Literatuur – De vergeten Frans Carolina Ridwit (1908-1980) – “Hier openbaart zich ongetwijfeld een sterk dramatisch vermogen”.

In 1933 verscheen bij J.A. De Ridder, “uitgever”, Dijk-Noord 15 te Antwerpen, de roman Wereldsche Menschenvan Frans Carolina Ridwit. In feite heette de 26-jarige schrijver Frans Lodewijk De Ridder (°6 augustus 1908). Hij volgde oude humaniora aan het Sint-Lodewijksinstituut en was de broer van de uitgever. Het ongewone pseudoniem dat hij gebruikte, was een samentrekking van zijn naam en die van zijn vrouw, Carolina Withaegels.

Frans-Carolina Ridwit.

Wereldsche Menschen was zo goed als in eigen beheer uitgegeven. Toch maakte Jozef De Ridder er werk van. Hij liet zich inschrijven in het handelsregister, betaalde lidgeld aan de VBVB en kocht een valies om het boek mee te nemen naar de boekhandel. Tussen 27 december 1934 en 12 januari 1935 lukte het hem nog 22 exemplaren te slijten. Dat blijkt uit een overzicht dat de uitgever met potlood bijhield in een dummy. Aan de andere kant plakte hij (of zijn broer, de schrijver) recensies uit dag- en weekbladen.

Wereldsche Menschen werd opgemerkt, ook al omdat Ridwit het boek aan heel wat literatoren toestuurde.

Marnix Gijsen (1899-1984) schreef (in Forum?): “De eerste helft van het boek behandelt de lamentabele geschiedenis van een jongen man zonder veel roeping die in een kloosterschool geplaatst, onder verdenking van een ‘Knabenliebe’ wordt doorgezonden. Alhoewel het leven in de school al te eenzijdig gezien wordt van uit het standpunt der freudiaansche bekommernissen, is dit deel soms zeer suggestief. Het verder verloop van het verhaal is chaotisch en ongerijmd.”

Gijsen voegde er echter aan toe: “Ridwit heeft genoeg talent en opmerkingsgave om tot een aardig resultaat te komen. Hij schrijft vlot, ietwat grijs maar boeiend.”

In het Antwerpse weekblad Panstak Marc Edo Tralbaut (1902-1976), die later vooral naam maakte als kunsthistoricus- en criticus, de loftrompet: “Men denke van dezen roman (…) maar liefst niet te weinig! Een zwaar boek van driehonderd welgevulde bladzijden samengedrongen druk, boeiend van inhoud en geschreven door een jongen Antwerpenaar (…) die wat te zeggen heeft.”

Marc Edo Tralbaut in 1924.

(In welke omstandigheden Ridwit en Tralbaut elkaar ontmoetten, is niet bekend, maar het gebeurde zeker via Emmanuel De Bom. Vooral in de Tweede Wereldoorlog stuurde Tralbaut Ridwit tal van lange brieven.)

De recensent van de Gentse Reinaert – het ontbrak hem niet aan zin voor overdrijving – sleepte er zelfs Louis Ferdinand Céline bij: “En toch doet het ons zeer sterk denken (…) om [sic] dat fantastische werk van Céline, dat ‘Voyage au bout de la nuit’ heet. Deze vergelijking met het werk van den beroemden Franschen schrijver met dezen nagenoeg onbekenden Vlaamschen auteur is voor dezen laatste helemaal niet verpletterend. Er steekt rythme, er steekt leven in zijn verhaal, het is de montage van een snel-ontrollende film. (…) Het is iets heel eigenaardigs, hoe de visie van de schrijver steeds wankelt tussen een preekend messianisme en een nuchter-cynische observatie der bestiaalste werkelijkheid. Daar spreekt wel een sterke persoonlijkheid, een oorspronkelijk talent in deze bladzijden.” (“Bestiaalste werkelijkheid” mag in deze context trouwens ook met een korrel zout worden genomen.)

