[Verhaal] Jeanneke (doet niet aan politiek) (1993)

”Dag, meneer. Wat zegt gij? Voor de gazet? Amai, dat is ook den eerste keer dat die aan mij iet komt vragen. Ah, dié gazet. Mijne man zaliger las altijd de Volksgazet, en later de Nief Gazet. Maar allez, daar kunt gij ook nie aan doen. Komt binnen.’

”k Heb tijd – als ne mens ne keer gepensioneerd is, dan weet hij met zijnen tijd genen blijf. Daar zijn er wel die zeggen dat zij daar gene last van hebben. Maar eerst zien en dan geloven, hé. Allez, manneke, blijft daar nie staan, ge gaat kou krijgen. Maar valt nie over de paraplubak.’

‘Whisky, is ’t nu gedaan met blaffen!? Koest, meneer is van de gazet. Past op, of ik zal u eens! Daar, in uw mand. En kop toe! ’t Is toch wreed hé, meneer, dat heeft schrik van zijn eigen schaduwen dat maakt van zijne neus of dat het nen tiger uit de zoologie is.’

‘Zet u, meneer, hier, bij de stoof. ’t Is nie warm buiten, hé? Een taske thee of hebt ge liever koffie? Ja, ik ook. Troost noemde mijne man zaliger dat. Daar is ’t leven mee te houden, zei ‘m, de Frans. Maar nu is ‘m toch ook dood. Al van in vijfentachtig.’

‘Longkanker, wat wilt ge – heel zijn leven twee pakskes blauwen Bastos per dag. Wij hadden nie voor niet ne sigarettenwinkeL Wacht, ik gaan eens direct het machien opzetten.’

‘Voilà. Als ‘m te straf is, moet ge ’t maar zeggen, dan doen ik er wat warm water bij. Het gaat over Borgerhout, zegt ge? Daar is tegenwoordig nogal iet over te doen, hé? Zelfs op den televisie. Dat is natuurlijk met al die … euh … gastarbeiders.’

‘Ah, gij smoort ook? Doe maar, daar staat ne cendrier. Trouwens, als ‘m nie gesmoord had, dan stak de Frans er nu toch ook al onder. Van puur hartvreterij. ’t Was ne moeilijke mens, mijne Frans. Nooit content. Altijd zagen, over de belastingen, den btw en den onnozele klap van de mensen. Maar wat wilt ge, als winkelier .. .’

‘Zijt gerust, ik gaan daar nie over zitten zagen gelijk een oud mens. Jawel, meneer, negenenzeventig in oktober. De migranten, just, dat is waar dat gij voor gekomen zijt. Gelijk ge wilt. Maar ik verwittig u: ik ga mijn gedacht zeggen en als dat uw gazet nie aanstaat, dan moet gij uw bandopnemerke maar afzetten.’

‘Ze zeggen op den televisie dat wij hier allemaal racisten zijn. Maar dat is geen waar. Ik ben absoluut gene racist. Alleen is ’t in Borgerhout nie meer wat dat het geweest is. En daar zitten de Belgen voor heel weinig tussen, voor heel weinig. Er zijn hier d’ailleurs bijkans geen Belgen nie meer. Ja, ja, schrijft dat maar bijkans geen Belgen.’

‘Met de vreemdelingen, daar hebben wij vroeger nooit gene last mee gehad. Hier, aan deze kant van Borgerhout, tussen de Kroonstraat en de Plantin en Moretuslei, awel, hier zit het vol joden. Gewone, en ook van die met zo nen langen baard en krolle kens. Daar is heel chic volk bij.’

‘En proper – niet te geloven! Trouwens, het schijnt dat ze veel slimmer zijn dan wij! Hoe kunt ge daar nu iets tegen hebben? Ze zeggen swijlen op den televisie dat die mannen van het Vlaams Blok met die tjoektjoeken van nu hetzelfste willen doen als den Duits met de joden in den oorlog.’

