Heden is het museum voor onbepaalde tijd gesloten (2)

Een toren van tachtig meter en honderdnegenendertig miljoen Euro is waanzin als het museum dat erin moet niet genoeg geld heeft om zijn eigen collectie fatsoenlijk te registreren. Maar moet je het museum daarom opheffen? En hoe geloofwaardig is een overheid die eerst de hoge, dure toren en luttele weken later de opheffing van het museum aankondigt?

Vlaams minister van cultuur Caroline Gennez (Vooruit) wil hedendaagse kunst in Gent, moderne in Oostende en oude in Antwerpen. Dat is zelfs in termen van city marketing flauwekul. Vlaanderen beheert maar een deeltje van het artistieke patrimonium en toeristische potentieel van die steden. Zij gaan hun licht niet opeens onder de korenmaat zetten.

Academie

Het ‘kunstencentrum’ dat Gennez in de plaats van het Antwerpse Muhka wil, roept herinneringen op aan het voormalig Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten. Dat werd eind jaren 1990 van Antwerpen naar Gent overgeheveld. Daar leidde het een nogal onopvallend bestaan als Hoger Instituut voor Schone Kunsten Vlaanderen. Vandaag is het zijn Vlaams geld kwijt. Bestaat het eigenlijk nog? Het adres op zijn website is, eigenaardig genoeg, dat van de Antwerpse Academie.

Iedere stad met een kunstopleiding heeft behoefte aan een museum voor hedendaagse kunst. Antwerpen heeft twee kunstopleidingen (en dan laat ik het Deeltijds Kunstonderwijs buiten beschouwing). Musea consacreren en canoniseren; daarom is de taak van musea voor actuele kunst extra moeilijk. Maar ze zijn nodig opdat kunstenaars er zich toe kunnen verhouden (er voorbeelden vinden, zich ertegen verzetten).

En meer nog dan (jonge) kunstenaars tellen u en ik, het publiek, dat in laatste instantie de rekeningen betaalt en in ruil daarvoor intellectuele en esthetische uitdagingen, schoonheid en informatie verwacht. In onze cultuur zijn musea, ook die van hedendaagse kunst, plekken van reflectie, bewustwording, genoegen, geborgenheid en troost. Ankerpunten.

Pompen of verzuipen

Vlaanderen is klein, maar dat kun je ook zeggen van de Nederlandse Randstad of van het Duitse Rijnland. Daar staan meer musea dan bij ons – en betere. Iedereen die te onzent in een museum (heeft ge)werkt, wéét dat Belgische cultuurbudgetten vanouds ridicuul zijn en dat het altijd ‘pompen of verzuipen’ is.

Ik ben grootgebracht met musea en ik ben (ondanks alles) dankbaar dat ik meer dan vijfentwintig jaar in een museum heb mogen werken. Maar ik heb wel met eigen ogen gezien dat de taken van musea en hun ‘planlast’ aanzienlijk uitgebreid zijn, zonder dat daar veel meer middelen tegenover staan.

Het is niet zo dat de ‘identiteit’ van een stad compleet verandert door de aan- of afwezigheid van een museum voor hedendaagse kunst. Dat Antwerpen een poel van nostalgie zou worden door de heroriëntering van het Muhka lijkt me sterk. Erfgoed staat niet voor nostalgie maar voor herinnering; zoals hedendaagse kunst helpt het ons onszelf te definiëren en onze plaats in de wereld te bepalen. In dat opzicht bestaat tussen beide geen tegenstelling.

Toch is een museumcollectie meer dan een verzameling objecten. De taal van de hedendaagse kunst in Muhka of S.M.A.K. mag dan ‘internationaal’ zijn, elke collectie heeft wortels in plaatselijke toestanden. In Antwerpen is de Muhka-verzameling ontstaan uit het streven van lokale kunstenaars, verzamelaars en curatoren eind jaren 1970 een stedelijk (!) museum voor hedendaagse kunst in het leven te roepen – meer bepaald in een oud kantoorgebouw aan de Schelde waar de jonggestorven Amerikaanse kunstenaar Gordon Matta-Clark ingrepen had uitgevoerd. Die ‘navelstreng’ doorknippen, komt neer op het uitwissen van verbanden en betekenissen, van erfgoed.

Plezier

Musea dienen het algemeen belang. Daarom is het (meestal) de overheid die ze in stand houdt. In een democratie bepalen verkozen politici welke weg die overheid inslaat. Daarbij dreigt altijd spanning tussen algemeen en politiek belang. De wereld kijkt terecht met ontzetting naar wat Trump aanricht in de Verenigde Staten. Wij, Belgen, leven in een land zonder de diepe politieke verdeeldheid en het schrijnend sociaal onrecht in Amerika. Maar ook bij ons – dat is een historisch gegeven – was en is de politiek nooit ver weg. Meer nog, is ze zowat overal.

Gennez wekt op zijn minst de indruk dat haar hertekening van het museumlandschap bedoeld is om Vooruit-schepenen in Gent (en in Mechelen) plezier te doen. Ondanks het feit dat ik een ‘generatiesocialist’ ben, kan ik mij daar als burger en kunstliefhebber niet in vinden.

De minister is niet verantwoordelijk voor wat onder haar voorgangers gebeurde. Maar als hun beleid gefaald heeft – hier een directeur met grensoverschrijdend gedrag, daar eentje die zijn museum slecht leidt – is dat sowieso de schuld van ‘de politiek’. Die heeft een en ander zo niet veroorzaakt, dan toch gedoogd. Kwestie is dan het roer om te gooien en bekwame lieden te installeren, niet een sector door elkaar te gooien en plannen te lanceren waar misschien toch weer niets van in huis komt.   

De bestaande musea hebben financiële ademruimte en bekwame leidinggevenden nodig, maar ook respect voor hun opdracht. Nog te vaak zijn het kastelen van ‘hoge’ cultuur. Daar moet aan gewerkt worden, zeker, maar zonder ze hun eigenheid af te nemen of hun functie te doen verdampen.

