Ter nagedachtenis van mijn moeder, Josette Dirickx (05.12.1921 – 14.10.2006)
“(…) but the great resources of fancy have been dammed up, by a strict adherence to common life.” – Horace Walpole
Enkele maanden geleden stond in de pers te lezen dat Carlo Van Baelen van het Vlaams Fonds voor de Letteren thrillers geen literatuur vindt en dat thrillerauteurs daarom niet op steun van dat Fonds hoeven te rekenen. Dat werd de man niet in dank afgenomen; hier en daar klonk zelfs protest – in het Vlaanderen van het begin van de 21ste eeuw een ongewoon fenomeen. Intussen is het misverstand, want daar ging het om, uit de wereld: het Fonds heeft niks tegen politieromans en zal het werk van thrillerauteurs op zijn literaire merites beoordelen.
Mij kan dat geen fluit schelen. Een van de schaarse regels die ik al twintig jaar volg, is dat ik voor mijn plezier fictie schrijf, tevreden ben met wat ik daarmee (bij)verdien en er geen subsidies voor hoef. Een Fonds voor de Letteren heeft geen zaken met wat een schrijver schrijft, alleen met hoe hij dat doet. Oscar Wilde zei al dat er geen goede of slechte boeken zijn, alleen goed of slecht geschreven boeken.
Natuurlijk heb ik zelf nog geen thriller gepubliceerd. Maar het genre ligt mij nauw aan het hart. De eerste “spannende boeken” die ik las, waren vertaalde romans van Dorothy Sayers, verschenen in Bruna’s Zwarte Beertjes. Ik was dertien. Mijn zus deed mij rond die tijd een boek van Edgar Wallace cadeau waarvan ik me herinner dat ik het erg ingewikkeld vond. Een paar jaar daarop, in 1973, beleefde ik een soort inwijding met de lectuur van Un Crime en Hollande en Liberty Bar van Simenon. Weer wat later, toen ik geschiedenis studeerde (en geen letterkunde) verslond ik ergens tussen de zeventig en tachtig procent van het werk van de grote Belg – vooral zijn romans durs. In mijn boekenkast beslaan de bandjes van de Presses de la Cité en Gallimard nog altijd enkele meter.
Een thrillerlezer werd ik pas na mijn dertigste, toen ik redacteur was bij De Standaard. Het begon – ik kan het niet helpen, ik herinner mij die dingen – in de zomer van 1990 met Virgil’s Ghost van Irving Weinman, een politieroman die in New York speelt.
Sindsdien onderneem ik iedere drie maand een expeditie naar de Brusselse vestiging van Waterstones aan de Boulevard Adolphe Max. Daar geef ik veel geld uit aan Angelsaksisch thrillergeweld. Van die inspanning rust ik uit op het ’s winters met gas verwarmde terras van hotel Métropole aan de Place de Brouckère, temidden van de internationale bourgeoisie.
Het binnenstebuiten van Simenon
Als ik eraan terugdenk, realiseer ik mij dat ik de Maigrets en andere misdaadromans die ik tussendoor las al vroeg ervoer als romans “in de tweede macht”: boeken met een ingewikkelde intrige die goed in elkaar zat en die werkt. Ze maakten me duidelijk dat de plot een essentieel deel is van een roman. Al heb ik intussen een paar dingen bijgeleerd, ik blijf daar bij.
Maar in een roman moet niet alleen van alles gebeuren. De schrijver moet het vertellen in, doormiddel van taal waarin ook van alles gebeurt. Enkele maanden geleden kwam mij weer duidelijk voor de geest hoe ik dat destijds ontdekte. Bij het opruimen van de bibliotheek van mijn vader begon ik te laat (op de vooravond van mijn vijftigste) Vestdijk te lezen – met name de vreemde, eigenzinnige roman Ivoren Wachters.
Door Vestdijk werd ik een echo van een veel vroegere ervaring gewaar. Ik was vijftien, denk ik, toen ik voor het eerst Timmermans las; weldra kwam Louis Couperus aan de beurt – geen namen die men in de context van een betoog over thrillers verwacht. Abide with me.