‘Maar dat is dikke zever. Ik heb de joden hier nog weten oppakken. En bij madam Smekens in de edenkovenstraat – die haar vader kwam vroeger bij ons op de winkel, nen hele brave mens awel, daar hebben er gans den oorlog op zolder gezeten, zonder dat de Moeffen het wisten.’

‘Annemans en diejen anderen van het Vlaams Blok, hoe noemt ‘m weeral? – die hebben wel een groot bakkes, maar die willen die bruin mannen alleen maar terug naar de Sahara sturen. Dat is de gasoven nie, hé, al is ’t er ook heel warm.’

‘D’ailleurs, zolang dat den Bob Cools met zijn witte moustache het hier voor ’t zeggen heeft, zal dat ook nie gebeuren. Ik denk dat ‘m nog altijd denkt dat de Marokkanen voor hem gaan kiezen – allez, zo gauw dat ze mogen.’

‘Neeje, ik zijn nie van het Vlaams Blok. Ik doen nie aan politiek. Niemand doet dat hier. Mijne zoon ook nie, den Johnny. De Frans zaliger zei altijd tegen den Johnny: Johnny, jong, politiek dat is ne vuilen boel. En dat heeft den Johnny goed in zijn oren geknoopt. Zelf was de Frans pertang nen hevige socialist toen dat hij jonk was. Altijd in ’t Volkshuis en den eerste mei zo zat als honderdduizend man.’

‘Of dat wij hier last hebben van die bruin? Dat hangt er maar van af wat dat gij last noemt, hé? Die van hiernaast, die slachten geen varkens op hun koerke, als het dat is wat dat ge bedoelt. En hier is ook nog nooit nie ingebroken – ze weten dat ge hier toch niks kunt rapen. Ik zijn trouwens nie zo zot dat ik met twintigduizend frang in mijn sacoche over de Turnhoutsebaan ga defileren.’

‘Voor de moment hebben we ten andere ook nog geen moskee, al weet ge natuurlijk nooit wanneer dat die mannen met hun lang kleed zoiet in hunne kop krijgen. Maar dat belet nie dat de mensen heel goed weten voor wat dat ze dat hier Borgerokko noemen.’

‘Als ge hier in de geburen rondloopt, amai, dan weet ge direct wat dat ze willen bedoelen. Dat wemelt hier gewoon van die bruin mannen. En maar joeng maken, ge kunt het nie volgen. Die van hierover, nevens madam Peeters, die hebben er acht of negen, ik ben den tel kwijt. En ge kunt ze nie uiteenhouden, hé. Dat trekt allemaal gelijk twee druppelen water opeen.’

‘Ge vraagt uw eigen somtijds echt af of dat die niks anders te doen hebben dan … allez, ge weet wat dat ik wil zeggen, hé – ’t is daar gelijk bij de konijnen, precies of dat ze ’s avonds genen televisie kunnen zien, gelijk wij.’

‘Ze hebben er pertang allemaal ene, en distributie ook. Al die hopen kindergeld dat ze krijgen, dat zal daar wel voor iet tussen zitten, zeker. Allah is groot en ziekenkas is groter, gelijk in het lieke van de Strangers.’

‘Die klein mannen, dat is vantijd om zot te worden. Zeker in de zomer. Dan zitten die allemaal van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op straat katteke te spelen. En maar lawijt maken! Ge kunt geen venster openzetten. Ik verstaan d’ailleurs nie dat ze nie veel méér ruiten kapotsjotten met hunnen bal. Of met de stenen waar dat ze den helen tijd mee smijten.’

‘Vaneigens dat wij vroeger ook op ’t straat speelden. Maar wij, wij maakten zo geen ambras. Wij zouden dat nie gedurfd hebben, want ons ma en onze pa, die hielden ons in de mot – die zaten zelf ook op hunnen dorpel, of op ne stoel voor de deur.’

