[Column] Schrijven.

(1)

Schrijfrituelen heb ik eigenlijk niet. Of toch? Ik zorg ervoor dat het document op mijn grote, platte scherm precies in het midden staat (daarvoor moet ik het vergroten tot minstens 117%, maar ik verkies 125%). Ook laat ik de computer de  regels helemaal uitlijnen, zodat de woorden zich keurig aanschurken tegen zowel de linker- als de rechtermarge. Anders word ik gek. En ik gebruik uitsluitend – uitsluitend! – het lettertype Courier New, 12 punt.

Wat ze bij Windows bezielt om je Calibri, 11 punt te laten gebruiken, begrijp ik niet.

Het is wel een heel gedoe, iedere keer als ik aan een nieuw document begin. Vermoedelijk kun je een en ander standaard instellen. Daar ben ik na bijna twintig jaar computergebruik op… euh, ingesteld. Maar ze blijven trucs verzinnen om een mens niet te laten uitvogelen hoe dat dan moet. De zanggodinnen eisen offers; dat is altijd al zo geweest.

Schoorsteen

Ik moet kunnen roken als een schoorsteen – de eerder vermelde halfgrove Semois van het onvolprezen huis Windels in Mechelen. Met op de achtergrond barokmuziek, al kan een beetje Rossini ook geen kwaad. Muziek is goed voor het ritme, denk ik. En ze mogen mij storen, want een schrijver doet natuurlijk niets liever dan stoppen met schrijven. Geschreven hébben – dat is pas goed.

Deadlines dienen met de voeten te worden getreden – iets wat alle professionals weten en waar de amateurs zich belachelijk druk over maken, waarmee ze hun gebrek aan kennis van zaken etaleren.

Weg met de amateurs, dood aan ongepubliceerde schrijfcursusgoeroes. Je kunt deze stiel misschien wel leren, maar dat gaat alleen al doende. Zelfs aan het proza van ware groten merk je dat. Zij gaan in de loop van hun carrière steeds beter schrijven (of krijgen een goeie redacteur toebedeeld).

Elke goeie tekst vraagt drie versies. Niet een, niet vier, maar drie. The Beat of Three, een wet van de kosmos.

Schrijven gaat mij het best af in de namiddag, de vruchtbare uren tussen half twee en vijf. Maar ’s avonds lukt ook en zelfs ’s morgens. [Wordt vervolgd].

(2)

Schrijven heeft zijn prettige kant. Als ik weet waar ik het wil over hebben, komen de woorden en kiezen ze hun plaats in vele, lange zinnen. Aan woorden geen gebrek. Zodra ze op mijn scherm staan, ben ik de baas en kan ik er bewust mee aan de slag. Er niets, denk ik, dat ik bewuster doe.

Ik modelleer (wat klinkt dat pretentieus) naar een ideaal, een ritme dat ergens voorgeprogrammeerd zit in mijn kop. Vanuit mijn ooghoeken hou ik intussen pokémons als spelling en grammatica in de gaten en ook het oppermonster, mijn persoonlijke nemesis, de woordherhaling.

Als een zin een min of meer acceptabele vorm heeft, volgt het genot van herformuleren, stroomlijnen, schrappen. Genot, maar ook vermoeienis – daarom zei ik eerder dat geschreven hebben beter is dan schrijven. Wanneer ik schrijf, zweten mijn oksels (als jullie dat willen weten).

Dat vermoeiende plezier is familie van een ander dat minder lastig is: een goede tekst lezen die je niet zelf hebt geschreven. We zingen dan in koor: “zo moet het! dit klopt! Hoe mooi!”

Er zijn schrijvers wier taaltovenarij je vacht in de goeie richting aait, ongeacht waarover ze schrijven (o, Couperus, o Simenon, o James Baldwin, o Stephen King, o Vestdijk, enz.).

Schrijfgenot is taalgenot dat zich voordoet binnen bepaalde parameters. Maar je wilt het doen duren(“Düren,” zeggen ze in Antwerpen, “is een schoen stad, mor blijve dure…”) Vandaar, vermoed ik, het verlangen naar het schrijven van een tekst die niets anders is dan tekst, dan taal.

(3)

Toen ik twaalf was, leerde ik mezelf (met twee vingers) typen op de Remington Office Riter [sic, het stond er zo op, in chromen lettertjes] waarop mijn pa ooit “De Komst van Joachim Stiller” schreef. De machine was na hun scheiding gehouden door mijn moeder.