Beide schrijvers cultiveerden hun “manier” te veel en vervielen, elk op zijn manier, in stilistische precieusheid. Juist daardoor, vestigden ze mijn aandacht (nog eens, ik was nog jong) op het belang van stijl. Dat ik mij naderhand, misschien bij wijze van reactie, in Simenon verdiepte, heeft dan weer te maken met zijn schrale, suggestieve wijze van vertellen, die de hele stijldynamiek onderdrukt of voor mijn part binnenstebuiten keert. Zo creëert hij een “negatieve” stilistische hoogspanning.
Verzin ik dit achteraf? Op het moment zelf was ik mij er in ieder geval niet volledig van bewust. Echt schrijven leer je later. En dat leren blijft duren – meesters maken onvermijdelijk plaats voor anderen, soms zelfs voor degenen van wie je leraars al vonden dat je ze moest lezen.
Redelijkerwijs kun je van een zeventienjarige, toch niet van degene die ik was, waardering voor Stendhal of Flaubert verwachten. Dat Elsschot mij op de middelbare school door de strot werd geramd, maakte van ’s mans Verzameld Werk jarenlang een letterlijk gesloten boek. Misschien had ik bij hem dingen opgestoken die Simenon mij in een andere taal duidelijk maakte.
Alle mussen zijn vogels
Op recepties in Vlaanderen kom je mensen tegen die je in een hoek drijven om haarfijn uit te leggen waarom zij geen Vlaamse boeken lezen (behalve die van Louis-Paul Boon). Ik wil niet voor zo iemand versleten worden. Toch duurde het tot ik lid van de Diamanten Kogeljury werd voor ik systematisch Vlaamse en Nederlandse thrillers begon te lezen. Gelukkig ben ik een veelvraat en verdiepte ik me voordien in sommige misdaadromans van Jef Geeraerts, werd ik een fan van Bart Holsters’ private eye Jean-Pierre Willems en leerde ik de faction thrillers van Bob Mendes kennen. Dat gebeurde o.m. in de korte tijd dat ik uitgeefredacteur bij Manteau was (geen tijd waaraan ik fijne herinneringen overhoud). Ik overtuigde Holsters mee om over te komen van bij Bruna en kreeg Geeraerts’ Romeinse Suite op mijn bureau.
Niet alle romans zijn thrillers, maar alle thrillers zijn romans. De roman is een verhaal in proza, van een zekere lengte, met in de hoofdrol een (anti)held die in de loop van het verhaal een groter inzicht in zichzelf en in de werkelijkheid krijgt.

Voor het Engels thriller hebben wij de weinig gebruikte term avonturenroman. “Avonturenroman” heet volgens het Lexicon van Literaire Termen van B. Van Gorp, “elke romanvorm waarin de actie belangrijker is dan ideeën, ontwikkeling van karakters of sfeerschepping. De avonturenroman speelt zich gewoonlijk af in een vreemd milieu, waardoor de schrijver tegemoetkomt aan de wensdromen en de verlangens van de lezer om te ontsnappen aan de alledaagse realiteit.”
Een bruikbare omschrijving, wat niet wil zeggen dat ze rechtvaardig en volledig is.
Het Lexicon noemt de misdaadroman een vorm van de avonturenroman. Bij mezelf denk ik dan: misdaadromans beschrijven het onderzoek naar de dader van een misdrijf, zijn motieven en/of de weg die gevolgd wordt om hem te pakken; meestal is de hoofdpersoon een politieman of een privé-detective, maar dat hoeft niet. Valt met deze definitie te werken?
De op een na vervelendste soort mensen die je in Vlaanderen op recepties tegenkomt, drijven je in een hoek enz. om te verkondigen dat ze nooit thrillers lezen. In plaats daarvan gaan ze elke avond met Jeroen Brouwers naar bed (“die weet hoe je dat doe-hoet”). Zij beseffen niet dat de romans van de uitstekende stilist (ere wie ere) gemiddeld honderd bladzijden te lang zijn (1). En ze weten niet dat ook de “literaire” roman lange tijd “verdacht” was.
In de beklaagdenbank
De Fransen beschouwen La Princesse de Clèves (1678) van Mme. de la Fayette (1634-1693) als de eerste moderne roman (2). Ook Don Quichote van de Spanjaard Cervantes (1547-1616) komt voor de titel in aanmerking. De Engelsen houden het bij Pamela or Virtue rewarded (1740) van Samuel Richardson (1689-1761) (3).