Jan de Zutter

Op de website van het Muhka staan veel moeilijke woorden. Ook gewone, maar door de manier waarop ze gebruikt werden, zijn die ook niet meer allemaal even verstaanbaar. Dit deed me denken aan pertinente bedenkingen van oud-journalist Jan de Zutter op Facebook. Hij was woordvoerder van Europarlementslid Kathleen van Brempt en is ook een gewaardeerd kunstenaar. Over ‘hedendaagse kunst’ schrijft hij o.m.: ‘Wat ooit bedoeld was om muren af te breken, werd een beweging die hekken plaatste rond wat “toelaatbaar” was als kunst. Op die manier ontwikkelde zich een ideologisch avant-gardisme dat niet langer de macht bevroeg, maar een macht op zich werd, door bepaalde uitingen van hedendaagse kunst uit te sluiten. Een hernieuwde belangstelling van jonge kunstenaars voor figuratie, schoonheid, ambacht en dergelijke werd weggewimpeld als nostalgisch, verdacht en naïef. Zowel het MHKA als het SMAK zijn typevoorbeelden van deze orthodoxe, geïnstitutionaliseerde, ideologische avant-garde […]’.

Sommige zien dat misschien als de oratio pro domo van een figuratief kunstenaar. Maar misschien kunnen toekomstige curatoren er toch wat mee.

Bepalen wat een menselijke uiting tot ‘kunst’ maakt, is onbegonnen werk – opvattingen daarover zijn historisch en veranderlijk. Het is hoogstens mogelijk om vanuit een per definitie westers en hedendaags standpunt, na langdurige omgang met vele kunstvormen te onderkennen welke ‘vibratie’ Lascaux, Mozart, Viginia Woolf, Rothko enz. met elkaar gemeen hebben. Die oefening is belangrijker dan het ego van een museumdirecteur.

Laudatio bij de toekenning van de Prijs van het Vrijzinnig Humanisme 2023 aan Patsy Sörensen en Payoke.

Beste Patsy Sörensen, beste bestuurders en medewerkers van Payoke, in al uw hoedanigheden, dames en heren,

Ik sta hier met mijn mond vol tanden. Dat is geen goed begin voor een toespraak, ik weet het. Maar sta mij toe dat even toe te lichten.

De voorbije weken heb ik mij verdiept in de geschiedenis en de activiteiten van Payoke en zijn oprichtster of medeoprichtster Patsy Sörensen.

Een en ander heeft mij het schaamrood naar de wangen gejaagd. U, Patsy, bent bedreigd met een pistool – tot drie keer toe – u bent geslagen, gestoken met een mes en op een bepaald moment heeft u van de politie zelfs een kogelvrij vest moeten dragen.

Daar zit je dan als vrijzinnig-humanistische en linkse archivaris – want ja, dat was ik, voor ik met pensioen ging, archivaris – die nooit een groter gevaar heeft gekend dan met het voorwiel van zijn fiets in een tramspoor te belanden.

Dat is ook niet niks, maar toch.

De Prijs van het Vrijzinnig Humanisme is al vaak toegekend aan mensen van het woord, van de gedachte. Maar u bent iemand van de praktijk, van de daad en de actie, een hands on persoon.

Die hebben we, denk ik, meer dan ooit nodig. Wij leven in “interessante” tijden, waarin de nationale en de regionale politiek een soort permanente bonte avond lijken en wij, gehuld in kleren die gemaakt zijn door paupers in Bangladesh, onze smartphone gebruiken om een pizza te bestellen die gebracht wordt door een bijna tot slaaf gemaakte op een door hemzelf gehuurde elektrische fiets.

Zo’n kleine veertig jaar geleden begon het allemaal met een soepbedeling in de Antwerpse Eerste Wijk. Kort daarop richtte u – in uw eigen huis, aan de Zirkstraat nota bene – een opvangcentrum in voor prostituees.

Natuurlijk, wij kiezen niet – of toch niet helemaal – wij zijn en wat we doen. U was een artistieke natuur, u had een groot rechtvaardigheidsgevoel en u woonde op de juiste plaats, zult u misschien zeggen.

Maar toch: wat u deed getuigt van moed. Misschien wist u in het begin niet goed waar u aan begon, maar u zette door met een – het is een ouderwets woord – volharding die ik mij nauwelijks kan voorstellen.

Payoke, want zo doopten jullie de werking, ging het gevecht aan met de hypocrisie en het onbegrip die opgeld maakten in een samenleving die zich misschien wel bewust was van het bestaan van zoiets als prostitutie maar die daar verder niets wou over horen.

Jullie deden machteloze, uitgebuite vrouwen (en later ook mannen en jongeren) uit het milieu hun angst en hun schaamte overwinnen, jullie wezen hun de weg naar een ander leven en jullie bedreigden het toen ter tijd comfortabele leventje van de onderwereld van onze stad.

Jullie kregen mondjesmaat hulp van de overheid. De Stad Antwerpen stak een handje toe en zo ook het Instituut voor Tropische Geneeskunde – jullie werkten immers ook rond AIDS – en het Ministerie van Volksgezondheid.

Ere wie ere toekomt.

Maar laten we wel wezen: als jullie de kat de bel niet hadden aangebonden, hadden vele van die instanties niets ondernomen.

Het lukte jullie ook om de problemen waarrond jullie werkten in de pers te krijgen. Die was toen nog wat alerter dan nu en mocht er af en toe over iets serieus geschreven worden.

U, Patsy, bent dan in 1988 in de Antwerpse gemeenteraad verzeild en een paar jaar later schepen geworden – zij het voor een andere partij. Jan de Zutter schrijft in zijn kostelijke bijdrage in Het Vrije Woord over uw politieke  wederwaardigheden  (en ook over uw eigenaardigheden). Ik ga het leesplezier van de aanwezigen niet bederven door zijn woorden hier al te citeren.