Ook de toneelschrijver Paul De Mont (1895-1950) toonde zich enthousiast, al publiceerde hij op 18 februari 1934 een bespreking die vooral de schizofrenie van de toenmalige kritiek illustreert: Ridiwits boek was “goed” om literaire redenen, maar de lectuur ervan was om redenen van “zedelijke” aard ten stelligste afgeraden.

“Onthoud den schuilnaam Frans Carolina Ridwit, vriend lezer,” begon De Mont, “er bestaat zeer ernstige kans dat er eerlang een schrijver van onder opduikt, zooals wij er hier niet zoo heel veel bezitten. (…) Onthoud den naam van den schrijver… en lees zijn eersteling niet, zouden wij geneigd zijn er bij te voegen.”

Toneelschrijver Paul De Mont

Paul De Mont en Frans Carolina Ridwit maakten persoonlijk kennis in de zomer van 1935. Ridwit, die voordien zijn boterham verdiende als bediende – voor het handschrift van Wereldsche Menschen gebruikte hij briefpapier van de firma Muller & Co, “armateurs en agents maritimes” – zat toen zonder werk. Het jaar daarop wierf De Mont Ridwit aan voor de rexistische krant De Nieuwe Staat, waarvan hij (als enige Vlaamse senator voor Rex) hoofdredacteur was. Hoelang Ridwit in het dagblad schreef, is niet duidelijk.

Het was ook De Mont die zijn vriend aanzette om de steun van Emmanuel De Bom (1868-1953) te zoeken. Pas na twee brieven ontving schrijver van Wrakken Ridwit in zijn Huis ten Heuvel te Kalmthout. Die eerste ontmoeting verliep stroef, tot De Bom zonder (voor Ridwit) aanwijsbare reden ontdooide. Hij gaf zijn gast een rondleiding en toonde hem schilderijen, prenten en manuscripten.

Een jarenlange vriendschap, die veel weg had van een vader-zoon relatie, en een uitgebreide correspondentie waren het gevolg. De Bom bestookte Ridwit met brieven, postkaarten en telegrammen. Hij sommeerde zijn vriend hem te ontmoeten in de hal van het Centraal Station of in een café in de buurt. De grijze letterkundige bezorgde zijn jonge confrater o.m. typwerk en spande zich in om hem aan een baan te helpen.

In 1938 zou Ridwit in het weekblad De Stad Antwerpen (nummer van 11 november) getuigen:

“Ik ontmoette Emmanuel de Bom, ik zag hem tienmaal, honderdmaal, onderalle omstandigheden, in gelukkige en ongelukkige momenten, steeds even opgeruimd, hartelijk, loyaal, met z’n rose gelaat, z’n grooten hoed, z’n met boeken en archieven gevuld half-seizoentje, z’n onafscheidelijke paraplu of wandelstok. In mooie hotels, grauwe automatiekjes, door stad en dorp, reizend of wandelend vergezelde ik hem en de jongste van ons beiden was voorzeker ik niet. Integendeel, het levenstempo van den “man die vóór veertig jaar bleef stilstaan” matte mij af, haalde mij dikwijls door de knieën. (…) Nooit deed ik vergeefs beroep op hem voor het bewijzen van een dienst en nóóit zag ik iemand anders vruchteloos beroep doen op z’n dienstvaardigheid. Nimmer hoorde ik de onnoozelste onwaarheid (…) uit z’n mond. Als een glazen serre stond hij voor eenieder doorzichtbaar. Hoe kon het anders of zulk mensch moest genegenheid wekken in een jongen geest, die zelfs in de meest intieme oogenblikken hard critisch is opgesteld.”

Emmanuel De Bom.

Op 30 oktober 1937 schreef Ridwit op instigatie van De Bom aan Julien Kuypers in verband met een “plaats” op het ministerie. De sollicitatie leidde tot niets. In maart van het jaar daarop pleitte de oud-Van Nu en Straks’er voor zijn beschermeling bij de hoofdredacteur van Het Laatste Nieuws. Maar die opperde bezwaar “tegen Rex”. We mogen daarom aannemen dat Ridwit op dat moment nog voor De Nieuwe Staat werkte. Lang zou dat niet meer duren, want de krant werd een weekblad, om in 1939 te versmelten met het weekblad Rex.

