ernestine is verliefd op Oswald en die laat zich haar aandacht welgevallen, maar als hij het hotel Duval verlaat, gaat hij naar zijn maîtresse. Madame Smits rijdt alleen naar huis.

Haar man, die zich eerder die avond onwel voelde, is intussen erg ziek geworden. Een bij geroepen arts diagnosticeert longontsteking, toen nog een gevaarlijke aandoening. Schitterend is de dialoog tussen de dokter en een veelbelovende jonge collega die de oude Smits mee komt onderzoeken:

“- Confrère, dit le plus jeune des deux médecins lorsqu’ils se trouvèrent seuls, avant toute chose je dois vous remercier d’ avoir songé à moi pour cette consultation. Un malade comme M. Smits en vaut dix. Il n’y a pas de quoi, confrère, répondit le docteur Boen, c’ est à nos petites conditions ordinaires. Le docteur Steen n’en était pas moins reconnaissant à son confrère. Pour ne pas le faire attendre, il avait mëme réduit un peu précipitamment la fracture d’un maçon, qui s’ était cassé le poignet en tombant d’un échafaudage. Après tout, pour entasser des briques, on n’a pas besoin de tant de souplesse dans I’ articulation. M. Steen n’eut garde de faire allusion à cette circonstance, lorsque l’ autre médecin le complimenta sur sa réputation croissante comme chirurgien.
– Vous êtes trop bon, répondit-il. Il est vrai que j’ ai eu epuis quelque temps plusieurs opérations bien réussies, et qui ont été remarquées. Avant-hier, entre autres, j’ai coupé un bras dans des conditions ou personne ne l’ aurait fait à ma place, soit dit sans vanité. – Vraiment?
Le patient n’avait plus qu’une heure à vivre, qu’on fit ou non l’amputation. Je l’ai faite sans hésiter, et de cette façon je crois avoir agi à la satisfaction générale. La familie aura la consolation de se dire qu’ on a fait tout ce qu’il était possible de faire; le malade n’aura pas le regret d’emporter dans la tombe un membre qui l’a tant fait souffrir; et moi, enfin, j’ ai fait une excellente opération.”

De dood van de oude Smits plaatst Oswald aan het hoofd van diens onderneming en fortuin. In de praktijk wordt de zaak geleid door De Wolf, die in sommige gevallen volkomen bereid blijkt om de stompzinnige orders van zijn werkgever uit te voeren.

Intussen heeft Oswald het hele huis opnieuw laten inrichten, meer personeel aangeworven en een stel rijtuigen gekocht. Hij krijgt bezoek van Rouvière, die het hem verschuldigde bedrag van meer dan tweehonderdduizend frank komt terugvragen. Oswald ziet daar volstrekt geen graten in. Wanneer zijn kassier hem erop wijst dat het bedrag niet diezelfde dag kan betaald worden, ontslaat hij hem, en benoemt de onbekwame Stevens in zijn plaats. De Wolf laat Oswald betijen…

Het tweede deel van La Maison Smits begint wanneer Oswald en Ernestine al vijf jaar getrouwd zijn. Zoals te voorzien was is Ernestines leven een hel. Hun enige kind is gestorven aan de gevolgen van een geslachtsziekte die Oswald bij één van zijn maîtresses heeft opgelopen. Oswald doet overigens niets om zijn liaisons verborgen te houden.

Gebrek aan literaire cultuur

Gravin Duval verwijt Caroline Smits zijn absoluut gebrek aan zakelijk inzicht: al twee keer heeft graaf Duval hem voor bankroet moeten behoeden. Oswalds moeder is nog altijd blind voor de fouten van haar zoon en wijt zijn problemen aan de bedrieglijke praktijken en het failliet van niet-solvabele handelspartners.