Je hoeft vandaag maar twee keer naar Het Journaal te kijken om in te zien dat een idealist, een daadkrachtige en consequente idealist die concrete oplossingen wil voor dringende problemen, het in de vaderlandse politiek erg moeilijk moet hebben.

Maar zeker als schepen van Antwerpen heeft u de communicatie met de lokale overheid kunnen verbeteren.

Journalist Chris de Stoop publiceerde in 1992 zijn boek Ze zijn zo lief, meneer. Naar aanleiding daarvan kreeg Payoke, dat zich als nota bene enige organisatie in België bezighield met vrouwenhandel, het bezoek van koning Boudewijn. Dat was een belangrijk signaal.

Het jaar daarop kreeg u de Gouden Sanseveria van het maandblad Elga en er zaten personaliteiten als Paula D’hondt, Nelly Maes, Vic Anciaux en Marijke van Hemeldonck in de zaal. Ook allemaal buitenbeentjes, elk op zijn of haar manier, en zeker geen groenen – wat jullie deden sprak mensen over de partijgrenzen aan.

Tegen het einde van uw schepenmandaat kon Payoke een beleidsplan voor de prostitutieproblemen in het Antwerpse Schipperskwartier voorstellen. Maar de werking van de organisatie was toen al ver buiten Antwerpen bekend. Met die bekendheid ging het almaar in stijgende lijn.

U werd in 1999 Europees parlementslid en in Straatsburg kon u mensenhandel hoog op de agenda zetten. Payoke kreeg internationale erkenning en maakte deel uit van een Belgische delegatie naar de Verenigde Naties. Jullie nodigden Europarlementsleden uit voor een bezoek dat voor hen een eerste contact betekende met de u slachtoffers van mensenhandel. Een ontwerpverslag van u leidde tot een Europese richtlijn over mensenhandel.

Ik zei dat jullie “doeners” zijn, mensen van het terrein – met alle risico’s van dien – en daar blijf ik bij. Maar intussen hadden jullie bewezen dat jullie ook heel goed waren in studiewerk, in het verzamelen en bundelen van informatie en in beleidsvoorbereidend werk.

Op zijn beurt sprak de nieuwe koning, Albert II, zijn steun aan jullie uit.

Wij voelen ons als vrijzinnig-humanisten misschien  wat ongemakkelijk bij de Roomse invloed in Laken, maar zo’n vorstelijke tussenkomst betekent iets in dit land.

De voorbije jaren, terwijl de media zich vooral zijn gaan bezighouden met berichtgeving over voetballers en sterrenchefs, hebben jullie voortgewerkt. Jullie hebben je toegelegd op de problematiek van de loverboys en de “nieuwe” vormen van mensenhandel en economische uitbuiting die samenhangen met de migratie.

Op jullie website vermelden jullie, niet zonder – terechte – trots jullie hulp aan de slachtoffers van de Borealis- en BASF-zaken in Antwerpen, vorig jaar. Maar jullie voegen eraan toe dat dat zeker geen orgelpunt is waarna we met zijn allen mogen achteroverleunen: “Payoke moet de werking de komende jaren opschalen om […] slachtoffers te kunnen blijven begeleiden, maar ook omdat dit niet de laatste grote zaak lijkt. De aantallen aanmeldingen, blijven namelijk stijgen.”

Het slechte nieuws is dat de Prijs van het Vrijzinnig Humanisme jullie daar niet verschrikkelijk veel zal bij helpen: het is een bronzen beeldje, zelfs geen gouden sanseveria. Wij kunnen ook maar wat we kunnen.

Maar als gepensioneerde archivaris die de eer had om mee in de jury voor die prijs te zitten, kan ik jullie met de hand op het hart verzekeren dat wij allemaal diep onder de indruk zijn van jullie bij uitstek humanistische actie.

Want dat is natuurlijk iets wat iedere vrijzinnige humanist voor ogen moet houden: op hem of haar komt het aan om zijn of haar levenshouding uit te dragen en in daden om te zetten.

Ik bedoel maar dat jullie, afgezien van al het goede en nuttige dat jullie hebben verricht en nog verrichten, ook een voorbeeld voor zijn, ja, ook voor de meer timide types onder ons.

Vandaar, op zijn Antwerps: “’Nen dikke proficiat!”.

[Column] “In Vlaanderen Vlaams en op Sint-Anneke mosselen”

In 1992 kocht ik een dure fiets, een Kettler, met zomaar eventjes zeven versnellingen. Ik gebruikte hem vaak en met veel plezier. Maar kort na de eeuwwisseling had ik daar geen zin meer in. Ik weet niet waarom.

Ik stalde de fiets in de loods waar ik ook een plek voor mijn auto huurde. Die loods werd door veel mensen gebruikt. Op een bepaald moment merkte ik dat de Kettler verdwenen was.

Mijn ouders waren toen pas gestorven, zodat ik heel andere dingen aan mijn hoofd had. En ik vreesde een reprimande van mijn vrouw. Daarom deed ik er het zwijgen aan toe.

Tot mijn fiets, twee weken later, opnieuw verscheen. Gepoetst, met nieuwe banden en een indrukwekkend nieuw slot. Geheel en al in zijn oude glorie hersteld.

Dieven zijn vaak niet de slimste mensen, maar toch – een Kettler jatten en die twee weken later ongeveer op dezelfde plaats parkeren…

Naïeve zielen zouden er misschien van uitgegaan zijn, dat een weldoener mij had uitgekozen voor zijn goede bedoelingen – maar waarom zat er dan geen sleuteltje in mijn brievenbus, nietwaar?

Ik hees mijn fiets dan maar op mijn schouder en droeg hem naar mijn huis, waar hij in de veranda kwam te staan.

Aan de loodgieter, die een paar dagen later binnenstapte voor een herstelling, deed ik het verhaal. En ik vroeg hem op het nieuwe slot door te knippen.