Ridwit vond in de jaren 1930 in ieder geval de tijd om avondonderwijs te volgen. In 1938 behaalde hij bij de Union professionelle reconnue de la Comptabilité te Brussel met onderscheiding het diploma van “Comptable-organisateur”. Later legde hij met succes de examens die het eerste leerjaar van de cursus Bestuurswetenschappen van de Provincie Antwerpen afsloten.

Emmanuel De Bom introduceerde Ridwit ook bij de Amsterdamse uitgeverij Wereldbibliotheek. Daar verscheen in 1937 met een bandontwerp van Jac. Gorus (1901-1981) zijn tweede roman, Landrotten.

Dit lijvige boek (416 blz.) speelt zich af op de Antwerpse Linkeroever ten tijde van de aanleg van de Imalsotunnel. In Landrotten voert de schrijver een kleine gemeenschap van marginalen ten tonele. De hoofdpersonen zijn de eenogige Streep en Vader Monte, een man zonder armen.

Ridwit koos dit gebied omdat hij er was opgegroeid (en nog altijd woonde). Het was bovendien een halve wildernis, een overgangsgebied dat zijn vitalistisch levensgevoel aansprak.

In De Dag van 5 september 1937 publiceerde Lode Monteyne (1886-1959) een lange bespreking. Zijn conclusie luidde: “‘Landrotten’ is lang geen degelijk en zeker niet een goed geschreven roman! Het tegendeel kan zelfs met groote stelligheid worden beweerd van deze onrijpe vrucht van een opgewonden verbeelding. Het is echter een boek waarin een groote kracht zich op onstuimige wijze een baan breekt en dat, hoe onbeholpen en on-schoon het ook zijn mag, toch verre van banaal blijkt! Het heeft ons een visionnair talent van meer dan gewoon formaat veropenbaard, dat echter nog te ongeschoold is om [de] tusschen zijn eigen visie en het leven noodzakelijke harmonie te verwezenlijken, waaruit echte kunst in bijzonderheid ontstaat.”

Ridwit op bezoek bij Emmanuel De Bom.

Op verzoek van alweer De Bom beschreef Ridwit het “land van zijn oorsprong” voor het boek “Vlaandren, o welig huis”. Zooals Vlaamsche schrijvers hun land zien, dat in 1939 bij Wereldbibliotheek verscheen.

“Maar zij die bleven waren gedoemd den langen doodstrijd van het kleine Sinte Anneke mee te maken. Tergend regelmatig hoorden zij het lugubere gereutel in de metalen pijpen der opspuitingspijpen, dat als een burlesk Requiem over het vernielingswerk raasde. Lokkende dreven, groene kathedralen met hun dichtgekruinde canadabomen (…), bloementuintjes rond de resten van gesloopte houten herbergjes, waarin zich weleer Breugheliaansche tooneeltjes afspeelden van rijpere Antwerpsche smulpapen vóór monumentale teilen rijstebrij en mosselen (…) ; dit heele wereldje van gulle vrijheid aan den zelfkant der versteende beschaving werd in een eeuwige coma gedompeld (…). Het eenige plekje vlakbij de handelsmetropool, dat zoolang aan de gehandschoende klauwen van een schijnheilige beschaving en flauwe cultuur was ontkomen, werd met één greep gewurgd.”

Vlaams Hoofd.

Het dorp Vlaams Hoofd werd in de 19de eeuw het vertrekpunt van de spoorweg naar Gent. De omgeving was bijzonder geliefd bij de Antwerpenaars, die de Schelde overstaken met de “Sint-Annekensboot” (2). Er waren mosselrestaurants en cafés met speeltuinen voor de kinderen. Maar in de jaren 1930 kwam er een eind aan het bestaan van dit idyllische oord: men groef tunnels onder de stroom; grote delen van het gebied werden rijp gemaakt voor stadsuitbreiding.

