Sinds een paar maand rijd ik met een Volkswagen Caddy van de Stad Antwerpen naar allerlei plekken in Vlaanderen om archief op te halen.
De lieden bij wie ik over de vloer kom, zijn schrijvers, hun nazaten, verzamelaars van handschriften of bestuurders van literaire verenigingen. Heel verschillende lieden.
Nu eens moet ik in een rijhuisje zijn, dan weer in een villa in Sint-Martens-Latem waar museale kunst aan de muren hangt. Het roept herinneringen op aan de tijd toen ik bij een krant werkte en het culturele nieuws van hot naar her op de hielen zat.
Niet iedereen vindt het gemakkelijk om archief over te dragen aan een onbekende in een witte auto. Soms is het een moeilijk afscheid, al lees ik op vele gezichten ook opluchting. Iets is afgerond en eindelijk is al die rommel uit de gang.
Ik begrijp dat goed – ik ben zelf erfgenaam en bewaarder van dertig strekkende meter literair archief. De opluchting heeft ook te maken met het feit dat de meneer in de witte auto het archief van pa of nonkel meeneemt naar een soortement eeuwigheid – het verduldige Letterenhuis waar archivarissen met witte katoenen handschoenen er teder de paperclips en plastic mapjes uit verwijderen omdat die niet goed zijn voor het papier.
Een heel gedoe, zeker omdat veel mensen hun papieren daar bij voorkeur mee bij elkaar houden. Enfin, ik heb me laten vertellen dat collega’s ooit een archief ophaalden dat door de verongelijkte ex van een weggelopen dichter in het kippenhok was ondergebracht. Zoiets heb ik zelf gelukkig nog niet beleefd.
Kippen zijn stomme beesten die je best opeet in de vorm van worst zodat niets aan hun gescharrel of gekakel herinnert. Dat laatste geldt evenzeer voor bepaalde dichters. Maar breek mij de bek niet open. Archivarissen en oude krokodillen hebben beroepsgeheim. En dat nemen ze terecht heel ernstig.
Wanneer ik, gelukkige zoals Odysseus, terug ben van mijn reizen stap ik weleens door het depot, langs de eendere achterkant van honderden archiefdozen. En dan denk ik: wij hebben van jullie allemaal het beste meegebracht en daar blijven we voor zorgen.
Hoe Hubert Lampo bij de Nederlandse uitgever A.A.M. Stols terechtkwam.
Hubert Lampo.
Op 16 september 1949 ondertekent Hubert Lampo (1920-2006) een contract met de N.V. Uitgeversmij Elsevier te Amsterdam. Hierdoor verbindt hij zich tot het leveren van een manuscript over “de lotgevallen van en recente gebeurtenissen te Oud en Nieuw Schoonebeek in Drente in romanvorm” (1).
Hij ontvangt een
niet terugvorderbaar voorschot van 800 gulden. En omdat de directie van
Elsevier uit Hollanders bestaat, voegt zij daar aan toe: “kosten, die bij
voorbereidend werk ter plaatse ontstaan, zijn voor rekening van de auteur en
kunnen uit dit voorschot bestreden worden”. De persklare kopij wordt
“liefst vóór 1 augustus 1950, doch in elk geval in het jaar 1950, in haar
geheel” verwacht.
Schoonebeek is
een gemeente in Drenthe in het noord-oosten van Nederland waar de Bataafsche
Petroleum Maatschappij in 1943 een olieveld ontdekt. Dit wordt later
geëxploiteerd door de Nederlandse Aardolie Maatschappij. Anno 1976 raakt een
deel van Schoonebeek bedekt door een laagje olie na een probleem bij een
boorput. In 1996 zet men de oliewinning stop wegens onrendabel, maar in januari
van vorig jaar wordt het veld weer in productie genomen (met dank aan de
Nederlandse Wikipedia).
Ben van Eysselsteijn
De ontdekking en
de exploitatie van een olieveld kunnen een boeiend onderwerp vormen voor een
roman – denk maar aan Oil! van Upton
Sinclair. Maar Lampo, de schrijver van Don
Juan en de laatste Nimf, Hélène
Defraye en De Ruiter op de Wolken,
lijkt geen evidente keuze voor zo’n boek.
Ben van Eysselsteijn.
Wat beweegt de
auteur om hoger genoemd contract met Elsevier te ondertekenen? En waarom vraagt
de Amsterdamse firma uitgerekend hem? Niets in de correspondentie tussen Lampo
en de uitgever biedt uitsluitsel. Maar de idee om de auteur in te schakelen,
wordt de directie van Elsevier waarschijnlijk ingefluisterd door de Nederlandse
dichter, toneelschrijver en journalist Ben van Eysselsteijn (1898-1973) (2).
Lampo en andere redacteurs van het Nieuw Vlaams Tijdschrift komen onmiddellijk na de Bevrijding van Nederland in nauw contact met collega’s uit het Noorden. Ze gaan naar Nederland om lezingen te geven en deel te nemen aan debatten. Uit de verhalen van mijn moeder, Lampo’s tweede vrouw, Josette Dirickx (1921-2006), weet ik dat zij herhaaldelijk met de trein naar Amsterdam reizen – op dat moment een onderneming van ruim zes uur. Lampo draagt in die dagen ribfluwelen pakken, wat de douanebeambten als hoogst verdacht beschouwen. Ze halen hem van de trein om te checken of hij geen smokkelaar is.
Nieuw Vlaams Tijdschrift
Bij de
organisatie van die excursies naar het Noorden speelt Ben van Eysselsteijn een
voorname rol. Hij onderhoudt al van vòòr de oorlog goede contacten met Vlamingen
en hij stelt veel prijs op de publicatie van gedichten van zijn hand in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan Lampo
redactiesecretaris is.
Wegens zijn niet
onbesproken gedrag tijdens de bezetting, geeft de Nederlandse Ereraad voor de
Letterkunde Van Eysselsteijn een publicatieverbod tot 1 januari 1946. Dat ligt
nu achter hem. Hij wil zichzelf duidelijk rehabiliteren – ook al verwijten de
meesten van zijn vakbroeders hem in werkelijkheid weinig of niets. Zijn
naoorlogse Vlaamse vrienden behoren trouwens allemaal tot het
“linkse” kamp.
Hunebed in Drenthe.
Van Eysselsteijn is
bovendien erg begaan met zijn geboortestreek Drenthe. Daarom komt hij op het
idee om Vlaamse auteurs uit te nodigen voor een bezoek. Hij maakt hiervoor gebruik van het Belgisch-Nederlands Cultureel
Verdrag dat in 1947 in werking is getreden. Hoe belangrijk hij de komst van de
Vlamingen naar Drenthe wel vindt, blijkt uit een persoonlijke brief aan Lampo
die zich in het archief van het Nieuw
Vlaams Tijdschrift in het Letterenhuis in Antwerpen bevindt. De “Drent
uit heimwee en verlangen” schrijft:
“Het is u misschien bekend, dat ik in ’t Noorden voor een zéér Noordelijke auteur wordt gehouden: ik ben thuis in Drenthe, een der merkwaardigste en mooiste provincies […]. Wij – ginds in ’t Drenths Cultureel Genootschap te Assen – vonden dat men in ’t Zuiden te weinig van ons weet: Voor de Vlamingen is Hoilland, voor zover bóven de Moerdijk liggende, eigenlijk uitsluitend: den Haag en bovenàl: Amsterdam. Maar van Friesland, Groningen en Drenthe weet men niets.
“Zeer omvangrijk programma”
“Wij wilden daar eens […] verandering in brengen. Er is grote belangstelling voor de komst van Vlamingen […]. Een comité is opgericht, onder praesidium van den gouverneur der Koningin, Baron de Vos van Steenwijk. Een geestdriftig werk-comité bestaat uit Baron Mackay, burgemeester van Rolde, voorz.; Mr. Henk Prakke (praeses van ’t Drenths Cult. Genootschap) secretaris en leden: de twee Drenthse letterkundigen Anne de Vries en ondergetekende. Er wordt een bezoek voorbereid van 5 dagen ‘Vlaamse gasten in Drenthe’, van 10-15 juni a.s. (3)”
Kitty de Josselin de Jong.
Uiteindelijk reizen
alleen de dichters Karel Jonckheere en Marcel Coole en Hubert Lampo naar
Drenthe. Van 10 tot 16 juni 1949 wordt hun “een zeer omvangrijk programma
van bezoeken, excursies en literaire sessies aangeboden. Hotel Braams in Gieten
was de uitvalsbasis […] en de algemene leiding was in handen van Ben van
Eysselsteijn, […] bijgestaan door
Kitty de Josselin de Jong.” (4)
Wat er allemaal
besproken wordt, zullen we nooit weten. Maar de kans is bijzonder groot dat Van
Eysselsteijn enthousiast op Lampo inpraat en dat het
“project-Schoonebeek” daarvan het resultaat is.
De auteur beschouwt
het zonder twijfel als een mooie kans om onderdak te vinden bij een Nederlandse
uitgever. Al voor de oorlog betekent dat voor Vlaamse schrijvers grotere bekendheid
en hogere verkoopcijfers – er zijn voorbeelden legio, van Cyriel Buysse over
Felix Timmermans tot Lode Zielens. Boeken die bij Vlaamse uitgevers van de pers
komen, dringen immers nauwelijks door op de Nederlandse markt – iets waaraan uitgeefster
Angèle Manteau (1911-2008) zich groen ergert.
Jan-Pieter Barth
Uit Lampo’s latere
correspondentie met uitgever Jan-Pieter Barth blijkt bovendien zijn grote ongenoegen
over onregelmatige en niet helemaal correcte betaling door diezelfde Angèle
Manteau, bij wie zijn boeken sinds 1943 verschijnen. Ik citeer uit een brief
van 22 december 1953:
“[…]
hoofdzakelijk ben ik bij Manteau weggegaan, omdat er daar altijd moeilijkheden
bleken op te rijzen, wanneer er eindelijk diende afgerekend te worden. Moest je
de verhouding kennen tussen wat ik ooit ontvangen heb en wat ik contractueel
had kunnen ontvangen, nou, ik geloof dat je me dan hartelijk zoudt
uitlachen.”
J.-P. Klautz.
Een van de directieleden
van Elsevier – hij bemoeit zich niet actief met het Schoonebeek-verhaal (althans
niet epistolair) – is J.-P. “Ted” Klautz. Hij duikt enkele decennia
later weer op als directeur van het tijdschrift Bres, de Nederlandse versie van Planète.
Van Bres wordt Lampo in de jaren 1970
redacteur voor België.
Maar oliewinning
blijkt niet Lampo’s ding te zijn. Bovendien is Drenthe erg ver weg. Er zijn nog
geen snelwegen en de spoorverbindingen laten in die eerste naoorlogse jaren
veel te wensen over. (Pas begin jaren 1960 zal de schrijver naar Drenthe terugkeren,
ditmaal om er de hunnenbedden te bekijken, prehistorische monumenten van het
soort dat hem de rest van zijn leven zou blijven boeien.)
Anonieme tekst
Meester Floris B. Bakels, “Secretaris der Directie” van Elsevier, schrijft op 19 november 1949 – er is dan nog geen vuiltje aan de lucht: “Wij zenden U hierbij een knipsel uit Elseviers Weekblad van heden, dat U interesseren zal. Zoals U weet stellen wij voortdurend belang in Uw wel en wee met betrekking tot de roman over dit onderwerp. Als U met ons wilt overleggen, of iets dergelijks, zijn wij steeds ter beschikking.” Wellicht heeft dit iets te maken met de keurig getypte, anonieme tekst over de oliewinning in Schoonebeek tussen de papieren van Lampo in het Letterenhuis.
Angèle Manteau.
Aan zijn uitgeefster, Angèle Manteau, heeft de auteur gemeld dat hij voor Elsevier een non-fictieboek (!) over Schoonebeek schrijft. Daar kan ze immers geen bezwaar tegen hebben. Maar de sfeer wordt bitter wanneer Van Eysselsteijn op 21 oktober 1949 in De Haagsche Post een artikel publiceert waarin hij zijn Vlaamse collega uitgebreid voorstelt en aankondigt dat die een aan een roman over de Drentse oliewinning werkt:
“De Uitg. Mij. Elsevier heeft Lampo thans een opdracht verstrekt tot het schrijven van een roman, waarin een jonge, Belgische ingenieur en een Hollandse schilderes de hoofdfiguren zullen zijn; als achtergrond krijgt dit verhaal gedeeltelijk de wonderlijke omgeving van het oude, Drenthse Schoonebeek met de nieuwste vindingen van de aardolie-winning…”
Furieus
Angèle Manteau
schrijft Lampo op 31 oktober een furieuze brief. Ze voelde zich voordien al “voor
een voldongen feit” gesteld, zegt ze. Ze vervolgt “dat het onder
uitgevers gebruikelijk is elkaar toestemming te vragen indien zij een werk
willen uitgeven van een auteur die al zijn vorige boeken bij een andere
uitgever heeft gepubliceerd en door hem werd gelanceerd”. Vervolgens
schermt Manteau met het “voorkeursrecht voor Uw eerstvolgend werk”, opgenomen
in het contract voor De Ruiter op de
Wolken en suggereert dat Elsevier zich dan ook maar moet ontfermen over de
resterende exemplaren van die roman en over die van de verhalenbundel Triptiek van een onvervulde liefde.