Feit is, dat de roman in de 18de eeuw aan zijn onstuitbare opmars begint, al beschouwen vele literati hem nog lang als een genre, dat qua esthetische en morele waarde niet kan tippen aan het epos of de tragedie. Hoewel denkers zich van het genre bedienen om hun verlichte denkbeelden te verspreiden (Jean-Jacques Rousseau, Julie ou La nouvelle Heloïse, 1761) zweren anderen, zoals de grote Voltaire, bij de “ouderwetse” conte philosophique.
De min of meer filosofische, in ieder geval moraliserende roman wordt vaak door vrouwen geschreven (net zoals de hedendaagse misdaadroman, trouwens). Madame de Charrière, alias Belle van Zuylen, bijvoorbeeld, de Fransschrijvende aristocrate uit de buurt van Utrecht (4). Moraliseren deden ook de oer-Hollandse Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804) in hun nog altijd leesbare Pamela-navolging De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1782), de eerste roman in het Nederlands (5).

Een wereldverbeteraar was zonder twijfel de Franse artillerieofficier Pierre Ambroise Choderlos de Laclos (1741-1803). Zijn briljante briefroman Les Liaisons dangereuses (1782) stelt dat wie alles opoffert aan het nastreven van lust en seksuele veroveringen, ten onder gaat. De Liaisons zijn het verhaal van twee misdaden, nl. de verleiding van de vrome en plichtsgetrouwe Madame de Tourvel en van het jonge meisje Cécile de Volanges door de libertijnse burggraaf van Valmont (6).
Laclos droomt ervan ooit een boek over Liaisons heureuses te schrijven, maar net zoals Valmont hopeloos verliefd wordt op Mme. De Tourvel, raakt de schrijver in de ban van zijn “slechte” personages. Zo komt het dat hij nog altijd lezers boeit én filmmakers inspireert.
(De Valmont uit 1989 van Milos Forman (1932), wiens liefde voor de 18de eeuw aanstekelijk is, geniet mijn voorkeur. Forman ontdeed Laclos van zijn prerevolutionaire ernst; hij vertelde zijn verhaal opnieuw met tederheid, humor en een dosis juist getroffen vroegromantiek. Van een ontstellende schoonheid is de scène in het kasteel van Valmonts tante Mme. de Rosemonde, waarin Valmont danst met de aanwezige vrouwen.)
Interessante situaties
Aan de overkant van het Kanaal gaat het er intussen minder rationeel toe. Horace Walpole (1717-1797) is een aristocraat en als schrijver een dilettant zoals “onze” prins van Ligne. Maar terwijl Ligne, voortdurend onderweg tussen Parijs, Wenen en Sint-Petersburg, zich in zijn karos toelegt op filosofische contes en autobiografische teksten, drukt Walpole op de pers in de kelder van zijn landgoed Strawberry Hill The Castle Of Otranto (1764), een korte roman vol bovennatuurlijke gruwelen, gesitueerd in Italië.
“It was an attempt to blend the two kinds of romance, the ancient and the modern,” schrijft Walpole in het voorwoord bij de tweede druk. Hij bedoelt de middeleeuwse ridderepiek en de roman van zijn eigen tijd. “In the former all was imagination and improbability,” vervolgt hij, “in the latter, nature is always intended to be, and sometimes has been, copied with succes. Invention has not been wanting; but the great resources of fancy have been dammed up, by a strict adherence to common life.” (7)
Walpole staat zelf verbaasd over het succes van zijn boek, dat het fundament wordt van de gothic novel, een genre waarmee de komende jaren talrijke schrijvers een breed publiek bereiken. Andere successen zijn The Mysteries of Udolpho van Mrs. Radcliffe (1794) en The Monk van M.G. Lewis (1796). Maanbeschenen ruïnes, boosaardige geestelijken en in hun eer bedreigde maagden vieren voortaan hoogtij – ook op het continent (8).

Een schrijfster die “de natuur” met veel ernst “copieert”, Jane Austen (1775-1817), vindt het zelfs nodig de draak te steken met het genre. Dat doet ze in Northanger Abbey (waarin kostelijke bladzijden over het kuuroord Bath) (1798, verschenen 1818). Natuurlijk moet Austen daar wel de verwikkelingen van de gothic novel voor pasticheren.