In de niet gepubliceerde autobiografische roman Wij waren Broeders (ca. 1945) beschreef Ridwit hoe zijn familie na de Eerste Wereldoorlog in dit eigenaardige voorstadsgebied terechtkwam:

“Vader zat gewoon te ijlen bij het lezen van het lange, officiële epistel, dat hem het recht toezegde op de linkeroever van de Schelde ‘op de grond gelegen te Antwerpen, Vlaamsch hoofd – Noordelijke-Zandplaat Wijk 1, ten voorloopigen titel: een houten noodwoning op te richten, volgens de bijgevoegde plannen’.”

Lode Monteyne in 1928.

“Met die plannen gewapend togen we met z’n allen de volgende dag naar de linker Schelde-oever. De oude veerpont met haar indrukwekkende paddelwielen bracht ons er heen. (…)”

“Een nieuwe wereld was het zeker, die wij ontdekten. Een wereld van een dijk, door de baggermolens opgebouwd met het slijk uit de bedding der Schelde, heel hoog en heel breed. Een grenzenloze, dorre zandgordel hadden de tijd, de wind en de zon van het opgeworpen slijk gemaakt. Het oude polderland lag achter die enorme dijk als achter een vesting, beschermd tegen de stroom en tegen de metropool, stralend van zomergroen, van rode daken en blanke huisjes.”

(…) “Slaven hebben geen eer. En slaven waren wij geworden sedert de noodlottige ochtend, dat moeder ons ter verovering van een eigen huis had opgeroepen. (…) Met barbaarse regelmaat werden wij (…) gedwongen tot de geweldigste karweien. Wrakhout mochten wij tot planken zagen, autokisten tot gladde muren schaven, ijzeren golfplaten tot goten omvormen; van betonnen kuipen moesten wij een waterput maken en elkaar daarbij beurtelings uit de opwellende modder redden; we sjouwden cementzakken, deuren, ramen, glas, buizen; we waggelden onder de ruwste en vreemdste lasten door het brandende mul, tegen een wrakke ladder, over ruwe balken; we heiden palen, sloofden met spade en hark, mepten stukken baksteen tot grint.” (…)

“Op de laatste dag van de maand augustus werd door ons gezin officieel bezit genomen van het houten huis.” (…)

“Door de ramen van ons huis keken we uit op de gehele wereld. Uit alle heren landen voeren ons de machtigste schepen met de kostbaarste ladingen voorbij; hun sirenegegil scheurde onze dromen. Dag en nacht donderde het leven van haven en stad aan onze oren. Plechtstatig zong de kathedraal met al haar klokken vreugde en leed over onze hoofden.”

“Als de drukte van atlantiekers, haven en metropool ons te machtig werd, dan dienden wij ons slechts om te keren en te kijken door een ander raam. Beneden ons bloeide het polderland in zijn stille heerlijkheid met golven van kleuren, blanke waterlinten en duistere holen van schaduw. Uit de diepte kwam tot ons het geroep van kletskous koekoek of de zilveren kinderstem van een verborgen dorpskerkje. Aan de voorkant van ons huis lag de wereld, aan de achterkant de aarde.”

“Wij leerden ebbe, vloed en waling van de Schelde kennen. Doch we leerden ze ook kennen bij giertij, wanneer ze, amok geworden, joelend buiten haar oever barstte en door alle dijken heen het lage polderland dreigde te verdrinken.”

“We leerden angst krijgen als uit het kwade zeegat de Noordenwind over de streek loeide en ons huis deed rillen en kreunen erger dan wijzelf.”

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog verscheen ook Ridwits derde roman, De Man van den Weg. De hoofdpersoon van dit boek is de landloper Dictus. De flaptekst noemt hem “een vrijgevochten zwerversziel, die de benauwenis van het geregelde en gereglementeerde maatschappelijke leven vrijwillig ontvlucht in zijn hevige levensdrang en de onweerstaanbare drift van zijn onstuimige natuurkracht.” Ook deze nieuwe roman speelde zich af op de Antwerpse Linkeroever.