‘Nee, nee, wij moesten nie proberen om zo de beest uit te hangen. En wij gingen rap op den trottoir als er nen otto kwam. Niet dat daar toen al zo veel otto’s waren. Maar toch. Ge verstaat nie dat die ouders hun jong nie wijsmaken dat ze uit hun ogen moeten zien.’

‘Den Johnny zegt altijd dat ‘m hier nooit rapper durft rijden dan twintig, zo ne schrik dat ‘m ne kleine Marokkaan overrijdt. Ik KRUIP hier, ma. Rosa, de dochter van madam Tersago van hiernevens, die vindt dat ook. Jeanneke, zegt ze, voor dat ge ’t weet, liggen ze eronder. En die is pertang wreed voorzichtig, Rosa.’

‘Die is dat trouwens nie gewoon: ze woont ieverans over de Ring en daar zijn geen Marokkanen. Die zitten liever hier, bij hun eigen soort. Zij mogen dat. Dat is d’ailleurs nog zoiet dat ne mens nie verstaat: dat die allemaal op nen hoop willen zitten.’

‘Dat heeft centen voor ne Mercedes, maar dat woont toch in Oud-Borgerhout. Knoopt dat nu aaneen. Enfin, daar was natuur lijk plaats toen dat ze kwamen. Na den oorlog zijn hier heel veel jonge mensen weggetrokken, ge kent dat – ze woonden liever in nen blok dan in een van die ouw’ koten die dat ge nie kunt verwarmen, en die dat toen ook al op invallen stonden.’

‘Ge kunt ze geen ongelijk geven. Ik had ook geiren in Deurne gaan wonen, of in Ekeren. Maar die van mij, de Frans zaliger, die wou nie. Zie-de mij al in zo’n kruipkot op het vijftiende gaan wonen? zei ‘m, met een balkonneke van ne voorschoot groot?

‘Nee, dat was niks voor de Frans. Hij kost nie zonder zijn duiven kot en zonder zijnen hof. En hij wou de winkel nie alleen laten. Als de Frans ene keer iet in zijne kop had gestoken, dan kreegt ge dat daar nie meer uit. Op ne keer .. .’

‘Maar daar zijt ge nie voor gekomen. Nog een taske koffie? Waar was ik gebleven … ? Als ne mens oud wordt. Ha ja, dat wij hier zijn blijven wonen. In het begin ging dat nog. We hebben toens zelfs chauffage laten steken en een nief dak.’

‘Van de oorlogsschade. Er is hier achter den hoek een V-bom gevallen, patáát, midden in de nacht, op een stuk vage grond. Hij was eraan voor zijn moeite, den Duits. Maar al ons ruiten lagen eruit en ’t dak van ’t kot in den hof was eraf.’

‘Feitelijk was het hier in dien tijd nog gezellig. De mensen klapten tegeneen. In de winkel van de Marcel, dat was den beenhouwer op ’t hoekske, daar stonden de vrouwen uit de geburen heelder uren te laméren. Niet dat ik dat ook deed, hé, ik had daar genen tijd voor, met de kleine en met de affaire.’

‘Bij ons op de winkel wierd ten andere ook heel wat afgezeverd. Vantijd had ik echt goesting om die zagemannen met hun klikken en hun klakken buiten te zwieren. Maar allez, ge verstaat wat dat ik wil bedoelen. De mensen kuisten hun straat, ze schilderden op tijd en stond hun corniche en als er iet kapot was, dan wierd dat gerepareerd.’

‘Alleen: schoon liekens duren nie lank. Voor dat ge ’t wist, begosten ze met den tunnèl te graven – dat moet in de jaren zestig geweest zijn – en ineens zat ’t spel op de wagen. Overál Spanjaarden en Italianen en Marokkanen en Algerijnen. Overál, ge kondt dat nie geloven.’

‘Eerst kropen ze met zijn allemalen bijeen in een paar huizen – dicht bijeen is ’t warm, zegden de mensen – maar toen kwamen hun vrouwen en hun klein mannen en de bomma en den bompa en toens stak het hier vol.’