Ook in de persoon van Caroline neemt Van Keymeulen het gebrek aan literaire cultuur van de Antwerpse burgerij op de korrel. Wanneer de gravin en zij in de tuin van het hotel bij de bank komen waar Ernestine David Copperfield zit te lezen, volgt dit stukje dialoog:

“- Et quel est ce livre qui a le don de vous intéresser si prodigieusement? C’est David Copperfield. – Je sais, dit Mme. Smits… David Copperfield. Oh! Je ne connais que ça: c’est de Chakespire, un auteur allemand qui a écrit aussi Don Quichotte, je crois.”

De rede van Antwerpen door Henri de Braekeleer (Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten).

Caroline krijgt het bezoek van Emma, die vroeger voor de familie werkte en nu getrouwd is met Théodore Stevens. thans blijkt dat ze jaren geleden een amourette heeft gehad met de jonge Oswald die haar het hof maakte. Stevens’ aanstelling tot kassier heeft de vroegere loopjongen geen geluk gebracht. Hij is boven zijn stand beginnen leven en drinkt overmatig. Dat heeft zijn gezin in moeilijkheden gebracht die hij heeft willen oplossen door geld te ontvreemden. De diefstal werd door Oswald ontdekt en Stevens is ontslagen.

Caroline geeft Emma geld zodat ze voorlopig de eindjes aan elkaar kan knopen. Wanneer Emma het huis verlaat wordt ze gezien door De Wolf. Dezelfde avond sterft graaf Duval en Oswald ontvangt bericht over het faillissement van het Braziliaanse handelshuis Schuft, Schwindler en Fuchsendreck (!) dat voor hem een ernstig verlies met zich meebrengt. Terwijl De Wolf zijn werkgever inlicht over de zware moeilijkheden waarin de firma zich bevindt en Oswald met het voornemen speelt om zich uit zaken terug te trekken, arriveert een bediende met een raadselachtig briefje van gravin
Duval de Girelles.

Oswald moet naar haar toe en hij vraagt De Wolf op hem te wachten. Wanneer hij terug in zijn kantoor komt, is hij vastbesloten zijn handelsfonds van de hand te doen. De Wolf zal uitkijken naar potentiële kopers.

Interieur van een herberg aan de haven door Hendri de Braekeleer (Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten)

Het volgende hoofdstuk begint met een accurate beschrijving van het Sint-Andrieskwartier. Die passage is de enige uit La Maison Smits waarin het Antwerpse stadsbeeld uitvoerig aan bod komt. Zo belandt de lezer in het huisje van Théodore Stevens die een scène maakt tegen Emma omdat hij niet begrijpt waar ze geld heeft gevonden. De ruzie eindigt ermee dat hij haar het overschot ontfutselt. Op dat moment wordt er aangeklopt.

De bezoeker is Oswald die Théodore wil spreken. Het volgende hoofdstuk beschrijft de opening van het testament van graaf Duval de Girelles, enkele dagen later. Naast de gravin, haar kinderen, Oswald en Caroline zijn daarbij ook de broer van de graaf, een rentenier uit Mechelen, en diens vrouw Pulchérie aanwezig. Tenzij de graaf er in zijn testament ànders over beschikt heeft, moet de erfenis hun toevallen.

Wilsbeschikking

François Duval en zijn vrouw (“née Pulchérie Janssens’, zoals Van Keymeulen er giftig aan toevoegt), zijn nog erger karikaturen dan de andere personages: Over Pulchérie zegt de schrijver onder meer:

“il suffisait de jeter un coup d’ oeil sur une dame, longue, maigre, osseuse et pointue qui lui donnait le bras et qui n’était autre que sa femme (…). La Bible nous apprend que Dieu créa l’homme à son image; et avec un peu d’effort nous parviendrons à le croire, non sans nous étonner toutefois de la peine que se donnent la plupart des individus de l’espèce humaine pour effacer chez eux-mêmes et chez les autres tous vestige de l’ empreinte divine, et sans regretter le succès étonnant et complet qui presque toujours couronne leurs efforts. Mais pour la femme, la Bible ne dit rien; et c’ est bien heureux, car si elle eût été aussi positive sur ce point, depuis Adam beaucoup de maris, et parmi eux M. François Duval, auraient sans doute perdu toute croyance dans la véricacité des livres saints.”