Sinds zijn vertrek bij De Nieuwe Staat leverde Ridwit verhalen en reportages aan het geïllustreerde weekblad De Stad Antwerpen. Toen hij gemobiliseerd was als sergeant bij de Stafcompagnie van het 37ste Linieregiment (hij was er verantwoordelijk voor de boekhouding) volgde in 16 afleveringen het Journaal van een gemobiliseerde (26 januari tot 10 mei 1940).

Het geïllustreerde weekblad "De Stad Antwerpen".

Hoe Ridwits militaire loopbaan eindigde, is niet duidelijk, maar hij kwam zonder kleerscheuren uit de Achttiendaagse Veldtocht.

In de oorlog publiceerde de auteur fictie in het geïllustreerde weekblad Ons Land. Vanaf 1943 was hij bediende van de Fotografische Dienst van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis – blijkbaar speelde ook hierbij Emmanuel De Bom een rol. Aan zijn baan in Brussel hield Ridwit een erg hartelijke vriendschap over met prof. Paul Coremans (1908-1965). Dankzij hem kreeg hij na de oorlog vertaalopdrachten van het Centraal Laboratorium der Belgische Musea.

Paul Coremans.

1942 was het jaar waarin bij Snoeck, Ducaju en Zoon in Gent de korte roman Kleine Monniken verscheen. De recensenten die erover schreven, waren er zich niet bewust dat het om een bewerking van Wereldsche Menschen ging.

Hoewel De Man van den Weg behoorlijke verkocht was, bleef Wereldbibliotheek zitten met een voorraadje van 564 exemplaren. Door de oorlogsomstandigheden vonden die hun weg naar België niet. Daarom onderhandelde Ridwit met het Uitgeversfonds Were Di – allicht een uitgeverijtje van collaborateurs – over een herdruk van 3.000 exemplaren. Hij zou daarvoor een forfaitair honorarium van 10.000 frank ontvangen. De “Vlaamse” Man van den Weg verscheen in 1944.

Gezien Ridwits werk in de hoofdstad moet het in zijn vrije (?) tijd zijn geweest dat hij van 1943 tot 1947 optrad als “letterkundig leider” van de Palmuitgaven. Uitgeverij De Palm maakte deel uit van dezelfde nv als De Stad Antwerpen en was gevestigd aan de Wetstraat 44, later aan de Ommeganckstraat 36. Via de dagbladhandel bracht ze (ook in Nederland) populaire lectuur op de markt: westerns, politieverhalen en liefdesromans.

Een Palmuitgave.

Voor de boekjes in de Kleine Palmreeks – in principe verscheen er elke maand één – zocht Ridwit handschriften van 25, met interlinie getikte vellen. Die van de Grote Palmreeks waren dubbel zo lang. Voorts waren er een Palm Jeugdreeks en “losse” uitgaven. In 1946 ging De Palm van start met het jeugdblad Hallo.

In een brief uit 1945 staat het volgende mission statement: “Het is (…) een der principes der firma, dat wij alle verhalen, waarin maar eenigszins politieke of religieuze personen, vereenigingen of instellingen worden genoemd, zg. problemen van moreelen of socialen aard worden behandeld,  weren, hetzij we als uitgeefster of verdeelster optreden. Ons doel bepaalt zich uitsluitend tot het bezorgen van eenvoudige, gezonde en ongecompliceerde ontspanningslectuur aan de gemeenschap.” Titels als Het Geheim van de Slotgracht, Naar het Westen, In de Far-West is’t ook niet alles!, en De Dame zonder Neusvertellen genoeg.

Tot de auteurs die voor De Palm werkten (en per boekje forse honoraria van 1.500 à 2.000 frank ontvingen) behoorden randfiguren uit de literatuur, zoals Antoon Van Casteren (1911-1997), Robert Van Passen (1895-1963) en Jan Michiel Bruylants. Ridwits uitgebreide Palm-correspondentie biedt een unieke kijk op thans vergeten volksschrijvers en de subliteratuur waarmee ze hun boterham verdienden.

Robert Van Passen.

Als Soe Linkerd publiceerde Ridwit in Ons Land zelf ook op Amerikaanse leest geschoeide gangsterverhalen. Eén ervan, Miss Mizzy, verscheen als Palmuitgave.