Austen werkt als vrouw uit de burgerij in de marge van de officiële literatuur, maar met briljante Bildungs- en zedenromans als het vaak verfilmde Pride and Prejudice legt ze mee de basis voor de hedendaagse roman. De Engelse Austen schrijft echter over genderproblemen, klassenverschillen en de “vorming” van jonge vrouwen (net zoals haar oudere generatiegenote Fanny Burney) – over het individu in de maatschappij, dus. Een ander archetype van de hedendaagse roman, maar dan over een man die ten onder gaat aan zijn eigen, strikt persoonlijke problemen, produceert Goethe met Die Leiden des Jungen Werthers (1773).

Wanneer de “echte” romantiek doorbreekt, kent de gothic novel nog altijd succes. Het exotisme ervan spreekt tot de verbeelding van Walter Scott (1771-1832). Hij wordt de uitvinder van weer een nieuw genre, nl. de historische roman (Waverley, 1814 en bv. Ivanhoe, 1820). Scott bevredigt het verlangen naar wat Walpole met understatement “interessante situaties” noemde door zijn personages los te laten in de “exotische” (Schotse) geschiedenis (9).
Verborgenheden des Volks
De zucht naar (gelezen) avontuur ent zich op het streven naar historische legitimatie van de burgerij in een Europa dat zichzelf reorganiseert in natiestaten. Dat maakt van Scott de populairste schrijver ooit; hij vindt overal navolging. In Frankrijk steekt Alfred de Vigny (1797-1863)) met Cinq-Mars (1826) het vuur aan de lont, weldra gevolgd door Victor Hugo (1802-1885) met Notre-Dame de Paris (1831). Deze Franse voorbeelden inspireren bij ons Hendrik Conscience (1812-1883) tot In ’t Wonderjaer (1836) en De Leeuw van Vlaendren (1838) (10).
Pas de voorbije dertig jaar is men opnieuw de literaire mérites gaan onderkennen van de productieve Alexandre Dumas père (1802-1870), schrijver van o.m. de cyclus Les trois Mousquetaires (1844), Vingt ans après (1845) en Le Vicomte de Bragelonne (1848)(11). Hugo en Dumas nemen de draad op waar Scott hem losliet: zij maken van de Franse geschiedenis een literair avonturenpark. Hugo doet dat met meer ernst. Dumas’ panache mag diens meesterschap echter niet doen vergeten.

Met evenveel succes begeeft Dumas zich op het pad van de avonturenroman pur sang – de thriller, zeg maar. Net zo onsterfelijk als zijn musketiers is Le Comte de Monte-Cristo (1845), een kolossale roman met Jungiaanse archetypen en een flinke dosis radicale maatschappijkritiek als brandstof.
Dumas bakt het zo bruin dat hij literair niet au sérieux wordt genomen, maar Hugo wel – hij eindigt als levende incarnatie van de Franse letteren. Wanneer zijn straat wordt omgedoopt in Boulevard Victor Hugo, leeft hij nog.
Het werk van Dumas verschijnt als feuilleton in dag- en weekbladen. Ze betalen de schrijver fortuinen. Een goed vervolgverhaal jaagt het aantal lezers immers fors de hoogte in. Wie ook zijn brood verdient met feuilletons, is Eugène Sue (1804-1857). Sue voedt de populaire verbeelding met Les Mystères de Paris (1842-1843) en Les Mystères du Peuple ou l’Histoire d’une Famille de Prolétaires à travers les Ages (1849-1856), om enkel de beroemdste titels te noemen (11).
Deze grandes machines vol helden en schurken, verwikkeld in complexe avonturen, staan bol van sociaal onrecht en de heldhaftige strijd daartegen. Het maakt van de schrijver min of meer ongewild een propagandist van het ontluikend socialisme. Tot diep in de 20ste eeuw verschijnen zijn volksromans in linkse kranten overal te wereld. Geen wonder dat Karl Marx zich druk over hem maakt (12).