Dat kostte hem minder dan een minuut werk en ik kon weer fietsen. Maar daar had ik nog altijd geen zin in en weldra zakte de Kettler door zijn nieuwe dievenbanden.

Maar vijftien jaar later – een paar weken geleden, dus – was ik bij mijn goede vriendin in Kortrijk – zelfs de bezitster van een opvouwbare Brompton – en die wou fietsen.

Ik zei “ja” en voor ik het wist reed ik naast haar op een tamelijk gammele damesfiets (haar vorige) langs de Leie.

Daar is het mooi en rustig en de zon scheen zonder dat het bloedheet was. Daar, in het verre West-Vlaanderen, kreeg ik voorwaar terug zin in fietsen.

Enkele dagen later bracht ik mijn ouwe Kettler naar de Turkse fietsenmaker die twee straten van bij mij thuis zijn atelier heeft. Ik had het rijwiel fiets wel eerst wat afgestoft.

Ik vreesde dat de brave man mij de deur zou wijzen, maar zijn verdict luidde dat ik de fiets op donderdag kon komen halen. Sindsdien ben ik er niet meer af te slaan.

Een fiets is een praktisch, betrouwbaar en goedkoop vervoermiddel. En klimaatneutraal. Ik ben zelfs al met de fiets op de overzetboot naar de Plage gereden om daar mosselen te eten. “In Vlaanderen Vlaams en op Sint-Anneke mosselen”, zoals ze vroeger zeiden.

[Column] Elsschot, Gilliams en ik

Ik liep daarstraks door de Rosier en over het Mechelseplein naar de Lange Gasthuisstraat. Ik moest uiteraard aan Maurice Gilliams denken. Daarom kom ik op hem terug.

Toen ik naar het atheneum ging – het “rode” atheneum van Hoboken – liet onze lerares Nederlands ons van elk literair tekstfragment dat in de klas gelezen werd een paragraaf uit het hoofd leren. Die paragraaf moesten we enkele dagen later overhoringsgewijs voordragen op de “trede” voorin de klas.

Dat was zelfs voor die tijd – de jaren 1970 – een tamelijk ouderwetse werkwijze en ik herinner me dat wij er een hekel aan hadden. Wat mij ook nog levendig voor de geest staat, is hoeveel moeite het mij kostte om och arme tien regels proza te memoreren.

Had ik toen geweten dat het standbeeld van Maurice Gilliams ooit letterlijk achter de tralies zou belanden, had ik mij dat winterse weekend in 1973 alvast een stuk beter gevoeld.

Urenlang worstelde ik met een fragment uit Winter te Antwerpen over een wandeling van de jonge hoofdpersoon met zijn vader langs “het doosachtige convent van de Rosier”.

Ik was veertien en zag het kloostergebouw pas enkele jaren later voor het eerst. Wat ik uit het hoofd moest leren, waren voor mij lege frasen, waarvan de literaire kwaliteit mij totaal ontging.

Met dezelfde lerares doorploegden wij ook een schooluitgave van Willem Elsschots Kaas. Goed te volgen, daar niet van, maar elke sessie van hardop lezen werd gevolgd door het klassikaal beantwoorden van vragen die bedacht waren door de tekstbezorger.

“Wat zegt Laarmans?” – “Wat doet Laarmans?” – “Waarover maakt Laarmans zich zorgen?”, enzovoort. Knettergek werd ik daarvan – het stond toch allemaal in de tekst? Waarom moesten wij het herhalen?

Ik weigerde mijn vinger op te steken en mijn concentratie ging ondergronds, bijna zo diep als tijdens de les natuurkunde.

Wat ik niet bevroedde, was de paradox waar deze abusievelijke omgang met literaire teksten bij mij op termijn toe leiden zou.

Zowel de maniërist Gilliams als de onttoverde Elsschot zitten in mijn hoofd. Ik heb nadien immers met aandacht en bewondering veel van hen gelezen. Soms loop ik met een Gilliams- of Elsschotbril op door de straten die ik dan waarneem met (mijn versie van) hun blik.

Maar dat is geen werk van liefde.

Twee visies op de wereld die mij vertrouwd zijn en die in mijn hoofd zitten, maar waar ik niet gelukkig van word. En omdat alle andere geletterde mensen er zo hoog mee op lopen, voelt dat bovendien ook nog eens als een tekortkoming.

Is dat echt allemaal de schuld van mijn lerares Nederlands en van de brave tekstbezorger van Kaas?

Het zal ook wel aan mij liggen. Ik ben ijdel en egocentrisch. Maar de kamerbrede zelfingenomenheid van Gilliams’ ik-verteller is mij even vreemd als de illusieloosheid van Elsschot. Op een heel fundamentele manier.

Ik vergelijk mezelf niet met beide schrijvers – ik hoor het hoongelach al opstijgen – maar door mijn lectuur van hun werk ik kan zowel Gilliams’ als Elsschots tronie (even) opzetten. Om dan gauw opnieuw door het leven en dit Antwerpen te stappen als de sentimentele naturalist die ik van nature ben.

Het interesseert vast niemand, maar wat ik hier schrijf, is waar en ik vind het belangrijk om het te schrijven. Waar ik dat aan merk? Aan mijn overvloedig transpirerende oksels.

Als ik “echt” schrijf – iets onder woorden weet te brengen dat al lang amorf ergens in een hersenkronkel zit te wachten – gaan mijn oksels zweten. Too many details, ik weet het, en, zoals gezegd: op kosmische schaal volstrekt irrelevant. Maar het is niet anders.

Morgen ga ik op het Mechelseplein naar het zitbeeld van Elsschot kijken – Gilliams, die vlakbij van brons staat te wezen, wordt ons dus voorlopig nog ontzegd – en misschien verandert er dan iets.