Na zijn vertrek bij De Palm leverde Ridwit artikels aan  het damesblad Libelle. Uit 1948 dateert een reeks bijdragen over Grote Mannen en Dingen in De Schatkamer. Weekblad voor Jong en Oud, een uitgave van Het Laatste Nieuws. Ridwit behandelde onderwerpen zoals Een Egyptisch Graf, De Fiets, Een Kanaaltunnel, Dr. Zamenhof, enz.

Uit 1949 bleef één brief bewaard, waaruit blijkt dat hij toen hoofdredacteur was van het weekblad Sporting, gevestigd aan de Lombaardenvest nr. 34 (Sporting verscheen van 1944 tot 1961). Elders wordt hij redactiesecretaris genoemd.

Vast staat dat hij zelf talrijke bijdragen schreef, o.m. over boksen dat hem bijzonder interesseerde. Onder het pseudoniem Frank publiceerde Ridwit trouwens de “sportroman” Een zware Jongen, later in boekvorm verschenen bij Ignis te Brussel. Het verhaal vertelt over een student in de kunstgeschiedenis die om den brode gaat boksen. Eerder liet de auteur als Frank reeds Bij groote Sportmenschen verschijnen, een bundel interviews. Onder zijn echte naam publiceerde hij ook Het Rijk der Sport (Herenthout, Drukkerij Ach. Bulckens, z.d.) een overzicht en geschiedenis van de athletiek, het boksen, worstelen en wielrennen. Jef Nijs maakte de illustraties bij Een Zware Jongen.

Ridwit interviewt Lode Verhees.

Nog dat jaar trad Ridwit in dienst bij De Spaarnestad, de uitgeversgroep van o.m. Libelle, Ons Land en later Panorama. Hij verhuisde naar Haarlem, waar hij een appartement bewoonde aan de Aelbertbergstraat.

De roman De wereld lacht om tranen verscheen in 1952. Het boek vertelt de wederwaardigheden van een middelmatige kantoorbediende in de crisis van de jaren 1930, de Tweede Wereldoorlog en de periode na de Bevrijding.

Intussen was een nieuwe generatie recensenten aangetreden. Ivo Michiels (1923) besprak De wereld in Het Handelsblad van 17 juni 1952. Hij stelde op prijs dat de schrijver “voor het eerst in onze literatuur een poging gewaagd [had] om omvattend de neerslag van het oorlogsgebeuren (met vóór- en naspel) in één machtige greep te peilen”. Jammer genoeg was Ridwit daar niet in geslaagd. Wat men in de jaren dertig als de redeeming features van zijn schrijverschap beschouwde, vond in Michiels’ ogen geen genade.

“De tragische, de zeer tragische en vaak schrijnende ondergrond zelfs, wordt bestendig tot het ridicule opgedreven door schrijver’s hang naar het caricaturale, naar het sensationele effect. Er komen potentiëel-prachtige figuren voor (…) doch stuk voor stuk worden ze door de auteur vermoord (…).  Ook de – volgens de omslagflap tragi-komische – toon (…) maakt het onmogelijk in het lijden (…) of de dapperheid van deze mensen te geloven. (…) Ik zou tientallen passages kunnen citeren waaruit duidelijk de geforceerdheid en de melodramatische ontsporing blijken.”

Panorama., jg. 1954.

Of, zoals Hubert Lampo (1920) schreef in Volksgazet van 3 juli 1952, Ridwits boek droeg niets bij tot “onze kennis van mens en leven en dus evenmin tot (…) onze hedendaagse Vlaamse letteren”.

Ridwit keerde terug naar Antwerpen, maar bleef in dienst bij zijn werkgever. Voor Libelle scheef hij Ontmoetingen met mijzelf en anderen. Daarin vertelt de schrijver in de ik-vorm de wederwaardigheden van de doktersvrouw Katelijne, haar man Anatole en hun huishoudster. Het concept van de reeks, half vervolgverhaal, half cursiefje, is vandaag een beetje onduidelijk. De lezeressen van Libelle lustten er in ieder geval pap van: Katelijne, alias Frans De Ridder, kreeg heel wat fanmail.