De vervolgverhalen van Sue strekken aan ontelbare navolgers tot voorbeeld – o.a. de Antwerpse journalist Jozef Buerbaum (1860-1936) (13). In afwachting beïnvloeden ze de “echte” literatuur. Een meesterwerk als Les Misérables (1862) van Hugo is niet denkbaar zonder de feuilletons van Sue, waaraan het duivelse booswichten, onschuldige brave zielen en ijzingwekkende verwikkelingen ontleent.
De ambitieuze agent Lecocq
Traditioneel beschouwt men het verhaal The Murders in the Rue Morgue (1844) van de Amerikaan Edgar Allan Poe (1809-1849) als het eerste detectiveverhaal. De verteller ontmoet in Parijs een zekere monsieur Dupin. Doormiddel van de studie van de feiten en ijzersterke logica lost Dupin de schijnbaar onbegrijpelijke moord op een vrouw en haar dochter op. De lezer blijft in het ongewisse tot de speurder spreekt; wat hij te horen krijgt, is volkomen onverwacht. De aap heeft het gedaan!
The Murders in the Rue Morgue kent op termijn een onvoorstelbaar succes. Tot na de Tweede Wereldoorlog verschijnen verhalen die ernaar gemodelleerd zijn. Vooral dank zij de vertalingen van Charles Baudelaire oefent Poe dadelijk invloed uit in Frankrijk.

Emile Gaboriau (1832-1873) – klassieke geschiedenissen van de Franse literatuur vermelden hem niet eens – verdient eerst de kost als secretaris van de populaire romancier Paul Féval, auteur van o.m. Le Bossu, en zet zich dan zelf aan het schrijven van feuilletons.
Monsieur Lecocq is een boek dat mee het genre van de speurdersroman op de sporen zet. De held, een jonge, ambitieuze detective van de Sûreté, gebruikt materiële aanwijzingen om, net als Dupin, een moord te reconstrueren. Maar Lecocq is niet onfeilbaar; de dader ontsnapt hem keer op keer, ook al kent hij zijn identiteit: het gaat om niemand minder dan de hertog van Sairmeuse, wiens maatschappelijke positie hem schijnbaar onaantastbaar maakt.
Het waarom van de misdaad verneemt de lezer in het lange tweede deel. Gaboriau vertelt – even ademloos als Dumas, maar toch met minder panache – een bloedige geschiedenis uit de dagen na de Restauratie van de Bourbons (1815).
Overtuigde republikeinen, rijk geworden dank zij de Franse revolutie, en een edelman uit de entourage van de verbannen “usurpator” Napoleon, nemen het noodgedwongen op tegen teruggekeerde aristocraten die een volledig herstel van het Ancien Régime ambiëren. (Monsieur Lecocq ontstaat tijdens het Tweede Keizerrijk – geen wonder dus dat Gaboriau’s “goeden” hebben gediend onder L’Autre.)
Tenslotte slaagt Lecocq erin de ware toedracht te achterhalen en de hertog te ontmaskeren. Dat betekent meteen de doorstart van zijn eigen carrière.
Gaboriau begrijpt hoe radicaal Poe het avonturenverhaal met The Murders in the Rue Morgue heeft vernieuwd en slaagt erin de vondsten van de Amerikaan op zijn beurt toe te passen, zelfs op veel grotere schaal – het eerste deel van Monsieur Lecocq telt bijna driehonderd bladzijden – maar koppelt dan terug naar de vertrouwde technieken van de roman feuilleton. Uit onmacht? Of doet hij juist een poging om een oud genre met een nieuw te verzoenen – wie zal het zeggen?
Vioolspel en cocaïne
De beroemdste afstammeling van Dupin blijft natuurlijk Sherlock Holmes, schepping van de Britse arts Arthur Conan Doyle (1859-1930). Holmes verschijnt voor het eerst in 1887. Net als Poe’s Dupin is Holmes een geniale dilettant. Maar hij heeft een ietwat verontrustende kant: hij speelt viool en snuift cocaïne.
Holmes is de hoofdpersoon van een hele reeks boeken. In verschillende neemt hij het op tegen een duivelse tegenspeler, de geniale doctor Moriarty. In briljante Holmes-verhalen zoals The Hound of the Baskervilles koketteert Doyle met het bovennatuurlijke, ook al ontmaskert zijn detective het uiteindelijk als handig bedrog. Dit belet de schrijver niet om op latere leeftijd op zoek te gaan naar elfen en een overtuigd spiritist te worden. Hij schrijft trouwens ook fantastische verhalen.