Gelukkig bepaalt Duvals laatste wilsbeschikking dat hij zijn goederen aan de kinderen van zijn vrouw nalaat en dat zijzelf er het vruchtgebruik van zal hebben.

Langs de kade.

Oswald vertrekt op reis. De Wolf en Rouvière, van wie nu blijkt dat zij al lang medeplichtigen zijn, bereiden de overname van het huis Smits voor. Wanneer Oswald terug in de stad komt, is hij blij verrast dat zijn oude vriend Rouvière de zaak wil overnemen. De koop wordt gesloten en Oswald onderneemt stappen om een betrekking in de diplomatie te krijgen.

Op oudejaarsavond zoekt De Wolf, die ook Oswalds persoonlijke ondergang wil, Stevens op en fluistert hem in dat Emma een verhouding met Oswald heeft. Thuis vindt Stevens de brieven die Oswald indertijd aan Emma geschreven heeft. Hij is er van overtuigd dat zijn vrouw hem bedriegt en vermoordt haar. Enkele uren later wordt hij gearresteerd.

Voor hij naar de gevangenis wordt gebracht, vraagt hij om een onderhoud met de Procureur des Konings. Nadat hij met één van diens substituten heeft gesproken, slaagt hij erin te ontsnappen aan de agenten die hem begeleiden. Hij pleegt zelfmoord door zich in de Schelde te verdrinken. De Wolf is er op Nieuwjaarsdag toevallig getuige van dat zijn lijk uit de stroom wordt opgevist.

Egypte

Enkele uren later wordt Oswald gearresteerd, want Stevens heeft aan de substituut bekend dat hij in zijn opdracht een vals testament heeft vervaardigd. Gravin Duval, het eigenlijke brein achter de vervalsing, vlucht het land uit. Door de schuld op haar af te wentelen, komt Oswald er van af met een relatief lichte gevangenisstraf. In de gevangenis krijgt hij een hersenbloeding. Hij herstelt, maar zijn mentale vermogens zijn definitief aangetast. Ernestine slaagt erin gratie voor hem te verkrijgen. Samen met zijn moeder heeft ze een bescheiden huis in een voorstad betrokken; daar wijden ze zich tot bij zijn dood aan Oswalds verzorging.

Gravin Duval is uitgeweken naar Egypte, waar ze een groot hotel voor tuberculosepatiënten opent. Ze ontmoet er een Russische edelman met wie ze trouwt en uitwijkt naar Rusland. Albéric, Ernestines broer, maakt carrière in het leger van de Egyptische khedief.

De rede van Antwerpen gezien van op de Linkeroever; vooraan de “Sint-Annekesboot” (1911).

Et la maison Smits?”, zoals Van Keymeulen onderaan de voorlaatste bladzijde van zijn boek vraagt – vooraleer zélf het antwoord te leveren:

“Sous la direction de ses nouveaux chefs elle a reconquis son importance d’ autrefois (…) M. De Wolf a parfaitement compris que si l’on peut s’élever par l’intrigue et la fourberie, on ne peut rester sur le faire que par la loyauté et la conscience. Ce malhonnête homme est devenu un très honnête commerçant (…) Il ne tiendrait à lui de jouer un rôle politique; mais il trouve que par temps qui court, un homme qui se respecte ne peut plus mettre la main à des choses aussi malpropres. En un mot, il a tout ce qu’il ne désirait, et plus qu’il ne désirait. Est-il heureux? C’est une autre question.”

In zijn Histoire des Lettres belges verkiest Nautet Van Keymeulens romans La Fortune d’Otto Greiffer die zich te Bilbao afspeelt, en Andy Marks le Dompteur waarvan het verhaal in Odessa werd gesitueerd, boven het al te realistische La Maison Smits. Die voorkeur heeft stilistische gronden, maar ook het feit dat de avonturen van Oswald Smits te “objectief” werden weergegeven speelt voor hem een rol.