Voor het familieblad Panorama schreef Ridwit vaak over sport. Hij maakte ook interviews en reportages, soms over ietwat ongewone onderwerpen zoals de Antwerpse begraafplaats Schoonselhof, de berging van scheepswrakken of de dood van Maria ’s Heeren, de jonge vrouw die levend verbrandde tijdens de Lichtstoet van 1902 (Brigitte Raskin wijdde in 1992 aan haar het boekje De Maagd van Antwerpen). Het zijn lange, boeiende stukken, waaraan de journalist De Ridder een zeker narratief élan gaf.

Bidprentje voor Maria 's Heeren.

Wilden uitgevers Ridwits werk niet meer? Le plaisir de se voir imprimé viel hem als weekbladjournalist frequent te beurt, maar hij ging onverminderd door met de beoefening van “literatuur”.

Het archief van de schrijver omvat het manuscript van romans als Wij waren Broeders en Een vaste Burcht, verhalen, hoorspelen en toneelstukken. Vooral van het stuk Engelen wachten ons, waarvan hij een Franse en een Engelse vertaling liet maken, moet Ridwit veel verwacht hebben. Een blad met een motto gaat sommige handschriften vooraf, wat wijst op deelname aan literaire wedstrijden. In 1966 hoopte Ridwit op de publicatie van een boek bij de Standaard Uitgeverij, maar die ging niet door.

Pas in 1971 verscheen weer een verhaal van hem. Ter gelegenheid van haar vijfentwintigjarig bestaan schreef DAP-Reinaert Uitgaven een novellewedstrijd uit. De zeven beste verhalen werden gepubliceerd in de bundel 7 bekroonde novellen. Ridwit was de nestor van de winnaars (tot wie ook de jonge Gaston Van Camp behoorde). Zijn verhaal Overal zijn Indianen sloot het boek af.

In het korte autobiografietje dat hij aan de Reinaert Uitgaven bezorgde, maakte Ridwit gewag van een “niet al te stevige gezondheid”. Had die iets te maken met zijn vroegtijdig vertrek bij wat inmiddels de Tijdschriften Uitgevers Maatschappij heette? Vast staat dat de schrijver op 7 februari 1958 ontslag nam.

Jeugdherberg 't Paddevenne in Hofstade.

Hij ruilde zijn journalistenbestaan in voor dat van jeugdherbergvader (!) van de jeugdherberg ‘t Paddevenne in het Rijksdomein van Hofstade bij Mechelen. Ridwit werkte daar zeker tot 1963. Inmiddels was hij verhuisd naar Kontich. Hij overleed er op 30 oktober 1980.

Noten

(1) Jozef De Ridder maakte carrière bij Gevaert Photoprodukten. In de jaren 1950 leidde hij de Zuid-Amerikaanse activiteiten van het bedrijf. Met de roman Pensioenhuis in de Galg won hij in 1963 een debutantenwedstrijd van de uitgeverij Kosmos. Zijn tweede roman, Jorre en het blauwe Lint, verscheen in 1966 bij Hollandia in Baarn in de reeks Hollandia Bibliotheek der Hedendaagse Letteren o.l.v. Willem Brandt. Een ander familielid, Joseph De Ridder, publiceerde in de jaren 1973 in het Frans bij de Parijse uitgeverij La Pensée universelle de Qui m’attendrait, sinon personne? en Les mollusques. Ridwit kreeg ook hiervan een gesigneerd exemplaar. 

(2) Zie over de “Sint-Annekensboot” o.m. Maurice Gilliams, Oefentocht in het Luchtledige en Edmond Van Offel, Antwerpen 1900, Antwerpen, De Sikkel, 1950. Over Sint-Anna zelf handelen o.m. Frans Lauwers, Antwerpen een terugblik: en op Sint-Anneke Mosselen, Ljubljana, History, 2002 en Odile Poppe, Lief en Leed op het oude Sint-Anneke, Antwerpen, De Vries-Brouwers, 1988.