Tot mijn ontsteltenis zag ik onlangs een identiek exemplaar in een Engelse detectivereeks over een dominee in een dorpje bij Cambridge die moorden onderzoekt. Het stond plompverloren op ’s mans schrijftafel.

Als ik verhalen maakte, was het op die machine haar zuster.

Alleen mijn licentiaatsverhandeling heb ik, wegens de voetnoten, in 1979 nog eerst met de hand geschreven, op papier met van die hoge ruitjes. Ik gebruikte goedkope vulpennetjes die je voor 20 frank kocht in de supermarkt en ook reclamebalpennen van het Gemeentekrediet van België, die lekker vet schreven. Ik kreeg ze in het sindsdien verdwenen filiaal aan de Grote Markt.

Het gebouw staat op het perceel waar zich in de 15de eeuw de herberg De Gulden Boom bevond. Mariken van Nieumegen en haar duivel Moenen logeerden er. Maar dat leerde ik pas veel later.

Ik denk nog altijd dat je, als je met de hand schrijft, meteen beter schrijft – dat je minder zult moeten reviseren. Maar ik heb er het geduld niet voor. Misschien heb ik ook de afstand nodig, de objectivering doormiddel van letters die ik niet zelf heb gevormd. En het overzicht. Elke zin moet immers zinderen in harmonie met alle voorgaande zinnen (of juist niet).

(4)

Ik heb soms moeite met het feit dat ik in het Letterenhuis een kantoor deel met twee of drie anderen. Dat is niet goed voor de concentratie. Maar daar schrijf ik niet, behalve af en toe een stukje voor Zuurvrij, ons onvolprezen berichtenblad.

En toch heb ik jarenlang geschreven op een redactie met tweehonderd andere journalisten om mij heen. Dat heeft mij nooit gehinderd, integendeel zelfs. Alleen was De Standaard, obligaat gekonkel ten spijt, een werkomgeving waar de neuzen in dezelfde richting stonden: iedereen wilde een goeie krant maken en al werd daarover onderling vaak sterk van mening verschild, iedereen deed zijn best. Niemand trok het principe in twijfel; weinigen haalden het in hun hoofd om sterallures te ontwikkelen (een notoire uitzondering is Peter Vandermeersch die het er nog ver mee gebracht heeft ook – maar niet als journalist, als hoofdredacteur).

Onverbiddelijk

Natuurlijk is een krant ook iets onverbiddelijks: ze moet elke avond op tijd gedrukt worden en ’s morgen ligt ze in de winkel met wat je geschreven hebt zwart op wit. We hadden donkere schermen met groene lettertjes die verbonden waren met een gigantische main frame in een gekoelde kamer. Wanneer ik ’s avonds over de A12 naar huis reed, zweefde op mijn rechteroog soms een flikkerende groene veeg.

Bref, die gezamenlijke intentie, concentratie of hoe je het ook wilt noemen, waren erg stimulerend. Ik denk niet dat ik ooit duister heb geschreven (ik ben geen “experimenteel” en zogeheten “poëtisch”, d.w.z. opzettelijke verkitcht, proza is niet aan mij besteed).

Toch heb ik bij de krant heel wat geleerd over transparantie en beknoptheid. En over hoe je een krantenartikel opbouwt – een ambacht dat sedertdien steeds minder beoefenaars telt. Wanneer ik vandaag “de gazet” opensla, meestal in een café, zakt de moed mij weleens in de schoenen. Iemand zou minstens eens wat aan al die verkeerd gebruikte bezittelijke voornaamwoorden moeten doen. Bezittelijke wàt, mijnheer? Voornaamwoorden?

(5)

Schrijven is iets maken. Een tekst is een object. Gepubliceerd of niet, hij bestaat los van je. Toch is het ook een stuk van je. Op een heel andere manier dan andere dingen, dan voorwerpen die je misschien al je leven lang bezit en waar je erg aan gehecht bent. Tegelijk kun je er, toch zeker na verloop van tijd, afstand van nemen (of hebben genomen).

Ik heb teksten geschreven die ik vandaag heel anders zou aanpakken. Soms vervullen ze me ook met gêne – wat wil zeggen dat het niet altijd lukt/gebeurt, dat afstand nemen. En dan is er nog de Gruwelijke Lezer, die alleen leest wat in zijn kraam te pas komt – en dat kan van alles zijn.