Dickens

Van Keymeulens scrupuleuze realisme doet Nautet denken aan dat van niet nader genoemde Engelse schrijvers:

La Maison Smits’ rappelle assez bien ces romans de Londres ou la vie est peinte sévèrement et simplement.”

Het gebruik van de term realisme hoeft niet te verbazen: ook de weinig waarschijnlijke peripatieen in La Maison Smits behoren tot de conventie van de 19de-eeuwse realistische roman. Dat dit soort realisme rond 1890 verouderd was, schijnt Nautet als zodanig niet te storen. Zijn opmerking over de verwantschap tussen La Maison Smits en “bepaalde Engelse romans” is echter correct.

Het enige boek dat één van de personages leest is niet toevallig David Copperfield. Er is trouwens méér dat bij Van Keymeulen naar Dickens verwijst, zoals de ambitie een zedenroman te schrijven waarin een breed maatschappelijk panorama wordt geschetst – al vindt men die vanaf de romantiek ook in de Franse literatuur -, de ironische voorstelling van de personages, en het feit dat het daarbij steevast gaat om zg. flat characters die hun voorbestemde rol spelen zonder te evolueren.

Het was er Van Keymeulen duidelijk om te doen een roman de moeurs en geen psychologische roman te schrijven. Ook daarom doet La Maison Smits meermaals aan de stedelijke zedenromans van Conscience denken. Zijn “objectivisme” blijft daarbij heel relatief. Van Keymeulen moraliseert misschien niet expliciet en hij bedient zich van een vertellende instantie die wel losstaat van de optredende personages, maar uitsluitend spottende, kritische commentaar op die personages en hun milieu levert (het is trouwens zeker dat Van Keymeulen vertrouwd was met het “wetenschappelijke” naturalisme van zijn tijdgenoot Emile Zola, dat geen expliciet gemoraliseer inhield). Zijn zedenlessen zijn dan ook in het verhaal zelf verwerkt – wat ze intussen niet minder triviaal maakt.

Naturalisme

Ondanks een laagje naar het naturalisme zwemend vernis – van de vroegtijdige dood van Oswalds zoontje tengevolge van een venerische ziekte, opgelopen door de vader en Oswalds instorting die uiteindelijk het gevolg is van zijn uitspattingen – is La Maison Smits immers een roman waarin de boosdoener uiteindelijk gestraft wordt. Ook de gesprekken tussen de cynische dokters Boen en Steen zijn niets minder dan een aanklacht.

De Grote Markt, noordzijde.

Toch was Van Keymeulen geen sociaal geëngageerd auteur. Het hele mensdom moet het bij hem ontgelden, arbeiders zo goed als aristocraten. De enige sympathieke personages in La Maison Smits zijn Ernestine, de ongelukkige vrouw van Oswald, en het gewezen kamermeisje Emma dat door haar echtgenoot wordt vermoord. Beiden zijn bovendien stereotiepen die uit een boek van Conscience konden zijn weggelopen: vlijtige, liefdevolle en toegewijde slachtoffers. Daar verandert hun verschillende sociale herkomst niets aan. Precies hun optreden verleent Van Keymeulens pessimistische houding een nogal incoherent karakter.

Ondanks het gebrek aan een consistente visie op het maatschappelijk gebeuren blijft La Maison Smits een merkwaardige roman. Het boek is oppervlakkig, maar precies door die eigenschap biedt het een betrouwbaar beeld van een milieu en een mentaliteit die in de Vlaamse literatuur van rond die tijd zo goed als ontbreken.

Van Keymeulen kon niet alleen een boeiend verhaal verzinnen; ondanks de sjablonerigheid van zijn typen was hij een goed observator die wist waarover hij schreef. La Maison Smitsmag dan geen grote roman zijn, het blijft niettemin de neerslag van een boeiend stuk cultuurgeschiedenis.