Op 31 maart 1950
gaat Lampo naar Amsterdam. De neerslag van het gesprek in de kantoren van de
N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier, lezen we in een brief van Bakels van de
volgende dag, 1 april.
Oliewinning in het Drenthse Schoonebeek.
“Gisteren
kwam U ons mededelen dat U een zwaar hoofd hebt in deze onderneming. Het
schrijven van de roman wil niet vlotten, de reeds klaargekomen hoofdstukken
bevallen U niet zeer. De datum van 1 augustus 1950 hing U als een dreigement
boven het hoofd. U overhandigde ons Uw novelle IDOMENEA met de suggestie, dat
wij deze zouden uitgeven om althans enige ‘waar’ voor onze f. 800,- te krijgen
(5).”
“Wij willen vooropstellen, dat wij de gang van zaken evenzeer betreuren als U. Daar wij Uw novelle om verscheidene redenen niet voor uitgave in boekvorm kunnen accepteren zien wij de volgende oplossing als de beste: De overeenkomst van 30 Augustus 1949 verliest haar geldigheid. Het voorschot van f.800,- kunt U onder U houden, doch het is te allen tijde opvorderbaar.”
Manuscript
“U verbindt zich ons het ms. voor een roman – hetzij die over Drente, hetzij een andere – te leveren zodra U er een gereed hebt. Wij krijgen het exclusief recht van uitgave van dat ms. in boekvorm, doch vrijblijvend. Kunnen wij niet tot de uitgave […] beslissen, dan geldt hetzelfde voor een volgend manuscript. […] Een termijn van inlevering […] willen wij niet stellen, maar wij vertrouwen er wel op dat wij in 1951 in elk geval iets van U krijgen.”
Op 21 september
1950 schrijft Bakels: “Na onze brief van 1 april jl. hebben wij niets meer
van U gehoord, althans niet over Uw verdere literaire plannen. Zouden wij eens
mogen horen of U op het ogenblik iets onder handen hebt en, meer in het
algemeen, waarop wij eventueel mogen rekenen?”
“Zo gauw mogelijk”
Er is hoop – of in
ieder geval een manuscript in wording. Dat meldt Lampo op 23 september aan
Elsevier; nog eens twee dagen later wil Bakels “liefst reeds de helft
ervan zo gauw mogelijk”, dit met het oog op de planning. Maar hij moet nog
even wachten. Op 6 juli 1951, zo’n tien maand later, antwoordt de getergde
“Secretaris der Directie” op een missive van de schrijver: “Wij
oefenen gaarne geduld en zien met belangstelling uit naar Uw manuscript in zijn
geheel. U kunt ervan verzekerd zijn dat het onmiddellijk na ontvangst de
levende aandacht zal hebben.”
Floris B. Bakels.
Op 12 december is
het geduld bij Elsevier op. Bakels stuurt een lange, uiterst beleefde brief
waarin hij, begrijpelijkerwijze, zegt: “Gaarne zullen wij daarom van U
vernemen of wij nog in de loop van deze maand een manuscript van Uw hand kunnen
verwachten […].” Anders wil Elsevier zijn 800 gulden terug.
Lampo doet een
tegenvoorstel dat Elsevier aanvaardt. Hij zal de uitgever “omstreeks 1
april” – dat is 1 april 1952 – “in het bezit stellen” van zijn
handschrift. Dat gaat helemaal niet over oliewinning in het Drentse Schoonebeek.
De titel ervan luidt Hiëroglyphen in het
Zand en het zal uiteindelijk verschijnen als De Belofte aan Rachel. De roman is gebaseerd op het
oudtestamentische verhaal over Jozef en Farao, maar is eigenlijk een reflexie over
het fenomeen dictatuur en de recente Tweede Wereldoorlog.
“Nieuw terrein”
Bij Elsevier maakt
de vreugde al gauw plaats voor diepe bezorgdheid. Het boek is goed, heel goed
zelfs, vinden ze in Amsterdam, maar past niet in het fonds. Tegelijk beseffen
ze dat Lampo als schrijver tot het onhandelbare type behoort dat alleen zijn
eigen ding kan doen. Ze zien ook in dat het weinig zin heeft de zaak te laten aanslepen.
Directeur N.E.M. van den Brink schrijft op 30 mei 1952:
Alexandre A. M. Stols
“Het door u
gestelde gegeven beweegt zich op een zo geheel nieuw terrein, dat een ruim
intern beraad noodzakelijk was. Dit is zojuist afgesloten. Wij hebben
geconcludeerd, dat Uw manuscript, gegeven de samenstelling van ons fonds, niet
door ons zal worden uitgegeven. Van de andere kant zijn wij ons zeer bewust van
de literaire kwaliteiten van Uw werk, en zouden het manuscript gaarne zien
ondergebracht bij een daartoe gekwalificeerde uitgever. In dit verband hebben
wij er menen goed aan te doen, de heer Stols die, zoals U weet, in Ecuador
vertoeft, over dit boek te benaderen. […]”
“Wij hopen,
dat u onze misschien wat voortvarende werkwijze kunt billijken, want op deze
wijze zouden wij toch het manuscript onder onze zorgen kunnen uitgeven, daar de
exploitatie van het fonds Stols in onze handen ligt.”
Hubert Lampo antwoordt
op 2 juni 1952: “Uw voorstel de heer Stols in de uitgave van mijn roman te
betrekken draagt geheel mijn instemming weg en het lijkt mij een volkomen
logische oplossing, vermits zojuist in het fonds Stols mijn boekje (samen met
Ben van Eysselsteijn) ‘Idomeneia en de Kentaur’ verscheen. […]”
“Interessant gegeven”
“Ik bezit
nog een kopij van mijn roman op tamelijk licht doorslagpapier; verdient het
geen aanbeveling, dat ik u dit exemplaar laat geworden met het oog op eventuele
luchtpostverzending naar Ecuador?”
Op de suggestie
Van den Brink “dat wij nog steeds uitzien naar een boek van Uw signatuur,
dat in ons fonds kan worden opgenomen”, repliceert Lampo: “Enige tijd
reeds loop ik rond met een vrij interessant gegeven (denk ik althans!) voor een
detectivestory; ik hoop de nodige moed te vinden om er een aanvang mee te
maken, wanneer ik omtrent de uitgave van ‘Hiëroglyphen in het Zand’ definitieve
zekerheid heb. Het komt mij voor dat een dergelijke roman (waarin ik een
poëtisering van het gebruikelijke detectivegenre zou nastreven), dan weer
dichter bij de ‘Elsevier’-sfeer zou liggen […]”.
Een Remington Office Writer, zoals die waarop Lampo werkte
Hij voegt eraan
toe: “Indien er werkelijk iets van komt, dan zal ik U het manuscript in de
eerste plaats voorleggen, want ik heb mij voorgenomen in geen enkel contract
nog wissels op toekomstig werk te trekken, teneinde […] steeds vrij te zijn
in mijn onderhandelingen met de uitgever.”
Alexandre
Alphonse Marius, gezegd “Sander” Stols (1900-1973), afkomstig uit
Maastricht, zit sinds 1922 in de boekenbranche (6). Zijn uitgaven staan bekend
om hun typografische verzorging. Na de oorlog heeft hij zich in Den Haag
gevestigd. Hij geeft werk uit van talrijke Nederlandse schrijvers – Vestdijk en
Achterberg, onder anderen – en van de Vlamingen Marnix Gijsen (1899-1984), Jan
van Nijlen (1884-1965) en Karel van de Woestijne (1878-1929). In 1951 vertrekt
Stols naar Zuid-Amerika waar hij tot 1965 voor de Unesco werkt. De dagelijkse
leiding van zijn bedrijf vertrouwt hij toe aan Jan-Pieter Barth (1927- ), maar
hij blijft zelf de beslissingen nemen.
Gekibbel incluis
De bijzonder
uitgebreide correspondentie Lampo-Barth begint formeel, maar krijgt van langsom
een vriendschappelijk karakter, gekibbel en verzoeningen incluis. Een groot
deel gaat over zakelijke aangelegenheden zoals de aankoop van boeken door
verschillende Belgische ministeriële diensten en de Koninklijke Vlaamse
Academie voor Taal- en Letterkunde. Die boeken worden vanuit Nederland naar
België gestuurd, wat soms ingewikkelde toestanden met de douane veroorzaakt; de
kopers betalen deels aan de uitgever, deels aan de schrijver.
Ook recensies
komen uitvoerig aan bod – zowel besprekingen van Lampo’s boeken in de Nederlandse
pers als de recensies die de schrijver in Volksgazet
publiceert over Stols-uitgaven. En er is sprake van andere schrijvers en hun
werk.
Een deel van de Barth-brieven is getypt, een ander deel met de hand geschreven in een moeilijk leesbaar handschrift waarover zijn Vlaamse correspondent zich meer da, eens beklaagt. Maar Barth heeft een broertje dood aan de schrijfmachine; als hij een brief niet aan zijn secretaresse kon dicteren, grijpt hij ongegeneerd naar de vulpen.
Op 10 juni 1952
meldt Barth aan Lampo dat hij het manuscript van Hiëroglyphen in het Zand bij Elsevier heeft opgehaald en gelezen.
Hij informeert naar het exemplaar op doorslagpapier om dat naar Quito te
sturen.
Muzikale stijl
“Mijn
persoonlijke mening,” zegt hij, “is dat het boek grote litteraire
kwaliteiten bezit en de intrige heeft me zeer geboeid. De stijl vind ik bepaald
muzikaal. Echter, over de verkoopmogelijkheden vermag ik minder met kennis van
zaken te spreken, en moet ik de beoordeling daarover aan anderen overlaten.
Morgen ga ik weer naar Amsterdam en breng dan Uw ms aan de verkoopspecialist,
dien ik, evenals den Heer Stols mijn mening over het litteraire gedeelte zal
mededelen. Wat dat betreft, heeft U dus mijn volste medewerking! Wachten wij
dus nu af, wat de verkoopman en dhr Stols als oordeel hebben.”
“De Belofte aan Rachel”, eerste druk
Lampo antwoordt
op 11 juni. Hij verwoordt zijn tevredenheid met de gang van zaken. En dan zegt
hij, nogal overbodig: “Misschien is het een beetje tactloos, maar het komt
mij voor, dat ‘Hiëroglyphen’ in de handel toch op zijn minst een even goede
beurt kan maken, als het door Stols aangekondigde ‘Donkere Huis’ van de bij ons
inexistante A.J.J. Delen, – een werk trouwens dat door het ‘Nieuw Vlaams
Tijdschrift’ unisono werd afgewezen. Het is slechts in het spel van de
berekening mijner eigen kansen, dat ik mij een dergelijke overweging in
vertrouwen wens te veroorloven…”
“Academisch karakter”
Lampo heeft Barth
intussen meegedeeld dat hij het “lichte” manuscript op doorslagpapier
naar Elsevier heeft gestuurd. Barth haalt dat in Amsterdam op en stuurt het naar
Quito sturen. De portokosten bedragen fl. 14.53.-, zoals hij niet nalaat te vermelden.
In afwachting van
een beslissing van Stols, stelt Barth voor de dialogen in Hiëroglyphen in te korten en het boek een andere titel te geven. Op
14 juni schrijft hij: “Mij persoonlijk doet het wel genoegen, indien u
enkele uitweidingen zoudt kunnen inkorten, want af en toe hebben de gesprekken
een ietwat academisch karakter. Een verkorting daarvan zal de leesbaarheid
aanmerkelijk verhogen.”
“De Duivel en de Maagd”, eerste druk.
Op 23 juni voegt Barth daaraan toe: “[…] wat m.i. van groot belang is, ik geloof dat een gemakkelijker titel de verkoop gunstig zou beïnvloeden. In de eerste plaats merkte ik n.l. op dat enkele mensen Uw titel verwarren met die van Gerrit Achterberg, die zoals U weet een gedichtenbundel ‘Hiëroglyphen’ heeft geschreven en een ‘Jezus schreef in het Zand’.”
“Dit tezamen getrokken wordt dan ‘Hiëroglyphen in het Zand’. Bovendien is mijn ervaring dat een titel makkelijk op de tong moet liggen […]. Er is natuurlijk een bepaalde categorie mensen die op de naam Lampo alles koopt, al zou de titel er in het Chinees op staan, doch wij moeten toch trachten een groter publiek te vinden en die schrikken zich dood bij het lezen van het woord Hiëroglyphen.”
Oud-testamentisch
Op 9 juli 1952
wordt bij Lampo aan de Cederlaan in Wilrijk bij Antwerpen een telegram besteld:
“Proficiat Hiëroglyphen geaccepteerd door Stols – Jan Peter.” Op 15
juli stelt de schrijver de titel Zoon van
Rachel voor. “Mijn stoutste verwachtingen worden overtroffen door het
feit, dat het boek nog in het najaar zal verschijnen.”
Barth antwoord op
16 juli: “Wat de titel betreft vind ik Zoon van Rachel ook niet zo
geslaagd, alhoewel we het toch wel in het Oud-testamentische zullen moeten
zoeken, of iets, onmiddellijk daarvan afgeleid.”
“Terugkeer naar Atlantis”, eerste druk
Op 23 juli stuurt
Barth een telegram: “Waar blijft manuscript en veranderde titel”.