Maar ik twijfel. Wilfried Pas’ achteroverleunende Elsschot die als een soort Oostblokdictator in de verte blikt, is best aardig, maar naast de kwestie als het gaat om het wezen van mijnheer De Ridder, in zijn vrije tijd schrijver, en kleinburgerlijk inwoners van deze mooie stad.

En de gevangen Gilliams van Rik Poot, ach, Rik Poot was goed in vuisten en in paarden, maar niet in Gilliams’en. Ik heb de statuomanie die Antwerpen twintig jaar geleden kort, maar hevig teisterde, trouwens nooit zo heel goed begrepen.

[Column] Overgave

Je ziet ze tegenwoordig steeds vaker: jonge vrouwen die in trendy koffiebars zitten te schrijven. Niet op een laptop, maar met een balpen en in een cahier. Houden ze een dagboek bij, werken ze aan hun debuutroman of aan het kladje van een liefdesbrief?

Soms heb ik zelf een inval of een idee die ik noteren wil, maar dan kom ik bedrogen uit. Een pen heb ik meestal op zak, maar mijn notitieboekje vergeet ik systematisch en het gebeurt dat ik zonder leesbril onderweg ben.

Ik zal actie ondernemen en mijn leven beteren. Het moet prachtig zijn om na een tocht door de stad met één of twee tussenstops voor cafeïne thuis te komen met een paar rake observaties.

Ik ben jaloers op die schrijvende meisjes. Voor hun kunde om drukte en lawaai af te blokken. En hun overgave. Hele volzinnen pennen ze neer. Wanneer ze hun schriftje laten liggen om een nieuwe kop witte thee met havermelk (of iets van die strekking) te bestellen of een plas te maken, moet ik mezelf bedwingen om er niet even in te kijken.

Maar dat doe ik niet. Stel je voor dat zo’n jonge vrouw vroegtijdig terugkeert van toog of toilet en een onbekende man van vijfenzestig ziet bladeren in haar zielenroerselen. Ik mag er niet aan denken.

Nee, dan liever jaloezie. En zo blijft het mysterie in stand. Dat is tenslotte de bedoeling van mysteries. Anders werden ze niet uitgestort over ons levenspad.

Gisteren zag ik zo’n jonge vrouw vlijtig schrijven met een “vierkleurenbic”. Zo noemden wij die toen ik in de jaren 1960 naar de lagere school ging: een balpen met vier vullingen – een blauwe, een rode, een groene en een zwarte – en even veel knopjes om telkens een vulling  te kunnen gebruiken.

Dat Bic, de Franse producent van balpennen, aanstekers en wegwerpscheermesjes, die dingen nog produceert, verbaast mij niet. Maar dat ze vandaag een begerenswaardig accessoire zijn – je ziet ze overal – vind ik dan weer wel, ja, een mysterie.   

Naar verluidt, vinden wij, oudere witte mannen, lezende – en bij uitbreiding schrijvende – vrouwen gevaarlijk. Op dat punt pleit ik evenwel onschuldig: ik val voor lezende vrouwen en lees zelf boeken die door vrouwen werden geschreven. En de constatering dat anderen, wie ze ook zijn, met zoveel passie schrijven, doet mij “deugd”, zoals dat heet.

Misschien is dat wel het belangrijkste: passie, overgave. Ik heb zo lang mijn best gedaan om de knepen van het vak onder de knie te krijgen – als journalist, als romancier, als scenarioschrijver – dat ik weleens het gevoel heb dat ik ze onderweg ben kwijtgespeeld.

Twintig jaar geleden schreef ik een monografie over de Mechelse kunstschilder Beniti Cornelis. Hij vertelde hoe hij op een bepaald ogenblik in zijn loopbaan had vastgesteld dat hij van nul moest herbeginnen en weer moest schilderen als een kind.

Dat was, geloof ik, ook al het credo van de schilders van de Cobra-beweging in de jaren 1950 en dus niet heel origineel. Maar wie weet, moet ik ook zoiets proberen, iets analoogs, met schrijven.

In afwachting steek ik in mijn rugzak: een leesbril, een (gewone) balpen en een notitieboekje.

[Column] Vitalski’s Dinsdagclub

Chaos, muziek, poëzie, danseressen, burlesque-acts en andere performances, van iets na zeven tot bijna tien uur ’s avonds op het podium in de kelder van boekhandel De Groene Waterman.

Met blauw geschminkt gezicht praat ceremoniemeester Vitalski de show welsprekend aan elkaar. Hij roept de opeenvolgende artiesten naar voren – soms ook voor een onvoorbereid intermezzo dat nodig blijkt om de tijd te vullen die de technicus nodig heeft om versterkers en instrumenten in- of uit te pluggen.

Van enigszins gerimpelde oude hippies tot beeldschone tieners, zo divers is het publiek. Het participeert enthousiast en drinkt glazen wijn. Groepjes die te luid praten roept Vitalski streng tot de orde opdat een dichter en een operette-aria’s zingende dame op leeftijd zich verstaanbaar kunnen maken.

Plezier, absurditeit, spontane invallen en af en toe een blote vrouwenbil: ziedaar Don Vitalski’s Dinsdagclub, een wekelijks cabaretesk gebeuren, vandaag aan zijn tiende editie al, waarvan ik blij ben dat het niet in de krant komt, anders zat het hier vol aanstellerige culturo’s.

Ik ben in het gezelschap van de beminnelijke Pierrette COffrée, de pijprokende nimf met de Baskische muts die zelf het podium bestijgt voor een korte interventie en voel mij daarom meteen belangrijk.

De humor onder het eeuwenoude tongewelf valt niet na te vertellen – ik probeer het dan ook niet. Dit dadaïstisch circus speelt zich niet in mijn dimensie af, maar ik voel mij perfect op mijn gemak.

Ik luister naar een rappende, piepjonge West-Vlaamse en naar Deborah Ostrega en Ernst Löw en Ben van Looy om maar enkelen te noemen. Kloot per W. (gitaar en zang) en Jan Hautekiet (piano) spelen Sweet Jane en katapulteren mij zo terug naar de jaren zeventig.