Oorspronkelijk verschenen in De Nieuwe van donderdag 12 juli 1984.

 

Geschiedenis – Gaspard Schetz (ca. 1514-1580), humanist, financier en politicus

Gaspard Schetz, stamvader van de hertogen van Ursel, behoort tot de minder bekende spelers van de beginjaren van de Nederlandse opstand tegen Spanje. Schetz was een briljant financier en een erudiet humanist. Maar zijn trouw aan het katholicisme en zijn bereidheid tot onderhandelen werden hem als politicus fataal.

De familie Schetz of Schetzenberg kwam uit Duitsland. Anders dan de Nederlandse edelen was het hun Duitse standgenoten toegelaten handel te drijven. Erasmus Schetz, die te Maastricht woonde, volgde het voorbeeld van vele andere kooplui en zakte naar Antwerpen afzakte. Hij wist er zijn fortuin aanzienlijk uit te breiden.

Erasmus trouwde met Ida van Richterghem, de dochter van een steenrijke koopman uit Aken. Hun oudste zoon, Gaspard, werd in 1513 of 1514 geboren. Antwerpen beleefde toen een economische boom; het goud rolde er bij manier van spreken door de straten. Erasmus verrijkte zichzelf niet alleen door het kopen en verkopen van goederen, maar profileerde zich ook als financier.

Wapen van de familie Schetz (foto website Van Ursel).

Zijn voorspoed liet hem toe zich de heerlijkheid Grobbendonk in de Kempen aan te schaffen. Door dergelijke aankopen probeerden kapitaalkrachtige handelaren niet alleen hun geld veilig te beleggen. Het bezit van een of meerdere heerlijkheden vormde mee een opstapje voor assimilatie met de feodale adel. Vele kooplui wilden zo snel mogelijk edelman worden. Dat was niet alleen een kwestie van status. Aan een verheffing in de adelstand zaten belastingvrijstellingen en vast en de mogelijkheid tot het verwerven van bestuursfuncties en politieke macht.

In 1534 erfde Erasmus van zijn schoonvader het Huis van Aken, een herenwoning op de hoek van twee (verdwenen) straten tussen de Korte Nieuwstraat en het huidige Conscienceplein. De volgende jaren kocht hij enkele belendende panden die hij samen met zijn huis liet slopen. Op de grond die vrijkwam, liet Erasmus een nieuw stadspaleis bouwen. Hij kreeg er in 1545 keizer Karel V te logeren.

Tijdgenoten bewonderden Erasmus Schetz ook om zijn cultuur en indrukwekkende belezenheid die hem tot vriend (en bankier) van zijn beroemde naamgenoot uit Rotterdam maakten. Zoon Gaspard en zijn jongere broers Melchior, Balthasar en Conrad werden groeiend op in een sfeer die doordrenkt was van humanisme.

Terwijl de zoons van andere magnaten bij kooplui in de leer gingen, studeerde Gaspard aan de universiteit van Marburg. Zijn leermeester was er de bekende humanist Eobanus Hessus aan wie hij later een lang Latijns gedicht opdroeg. Zoals Melchior en Balthasar koesterde hij een grote belangstelling voor de penningkunde; in de loop der jaren ontpopte hij zich tot een verwoed verzamelaar.

Heliodorus Eobanus Hessus, de leermeester van Gaspard Schetz.

Gaspard Schetz huwde rijk – eerst met Margareta van de Brugge en later met Catharina, dochter van Lancelot van Ursel – en bleek een even gehaaid zakenman als zijn vader.

De koning koesterde zo’n groot vertrouwen in Gaspards commercieel talent, dat hij hem in 1555 aanstelde tot factor. De titularis van dit ambt dreef naar eigen goeddunken handel voor rekening van de koning, waarbij hij vrijelijk kon beschikken over belastinggelden en de vorst verantwoordelijk bleef wanneer iets misging. Uiteraard zat voor de factor zelf aan dit alles een dik besmeerde boterham vast.