Maar het komt blijkbaar allemaal goed. Uit een brief van 26 augustus van de auteur blijkt dat de titel intussen De Belofte aan Rachel is geworden. Voor de petite histoire: mijn moeder heeft altijd volgehouden dat zij die titel heeft verzonnen. Wat ik ook geloof.
Op 6 oktober 1952
is in een brief van de uitgever sprake van drukproeven, een contract en
publiciteit. De 21ste heeft Stols het over een voorschot van 400 gulden.
“Ik zal het
zo regelen, dat het in mindering gebracht worde van Uw schuld bij Elsevier,
waarvan reeds in het begin van dit jaar een som aan royalties voor de Dame en
haar Beestje [Idomeneia en de Kentaur]
is afgegaan. Wanneer we daar dan aan het eind van het jaar dan nog eens de
inkomsten van dit jaar voor het andere boek bij doen, zullen we wel een aardig
eind op weg komen, zodat Uw bezorgdheid daarover dus ingetoomd kan
worden.”
Bevredigend
Zo komt, op een
voor iedereen bevredigende manier, een einde aan de gevolgen van het
Schoonebeek-avontuur. Zonder dat het eigenlijke mysterie is opgelost. Schrijversarchieven
vertellen niet alles.
Ook Terugkeer naar Atlantis (1953) en De Duivel en de Maagd (1955) zullen bij A.A.M. Stols verschijnen. En dat is, geeft Lampo toe, voor een flink stuk te danken aan zijn uitgever. Op 17 oktober 1956 schrijft hij Barth:
“Idomeneia en de Kentaur”
“Ik heb het altijd zeer op prijs gesteld met je te kunnen samenwerken en ofschoon ik je wel eens naar de drommel heb gewenst, als je stond te springen voor een nieuw boek, erken ik niettemin ridderlijk, dat zonder jouw aandringen ‘Terugkeer naar Atlantis’ en ‘De Duivel en de Maagd’ waarschijnlijk niet geschreven zouden zijn.”
Uit de
correspondentie blijkt dat de schrijver enige druk nodig had om aan een roman
te beginnen. Ik vermoed dat hij zich met teveel dingen tegelijk bezighield:
zijn baan als inspecteur van de openbare bibliotheken, de werkelijke Kunst en Cultuur-pagina van Volksgazet en het redactiesecretariaat
van het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
Brieven die Lampo
vlak voor en na de Bevrijding schreef, geven blijk van het feit dat hij schrik
had voor een job die hem geen tijd zou laten om te schrijven. Hij dacht dan
vooral aan het onderwijs, waarvoor hij was opgeleid, maar waar hij totaal niets
voor voelde. Uiteindelijk belandde hij door eigen toedoen toch min of meer in
zo’n situatie.
Eugeen Bosschaerts
De schrijver bemiddelde
bij Barth ook voor andere Vlamingen. In dezelfde brief van 17 oktober 1956
staat:
“Ik wil nog eens aandringen voor de gevallen De Wispelaere en Bosschaerts, en vooral voor laatstgenoemde. Na verloop van enige maanden geef ik er mij rekenschap van, dat ‘De Club der acrobaten’ misschien erg lang is, doch ik heb met de auteur afgesproken, dat ik met te zijner beschikking houd om nu eens na te gaan, wat eventueel zou kunnen geschrapt worden. Hij is een redelijk mens en m.i. een merkwaardig talent […].”
Eugeen Bosschaerts
“Als gij hem behandelt, zoals gij mij behandeld hebt, zo ben ik ervan overtuigd, dat ook hij weldra opnieuw aan het schrijven gaat, ook kortere dingen, die de firma Stols financieel minder zwaar engageren. Een onbekende is hij in Vlaanderen niet, doch hij is tot dusver steeds erg zuinig op zichzelve geweest, wat mede hieraan toe te schrijven is, dat ook zijn ervaringen met het Vlaamse uitgeversbedrijf niet bepaald aanmoedigend waren.”
Eugène
Bosschaerts (1901-1965) is een Antwerps dichter en prozaschrijver, die behoort
tot de “betere psychologen en stilisten van zijn generatie,” aldus
het Winkler Prins Lexicon van de
Nederlandse Letterkunde. Het “speelse en vernuftig gecomponeerde”
De Club der Acrobaten verschijnt in
1958) bij Stols.
Zoals gezegd,
recenseert Lampo in Volksgazet ook
boeken die Stols uitgeeft. Dat leidt soms tot wrijvingen. Hierboven was al
sprake van de roman Het donkere Huis van
Ary J.J. Delen die Stols wil uitgeven en die in de ogen van Lampo geen genade vindt.
Over Delen wordt nog herhaaldelijk epistolair van gedachten gewisseld.
Ary J.J. Delen
Ary J.J. Delen (1883-1960) is een jeugdvriend van Alfons De Ridder, beter bekend als Willem Elsschot (1882-1960) en net zoals hij en Lode Baekelmans (1879-1965) oud-leerling van het Koninklijk Atheneum in Antwerpen.
Willem Elsschot
Delen publiceert gedichten en proza, maar maakt vooral carrière als kunsthistoricus. Hij schrijft talrijke monografieën en is o.m. verbonden aan het Stedelijk Prentenkabint in Antwerpen. Van 1944 tot 1948 is hij conservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten.
In 1954 nog schrijft
Barth aan Lampo over Delen, waarop Lampo antwoordt:
“U spreekt over Delen in uw brief. Mag ik U, om misverstanden te vermijden, even toelichten hoe het komt, dat ik niet bepaald gek op de heer Delen ben? Het is idioot over zo iets nog in bijzonderheden te treden, maar ik loop liever de kans overdreven vertrouwelijk te zijn, dan de indruk van vooringenomenheid te wekken […]. Tien jaar geleden is mijn eerste huwelijk afgesprongen. Mijn ex-vrouw was de dochter van een vriend van Delen. […]
Frans Smits in maçonnieke uitrusting
Maar mijn ex-schoonvader (de ‘letterkundige’ Frans Smits) heeft het toen nodig geacht de heer Delen, met wie ik uitstekende betrekkingen onderhield, tegen mij in het harnas te jagen […]. Toen heeft onze vriend niet beter gevonden dan mij als het nec plus ultra van het crapule af te schilderen in een brief, die hij speciaal hiervoor naar mijn toenmalige werkgever, de huidige senator Molter, uitgever van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ en van ‘Volksgazet’, geschreven heeft.
Deze laatste, die Delen en mij kent, heeft mij het epistel laten lezen. Ik heb sedertdien de heer Delen voorgoed afgeschreven en wil met deze zonderlinge man niet meer te maken hebben. Dat is alles. […] Inmiddels heb ik zijn kunsthistorische werken steeds zeer gunstig besproken, doch dezelfde sereniteit en dezelfde objectiviteit zijn er de redenen van, dat ik zijn romans, – zelfs in de prachtige presentatie van het huis Stols, houd U het mij ten goede – , bar slecht vind, slechter nog dan Baekelmans.”
Ary J.J. Delen
Intussen lijkt
het er sterk op dat Delens tussenkomst bij Adolf Molter vooral, zo niet
uitsluitend is ingegeven door zijn overtuiging dat “de ploert Lampo”
verantwoordelijk is voor de afwijzing Het
Donkere Huis door het Nieuw Vlaams
Tijdschrift in 1950 (7). Maar dat is niet zo: meerdere redacteuren oordelen
over de kopij en de redactiesecretaris heeft als opdracht de inzenders hun
oordeel mee te delen.
Voordien is de
relatie Lampo-Delen inderdaad erg goed. Lampo begint in 1946 aan de deels
autobiografische roman De Ruiter op de
Wolken. Hij verwerkt er herinneringen aan zijn huwelijk en ex-schoonfamilie
in. Uitgeefster Angèle Manteau speelt het typoscript door aan Willem Elsschot
die jurylid is van de Leo J. Krynprijs – en familie van Lampo’s ex-schoonvader,
de schrijver Frans Smits (1891-1967) die in 1942 de eerste biografie van
Elsschot heeft gepubliceerd.
“De Belofte aan Rachel”, 14de druk, 1979
In een ietwat
vaderlijke missive suggereert de oudere schrijver Lampo om bepaalde zinnen over
zijn gewezen schoonmoeder weg te laten. Lampo antwoordt, verwijzend naar de
autobiografische elementen in het boek: “En ik zou er hebben tegen gevochten,
ware het niet dat ik kort na de breuk […] Ary Delen op het lijf ben geloopen,
toen ik, nog helemaal vol van de misère, mijn geschiedenis vertelde. Hij gaf me
den raad er litteratuur uit te maken, raad dien ik niet wilde volgen. Toen ik
echter bij de compositie van mijn roman meer en meer uit eigen belevenissen
bleek te putten, schoten me zijn woorden te binnen. Ze hielpen mij bij het
terzijde schuiven van mijn scrupules…” (8)
Noten
(1) De brieven
waaruit ik in dit artikel citeer, behoren – tenzij anders wordt aangegeven –
tot het deel van de literaire nalatenschap van Hubert Lampo dat nog in
familiebezit is.
(2) Over Van
Eysselsteijn: NIJKEUTER, H. Ben van
Eysselsteijn (1893-1973, Drent uit heimwee en verlangen. Een schrijversportret,
de receptie van zijn werken en zijn verbondenheid met Drenthe. Assen, Van
Gorcum, 1996.
(3) Letterenhuis,
(4) NIJKEUTER,
pp. 88-89.
(5) Het gaat om
de novelle Idomeneia die in 1950
verschijnt in het Nieuw Vlaams
Tijdschrift en door Ben van Eysselsteijn is voorzien van een vervolg, Ideomenia’s einde. Beide verhalen
verschijnen in 1951 samen in boekvorm bij Stols onder de titel Idomeneia en de Kentaur. Later neemt
Lampo het verhaal op in de vaak herdrukte bundel Dochters van Lemurië.
(6) Over Stols: DIJK,
VAN, C. Alexandre A.M. Stols 1900-1973
Uitgever/Typograaf. Een documentatie. Zutphen, Walburg Pers, 1992.
(7) Over Ary J.J.
Delen: BOSSCHE, VAN DEN, S. “De flamboyante verschijning Ary Delen
(1883-1960. ‘Ik heb de pest aan het literatuurtje-spelen van sommige
hol-klinkende vaten'” in Nieuw
Letterkundig Magazijn, jg. 21 (2003), pp. 19-21.
(8) CUYT, M., Willem Elsschot. Man van Woorden,
Antwerpen, Meulenhoff-Manteau, 2004, p. 140.
Pieter-Paul Rubens, “Pastorale in een landschap” (foto Rubenshuis).
Pieter-Paul Rubens is een kind van de Antwerpse diaspora. Hij wordt op 28 juni 1577 geboren in het Westfaalse stadje Siegen. Zijn ouders zijn de jurist Jan Rubens, oud-schepen van Antwerpen, en Maria Pijpelincx. Jan Rubens heeft aan de universiteit van Leuven gestudeerd en zijn studies voortgezet in Italië. In 1562 wordt hij schepen van zijn vaderstad Antwerpen. Jan Rubens koestert sympathie voor het calvinisme. Hij treedt zelfs op als contactpersoon tussen de Antwerpse calvinisten en Willem van Oranje.
Overspel
Eind 1568, na de komst van Alva, nemen de Rubens’en het zekere voor het onzekere en slaan op de vlucht. In 1569 strijken ze neer in Keulen. Jan Rubens treedt op als advocaat van Anna van Saksen, de vrouw van Willem van Oranje. Zij verblijft in het kasteel van het nabije Siegen. In 1570 blijkt Anna zwanger van… Jan Rubens. De Oranjes kunnen daar niet mee lachen en slaan de ex-schepen in de boeien.
Pieter-Paul Rubens, Zelfportret.
Maria Pijpelincx stelt alles in het werk om haar man vrij te krijgen. Ze verhuist naar Siegen. Uiteindelijk dreigt ze ermee het overspel van Anna van Saksen publiek te maken. Daarop zijn de Oranjes bereid Jan vrij te laten – voor een losgeld van 6.000 thalers.
Maria slaagt erin dat bedrag bijeen te brengen. Jan wordt in 1573 op vrije voeten gesteld. Maar het echtpaar moet onder toezicht in Siegen blijven wonen. Maria is verplicht om kamers in haar huis onder te verhuren en ze kweekt groenten in de tuin. In 1574 wordt hun zoon Filips geboren; in 1577 volgt Pieter-Paul.
Antwerpen
Pas in 1583 – Anna van Saksen is dood en Willem de Zwijger is hertrouwd – keert het gezin Rubens naar Keulen terug. Jan Rubens bekent zich weer tot het katholicisme zodat hij opnieuw zijn beroep kan uitoefenen. Na zijn dood in 1587 verhuist Maria Pijpelincx met haar kinderen naar Antwerpen.
Pieter-Paul Rubens, “Portret van een oude vrouw”, vermoedelijk zijn moeder, Maria Pijpelincx (München, Alte Pinakothek)
Het familiefortuin is blijkbaar niet helemaal op, want ze kan in een fraaie patriciërswoning aan de Meir vestigen en huwelijkt haar dochter Blandina uit aan een rijke koopman.