‘Gezinshereniging noemen ze dat op den televisie. Gezinshereniging, mijn botten! Toen dat de Frans doodging en den Johnny op een ander ging wonen met zijn lief, toen was er voor Bibi ook geen gezinshereniging!’

‘Ze mogen zeggen dat er tegenwoordig veel racisme is, hé, maar toen hingen er voor de vensters van de cafés ook al kaartjes met Défendu aux Nord-Africains. Ikke met mijn eigen ogen gezien, in zevenenzestig!’

“t Ergste van al, vind ik, is dat ge die gasten nie verstaat. En zij u ook nie, natuurlijk. Dat staat hier den helen vrijdagavond voor de deur te klappen, maar ge hebt er geen gedacht van wat dat ze zeggen. Ze kunnen u omzeggens verkopen terwijl dat ge erbij staat. En ne simpele goeiendag kan er ook al nie af – ’t is alsof dat ze dwars door u door zien.’

‘Maar dat is nog niks – vergeleken met de vrouwen. Dié zijn pas ambetant! Als die ’s middags hun klein mannen gaan halen aan de Fröbelschool, dan blokkeren ze met hun dik achterste heel den trottoir en dan moet ge begot door de goot om voorbij te kunnen!’

‘En swenst staan die madams het maar uit te leggen. Ge zoudt dat moeten zien! Allemaal met zo’n vod op hunne kop. Ze zeggen dat die allemaal hunnen boterham verdienen als werkvrouw, maar werken heb ik ze toch nog nie dikwijls zien doen – als ge ’t maar weet.’

‘De straat kuisen, dat is voor de jonge maskes. Die worden getraind tegen dat ze moeten trouwen met zo ene van ginderachter met zand tussen zijn tenen, dan kan dien ook naar hier komen. Hoe zoudt ge zelf zijn? Dop, ziekenkas, en warm en koud water op ieder verdiep. Dat hebben ze daar nie, bij den ayatollah.’   ‘Die jonge maskes, dat vind ik pertang wel triestig. Het schijnt dat er daar bij zijn die heel goed leren in ’t school, maar ze moeten toch thuisblijven, om op de klein pagadders te passen en om te trouwen.’

‘En ze mogen nog geeneens nie kiezen met wie, hé. Dat hadden ze eens met mij moeten proberen! Toen dat ik naar huis kwam met de Frans toens zat het er ook tegen – maar onze pa heeft er zijne kop kunnen neven leggen. Ik trouw met de Frans, of ik gaan in ‘t klooster, zei ik.’

‘Ze wisten dat Mère Marie-Madeleine van Sint-Agnès (waar dat ik naar ’t school ging) vond dat ik een heel schoon nonneke zou zijn. Dat was natuurlijk maar voor te zwanzen, want er was geen haar op mijne kop dat goesting had om nonneke te worden. Daar zag ik de jongens veel te geiren voor – vooral de Frans.
Maar onze pa dacht serieus dat ik het meende. Nu dat ik erop peins, dan had ik óók een kappeke op mijne kop gehad .. .’

‘Maar waar dat ik echt bang van heb, dat zijn die jonge gasten. Die staan altijd met heel der hopen op ’t pleintje ginder achter sigaretjes te paffen en onder de maskes hun rokken te loeren – die van de Belgische maskes, want die van hun dragen rokken tot op de grond.’

“t Zijn doppers, of anders fatsen ze van ’t school. Er zijn er bij met een brommerke die er uitzien of dat ze nog geen achttien jaar zijn, en ander die al met nen otto rijden. Den oudste van over de deur hier, dien is er ook altijd bij en dien heeft begot nen BMW’

‘Mijnen Johnny zegt dat die in occasie nog een half miljoen kosten. Hij heeft er zelf ene willen kopen, maar dat kost den bruine nie trekken, zegt ‘m. Zoiet, dat kan toch gene zuivere koffie zijn, hé?’ ‘Die met die brommerkes, dat is het soort dat de mensen hun sacoche rat op ’t straat. Dat gaat zo: ze zitten daar met hun getweeën op en ze komen heel rap aangereden, zo van ééééé. Die van vanachter, die geeft u ne stamp en terwijl sleurt ‘m uw sacoche van uw lijf.’