Schetz was een van de eerste grote financiers en ondernemers uit de Zuidelijke Nederlanden. De omvang van zijn activiteit blijkt wanneer men weet dat hij o.m. een suikerraffinaderij in Brazilië exploiteerde. Bij tijd en wijle ging hij de perken van de wettelijkheid te buiten; zijn zaken inspireerden de advocaat Breddius tot een Escrit contre Gaspar Schetz, seigneur de Grobbendoncq, qui estoit premièrement négociant et ensuite fut faict trésorier général des finances, touchant plusieurs malversations et usures qu’il  ait pratiqué en son profit contre les finances du Roy […].

Tegelijk bleef Schetz in zijn vrije tijd de neo-Latijnse poëzie beoefenen en onderhield hij vriendschappelijke banden met vooraanstaande humanisten. Johannes Goropius Becanus, de arts en filoloog die het aards paradijs in de omgeving van Antwerpen situeerde, verbleef een tijdlang op Schetz’ kasteel te Grobbendonk, dat later door de troepen van Oranje werd geplunderd en platgebrand. Becanus droeg zijn Origines Antverpianae aan zijn gastheer op.

In weerwil van de Koninklijke gunst schaarde Schetz zich aan de zijde van de ontevreden edelen die het vertrek van kardinaal De Granvelle eisten. Hij onderhield hechte vriendschapsbanden met Willem van Oranje, Lamoraal van Egmont en de baron van Montiqny. Toch bleef hij trouw aan het katholieke geloof; gematigdheid kenmerkte zijn politieke optreden.

Het (grotendeels verdwenen) kasteel van Grobbendonk waar Goropius Becanus te gast was bij Gaspard Schetz (foto Kempens Karakter).

Madrid rekende overigens nog steeds op hem: in 1564 benoemde Filips II Schetz tot tresaurier-generaal. Als zodanig verzette de financier zich na de komst van Alve met klem tegen diens plannen voor de heffing van een Tiende Penning. Uit alles blijkt dat het hele tirannieke optreden van de landvoogd hem dwars zat.

In afwachting van de uitgestelde Tiende Penning was de “Ijzeren hertog” zelfs verplicht een systeem te aanvaarden dat Schetz had uitgewerkt. Het bestond erin dat de Nederlanden jaarlijks een belasting van 2 miljoen florijnen zouden betalen.

Zijn ambtelijke bezigheden noopten Schetz ertoe van Antwerpen naar Brussel te verhuizen. Na de dood van Alva’s opvolger Requesens in 1576 ondernam hij samen met de graaf van Mansfeld een poging om de muitende Spaanse troepen die de streek onveilig maakten, tot bedaren te brengen.

Toen de Staten Generaal kort daarop het bestuur van de Nederlanden overnamen, werd Schetz tot lid van de nieuwe Staatsraad en werkte actief mee aan de voorbereidingen tot de Pacificatie van Gent die nog datzelfde jaar gesloten werd. Men raakte het eens over de verwijderrng van de Spaanse legers en het opschorten van de plakkaten tegen de ketters.

Bij de aankomst van ’s konings nieuwe landvoogd, Don Juan van Oostenrijk, behoorde Schetz tot de onderhandelaars die de Staten naar hem afvaardigden.

Maar Don Juan wilde alleen de katholieke lezing van de Pacificatie aanvaarden. Dat leidde tot moeilijkheden, waaraan Schetz als tussenpersoon en contactman niet kon verhelpen. Zelfs nadat de gouverneur het kasteel van Namen had ingenomen en zo een definitieve breuk veroorzaakte, trachtte Schetz nog te bemiddelen. Hij voelde weinig voor het nieuwe initiatief van de Staten die Oranje naar Brussel riepen. Daarom steunde hij de pogingen van de edelen rond de hertog van Aarschot. Zij wilden de Oostenrijkse aartshertog Matthias als nieuwe landvoogd.