Teleurstellen doen mij alleen de enkelingen die zichzelf au sérieux nemen. Maar ook dat zie ik voor de gelegenheid door de vingers.

In afwachting van de onvermijdelijke oversteek naar café De Kat praten we na afloop na op de stoep voor de boekhandel. Een jonge dichter – ziet hij dat Pierrette en ik geen item zijn of is het branie? – klampt haar aan.

“Schrijf je poëzie?” wil de kleverd weten, en “Waarom breng je niet iets van jezelf? Ik zou willen horen wie jij bent.”

Je probeert een vrouw al te manipuleren terwijl je haar haar nog staat te versieren, denk ik, er is echt niets nieuws onder de zon.

Maar ik ben Pierettes vader/vriend/hoeder niet en raak zelf betrokken bij de warrige discussie tussen twee beschonken vrouwen over de locatie van een café waarvan de precieze naam geen van beiden blijkt te kennen.

Dan hoor ik Pierrette zeggen – ja, ze zegt het echt –  “Ik zit in de dingen die ik doe” en ik denk: precies, dat is hoe een kunstenaar, een echte, te werk gaat, zij/hij doet of maakt dingen en misschien blijkt daaruit onrechtstreeks wie zij/hij is, zo hoort het, voor de expliciete uitleg van emoties (die toch bij iedereen hetzelfde zijn) moet je haar/hem niet lastigvallen.

Hoe juist en hoe gedecideerd heeft ze dat geformuleerd. De overigens zeer middelmatige dichter heeft er niet van terug en druipt af, op zoek naar andere avonturen.

Eclectisch en chaotisch artistiek vertoon op een minuscule Bühne en een even wijs als welluidend inzicht. Dank u, Vitalski, voor de Dinsdagclub en wat ze aanricht in de hersens van de mensen. Dank u, Pierrette, voor het op sleeptouw nemen van deze oude stukjesschrijver.                                           

Uitgelicht

In memoriam Chris Bierque (1958-2022).

Ik weet nog waar en ongeveer wanneer ik Chris voor het eerst zag: in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen. Daar ging toen de cursus door van het Kunsthistorisch Instituut, een Antwerpse organisatie die zich nog altijd richt tot mensen die over kunstgeschiedenis willen leren. Ik gaf het vak paleografie, het lezen van oud schrift, en Chris was een van mijn studenten.

We stonden met een paar mensen in de gang te praten en te roken – dat mocht toen nog – en ik liet mijn aansteker vallen. Hij kwam aan de voeten van Chris terecht. Ik bukte me om hem op te rapen en zei daarbij dat wat ik deed geen poging was om onder haar rok te gluren. Een flauw en vooral onhandig grapje waar een mens nu beter twee keer over nadenkt.

Ironisch genoeg leerden we elkaar kort daarop beter kennen omdat een andere studentin die een oogje op mij had – ik was nog jong en minder lelijk – beweerde dat er na de les iets gedronken werd in het toen bekende café De Berenbak, vlakbij. Toen ik er arriveerde, zaten daar alleen die studente en één vriendin die ze als een soort excuus had meegebracht: dat was Chris.

De grote, mooie, roodharige Chris met haar zachte maar heldere stem en haar vriendelijke, volgens sommigen wat afstandelijke glimlach. Chris die mij rustiger en beter maakte, toen al, dan ik ben.

Na enkele keren maakten we een eerste afspraakje, in het beroemde artiestencafé De Volle Maan. Ik had enkele weken eerder mijn rijbewijs gehaald en bestuurde trots een Simca 1100 – de kleur van die auto was, denk ik, caca métallique – diepbruin met een vage glans. Het was 1985, je vond toen nog gratis parkeerplaats in de stad.

Door het grote venster van De Volle Maan zag ik tot mijn ontzetting dat Chris in het gezelschap van twee mannen was. Maar de ene leek op haar en had hetzelfde rode haar – haar broer Dirk – en de ander gedroeg zich duidelijk als een lid van de LGBTQ community. Oef.

Chris en ik zagen elkaar vanaf dan bijna dagelijks, maar er gebeurde niets vòòr de examens. Chris was toen zelf ook al lerares – we wisten ons te gedragen. Maar twee of drie weken later vertrokken we voor het eerst samen met vakantie naar Bourgondië, in de Simca.

Amour fou? Elke amour is in het begin fou. Ook die van ons. Maar wat wij vooral deden, zevenendertig jaar lang, was elkaar én ruimte geven én de kans om thuis te komen, om thuis te zijn met de ander, die ander dààr te weten.

Chris was heel leergierig – vandaar haar extra studie kunstgeschiedenis na het regentaat. Maar eigenlijk had ze geschiedenis willen studeren, met name aan de VUB. Maar daar ging haar moeder vòòr liggen, iets wat af en toe in onze gesprekken naar boven kwam, ook jaren later nog.

Een jaar later kochten wij, met wat ze in Antwerpen “’ne schrik en ‘nen dàref” noemen, een huis. We hadden bijna geen geld en geen vaste baan – Chris deed interims, ik was freelancejournalist – en op onze lening betaalden we zeven procent rente, maar het huis kostte minder dan vandaag een garagebox in een goeie buurt. In dat huis zijn we blijven wonen, in dat huis is Chris, nu bijna drie weken geleden, gestorven.

Samenwonen gaat in het begin nooit zonder strubbelingen, maar dat is bij iedereen zo. Over de meeste dingen waren wij het, als vanzelf, met elkaar eens. En dat is eigenlijk al die tijd zo gebleven.

In die tijd leerden we samen veel mensen kennen, fijne en vervelende, mensen die vrienden werden, mensen die we snel uit het oog verloren. Het was de tijd van de grote, door banken gesponsorde literaire recepties en ook van de persvoorstellingen van nieuwe films, die ik moest bijwonen voor Flair. Chris ging geregeld mee naar Brussel om daar bij te zijn.