Pieter Paul stuurt ze naar de school van meester Rumoldus Verdonck waar Balthasar I Moretus, de kleinzoon van Plantin, zijn medeleerling is. Rubens leert er grondig Latijn en Grieks. Zijn belangstelling voor de klassieken valt meer op dan zijn drang om te tekenen: hij beperkt zich tot het kopiëren van de illustraties in een Bijbeluitgave uit 1576.
Omdat Maria beseft vindt dat haar jongste zoon meer moet kennen dan Grieks en Latijn om in de wereld vooruit te komen, helpt ze hem aan een baantje als page van de gravin van Lalaing die in Oudenaarde woont. De bedoeling is dat hij zich leert bewegen in een aristocratisch milieu. Hij blijft een jaar.
Verhaecht en Van Veen
“Hij kon niet weerstaan aan de roeping die hem naar de schilderkunst dreef,” schrijft Rubens’ biograaf Sandrart. “Uiteindelijk kreeg hij van zijn moeder de toelating om er zich geheel aan te wijden.”
Otto van Veen (a).
Op zijn vijftiende gaat Pieter Paul in de leer bij de schilder Tobias Verhaechtdie in 1595 deken van het Sint-Lucasgilde is geweest. Verhaecht is een ver familielid en een lutheraan. Na enkele maanden stapt Pieter-Paul over naar het atelier van Adam van Noort, de toekomstige schoonvader van Jacob Jordaens (Van Noort leidt in totaal 33 leerlingen op, onder wie Rubens, Jordaens en Hendrik van Baelen). Ook Van Noort belijdt min of meer clandestien het protestantisme.
Tenslotte komt de jonge kunstenaar in het atelier van Otto Van Veen (Leiden, 1556) terecht. Van Veen is een geletterde schilder, doordrongen van de klassieke geest. Hij leert Rubens alles over compositie en allegorie en stimuleert zijn interesse voor de intellectuele kant van het artistieke werk. Pieter Paul zal vier jaar bij Van Veen blijven en werkt met hem mee aan de versieringen voor de intrede van Albert en Isabella in 1599.
Italië
Rubens’ drie jaar oudere broer Filips is intussen huisleraar geworden van de zoons van Jean Richardot, de voorzitter van de Geheime Raad in Brussel. Hij studeert samen met hen in Leuven bij de beroemde humanist en classicus Justus Lipsius.
Pieter-Pauls leertijd zit erop; hij mag zich meester in het Sint-Lucasgilde noemen. Op aanraden van Van Veen vertrekt hij in in 1600 naar Italië. Hij treedt er in dienst bij hertog Vincenzo Gonzaga van Mantua. Die vorst bezit twee paleizen vol schilderijen van Corregio, Rafaël, Titiaan, Andrea del Sarto en andere Italiaanse groten. Hij verzamelt ook Griekse en vooral Romeinse beelden.
Vincenzo Gonzaga door Frans II Pourbus (foto Wikipedia)
Om zijn broodheer van goede kopies van beroemde schilderijen te voorzien, reist Rubens vanuit Mantua naar Firenze en Rome. Hij bezoekt ook andere steden. Overal verkijkt hij zich aan de antieke kunst, de meesters van de Renaissance en zijn Italiaanse tijdgenoten. Tussendoor schildert hij retabels en portretten.
In 1603 stuurt de hertog hem naar Spanje met geschenken voor koning Filips III, in de hoop dat deze Mantua politieke bescherming zal bieden. Het wordt de eerste diplomatieke missie van de schilder. In Madrid kopieert Pieter-Paul werk van zijn grote voorbeeld Titiaan. Hij knoopt relaties aan met de hertog van Lerma van wie hij een ruiterportret schildert – volgens sommigen zijn eerste echte meesterwerk.
Dood van Maria Pijpelincx
Van 1605 tot 1607 woont Rubens samen met zijn broer Filips in Rome. Filips is daar bibliothecaris van kardinaal Ascanio Colonna geworden. Nadien reist de kunstenaar terug naar Mantua. Hij vergezelt de hertog naar Genua, waar hij de architectuur van de paleizen bewondert. In 1622 zal hij daarover bij Moretus een boek uitgeven.
Pieter-Paul Rubens, “Isabella Brant”.
In 1608 hoort Rubens dat zijn moeder ziek is en keert terug naar Antwerpen. Maar hij komt te laat: bij zijn aankomst is Maria Pijpelinckx al dood. Hij trekt in bij zijn broer Filips aan de Kloosterstraat. Filips is al in 1607 uit Italië teruggekeerd en in Antwerpen getrouwd met met Maria de Moy, de dochter van een van de vier stadssecretarissen die Antwerpen rijk is, Hendrik de Moy. Bij de dood van diens collega Jan Bochius volgt Filips hem op. Lang zal hij het ambt niet uitoefenen, want hij sterft zelf in al 1611, op 37-jarige leeftijd.
Aartshertogen
Rubens’ reputatie is doorgedrongen tot aan het hof in Brussel. De aartshertogen Albrecht en Isabella benoemen hem in 1609 tot hofschilder, maar hij mag in Antwerpen blijven wonen. Het jaar daarop trouwt de kunstenaar met Isabella Brant, de dochter van de jurist Jan Brant. Weldra bestelt het stadsbestuur op instigatie van broer Filips bij hem een Aanbidding der Koningen voor het stadhuis.
Rubens portretteerde de aartshertogen Albrecht en Isabella (foto MutualArt).
Van het kerkbestuur van de Sint-Walburgiskerk krijgt hij dan weer de opdracht om de Kruisoprichting te schilderen. Dat is te danken aan de koopman en kunstverzamelaar Cornelis van der Geest (1555-1638) die kerkmeester van de Sint-Walburgis is.
Kruisafneming
In De Kruisoprichting voert Rubens Christus voor het eerst ten tonele als een atleet die worstelt met de dood. De diagonale compositie van het middenluik herinnert aan Tintoretto. Aan die schilder en aan Caravaggio ontleent Rubens de sterke contrasten tussen licht en schaduw.
Kort daarop vraagt het gilde der Kruisboogschutters aan Rubens om voor zijn altaar in de Onze-Lieve-Vrouwekerk een Kruisafneming te borstelen. Het werk is klaar in 1612 en maakt ophef wanneer het wordt ingehuldigd. Rubens heeft nu voorgoed zijn stijl gevonden.
Het Rubenshuis aan de Wapper (foto Spotting History).
In 1610 koopt de schilder een huis aan de Wapper. Hij voegt er de komende jaren een atelier in Genuese stijl aan toe, versierd met klassieke beelden en opschriften uit de Romeinse literatuur. Nog voor zijn verhuizing staat Rubens al aan het hoofd van een groot atelier dat hij doet draaien als een goed geoliede machine. Zijn talentrijkste leerling – al verschillen kunsthistorici van mening over de precieze betekenis van die term – en medewerker is van Dyck.
Van Dyck
Van Dyck leidt in opdracht van de meester de vervaardiging van de kartons – in feite volwaardige olieverfschilderijen op formaat 1/1 – voor de reeks wandtapijten De Geschiedenis van Decius Mus. De Genuese zakenman Franco Cattanero bestelt die reeks in 1616 bij de Brusselse tapijtwevers Jan Raes en Frans Sweerts, die op hun beurt Rubens inschakelen voor de ontwerpen.
Antoon van Dyck, “Zelfportret met Zonnebloem”.
De
tapijtcyclus illustreert een verhaal uit de Romeinse geschiedschrijver Livius,
dat nooit eerder het onderwerp is geweest van een kunstwerk.
Rubens kent Van Dyck ook een voorname rol toe bij de totstandkoming van de plafondschilderingen voor de nieuwe jezuïetenkerk. Het gaat om negenendertig plafondstukken. Rubens neemt zelf de twee altaarstukken voor zijn rekening (de plafondschilderingen gaan verloren bij de brand in 1718).
Prenten
De Deense
arts Otto Sperling bezoekt Antwerpen in 1621 en stapt af bij Rubens. “Wij
zagen daar,” schrijft hij, “een grote zaal, zonder vensters, maar
waar het licht door een brede opening in de zoldering viel. In deze zaal zaten
vele jonge schilders, die allen arbeidden aan verschillende werken, waarvoor M.
Rubens hun tekeningen had gegeven, hier en daar met kleur opgehoogd. Deze
schilderijen moesten de jonge lieden geheel in kleur uitvoeren, totdat M.
Rubens ze tenslotte met penseeltoetsen en verwen voltooide.”
Lucas Vortsterman, “De Kruisafneming”, naar Rubens.
Rubens doet er alles aan om zijn werk nog meer
bekendheid te geven doormiddel van prenten. De verkoop daarvan is winstgevend –
op voorwaarde dat de schilder in een bepaald land het alleenrecht verwerft.
Rubens krijgt dat in Spanje en de Republiek. In 1619 wendt Rubens zich tot zijn
vriend Gevartius die in Parijs verblijft om ook een Frans privilegie los te
krijgen. Gevartius brengt de schilder in contact met de jurist en
oudheidkundige Fabri de Peiresc, raadsheer bij het parlement. Rubens en hij
blijven vrienden voor het leven.
“Ik waak er steeds over dat de graveerder zich niet van het model verwijdert,” meldt Rubens aan een correspondent in Nederland, “en ik ondervind minder moeilijkheden om een jonge man van goede wil onder mijn ogen te doen werken dan om de zaak toe te vertrouwen aan volleerde meesters wier fantasie als wet geldt”.
Pook
In 1619 neemt Rubens Lucas Vorsterman in dienst. Die maakt schitterende prenten naar de doeken van zijn opdrachtgever. Maar hij blijkt er een even uitgesproken persoonlijkheid op na te houden. Lang duurt het niet voor hij diep gefrustreerd raakt door zijn ondergeschikte rol. Vorsterman kan er niet tegen dat zijn werk enkel gewaardeerd wordt als vehikel van de “inventies” van Rubens.
Lucas Vorsterman, getekend door Anthony van Dyck (The Fitzwilliam Museum, Cambridge).
Het komt tot hevige ruzies tussen schilder en graveur. Er wordt beweerd dat Vorsterman Rubens te lijf gaat met een pook; in Parijs loopt het gerucht dat Rubens het incident niet heeft overleefd. Vrienden van de schilder richten zich tot de overheid om bescherming voor hem te vragen. Een en ander loopt af met een sisser en Vorsterman vertrekt voor een poos naar Londen. Na zijn terugkeer zal hij opnieuw met zijn vroegere baas samenwerken.
Fabri de Peiresc meldt Rubens dat koningin Marie de Medici, regentes van Frankrijk, twee reeksen schilderijen wil voor haar nieuwe Palais du Luxembourg in Parijs. De eerste moet gewijd zijn aan haar leven, de tweede aan dat van haar vermoorde man Hendrik IV.
Diplomatie
Uiteindelijk voltooit Rubens enkel de eerste serie. Hij reist er meermaals voor naar de Franse hoofstad. In 1625 superviseert hij de plaatsing van drie grote schilderijen stukken van ieder meer dan zeven meter lang, achttien kleinere taferelen en drie portretten. De kunstenaar combineert historische personages met allegorische voorstellingen en klassieke goden.
Pieter-Paul Rubens, “Portret van zijn dochter Clara Serena”.
Aartshertogin Isabella begrijpt dat de hoofse, ambitieuze Rubens met zijn wijdvertakte internationale contacten uiterst inzetbaar is als diplomaat. Zij gebruikt hem voor de realisatie van haar grote politieke ambitie: vrede tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Omdat directe onderhandelingen voorlopig niets opleveren werkt Rubens vanaf 1627 aan een verdrag tussen Spanje en Engeland. De bedoeling is om zo een eind maken aan de Engelse steun aan de Hollanders. Rubens reist heen weer tussen Londen en Madrid.
In het voorjaar van 1630 verblijft de schilder in Engeland. Koning Karel I slaat hem tot ridder (een titel die ook de Spaanse koning hem enkele maanden later verleent). De Engelse vorst bestelt bovendien plafondschilderingen voor het gloednieuwe Banqueting House van zijn paleis Whitehall. Als onderwerp kiest Karel de regering van zijn vader, James I, die Schotland en Engeland onder een kroon heeft verenigd.
Maria de Medici
Isabella stelt Rubens aan tot haar vertegenwoordiger bij Maria de Medici. Die laatste is haar land ontvlucht en zoekt bescherming zoekt in de Spaanse Nederlanden. Daarna stuurt de aarsthertogin haar hofschilder nog een paar keer naar de Noordelijke Nederlanden om over vrede te praten. Maar veel haalt het allemaal niet uit en Rubens zet een punt achter zijn diplomatieke carrière.
Inmiddels is hij hertrouwd met de 16-jarige Hélène Fourment (hijzelf is 53). Rubens kent de familie Fourment al lang. Helena’s oudere zus Suzanna heeft model gestaan voor Het strohoedje. De kunstenaar zal zijn piepjonge vrouw vaak schilderen. Haar bekendste portret is ongetwijfeld Het Pelsken.
Pieter-Paul Rubens, “Hélène Fourment”, ca. 1630 (foto Wikimedia Commons)
Na de dood van aartshertogin Isabella in
1633 benoemt de Spaanse koning Filips IV zijn broer, de kardinaal-infant
Ferdinand tot nieuwe landvoogd van de Spaanse Nederlanden. Zoals gebruikelijk
zal de nieuwe gouverneur-generaal de voornaamste steden aandoen. Ferdinand komt
in april 1537 naar Antwerpen. Rubens krijgt de opdracht om de hele stad te
decoreren en ontwerpt een indrukwekkend geheel van triomfbogen, poorten, podia
en tribunes. “Ik heb geen tijd meer om te leven en om te schrijven,”
meldt hij aan Peiresc.