Het (verdwenen) kasteel van Hoboken (foto Heemkundige Kring Hobuechen 1135).

Na zijn aankomst in de Nederlanden verbleef Matthias een poos bij Schetz. Oranje slaagde er echter in zichzelf tot luitenant van de aartshertog te laten benoemen. Dat maakte van hem de feitelijke leider van de opstand tegen Spanje. Schetz ondervond actieve tegenwerking; Matthias nam hem niet op in zijn nieuwe Staatsraad. Daarom legde hij zijn functie als tresorier-generaal neer.

 Schetz vertegenwoordigde een groep die voor alles behoefte had aan vrede om zijn economische activiteit ongestoord te kunnen voortzetten. Aan godsdienstgeschillen en de politieke ambities van de Nederlandse adel hadden kooplieden en financiers zoals hij minder boodschap dan aan het rinkelen van florijnen. Bovendien voelde hij niets voor het protestantisme; dat blijkt o.m. uit zijn verkoop van het Huis van Aken in 1575 aan de jezuïeten. Het werd hun eerste vestiging in Antwerpen. Ze groeide uit tot een zenuwcentrum van de Contrareformatie, waarvan de Scheldestad het meest vooruit geschoven noordelijke bolwerk werd.

Gaspard Schetz en zijn tweede vrouw, Carharina van Ursel, afgebeeld op een glasraam (foto website Van Ursel).

Omdat hij blootstond aan de verdenking dat hij al te veel sympathie koesterde voor Don Juan, stelde Schetz een verweerschrift op, de Succincte Narratio Earum Rerum quae inter Serenissimum Joannes Austriacum […] et Ordines Belgae […] acta sunt. Wat zoveel betekent als “Relaas van wat er gebeurde tussen Don Juan van Oostenrijk en de Staten van de Nederlanden”.

Toch vaardigden de Staten Schetz af naar de vredesonderhandelingen die in 1579 te Keulen van start gingen om alsnog een vergelijk met Filips II te bereiken. Bij die gelegenheid publiceerde hij het verzoeningsgezinde traktaat Viri Pietate, virtute, moderatione doctrinaque clarissimi Dialogus de Pace.

Het geschrift vond weinig gehoor. Door tal van omstandigheden kreeg de Opstand steeds meer het karakter van een godsdienstoorlog. Wie zoals Schetz op vrede aanstuurde, raakte geïsoleerd.

 Het wapen van de familie Van Ursel.

Teleurgesteld trok hij zich terug uit de politiek – wat de entourage van Mathias hem bijzonder kwalijk nam. Schetz’ goederen werden geconfisqueerd. Hij achtte het raadzaam niet te wachten tot hij zelf in de gevangenis belandde en vluchtte weg uit Brussel. In Mons vond hij een onderkomen bij Alexander Farnèse, de hertog van Parma, die intussen tot plaatsvervanger van Don Juan was aangesteld. Hij zou er nog hetzelfde jaar 1580 zijn laatste adem uitblazen.

Met Gaspard Schetz verdween een gematigd man, die overleg boven wapengekletter verkoos, maar wiens pogingen om tot een vreedzame oplossing van het conflict tussen Staten en vorst te komen door de geschiedenis werden ingehaald.

Gaspard Schetz’ zoon Conrad II kocht de heerlijkheid Hoboken van zijn neef Erasmus II. Conrad II was Gaspards zoon uit zijn huwelijk met Catharina van Ursel. In 1600 verhieven de aartshertogen Albrecht en Isabella Contrad  tot baron van Hoboken. Hij was gezant van de zuidelijke Nederlanden in Engeland en koninklijk tresorier-generaal. Zijn tante Barbara van Ursel, de als laatste, ongehuwde afstammelinge van haar geslacht, erkende hem in 1617 als “zoon” en universeel erfgenaam op voorwaarde dat hij en zijn afstammelingen de naam en wapens van Ursel overnamen.