Financieel was het allemaal niet zo gemakkelijk, maar in 1990 raakte ik eindelijk aan een reguliere job bij de krant De Standaard.

Chris gaf intussen les in het beroeps- en het technisch onderwijs. Ik herinner me nog hoe trots ze was op de aandacht en het enthousiasme van haar beroepsleerlingen bij het voorleesuurtje dat ze elke week hield in de Sint-Agnesschool in Borgerhout.

Tot een oudere collega daar signaleerde dat haar zus, de directrice van de heropleiding voor blinden aan de Markgravelei, met pensioen ging en dat de baan misschien iets voor haar, voor Chris, was.

Chris, die minder zelfvertrouwen had dan ze meestal uitstraalde, aarzelde. Ik was het toen – en daar ben ik nog altijd fier op – die zei: “Ga eens kijken – als het niet je ding is, doe je het gewoon niet”. Maar het was liefde op het eerste gezicht – nog één. Toen we die zomer naar Parijs reden, zat Chris naast mij in de auto braille te leren, want dat moest ze toch kunnen, vond ze.

Chris en ik leefden voor ons werk. Nu ik daar, na haar laatste moeilijke jaren en aan de vooravond van mijn eigen pensioen op terugkijk, misschien te veel. Voor ons eigen goed, heet dat dan. Maar aan de andere kant – wat kan er nu mooier zijn dan wat Chris al die jaren deed in haar school?

Samen met haar ouders en haar broer was Chris ook met veel toewijding actief bij JeKino, dat sinds de jaren zestig de betere kinder- en jeugdfilm naar Antwerpen bracht.

Ze begeleidde voorstellingen en vertelde wat er gebeurde en gezegd werd aan kinderen die te jong waren om de ondertiteling te lezen. Ze was ook bij herhaling voorzitter van de Kinderjury, die de beste film bekroonde. Dat ze daar onheus werden opzijgeschoven toen het hele gedoe “professionaliseerde” heeft haar erg gekwetst. Maar ook dat verdriet stopte ze weg.

Want dat dééd Chris. Ze was vriendelijk, sociaal, ze had een luisterend oor. Leerlingen en collega’s – en ik – konden altijd bij haar terecht. Een oud-collega, die hier vandaag niet kan zijn, stuurde mij een kaart waarin ze sprak over Chris’ bereidheid en vermogen om met haar medewerkers naar oplossingen te zoeken.

Tegelijk was ze uiterst discreet, drong zichzelf niet op de voorgrond, scheidde professioneel rigoureus van privé en droeg ze haar eigen ellende alleen. Ze sprak er maar af en toe over, maar dan op zo’n manier dat je er als gesprekspartner niet echt kon op ingaan of dat je het beschouwde als iets, ach, dat bij de job hoorde, en wel zou overgaan.

Als er iets is waar ik mij diep, diep schuldig over voel, is dat ik niet aandachtig genoeg geluisterd heb, niet met meer aandrang ingegrepen.

Omstreeks 1995 coördineerde Chris de verbouwing van een oud flatgebouw aan de Markgravelei waarheen haar school zou verhuizen en natuurlijk ook de verhuizing zelf. Ik denk dat ze zichzelf daarbij vaak geweld moest aandoen, maar ze bracht het hele reuzenproject tot een goed einde – natuurlijk wel met de hulp van haar medewerkers, voor wie ik nu ook even mijn hoed oplicht.

Met mij ging het professioneel minder goed en ze luisterde met groot geduld naar mijn gezeur en geroespeteer. Ik heb het haar toen niet gemakkelijk gemaakt.

Dat is iets wat waarschijnlijk de meeste koppels ervaren: dat werk en collega’s, waar je zoveel tijd mee doorbrengt, voor de ander eigenlijk een vreemd land blijven, waarvan hij of zij de aardrijkskunde nooit echt helemaal begrijpt.

Chris was eind jaren 1990 sterk aanwezig bij de oprichting van het Hubert Lampo Genootschap; met de andere bestuursleden gingen wij twee keer uitgebreid op reis in Frankrijk, eerst naar Rennes-le-Château en het land van de Katharen, de tweede keer naar de Sologne de streek van Alain-Fournier en zijn boek Le grand Meaulnes.

Belangrijker was dat Chris mijn zus en mij bijstond – en soms verving, als het om praktische dingen ging – toen mijn vader aan dementie begon te lijden en naar een gespecialiseerd rusthuis moest. Chris was de vrouw “who walked the walk and talked the talk” met artsen en zorgverleners. Want dat wàs ze, door het werk in haar school.

Ze heeft mij ook de dood van mijn moeder helpen overleven, al ging het tussen die twee niet altijd even goed. Voor mij was dat soms heel moeilijk, maar achteraf bekeken heeft Chris mij wel voor een groot stuk geleerd op eigen benen te staan.

En dan waren er haar eigen ouders, natuurlijk, en haar tante, die oud werden en voor wie er moest gezorgd worden. Ook dat deed Chris, met veel liefde, maar ook met veel gezond verstand. Tot aan haar dood, nu twee jaar geleden, ging Chris bijna dagelijks op bezoek bij haar moeder in het woonzorgcentrum Sint-Gabriël. En dat was niet gemakkelijk, want haar moeder was niet altijd een even gemakkelijk mens en haar werk als schooldirectrice begon op Chris te wegen: weinig middelen, weinig steun, leerlingen wier problematiek vaak erg complex was – politieke vluchtelingen, sans papiers, mensen die gefolterd waren, die have en goed hadden moeten achterlaten. Geen haar op haar hoofd dat eraan dacht er nièt voor hen te zijn. En er was ook tegenwerking. Maar daar zal ik niet op in gaan.