Kardinaal-Infant Ferdinand
Rubens levert ontwerpen van een nooit geziene pracht. Voor de uitvoering kan hij reken op de beste schilders van Antwerpen: Jacob Jordaens, Cornelis de Vos, Erasmus Quellin, Theodoor Rombouts, Cornelis Schut, Theodoor van Thulden en anderen. Er zijn ook zes beeldhouwers van de partij, onder wie Quellinus en Van Mildert.
Pieter-Paul Rubens, “Landschap met Philemon en Baucis”.
Er komen elf triomfbogen op verschillende punten van de stad. Die van de Meir is de mooiste is versierd met twaalf standbeelden in witte steen van de keizers uit het Oostenrijks huis en twaalf andere van de goden uit de klassieke mythologie. Het geheel heeft de vorm van een halve zeshoek en is bekroond met een obelisk. Op andere plaatsen staan podiums en de wagens van de Ommegang zijn als bezienswaardigheden tentoongesteld. Overal ziet het publiek een overvloed aan guirlandes, feestmasten, festoenen en vlaggen.
’s Namiddags heeft de kardinaal-infant op de Grote Markt een “vertoon” van De Violieren geschouwd over het huis van Oostenrijk. In de Sint-Michielsabdij waar de prins verblijft, spelen ze voor hem een toneelstuk over Perseus en Andromeda.
Buitengoed
In het jaar van de blijde intrede van Ferdinand koopt Rubens het kasteel van Steen in Elewijt bij Vilvoorde. Daar brengt hij zijn laatste vijf zomers door. Er ontstaan talrijke weidse en lyrische landschappen die men tot het beste van zijn werk rekent. Inmiddels gaat de activiteit in het Antwerpse atelier verder. De meester schildert een aantal profane werken met mooie naakten zoals De plagen van de oorlog, bestemd voor de groothertog van Toscane, de Sabijnse Maagdenroof en vele andere.
Pieter-Paul Rubens, “Herfstlandschap met gezicht op Het Steen”.
De kardinaal-infant bestelt een laatste reeks grote decoratieve stukken voor het jachtslot Torre de la Parada van zijn broer, de koning, bij Madrid. Het gaat om een uitbeelding van de Metamorfosen van Ovidius.
Rubens sterft op 30 mei 1640 aan de gevolgen van jicht. Hij wordt begraven in de Antwerpse Sint-Jacobskerk.
Rubens, Portret van Isabella Lunden, dat verkeerdelijk bekendstaat als “Het Strohoedje” (a).
In 1816 sticht men in Antwerpen de Maetschappy der Kunstvrienden – Société des Amis des Arts, waarvan Jan-Frans Willems tweede secretaris is. Napoleon is een jaar tevoren verslagen bij Waterloo; sinds kort regeert Willem I uit het huis van Oranje over wat vandaag Nederland en België heet. Jan-Frans Willems is een jong en veelbelovend dichter. Hij heeft zich tot een vurig aanhanger van het ‘Hollands’ bewind ontpopt. Als kunstliefhebber en kenner van de oude Nederlandse literatuur spant hij zich in om het koninkrijk van Willem I van een nationale, ‘Nederlandse’ geschiedenis te voorzien.
De Maetschappy der Kunstvrienden kent slechts een efemeer bestaan. Maar de enige manifestatie die zij houdt, is wel de onthulling van een borstbeeld van Rubens. Het komt in de tuin van de Academie aan de Mutsaertstraat en is gemaakt door directeur Van Brée (vooral bekend als schilder). Willems draagt bij deze gelegenheid een ‘ode aen den Oppermeester’ voor.
‘Oppermeester’ – zo ziet men Rubens in het begin van de 19de eeuw. Maar eigenlijk is hij nooit van het voorplan verdwenen. In de Zuidelijke Nederlanden blijven kunstenaars in de decennia na Rubens’ dood in 1640 doorwerken in barokstijl, ook al zijn er die liever teruggrijpen naar Van Dijck dan naar Rubens zelf.
Aartshertog Leopold-Wilhelm, die de Zuidelijke Nederlanden bestuurt voor de Spaanse koning, is een groot kunstverzamelaar. Hij neemt de Antwerpse schilder David Teniers de Jonge in dienst als conservator van zijn ca. 1400 schilderijen. Wanneer Leopold-Wilhelm terugkeert naar Wenen, gaat zijn fabelachtige collectie mee. Uiteraard is er meer dan één Rubens bij.
Rubénistes en Poussinistes
In Frankrijk is de kunst van de meester zo populair dat omstreeks 1670 in de Académie Royale de Peinture in Parijs de ‘querelle des Rubénistes et des Poussinistes’ uitbreekt. De ene partij verheerlijkt de Franse schilder Poussin die zij met zijn ‘klare lijn’ en evenwichtige composities beschouwen als de kampioen van de tekening. De tekening is, vinden zij, het voornaamste element van een schilderij. De Rubénistes zijn het daar volstrekt niet mee eens: zij vinden het coloriet veel belangrijker en houden van een meer dynamische, lossere compositie, zoals Rubens die bezigde. De ruzie sleept aan tot in de eerste jaren van de 18de eeuw. Wanneer de Académie in 1717 Antoine Watteau als lid aanvaardt, slaat de balans voorgoed door in het voordeel van de Rubenistes.
Nicolas Poussin, Zelfportret, Musée du Louvre.
Hoe groot de belangstelling voor Rubens ook bij ons blijft, blijkt o.m. uit de publicatie van de eerste ‘reisgidsen’ voor kunsttoeristen. In publiceert de Brusselse schilder G.P. Mensaert Le Peintre amateur et curieux ou Description générale des Tableaux des plus habiles Maîtres, qui font l’ornement des Églises ][…] & Cabinets particuliers dans l’Étendue des Pays-Bas Autrichiens. Hij besteedt aandacht aan de kunstwerken in de Antwerpse kerken en kloosters, het Stadhuis, de Schilderskamer in de Beurs en enkele privécollecties. De auteur heeft vooral oog voor barokschilderkunst en voor Rubens in het bijzonder.
De Engelse schilder Joshua Reynolds, voorzitter van de Royal Academy in Londen en Engelands voornaamste portretschilder, komt in 1781 naar Vlaanderen om werk van Rubens en Van Dijck te zien. Reynolds is in zijn 58ste levensjaar. Net als de Franse Poussinistes, een eeuw vroeger, vindt hij Rubens niet zo’n beste tekenaar en beschouwt hij hem, ietwat denigrerend, als een ‘kolorist’.
Neoclassicisme
Maar de schilderijen die hij in Antwerpen en later in Düsseldorf ziet, doen hem zijn vergissing inzien. In zijn reisverslag, A journey to Flanders and Holland, spreekt hij zijn vroeger oordeel over Rubens tegen. Hij voegt er zelfs een opstel over de meester aan toe. ‘Het werk van Rubens,’ zegt hij, ‘vertoont een bijzondere eigenschap die typisch is voor genieen: het vraagt om aandacht en dwingt tot bewondering, ondanks al zijn gebreken’. Uit de pen van de nuchtere, sceptische Engelsman is dat de grootst denkbare lof.
Maar de evolutie van de kunst staat niet stil. Vanuit Italië is sinds enkele decennia het neoclassicisme komen overwaaien, dat de invloed van en de waardering voor Rubens dreigt te fnuiken.
De Duitser Joachim Winckelmann bestudeert als jongeman intensief Griekse auteurs. In 1768 krijgt hij een aanstelling tot bibliothecaris van de historicus graaf Von Bünau in Nöthnitz bij Dresden. In die stad bestudeert hij beeldhouwwerken in oudheidkundige verzamelingen en begint te dromen van een herleving van de jeugdige, natuurlijke levensstijl van de oude Grieken.
Andries-Cornelis Lens door Godecharle (foto Koninklijke Musea voor Schine Kunsten van België, Brussel)
In 1755 publiceert Winckelmann zijn Gedänken über die Nachahmung der griechischen Werke in der Malerei und der Bildhauerkunst. Hij bepleit een “wedijverend nabootsen” van de Griekse kunst die volgens hem wordt gekenmerkt door “edele eenvoud en stille grootsheid”.
In 1755 arriveert Winckelmann in Rome. Daar sluit hij zich aan bij de kunstenaarskolonie rondom de schilder Anton Raphael Mengs, die eveneens met de kunst van de ouden dweept. Kort daarop wordt Winckelmann bibliothecaris van kardinaal Albani, een fervent verzamelaar van en handelaar in antieke kunst. Hij helpt de kerkvorst bij de inrichting van zijn villa, waarvoor Mengs een plafondschildering maakt.
Twijfelachtige restauraties
Tussen 1758 en 1776 bezoekt Winckelmann Pompeii en Herculaneum, de Koninklijke verzamelingen in Portici en de tempel van Paestum. In 1764 verschijnt zijn hoofdwerk, Geschichte der Kunst des Altertums. Kunst, meent Winckelmann, geeft ‘veredelend gestalte aan de werkelijkheid’. Altijd moet daarbij het schoonheidsideaal vooropstaan. De mens bekleedt een centrale plaats. Er zijn objectieve criteria om de kwaliteit van een kunstwerk te bepalen. Vorm en proportie zijn belangrijker dan de emotie.
Winckelmanns invloed is enorm. Dat komt door zijn publicaties en die van landgenoten, maar ook door het feit dat Italië het einddoel is van de Grand Tour, die elke zichzelf respecterende Engelsman in die dagen onderneemt. Kardinaal Albani is slechts een van de vele Italiaanse verzamelaars en kunstenaars die antieke voorwerpen aan de Engelse toeristen verkopen (twijfelachtige restauraties en vervalsingen inbegrepen).
Het neoclassicisme wordt de dominante doctrine in zowat alle Europese kunstacademies en zal doorwerken tot diep in de 19de eeuw. Maar lang duurt het niet, voor er verzet rijst. Na de Napoleontische oorlogen breekt in middens van schilders en dichters immers de romantiek door. De romantici stellen het individu en zijn emoties centraal, dwepen met de natuur als spiegel van diezelfde emoties en verdiepen zich in de geschiedenis.
Jan-Frans Willems.
Schilders gooien hun Griekse godinnen en Romeinse helden over boord en zoeken voortaan inspiratie in het werk van ‘oude’ meesters dat ze vinden in galerijen en privécollecties. Licht en kleur, beweging en emotie zijn weer aan de orde van de dag. In Frankrijk steekt Eugène Delacroix zijn uiterst grote bewondering voor Rubens niet onder stoelen of banken. Vlaamse kunstenaars, zoals de piepjonge Antwerpenaar Henri Leys, komen diep onder de indruk van Delacroix’ potige manier van schilderen en introduceren die ook bij ons, al zullen ze er nooit echt school mee maken.
In het zuidelijk deel van het Koninkrijk der Nederlanden is de herinnering aan Rubens trouwens levendig gebleven. In Brussel borstelt de Antwerpenaar Andries-Cornelis Lens in de tweede helft van de 18de eeuw neoclassicistische taferelen, maar zijn kleurgebruik is tegelijk zachter en intenser dan dat van buitenlandse collega’s en zijn tekening minder strak. Geen wonder, want Lens’ is opgeleid in een stad vol schilderijen van de meester.
Jan-Frans Willems
Jan-Frans Willems is er dan al bij om de glorie van de ‘Nederlandsche’ schilderkunst uit te bazuinen. Want met het opkomend nationalisme – ook een kind van de romantiek – heeft het artistieke verleden een politieke lading gekregen. Rubens is voortaan een groot ‘Nederlander’. Voortaan? Niet echt – vanaf 1830 wordt hij, onvermijdelijk, een grote Belg.
Een nieuwe generatie kunstenaars, onder wie Henri Leys, maar ook Niçaise de Keyser en Gustaf Wappers beschouwen zichzelf als zijn erfgenamen (Leys komt daar later wel op terug). Wappers laat zich tijdens het schilderen voorlezen in zijn atelier – net zoals Rubens zou hebben gedaan. Antwerpen geeft zich over aan een ware Rubenscultus; toeristen verdringen zich voor zijn schilderijen in het Museum van de Academie.
P.-P. Rubens, Zelfportret, Rubenshuis, Antwerpen.
In 1840 herdenkt de stad de 200ste verjaardag van de dood van Rubens. Wappers coördineert de bouw van een copie van Rubens’ Zegewagen van Kallo door zijn studenten. Overal in de stad komen triomfbogen. Henri Leys ontwerpt die van de Sint-Jacobsmarkt. Op 25 augustus vindt de onthulling plaats van het standbeeld van Rubens op het Sint-Walburgisplein. Omdat het bronzen beeld van Willem Geefs nog niet klaar is, heeft men een gipsen model neergezet. De bronzen Rubens wordt pas in 1843 onthuld op de Groenplaats.