(Uit het voorgaande blijkt wat iedereen in feite al hoort te weten. Een misdaadverhaal is niet het verhaal van een misdaad. Niemand zal Misdaad en Straf van Dostojevski of Simon Turchi van Hendrik Conscience misdaadverhalen noemen. Dostojevski schrijft over boete en verlossing; Conscience amuseert zijn publiek met de navertelling van een historische anekdote. Thrillerauteurs die zich op zulke antecedenten beroepen – en dat doen ze wel eens – geven blijk van snobisme; ze plegen ook min of meer verraad aan hun stiel.)
De roman over de briljante detective die een misdaad ontraadselt doormiddel van zijn little grey cells gaat een grote toekomst tegemoet. Met schrijfsters als Agatha Christie (1890-1976), Dorothy Sayers (1893-1957) breken de “gouden” jaren van de Britse speurdersroman aan. Met wisselend succes probeert men uit te vissen of het al dan niet de butler is geweest. Christie speelt in op en propageert een soort Britsheid dat tot op heden de verbeelding van miljoenen aanspreekt.
Miss Marple en Hercule Poirot zijn, net als Sherlock Holmes, gedroomde hoofdpersonen voor televisiereeksen. TV-makers slaagden er zelfs in personages en elementen uit de klassieke Engelse detective te klonen: een reeks als Midsommer Murders speelt in het heden, maar wel in een ruraal, uitsluitend door de middle class bevolkt Engeland, dat zelfs in de tijd van Agatha Christie (al) niet (meer) bestond. In de jaren tachtig lanceerde men in de VS Murder She Wrote (overigens met de Engelse Angela Lansbury in de hoofdrol) waarin zowel aan Christie zelf als aan haar Miss Marple wordt gerefereerd. Televisionele intertextualiteit, jawel.
De toenemende invloed van de georganiseerde misdaad, de drooglegging en de economische crisis van 1929 doen de misdaadliteratuur in de VS nieuwe wegen inslaan. De bekendste pioniers heten Dashiel Hammett (1894-1961) en Raymond Chandler (1888-1959). Zij voeren private eyes ten tonele die de misdaad te lijf gaan in de straten van grote Amerikaanse steden. Het zijn cynici en avonturiers, maar ook idealisten. Onder hun ruwe bast klopt een hart van goud. In 1943 zal André Gide de dialogen van Hammett vergelijken met die van Hemingway en Faulkner (al geeft hij meteen toe dat zijn Engels niet al te best is).
De geboorte in Delfzijl
Volgens de trotskist Ernest Mandel (1923-1995) – in de jaren 1980 wijdt hij met Meurtres Exquis een studie aan de misdaadliteratuur (14) – is de Amerikaanse roman noir een volgende stap op de weg om de middenklasse te verzoenen met haar eigen vervreemding. Dat kan zijn, al jaagt het gesystematiseerde, mechanistische denken van de brave man mij de stuipen op het lijf.
Belangrijker voor dit betoog lijkt mij dat de hoogbegaafde speurder van Poe, Doyle en Christie de plaats ruimt voor een gedreven misdaadbestrijder met emoties en een zeker talent om in het stof te bijten – ook al blijft de min of meer goede afloop tot vandaag een kenmerk van het genre.
Of nog: het misdaadverhaal, de avonturenroman en zelfs de roman tout court, die al bijna een eeuw andere wegen bewandelen, ontmoeten elkaar opnieuw. Dat zulks in het “jonge” Amerika gebeurt, waar zelfs Nobelprijswinnaars literatuur niet terugschrikken voor wat fysieke actie, is logisch.

De roman noir heeft zijn wortels in pulpblaadjes, verkocht in kiosken, drugstores en tankstations (na de Tweede Wereldoorlog groeit daar ook de science fiction op). Heel gauw reikt zijn invloed tot in Europa. Ik signaleer de broodschrijverij van Frans Carolina Ridwit (Frans De Ridder – 1908-1980), wier archief ik in 2005 in het Letterenhuis verwerkte. Vlak na de oorlog laat Ridwit, een beschermeling van Emmanuel De Bom, pulpmisdaadromans à l’Américaine verschijnen bij de Palmuitgaven te Antwerpen waar hij van 1943 tot 1947 “letterkundig leider” is (15).