‘En de poliest zult ge zeggen. Die zetten hun klak zo wat meer naar achter en die krabben ne keer op hunne kop en ze zeggen: Madammeke, wij hebben al genoeg rond ons oren en er zijn nog vijftien wachtenden voor u. En dan zien ze eens op hun uurwerk.’

‘Nee, nee, zelfs heb ik dat nog nie meegemaakt. Maar madam Van Overmeieren van het fritkot hier achter den hoek, die wel. Die heeft wél altijd veel eens in haar sacoche. Den Johnny zegt: Dat is omdat ze de mensen in hunne nek zien met hun fritten een groot pak, daar zitten er maar drie méér in dan in een kleintje, maar ’t is wel twintig [rang duurder, hé. En hun cervelas, dat is puur zagemeel!‘Hij kan ’t weten, want hij gaat daar dikwijls fritten halen als ‘m hier is. Ik mag geen fritten eten van den doktoor. ’t Schijnt dat de Marokkanen ook geen fritten mogen eten omdat die gebakken zijn in peerdenvet en ze mogen van geen peerden eten. Maar ik geloof daar niks van. Ze mogen ook genen alcool drinken en die gasten op ’t pleintje, die hebben altijd buskes bier bij. Maar wat dat ik wou zeggen: als ge daar zo als oud menske voorbij moet, helemaal op uwen alleen voorbij zo’n bank vol maka … migranten – dan doet ge ze bijeen van de grote schrik, willen of nie.

‘Er moet er zo maar éne op het gedacht komen van u nen trek te geven en voor dat ge ’t weet, ligt ge in ’t gasthuis. Over tijd hebben ze hier nog een meneerke van zevenentachtig jaar uit de Kroonstraat bijkanst dood geklopt. Ge zoudt dat moeten weten, ’t heeft in alle gazetten gestaan.’

‘Die van hiernaast? Nee, daar heb ik geen klagen van. Door den band zijn dat schappelijke mensen. De vent heeft nog in Hoboken gewerkt, op de Zilver. Waar dat die koeien van dood vielen in de wei. Hij mag nu ook nie meer gaan werken. Ik weet nie wat dat ‘m just mankeert, maar voor zo nen bruinen ziet hij heel
bleek.’

‘Enfin, swenst zitten die van ons zonder job. Den Johnny heeft ook twee jaar kunnen gaan doppen als ‘m van ’t school kwam. Op dat punt hebben die van het Vlaams Blok zeker gelijk. En dat de koning hier ne keer geweest is, dat zal daar niks aan veranderen.’

‘Versta mij nie verkeerd, hé, ik heb ook naar zijn begrafenis gezien op de VTM. Maar zo ne koning – als dat hier geweest is, dan stapt dat terug in zijn voiture en dat rijdt naar zijn paleis in Brussel en gedaan. Enfin, ’t is erg genoeg voor Fabiola – ik weet wat dat het is om zo ineens alleen komen te staan.’

‘Wat zegt ge? Ja, daar is nen tijd van komen en nen tijd van gaan. Dat is waar. Wanneer verschijnt uwen artikel? Ah, da’s goed, dan koop ik mij een gazet. Wacht, ik doen de deur open. Past op voor de paraplubak, hé!’

‘Maar wat is dat nu? Whisky, áf Af, zeg ik u, áf, en laat meneer gerust. Raar hé, meneer? Zo’n lief beestje, en dat kan geen vreemde mensen uitstaan – allez, vooruit, in uw mand! En dat ik u nie meer hoor!’

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.