Wappers en Conscience
Intussen hebben de Vlaamsgezinden, onder wie Wappers, maar ook diens vriend en beschermeling schrijver Hendrik Conscience, zich van Rubens meester gemaakt. De grote Belg is nu ook een grote Vlaming, en zijn werk het hoogtepunt van een ‘Vlaamsche school’ in de schilderkunst. Het internationale karakter van de barok, de gretigheid waarmee Rubens Italiaanse invloeden onderging en zijn Europese betekenis worden ondergeschikt aan zijn herkomst en zijn woonplaats.
Vijftien jaar later, op 22 oktober 1855 opent men in aanwezigheid van o.a. de schilders Kremer, Verlinden, Ferdinand de Braekeleer en beeldhouwer De Cuyper de grafkelder van Rubens in de Sint-Jacobskerk. Volgens het proces-verbaal kan men Rubens’ skelet niet identificeren – in de kelder liggen immers niet minder dan vijftien mensen begraven.
Creatie van “Vlaanderens Kunstroem”, beter bekend als de “Rubenscantate” op de Groenplaats (a).
Wie in de collectie van de opleiding Conservatie en Restauratie van de Universiteit Antwerpen (tot voor enkele jaren van de Academie) snuistert, doet trouwens een merkwaardige ontdekking. Tot ongeveer 1870 borstelen de studenten hun (mannelijke) naaktmodellen – altijd met een lendendoekje aan – met een honingkleurige huid, net zoals op de doeken van Rubens en andere barokschilders. Maar plots verliezen ze die flatterende, luisterrijke vleeskleur. Hun huid wordt opeens bleker, om niet te zeggen grijs, met af en toe wat blauw of groen in de verf. Dat is te danken aan het overwaaien van het realisme uit de Franse schilderkunst.
De 300ste verjaardag van Rubens’ geboorte in 1877 gaat gepaard met de uitvoering op de Groenplaats van de cantate Vlaanderens Kunstroem op muziek van de componist Peter Benoit en naar een libretto van de dichter Julius de Geyter. Het werk zal de geschiedenis ingaan als de Rubenscantate, hoewel de tekst vooral de nadruk legt op Antwerpen als geboorteplaats van de schilder. Het werk is dan ook geschreven in opdracht van het liberale stadsbestuur.
Rubensbier
Rubens’ is bijgezet in de kunsthistorische canon. Zijn werk hangt in musea en in vorstelijke collecties. In Frankrijk ontstaan het impressionisme en later het fauvisme, die zweren bij licht en kleur en late uitlopers zijn van de coloristische schildertraditie. Met enige goede wil kan men Rubens als hun verre voorloper zien. Weldra zijn de -ismen niet meer te tellen en breekt de schilderkunst op allerlei manieren met haar verleden.
In 1977 viert Antwerpen vier eeuwen Rubens met een groot aantal activiteiten en publicaties. Een grote overzichtstentoonstelling in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten vormt het centrale luik van de herdenking.
Maar daar blijft het niet bij. De Antwerpse handelaars springen enthousiast op de Rubenskar. Er komt een Rubensbier op de markt; slagers verkopen ‘Rubensschotels’; bakkers leggen Rubenskoeken in hun uitstalraam. Achteraf bekeken een beetje komisch misschien, maar het Rubensjaar zet Antwerpen wel opnieuw en met nadruk op de toeristische kaart van Europa.
Op donderdag 10 september 1914 om 13 uur hameren gendarmes in burger op de deur van nummer 76 in de Antwerpse Clementinastraat. Ze komen voor de bewoner van het huis, hoofdbibliothecaris en schrijver Emmanuel de Bom. Een maand eerder, op 4 augustus, zijn Duitse troepen de grens van het neutrale België overgestoken. In het land heerst paniek.
De rijkwachters arresteren een ontredderde De Bom en voeren
hem te voet naar hun kazerne in de Vlierstraat. Daarvandaan gaat het naar het
hoofdkwartier van het Belgische leger in de Kipdorpvest. De bibliothecaris
wordt voorgeleid bij niemand minder dan generaal Deguise, bevelvoerder van de Versterkte Stelling Antwerpen.
‘Emmenez cet homme’, commandeert de officier tot slot van een korte,
onvriendelijke ondervraging. Men brengt de schrijver, per rijtuig deze keer, over
naar de neogotische gevangenis in de Begijnenstraat. De man weet nog altijd
niet waarvan hij beschuldigd wordt.
De waarheid heet het eerste slachtoffer van de oorlog te zijn. Emmanuel de Bom ondervond dat aan den lijve. Sinds 27 augustus mocht hij op last van zijn werkgever, het Antwerpse stadsbestuur, geen artikelen meer schrijven voor de Nieuwe Rotterdamse Courant. Die verscheen immers in het neutrale Nederland en men vreesde dat de oprukkende Duitse vijand er informatie uit zou kunnen halen over wat er achter de Belgische linies gebeurde.
Nederlander
Daarop kwam er een Nederlandse medewerker van de krant
naar Antwerpen, identiteit niet bekend. Zijn lange en kritische verslag over de
toestand had als strekking dat de Belgen er niets van bakten. Toen de NRC het stuk publiceerde – artikelen
verschenen vaak anoniem – dacht de Belgische militaire overheid direct, en verkeerdelijk,
dat De Bom de auteur was. Of iemand fluisterde het haar in, dat is een eeuw
later nog niet duidelijk.
De detentie van de schrijver duurde bijna vier dagen vol angst, onzekerheid
en verontwaardiging. Men kan erover lezen in het dagboekje dat hij van 10 tot
13 september in de gevangenis bijhield en dat zich in zijn archief in het
Letterenhuis bevindt. De Bom schreef zijn indrukken en gedachten neer met een
potlood op dubbelgevouwen vellen papier van 42 bij 27 centimeter. Zo haalde hij
uit elk vel vier bladzijden. Die kleine pagina’s genoten overigens ook buiten
de gevangenis zijn voorkeur, zowel voor zijn literaire werk als voor vele van zijn
ontelbare brieven.
In cel met warm bad – word misselijk van de vochtige hitte – daarna door
barmhartigheid in luchtige kamer wat bekomen – in cel met [onleesbaar] – men
brengt eten van thuis – in cel nr. 36 op 1e verdiep – Licht –
soldaat ernaast is in zijn nest.
De gevangenis in de Antwerpse Begijnenstraat (foto Letterenhuis).
Ondanks het eten dat zijn vrouw Nora van thuis uit de Clementinastraat liet brengen – dat mocht, blijkbaar – beleefde De Bom een ‘slechte’ nacht. Hij beklaagt zich in zijn notities over het ‘groflinnen laken’ en lag naar eigen zeggen de hele tijd te piekeren. Geen wonder, want ook al in zijn brieven uit vredestijd komt de bibliothecaris naar voren als een overgevoelige, vrij egocentrische man wiens psychische gesteldheid steeds ook fysieke reacties bij hem oproept.
“Honderd maal wakker. ’s Ochtends met zieke ingewanden, voel ik me afgetobt – Ik blijf liggen[,] aangekleed. “
Journalist
De Bom heeft een goed herkenbaar, duidelijk handschrift,
maar emotie en zuinigheid – de hoeveelheid papier die hij bij zich heeft, is ongetwijfeld
beperkt en hij weet niet hoelang zijn opsluiting zal duren – maken de woorden soms
moeilijk leesbaar. De zeventien dicht beschreven kantjes van het
gevangenisdagboekje bewijzen in ieder geval dat hij zelfs achter de tralies een
journalist bleef:
“Zaterdag 7 1/2u. Ik ben al anderhalf uur op, het grauwe licht valt uit het kleine van ijzeren staven ruim voorziene raampje. Het geeft geregend en gedonderd. Buiten hoor ik praten, misschien wel door hier ook opgehouden soldaten. In de gangen almaar getrappel van klompen, gevangenen die huiswerk verrichten.”
De Bom twijfelde er niet aan dat zijn vrouw alles in het
werk stelde om hem vrij te krijgen. Hij hoopte dat ze de Vlaamsgezinde
katholieke advocaat en volksvertegenwoordiger Frans van Cauwelaert kon
inschakelen.
“Ach, als Van Cauwelaert toch den koning kon spreken, die me op de Conscience-dag in de tentoonstelling zoo vriendelijk toesprak. Dat hij hem zegge dat ik de vriend van Streuvels, Verriest en van al de bekende Vlamingen” noteerde De Bom niet zonder enige zelfoverschatting. Hij doelt
in zijn notitie op het bezoek van koning Albert I aan de tentoonstelling die De
Bom in 1912 had georganiseerd bij de honderdste geboortedag van Hendrik
Conscience – de expositie die trouwens de aanzet zou vormen tot de oprichting
van het Museum voor de Vlaamsche Letterkunde, het huidige Letterenhuis.
Frans van Cauwelaert (foto Letterenhuis).
Dat de bibliothecaris hoopte dat Van Cauwelaert voor hem op de bres zou springen, is enigszins onverwacht, want De Bom staat niet bekend als enorm kerks. Als jongeman genoot hij de steun van liberale Antwerpse kopstukken, onder wie de vrijmetselaars Frans Gittens en Pol de Mont. Na de oorlog zou hij redacteur worden van het socialistische dagblad Volksgazet dat bepaald geen klerikale koers voer. Speelde hier de invloed van zijn vrouw Nora mee, die erg katholiek was? Betrof het persoonlijke affiniteit? Of was het puur pragmatisme? Mogelijk ook identificeerde de schrijver zich meer met het flamingantisme van Van Cauwelaert dan met dat van de liberaal Louis Franck.
Afrekening
Maar hoe kwam De Bom überhaupt in het gevang? Deden collega’s
in stedelijke dienst moeilijk? Hij voorzag in ieder geval problemen, want al op
29 augustus liet hij zijn vriend en medewerker J. van den Bergh een brief
richten aan de liberale burgemeester Jan Devos. Van den Bergh getuigt in dat
schrijven, dat zich eveneens in De Boms archief bevindt,
“dat de correspondentie, die de heer De Bom sinds lange jaren voor de N.R.Ct. voerde van die aard geweest is, dat hij altijd de Vlaamsche belangen ten zeerste heeft voorgestaan en dat ik gerust mag zeggen, dat ik in zijn optreden en in zijn persoon steeds het grootste vertrouwen heb gekoesterd.”
Deze preventieve actie sorteerde geen effect.
“Zoo gerust als mijn geweten is, toch ben ik, nu ik van dicht heb gezien hoe de mentaliteit der menschen vergiftigd is, niet zonder zorg omtrent den afloop. Hoe is het mogelijk dat men iemand die een hooge plaats bekleedt als ik, die in de stad algemeene bekendheid geniet, zoomaar zonder enig onderzoek in de doos stopt? Wat een onmenschelijkheid.”
Intussen was het zaterdag geworden. De Bom wist nog
altijd niet wat men hem precies verweet. Wel schreef hij opnieuw goedgebouwde
zinnen. Op bladzijde 5 van zijn dagboekje recapituleert hij zijn aanhouding, nu
met meer namen en details. We vernemen dat hij thuis gearresteerd is na een
bezoek aan de dichter en hoofdconservator Pol de Mont in het Museum voor Schone
Kunsten. En hij vertelt dat hij Nora vanuit het hoofdkwartier bij generaal Deguise
op de hoogte mocht brengen van zijn toen aanstaande opsluiting in de
Begijnenstraat. Ook noteert hij dat de bekende advocaten Jozef Muls en Georges
Serigiers hem toevalligerwijze in de gevangenis gezien hebben – Muls gaf het
literaire tijdschrift Vlaamsche Arbeid
uit en Serigiers was de echtgenoot van de Franstalige Hollandse ex-prostituee
en schrijfster Neel Doff; later zou hij voor de rechtbank Paul van Ostaijen
verdedigen.
“O die angst, ik zal trachten me goed te houden. Maar zal ik dit lang volhouden? Als ik maar een levensteeken bemerk, leeft de hoop weer in me op. Maar – In de verte hoor ik altijd trompetschallen en volksgeruchten – Wie weet wat er met ons arme land gebeurt?”
Om halftien ’s morgen kreeg de gevangene bezoek van de gevangenisdirecteur – een ‘welwillend man’. Anderhalf uur later was het de beurt aan Nora. En uit de bibliotheek van de gevangenis leende De Bom een Franse vertaling van Dickens’ David Copperfield. Hij noteerde in zijn dagboekje ook dat die bibliotheek zijn eigen essay over Ibsen in huis had, plus werk van Streuvels, Teirlinck, Sabbe en Toussaint van Boelaere. En: de ‘onderwijzer bibliothecaris – mijn collega – zegt dat ze vermoedelijk inlichtingen inwinnen – zoodra ze die hebben, zal ik bij auditeur militaire […] worden geroepen’.
Van Cauwelaert
In de loop van de dag kwam Van Cauwelaert naar de
gevangenis – er waren waarschijnlijk nog meer cliënten van hem opgesloten – maar
werd niet bij De Bom toegelaten. Op zondagmorgen stuurde Nora een ‘overjas
& sargie’ (een deken) tegen de kou. De Bom woonde de mis bij in de kapel: ‘Ik
heb niet gevoel dat er veel deemoed was. Af en toe geeuwen en getrappel van
ongeduld. Ik zag een cipier rechtstaande in slaap vallen.’ Maar daar voegde de
bibliothecaris wel aan toe: ‘Daar zijn onder hen goede menschen.’
Nora de Bom (foto Letterenhuis).