Kreeg Chris een burn out en werd ze daarom naar huis gestuurd – “en ge moet niet meer terugkomen” werd erbij gezegd – of was het omgekeerd? Het was hoe dan ook zo verachtelijk, zo getuigend van een volstrekt gebrek aan empathie dat ik er geen woorden aan vuil wil maken.

Chris verzette zich niet en herstelde ook niet. Ze stak het allemaal weg in haar binnenste, zoals ze te vaak en te veel deed met haar emoties. Haar broer en zus en onze huisarts en ikzelf deden alles wat wij binnen de mogelijkheden die wij respectievelijk hadden, konden om Chris hulp te laten zoeken. Ze wilde niet, ze kon misschien niet, er kwam geen oplossing.

Chris dronk witte wijn en keek naar de televisie. Ik probeerde tot haar door te dringen. En als het over gewone, alledaagse dingen ging, lukte dat wonderwel. Wij bleven thuis bij elkaar, wij leefden nog altijd in harmonie. Tot nu bijna drie weken geleden.

Ik “worstel” zoals dat heet, met een groot verdriet. Eigenlijk heeft het mij gevloerd. Ik voel mij schuldig. Ik voel groot mededogen voor hoe Chris zich gevoeld heeft. Ik probeer mezelf te troosten met de gedachte dat ze naast mij, in haar slaap, gestorven is.

Veel kan ik daar niet aan toevoegen, behalve dit: Chris was gesteld op haar privacy, ze was discreet enzovoort. Ze zou deze plechtigheid “te veel” hebben gevonden. Maar weet dat ze jullie, ook al was er geen frequent contact – en ik denk dan vooral aan familie, ons petekind Kaat, vrienden en oud-collega’s – in haar hart droeg, dat ze voor haar doen veel over jullie sprak.

Jullie aanwezigheid bewijst dat Chris in de rivier van jullie leven het bekende steentje heeft verlegd en ik verzeker jullie ook van het omgekeerde.     

[Column] Biografietjes

Ik werk thuis, maar dat stoort mij niet. Ik heb een bureau waar ik me kan afzonderen en ik beschik over een schrijftafel die in een vorig leven plaats bood aan vier klerken. Ik werk eraan sinds 1986. De mechanische schrijfmachine van toen maakte natuurlijk decennia geleden als plaats voor een desktopcomputer en de parafernalia die daarbij horen. Sindsdien is er niet veel veranderd, al ben ik aan mijn vijfde computer en zouden de muren dringend opnieuw wit moeten worden geverfd.

Sinds een paar weken plagieer ik een lange reeks biografietjes van schrijvers en figuren uit het culturele leven bij elkaar, nu eens uit de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dan weer uit het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde, de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, het online Nationaal Biografisch Woordenboek of de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Al moet ik zeggen dat Wikipedia vaak ook een grote hulp is.

Kortom, een lange postmoderne démarche en een intense oefening in intertekstualiteit waar ik een naïef ambachtelijk plezier aan beleef. Eigen inbreng komt er ook bij kijken, want vaak zijn al die individuele informatieve teksten onvolledig, politiek gekleurd of gewoon slecht geschreven.

Ik blijf versteld staan van de hoeveelheid overbodige woorden en nodeloos ingewikkelde zinnen die de auteurs ervan bezigen. En dan heb ik het nog niet over de lyrische fans uit de entourage (zoals dat tegenwoordig heet) van een schrijver, die op Wikipedia zijn of haar liefdesleven en familierelaties uit de doeken doen.

Of, in het Winkler Prins Lexicon, verhalen zoals: “Taalkritiek en taalcreatie zijn bij X moeilijk te scheiden. In zijn sterk constructivistische teksten maakt hij gebruik van kitsch, slogans en zegwijzen, die hij op een onverwachte manier combineert. Literatuur is voor hem het laatste territorium waarin de mens zich vrij kan bewegen en waarin hij van de erotiek van zijn bestaan kan genieten”.

Ik denk dan: de vervreemding die ik vandaag voel bij het lezen van dit modernistisch gestroopwafel over een  hardwerkende, maar artistiek vermoedelijk onbestaande, met lucht gevulde kalfsdarm met een beperkte houdbaarheidsdatum, bewijst dat het menselijk verstand er in de loop der jaren toch is op vooruitgegaan. Dat Lexicon dateert alweer van 1986.

Hoewel, bij nader inzien, toen ik deze kamer betrok, vond ik dat soort gewauwel ook al om te lachen. Alleen durfde ik het toen nog niet luidop zeggen.

Literatuur – “Neen, Lampo wijst ons niet naar het Oosten” – De receptie van het vroege werk van Hubert Lampo in de pers van bezet België (1943-1944)

janlampo's avatarJan Lampo

Hubert Lampo toen hij “Don Juan” schreef

Op 5 oktober 1943 verscheen in het dagblad De Gazet het artikel Het Herfstprogramma van ‘A. Manteau N.V.’ te Brussel. Het is niet vreemd dat het dagblad Angèle Manteau ten tonele voerde. De uitgeverij Manteau gaf weliswaar “linkse” auteurs uit, maar ook schrijvers als Valère Depauw en de “opportunisten” Walschap en Roelants. Bovendien bracht het bedrijf af en toe een herdruk van bijv. Filip de Pillecyn.

Wie over boeken wilde berichten, kon niet om Angèle Manteau heen. Dank zij de ontmanteling van het uitgeverswezen in Nederland had zij de rechten verkregen op titels uit het fonds van Nijgh en Van Ditmar, waaronder boeken van Walschap. Daar komt bij dat de leeshonger tijdens de bezettingsjaren groot was. De oplagen van populaire schrijvers als Walschap, Maurice Roelants en Valère Depauw namen sterk toe. Herdrukken gingen bliksemsnel de deur uit. Dit alles verplichtte de uitgeefster zelfs…

View original post 6.275 woorden meer

Literatuur – “Neen, Lampo wijst ons niet naar het Oosten” – De receptie van het vroege werk van Hubert Lampo in de pers van bezet België (1943-1944)