Of schrijven tot zelfkennis leidt, weet ik niet. Onze behoefte om onszelf niet te hoeven kennen, is vaak zo groot dat het scalpel van de taal er niet doorheen gaat. Doorgaans schrijf je immers wat je wil schrijven – de momenten dat de zanggodinnen het van je overnemen en je meer doen loslaten, zijn zeldzaam en kort.

Vandaar het verlangen naar een schriftuur aan gene zijde van onze beslommeringen, naar literatuur die puur is zoals muziek. Maar daar is de taal, en dus ook het schrijven, in laatste instantie niet toe in staat. Al is het goed, denk ik, dat we dat verlangen koesteren en het, waar mogelijk, laten doorklinken in wat we schrijven. Samen met een heleboel andere verlangens, natuurlijk.

Taal, dat zijn wandelschoenen, waar de modder en de stront van de realiteit aan blijven plakken. Gelukkig kun je er als John Cleese de gekste loopjes mee uitvoeren en moet je afstand laten tussen de woorden en de regels.

Op het briefpapier van de uitgeverij Manteau stonden destijds twee mannetjes die schermden met grote pennen. Dat was in de jaren tachtig, toen er af en toe gepolemiseerd werd en sommigen vonden dat dat meer moest gebeuren.

Maar waar een schrijver mee vecht, dat zijn niet zozeer de esthetische of politieke opvattingen van zijn vakgenoten, maar hun stijl. Enfin, vechten is een groot woord. Maar er zijn schrijfstijlen waarin je jezelf thuis voelt en andere die je ongemakkelijk stemmen, je ergeren, je verachting opwekken.

Je leert zowel van het een als van het ander.

Alleen is dat leren geen bewust proces; het gaat langzaam en vindt plaats tijdens het lezen van vele, vele boeken. Die boeken hoeven overigens geen “literatuur” te zijn. Ik denk dat ik destijds veel heb geleerd door de worsteling met het proza van historici. Historici van “lang voor mijn tijd”, om precies te zijn.

In 1973 – mijn interesse voor het vak begon te ontwaken, – kreeg ik  van mijn vader de anastatische herdruk van de Historiek der Straten en Openbare Plaetsen van Antwerpen cadeau. Dat boek werd in de jaren 1890 geschreven door notarisklerk (?) en vastgoedspecialist Augustin Thys. Omstreeks die tijd begon ik ook te snuisteren in F.H. Mertens’ en K.L. Torfs’ Geschiedenis van Antwerpen. Later volgden vele publicaties van kanunnik dr. Floris Prims wiens taalgebruik mij soms nog “voze tanden” bezorgt. En toen ik dan uiteindelijk geschiedenis ging studeren, het geleerde proza van veel andere lieden, zowel uit de 19de als uit de 20ste eeuw.

(6)

Van Flaubert wordt gezegd dat hij een boek over niets wilde schrijven. Een boek dat uit louter taal, louter stijl zou bestaan.

Goedgebouwde volzinnen met een fraai ritme, stel ik mij voor, woorden die haasje over spelen om toch maar op de juiste plaats te belanden. Staf- en binnenrijmen – waarom niet? – en strategisch geplaatste gedachtestreepjes die mooie formuleringen zacht beschermen zoals schaamlippen dat met ander wonderlijks doen.

Maar kijk: meteen al doen de verbeelding, de waarneming (I wish) en met ze de inhoud hun intrede en poef!, weg is het ideaal van de niets-dan-vorm. Want geef het maar toe, zodra jullie “schaamlippen” zagen staan, begonnen jullie met meer aandacht te lezen en dacht niemand van jullie nog aan de snor van Flaubert – zelfs niet aan de rit van Mme. Bovary en haar minnaar in de huurkoets in Rouen.

“Het naakt en het roze”, zoals een intussen vergeten literatuurwetenschapper ooit een boekje noemde.

De paradox van de letteren, die al opduikt in een onlang stukje (!) als dit. Maar “onlang”, hoe mooie het ook klinkt, is natuurlijk een aberratie. Een “kort” stukje moet het zijn of nog beter: “kort stuk” of “stukje zonder meer”. Om ook iets over het mannelijk geslachtsorgaan te zeggen.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.