“Ik hoor nu huilen, huilen – verschrikkelijk – lijk een dier dat gaat geslacht worden – dit behoort tot het aller-diepste. Mij dunkt het is een vrouw. Dieper dan alle gebed dringt dit tot in uw diepste. Helaas, wat een ellende. […] Maar het is waarlijk beneden alles hoe de mensch den mensch opsluiten kan – Hoor toch dat lamento, dat gekreun zonder eind, neen dàt behoort tot het aller-droefste!”
De Bom werd er niet vrolijker op toen een cipier hem
vertelde dat het gehuil afkomstig was van ‘een die moet gefusiljeerd worden!’ –
vermoedelijk een deserteur.
Om 11.40 uur tenslotte kwam men De Bom ophalen om bij de
militaire auditeur commandant Rémy te verschijnen. Die deelde de schrijver mee
dat er een ‘valsche aantijging’ tegen hem was geweest. De Bom herinnerde zich
het stuk in de krant. ‘Ik heb dat inderdaad gelezen’, noteerde hij,
“en we hebben onmiddellijk gezegd thuis: dat dit een van die Hollandsche stommiteiten was. […] Ik vertel nog woensdag op de Meir aan Louis Franck de heele geschiedenis. En nu is er een lafaard, die mij beschuldigen durft! Ik ben niet wraak-gierig, maar die schurk verdient dat hij in mijn cel plaats neme. […] Ik wist niet dat er zulke laagheid in de wereld was. Zal ik altijd een eenvoudige van geest blijven?”
Geen literatuur
Hoe dan ook, De Bom zou zondag om vijf uur worden vrijgelaten.
In afwachting daarvan schreef hij:
“Te midden van al deze ellende heb ik ’t recht niet zoo gelukkig te zijn. Waarlijk, dit is geen literatuur. Ik beken dat ik met vreugde ga. Maar, die sukkelaren hier – waaronder, ik zou er op zweren, 9 op 10 zijn die uitsluitend medelijden verdienen. De gevangenen-gezichten die ik zag vervulden me met sympathie. Geen echter menschelijker blik zag ik als die van den man die mij water brengt. Hij had medelijden met mij.”
De Bom keerde terug naar huis, naar zijn Nora, en op
maandag ook naar de bibliotheek. Weldra zorgde een aanbeveling van Minister van
Oorlog de Brocqueville ervoor dat hij van het Antwerpse stadsbestuur opnieuw voor de NRC mocht schrijven. Daarin liet hij na de capitulatie van
Antwerpen schetsen verschijnen over het leven in de bezette stad.
Hubert Dethier. De beminnelijke, overwerkte prof met zijn piepklein kantoortje
in gebouw C van de Campus Etterbeek van de VUB. De man die even meesterlijk
over film doceerde als over ethiek of middeleeuwse filosofie. En dat niet
alleen in Brussel, maar ook in Amsterdam.
Hubert Dethier was voor duizenden studenten “de” patron van de sectie Wijsbegeerte. Ondanks de bijzonder smalle
gangen in gebouw C en de brutalistische betonarchitectuur van de campus was er
niet genoeg geld om de zware last van al die vakken te verdelen over meer
schouders. Ik kan mij voorstellen dat Hubert daaronder heeft geleden, maar het
deed nooit iets af aan het enthousiasme waarmee hij les gaf. Hij deed dat briljant
– een geboren lesgever was hij. Hubert was niet exclusief “opgegroeid” in de
ivoren toren van de academische wereld, maar had de knepen van het vak nog
onder de knie had gekregen in het middelbaar onderwijs.
Een geboren docent. Een orator didacticus. Maar heel toegankelijk voor zijn
studenten. Zo empatisch en betrokken dat sommigen daar in de loop der tijden
ongetwijfeld misbruik van hebben gemaakt. Ook strebers en andere arrivisten
beginnen hun loopbaan als student. Maar anderen, veel anderen, werden door Hubert
gerustgesteld en gesterkt – “empowered”, zoals we nu zeggen. Hubert steunde en
stimuleerde.
Ik heb geschiedenis gestudeerd, geen filosofie. Zo komt het dat ik bij
Hubert maar één vak volgde: middeleeuwse wijsbegeerte. Averroës en de leer van
de Dubbele Waarheid – een eye opener,
zeker in een land waar men toen de hele intellectuele geschiedenis voor Luther nog
probeerde te herleiden tot Thomas van Aquino. Toen ik aan mijn thesis over
ketterij begon, ontpopte Hubert zich dan ook tot begeesterde en begeesterende
“tweede lezer”.
Hij sprak weleens over mijn vader. Dat vond ik niet zo leuk, omdat geen
enkele zoon van twee- of drieëntwintig graag te veel over zijn vader hoort.
Tegelijk verbaasde het me, omdat ik me er zeer van bewust was dat (vooral)
“nieuwe” linksen en vrijzinnigen mijn pa sinds de jaren 1960 hadden weggezet
als oude krokodil en tjevenvriend.
Later kwam Hubert opnieuw persoonlijk met mijn vader in contact. Er
ontstond of herleefde een diepe vriendschap, gebaseerd op beider ondogmatische,
speculatieve natuur. Die – tot spijt van wie het niet graag leest – ook bij vader
Lampo op een fundamentele en onwrikbare vrijzinnigheid was gebaseerd. Hubert en
Hubert waren elkaars broeder.
Mijn vader was toen al in de zeventig. Ik weet dat de affectie van zijn
jongere naamgenoot veel voor hem betekend heeft. Daar zal ik de “jongere”
Hubert altijd dankbaar voor blijven. En natuurlijk ook voor het feit dat hij
voor Pa Lampo het pad naar de Prijs van het Vrijzinnig Humanisme (2003) effende.
De trofee die daarbij hoort, een loodzware (!) koperen vlam, staat op een
prominente plaats in mijn boekenkast. Ik heb hem zelf niet verdiend, maar
ernaar kijken is een daad van herinnering – nu ook aan Hubert Dethier.
In 2002 had ik het voorrecht om met Hubert op reis te gaan. Niet met hem alleen,
maar met de groep die later de harde kern van het Hubert Lampo Genootschap zou
vormen. We gingen naar Zuid-West Frankrijk, het land van de katharen, waar zich
het dorpje Rennes-le-Château bevindt.
Rennes-le-Château speelt een centrale rol in een wereldberoemde
mystificatie. De pastoor van het dorp, de abbé
Saunière, zou er omstreeks de vorige eeuwwisseling de schat de Wisigoten hebben
gevonden. Mijn vader gebruikte dat gegeven in zijn roman De geheime Academie, niet vermoedend dat dezelfde stof enkele jaren
later ook aan bod zou komen worden in Dan Browns bestseller The Da Vinci Code. De Geheime Academie is een beter boek, maar dat terzijde.
Picknick in Rennes-le-Château (foto Emmy van Kerckhoven)
Rennes-le-Château is al decennia een bedevaartsoord voor aanhangers van
“alternatieve” waarheden en complottheorieën. De inwoners hebben o.m.
meegemaakt hoe een enthousiasteling, die hoopte zelf nog een deel van de schat
van de Wisigoten op te duikelen, er een huis huurde, de waterput in de tuin uitgroef
en toen dat niets opleverde, zijn toevlucht nam tot dynamiet om verder in de
rotsbodem door te dringen. Zo komt het dat ze een beetje schichtig werden. Het
was bijgevolg ten strengste verboden te picknicken op het gras van het
dorpsplein.
Laat dat nu uitgerekend zijn wat mijn reisgenoten wilden doen. Wie zou hen
tegenhouden? Ik had daar geen goed gevoel bij, maar legde me neer bij de
meerderheid. We zaten nog maar net onze baguette
te verorberen, toen een verontwaardigde meneer op ons afstormde. Hij bleek de
burgemeester van Rennes-le-Château te zijn en maande ons in niet mis te
verstane termen aan het gemeentelijk gazon te ontruimen.
Hubert Dethier – hij droeg een Van Goghachtige strohoed – stond recht. In
volzinnen die uit Victor Hugo leken te komen, verontschuldigde hij zich maar voegde er meteen aan toe dat wij
“schrijvers en filosofen” waren, die helemaal uit Belgïe en uit oprechte
interesse naar het dorp waren gekomen.
De burgemeester was zo onder de indruk dat wij mochten blijven zitten en
buigend afscheid nam van Hubert en van ons. Dit maar om te zeggen dat Hubert,
net door zijn inlevingsvermogen, in staat was tot een stukje subliem theater
waarvan zijn tegenstander geen seconde de ironie aanvoelde.
Hubert was ook de man die mij (en vele anderen met mij) deed kennismaken
met een bizar meesterwerk als L’année
dernière à Marienbad van Alain Resnais, naar een scenario van Alain Robbe-Grillet,
een film die mijn kijk op de wereld en op de kunst zeker een duwtje heeft
gegeven.
De twee Huberts in Grobbendonk, ca. 2000 (foto Emmy van Kerckhoven).
Tenslotte – en daar wil ik ook graag aan herinneren – was Hubert een
toegewijde, bezorgde vriend én de promotor van mijn betreurde vriendin Daniëlle
Girardin, die in 1993 op straat in Antwerpen werd vermoord. Toen ik hem in dat
verband interviewde voor mijn boek De
Campusmoorden vertelde hij me dat hij Daniëlle min of meer als een
opvolgster zag. Het heeft niet mogen zijn.
Hubert en Hubert. Als er een hiernamaals voor speculatieve goddelozen
bestaat, hoop ik dat ze daar aan een tafeltje samen zitten te discussiëren.
Maar ja, voor goddelozen is er geen
hiernamaals. Hubert wist dat op het zijn het niet-zijn volgt en dat men daar
niet bang voor moet zijn. Maar zolang ik er ben, zal ik met achting en
vriendschap aan hem denken. Mijn lieve, betreurde maître à penser.
Opeens behoor ik tot de categorie mensen die binnen enkele jaren met
pensioen gaan. Dat komt, denk ik, doordat jongere collega’s in de meerderheid
zijn. De zestigplussers (niet zo heel plus, een klein beetje) worden er
vriendelijk, maar in niet mis te verstane termen op gewezen waar de uitgang is.
Zelfs de bijna-vijftigers kijken met een superieur airtje onze kant op –
niet beseffend hoe snel ook hun tijd zal gekomen zijn. Enfin, wie weet moeten
zij tot hun zevenenzestigste aan de slag blijven. Om ons pensioen mee te betalen. Misschien zit de wereld toch nog niet
zó slecht in elkaar. Wij lopen dan wel een verhoogd risico op allerlei nare
ziektes, maar onze digitale skills raken in dit leven niet meer achterhaald.
Sinds kort brengen de jongelui allemaal hun laptopje mee naar steeds
talrijker vergaderingen waar hun smartphone voortdurend ligt te trillen en te
zoemen. Ik gebruik nog altijd een notitieboekje of godbetert mijn papieren
agenda en een potlood (ja, een potlood!). Gelukkig heb ik in een Deens winkeltje
een leesbril van vijf Euro gekocht die niet alleen een stuk duurder lijkt dan
hij was, maar mij er ook nog enigszins intelligent doet uitzien.
“Ja,” zegt de baas, “jullie moeten ervoor zorgen dat jullie je expertise
doorgeven.” Ik knik. Dat is helemaal waar en aan mij zal het “niet gelegen
hebben,” zoals ze hier zeggen. Maar expertise, dat zijn vooral “vaardigheden”
en daar zijn de jongelui van zichzelf al heel goed in. Een recentelijk gediplomeerde
in de archivistiek begon mij vorige week nog uit te leggen hoe ik mijn werk
moet aanpakken.
Zo iemand vertellen wie Herman Teirlinck was of – om even echt moeilijk te
doen – Julius De Geyter, daar ga ik me niet meer mee bezighouden, denk ik soms
bij mezelf. Waar is anders het Internet voor? Uit pure tegendraadsheid heb ik
alle handschriften van diezelfde Julius de Geyter vorige week en stoemmelings ingevoerd in onze
database. De liefhebbers van de liberale rijmelarij uit de tweede helft van de
19de eeuw zullen blij zijn.
Gediplomeerden in de managementkunde (heet dat echt zo?) zullen mij nu
ongetwijfeld indelen bij de “cynici”. Dat zijn de mensen met neuzen die weleens
de andere kant op staan. Maar artrose en papegaaienbekken eisen bij de oudere
werknemer hun tol. Die kan soms met zijn kop en dus ook met zijn neus de
gewenste kan niet meer op. Dat is geen cynisme, maar een constatering.
Daarstraks, toen het jonge volkje zich nog enthousiast en werkgroepsgewijs
op de digitale toekomst zat te verheugen, heb ik de zes vuilnisbakken naar
buiten geduwd. Men was dat vergeten en hoewel het vuil werk is, moet iemand het
doen. Ik voelde mij helemaal één worden met het oud papier. Niet slecht, voor
een archivaris.
Ik ben zestig geworden. Daar sta je zelfs als oude krokodil wel even bij stil.
Ja, dit rijmt, en nee, dat was mijn bedoeling niet.
Bibliotheken behoren tot mijn oudste en liefste herinneringen. Als kleuter werd ik meegenomen naar een klein filiaal van de openbare bibliotheken op het Kiel in Antwerpen. Dat was toen nog een witte buurt, die enthousiast surfte op de golf van toenemende welvaart omstreeks 1960.
Een boekje dat op de een of andere manier nooit werd teruggebracht (en dat nog altijd in een doos op zolder zit) ging over een zebra die zijn streepjesvel kon uittrekken als een pyjama.
Intussen was men aan de voet van ons flatgebouw druk in de weer met de nieuwe bibliotheek aan de Schijfstraat. Het gedoe van grondwerkers en metselaars, elf verdiepingen beneden onze woonkamer, deed mij dromen van een carrière in de bouw (daarvoor wilde ik brandweerman worden). Het is anders gelopen.
We verhuisden naar de voorstad Hoboken en daar ging ik naar de bibliotheek in de conciërgewoning van mijn eigen lagere gemeenteschooltje.
De conciërge, een lieve mevrouw die een soort moederrol vervulde in een jongensschool met alleen mannelijke leerkrachten, was ook de bibliothecaris. Vermoedelijk beantwoordde ze niet aan hedendaagse professionele standaarden, maar het was een plezier om bij haar om boeken te gaan.
boeken waren, buiten de klas, alleen voor het plezier. Ik was een van de gelukkige kinderen aan wie nooit werd gezegd: “Legt dien boek weg en gaat buiten spelen, dat is veel gezonder”. Zodra ik gedrukte lettertjes onder de knie had, was ik niet meer te stoppen.
Na een volgende verhuizing – ik was intussen tien of zo – belandden mijn moeder en ik terug op Antwerps grondgebied en bezocht ik een heuse parochiebibliotheek. Daar werkte een al wat oudere, manke bibliothecaris, die mij probeerde te winnen voor jeugdliteratuur met een katholiek tintje.
Zo leerde ik dat in Vlaanderen eigenlijk van alles een katholieke en een vrijzinnige versie bestaat.
Een paar jaar later ontleende ik toneelstukken van Jean-Paul Sartre in de oude Volksbibliotheek aan de Blindestraat (de grootmoeder van de huidige Permekebibliotheek).
Ik droomde nu van een loopbaan als schrijver en zag mezelf al wonen in een grote, kale leefzolder met een indrukwekkende stereoketen en een breed bed om te delen met mijn vele veroveringen. Ook dat pakte anders uit.
En als student leerde ik de Stadsbibliotheek kennen, vandaag de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience. Daar ben ik, zij het met tussenpozen, niet meer weg te slaan. Zeggen dat het mijn “tweede thuis” is, zou overdreven zijn en het Letterenhuis en enkele koffiehuizen onrecht aandoen. Maar van alle gebouwen waarvan in de kronkels van mijn oude krokodillenbrein een maquette staat, is ze toch wel het belangrijkste.
Als ik sterf – liefst zo laat mogelijk – laat het dan snel zijn, tussen de boeken.
Het is niet voor de eerste dat ik een Pogrom meemaak, al heb ik nooit een met mijn oogen gezien, doch heb ik, dikwijls genoeg, dierentuin en Pogrom geestelijk doorleeft [sic], althans, ik dacht het dierentuin, ik geloofde dat [ ik] het meeleefde; doch, ik ondervond, dat het niet waar was, wil dat de dierentuin iets moet […] zien.
14 april 1941. Aan het woord is ooggetuige Harry [Chaïm] Klagsbald (1898-1945), reiziger voor de importboekhandel van Angèle Manteau te Brussel en goede kennis van schrijvers als Felix Timmermans en Maurice Gilliams.
Klagsbald is permanent die middag in de bekende Joodse boekhandel Kahan aan de Pelikaansstraat 112, waar de winkelruit wordt ingetrapt. ’s Avonds, “6 uren na dit gebeurtenis”, Quellinstraat 4, aan zijn vriend en mentor, de Vlaamse auteur en journalist Emmanuel De Bom (1868-1953).
“Deze gebeurtenis”. In de bioscoop Rex aan de De Keyserlei projecteert men in de vroege namiddag van 14 april de antisemitische propagandafilm Der Ewige Jude . Op instigatie van enkele pro-Duitse militanten zetten na afloop zo’n twee- à vierhonderd toeschouwers koers naar het “Jodenkwartier”, vlakbij, in de omgeving van het Centraal Station. Het gaat om leden van Volksverwering, de Zwarte Brigade en de Vlaamse SS, gewapend met stokken en ijzeren staven.
In de Pelikaansstraat, de Lange Kievitstraat en de Provinciestraat trekken zij een spoor van vernieling en molesteren voorbijgangers. Daarna splitst de meute zich. Een deel vernielt de synagoge aan de Van den Nestlei en Stichter merk. Anderen verwoesten verderop in de Oostenstraat het huis van de rabbijn en een tweede synagoge.
In zijn monumentale Vreemdelingen in een Wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944) uit 2000 nominale historicus Lieven Saerens de feiten . Jeroen Olyslaegers baseerde zich op een recente oorlogsroman Wil (2016, blz. 62-70). Al in 1985 bracht Hubert Lampo in De Eerste Sneeuw van het Jaar (1985) de culminatie van de strooptocht ter ijver (blz. 107-114).
Klagsbald, de getuige, aan De Bom:
Ik stond in den winkel in de Pelikaanstr. Genoegelijk, niets vermoedende, met mijn zuster te praten, op eens hoorden wij het geronkel en geklier van 100den kilos glas die op straat vielen, gemengd met het gejuich en gebrul der Horden, aangevoerd door de Leiders, ik hoorde ze dichter en dichter komen, ik wist dat wij nu aan de beurt komen, aan vluchten heb ik zoo weinig gedacht, als een verdediging, mijn hart beukte wel, doch stond ik daar wachtende innerlijk kalm met het eenige verlangen, om getuige te zijn, van wat er gebeuren gaat. En BOEMS… een gelaarsde Stiefel [laars] met spijkers zat in het raam, stukken ijzer en steenen vlogen langs alle kanten, en ik heb het gezien en gevoeld…. Een groot en heilig werk ter bevrijding van Vlaanderen werd verricht.
Klagsbald goochelt soms met werkwoordtijden en gebruikt onverwachte wendingen. Zij spelling is vaak approximatief. Waarschijnlijk heeft hij zijn Nederlands van Antwerpenaars geleerd. Jiddisch is zijn moeder- en Duits zijn tweede taal.
Maar de boekverkoper is vooral geschokt – dieper waarschijnlijk dan hij op het moment zelf beseft – en heel boos. Ook dat beïnvloedt zijn stijl. Want Klagsbald weet natuurlijk wat er gebeurde; het was bijna onmogelijk om niét op de hoogte te zijn van hoe de manier waarop Duitsers en hun maats de Joden bejegenden.
Het weinige dat tot nu toe over de boekverkoper bekend was, staat te lezen in Kevin Absillis’ Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970). Opgenomen in de inventaris van het Letterenhuis zijn zes brieven van zijn hand en twee over hem. Vier van die zes doken enkele jaren geleden op in het archief van de romancier en journalist Frans-Carolina Ridwit (Frans De Ridder, 1908-1980), eveneens een beschermeling van Emmanuel De Bom.
Gelukkig levert het archief van “Vriend Mane” thans nog eens 25 brieven en zo’n dertig briefkaarten van Klagsbald op. De brief- en prentkaarten schreef hij tijdens zijn tochten naar boekhandels in de provincie die soms meerdere dagen in beslag namen.
De oudste brief is meteen de enige in het Duits. Klagsbald schrijft hem op 21 oktober 1934. Hij zegt dat hij op dat ogenblik 36 jaar is. In het zonder interlinie getypt epistel van viereneenhalf vel citeert of vermeldt hij Rilke, Stefan Zweig, André Gide en Martin Buber. De boekverkoper was een belezen man. In een ander schrijven herinnert hij aan de “philosophische” gesprekken die De Bom met hem voerde en de talrijke wandelingen die ze in Antwerpen maakten.
Ten huize van museumconservator en hoogleraar kunstgeschiedenis Arthur Henry Cornette (1880-1945) vindt op 10 november 1938 een feestmaal plaats ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van De Bom. Klagsbald houdt er een toespraak. Hij dankt zijn vriend omdat die hem vertrouwd maakte met “Vlaamsche middens, […] Vlaamsche kunst en letteren”. Uit de tekst blijkt ook dat hij het Klagsbald was die Angèle Manteau voorstelde om De Boms debuutroman Wrakken in 1938 opnieuw uit te geven en aan Maurice Gilliams vroeg om de editie in te leiden.
Klagsbald is thuis in Vlaamse middens – maar dan wel vrijzinnige, niet-katholieke middens. Cornette behoort tot de vrijmetselarij en De Bom is o.m. redacteur van de socialistische krant Volksgazet. Hij mag daarom tot de toen ter tijd niet zo zeldzame areligieuze Joodse flaminganten gerekend worden. Andere en meer bekende voorbeelden zijn de jurist Nico Gunzburg (1882-1984) en de filosoof Leopold Flam (1912-1996).
Harry alias Chaïm was perfect op de hoogte van de ellende van de Joden in Nazi-Duitsland en het geannexeerde Oostenrijk. Al in 1938 vraagt hij De Bom om tussen te komen bij de schrijver Fernand Toussaint van Boelare, directeur bij het Ministerie van Justitie. Klagsbald wil zijn oudere broer die in Wenen woont een visum voor België bezorgen. Hoe de zaak afloopt, is niet duidelijk.
Zodra de Duitsers België bezetten, mijdt Klagsbald het contact met zijn Vlaamse vrienden. In een brief van 8 november 1940 verontschuldigd hij zich daarvoor bij De Bom en legt uit dat hij “hen niet [wil] schaden”. Hij vervolgt:
ik ga ook niet meer naar de vlaamsche kunstmanifestaties, om te vermijden, dat een of andere kennis of vriend verplicht werd, mij eventueel de hand te moeten geven. Dit is ook de redenen [sic] dat ik bij den Gezelle-Gilliams middag niet was. Of het mij spijt deed? Ik kan het je niet zeggen, hoe het van binnen pijn deed; hoe [ik] daaronder leed […]. Dat ik Gilliams en Gezelle even zoo begrepen en aangevoelt [sic] had, als zoo menig aanwezige in de zaal ben ik zeker, doch was het voor mij menschelijk onmogelijk, om met hertensvreugd, te genieten.
Klagsbald maakt zich zorgen over zijn vrienden, maar hij moet zelf doodsbang zijn geweest, lang vòòr de zwarte meute huis houdt in het ‘Jodenkwartier’.
‘Begonnen aan de Vestingstr. Over de Pelikaanstraat, en alle omliggende door Joden bewoonde straaten, werd alles wat hen onder handen en botten kwam stukgeslagen en verbrijzeld, met het culminatiepunt, de twee groote Synagogen in de Van Nestlei, en Oostenstr.
Daar werd eerst alles van binnen, geplunderd, verwoest en verbrijzeld, en dan de Gebedboeken, en Thorarollen op straat gegoeid, en buiten een brandstapel opgericht.
Wat een onverwacht volksfeest was het doch, voor de brave antwerpsche burgers, die een weergaaloos spektakel, en voor niets, te zien kreegen, fierheid en vreugde straalde uit hun oogen, en een koppel stand daar de dansen, dit heb ik zelf gezien, jolijt en vreugde vulde de lucht, ik was er getuige van, ik had den moed om het te zijn, om een eerlijk bericht te kunnen geven, aan mijn vrienden, die het geluk niet hadden om aanwezig te zijn, die zich een unieke gebeurtenis in de Vlaamse Geschiedenis lieten ontgaan:
EEN POGROM IN VLAANDEREN.
Om twee uur was alles gedaan, de straaten schoon geveegd, het glas door de onmiddellijk toegesnelde vuilnismannen weggevoerd.
Orde en tucht moet er zijn, en het klopte, als bij den besten regiesseur [sic]. En de begangenis [bedevaart], kost beginnen.’
De schaamteloze nieuwsgierigheid van de Antwerpenaars die de vernielingen goedkeurend in ogenschouw komen nemen, schokt Klagsbald misschien nog het meest.
‘En werkelijk, ze kwamen, de brave feestdagsburgers, met duizenden en duizenden kwamen ze, grootmoeder en kinderwagen meesleurend, om de heldendaden der Zonen van het nieuwe herboren Vlaanderen in oogschouw [sic] te nemen, en te bewonderen. Eere wien Eere toekomt, heil Vlaanderen.’
De laatste brief aan zijn oudere vriend schrijft Harry Klagsbald in juni 1941. Het jaar daarop duikt hij onder. Bij Manteau volgt de populaire schrijver Valère Depauw (1912-1994) hem op als reiziger. Tijdens een van de razzia’s die vanaf augustus 1942 plaatsvinden, wordt hij opgepakt. Harry Klagsbald sterft van uitputting in Dachau – één dag na de bevrijding van het kamp door de Amerikanen.
De Bom bewaart de brieven van zijn protegé samen in een kaft die nu haar geheimen prijsgeeft. Ze vormen een unieke getuigenis – en zeker niet alleen van wat op tweede paasdag 1941 in Antwerpen gebeurde.
Klagsbalds over de Vlaamse Overheersing in de jaren 1930. meer dan een jaar geleden. Wereldbeeld van een man doodstond na jaren van angst, mishandeling en ontbering het leven kostte.
Verschenen in “Zuurvrij”, krantenblad van het Letterenhuis.