Bekender zijn, uiteraard, de tientallen stuiversromans die de Belg Georges Simenon (1903-1989) tussen 1924 en 1934 publiceert. Diezelfde Simenon schrijft in 1929 – hij ligt met zijn jacht L’Ostrogoth in het Nederlandse Delfzijl – met Pietr le Letton het eerste boek over commissaris Maigret, die de misdaad vooral intuïtief en met inlevingsvermogen zal te lijf gaan (16).
“De” cirkel is daarmee niet rond, maar “een” cirkel, een van de vele in de geschiedenis van de misdaadroman, wel.
Het genre staat niet stil; na de oorlog is er een proliferatie van auteurs en subgenres die tot vandaag voortduurt. De wisselwerking met de “echte” literatuur neemt toe en daarmee, hoe aarzelend ook, de waardering.
Open doekje voor Frans De Bruyn
De neerbuigendheid van het literaire en academische establishment ten spijt, is de geschiedenis van de misdaadliteratuur geschreven – ook bij ons. Een groot lezer van zulke overzichten ben ik niet, maar ik ben overtuigd van hun nut: ze kleuren witte vlekken in op de kaart van de literatuur. De makers hebben pionierswerk verzet, zeker omdat zij, anders dan de opstellers van orthodoxe synthesen, nauwelijks kunnen terugvallen op voorbereidende detailstudies.
Jef Geeraerts wordt algemeen beschouwd als de “vader” van de Vlaamse misdaadroman. Hij is dat zeker van de aanzwellende stroom thrillers sinds tien, vijftien jaar verschijnen. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat Aster Berkhof hem vòòr was. Dat geldt overigens ook voor de ten onrechte vergeten Frans De Bruyn (1924).

De Bruyn publiceerde vanaf de tweede helft van de jaren 1950 literaire romans en verhalen. In 1962 verscheen Een Hobbelpaard voor Hansje, later herdrukt in de beroemde Zwarte Beertjes van Bruna. Het gaat om een uitstekend geschreven, mooi uitgebalanceerd, nog altijd leesbaar misdaadverhaal dat zich ten dele afspeelt in Hemiksem en Boom – geen evident decor. Een boek dat in meer dan één opzicht verdient klassiek te zijn.
De discrete charmes van het Frans
Vandaag beschouwen wij vooral Angelsaksische thrillers als voorbeeld. Daarbij dreigen we te vergeten dat een groot deel van het lezende publiek in Vlaanderen tot voor pakweg dertig jaar goed Frans kende (beter dan veel mensen die anno nu beweren dat ze “perfect” Engels verstaan).
Die kennis is weg – een bijverschijnsel van onze emancipatie (ahum), gecombineerd met de opmars van de Engelstalige populaire cultuur. Een en ander mag ons er niet blind voor maken dat de invloed die de Franse literatuur destijds op de onze had (en op de Nederlandse) enorm was. Met de Gentenaar Jean Ray (Raymond Jean de Kremer, 1887-1964) hadden wij trouwens zelf een belangrijke, Fransschrijvende vertegenwoordiger van de fantastische literatuur en in mindere mate van het detectivegenre in huis.

Ik ben er zeker van dat behalve de Luikenaar Simenon ook diens stadsgenoot Stanislas-André Steeman (1908-1970) hier veel gelezen werd. In 1931 verschijnt Six Hommes morts (“Zes dode mannen”). De speurder waar het allemaal om draait, krijgt de naam Wenceslas Vorobeïtchik. Steeman kiest die naam omdat hij excentriek is, maar ook als eerbewijs aan zijn eigen Oost-Europese voorouders. Voor Six hommes morts ontvangt Steeman in Frankrijk de prestigieuze Grand Prix du Roman d’Aventure. De komende acht jaar schrijft publiceert hij niet minder dan tien boeken. L’Assassin habite au 21 kent nog meer succes dan Six Hommes morts.
In 1942, tijdens de bezetting, verfilmt de Franse regisseur Henri-Georges Clouzot (1907-1977) L’assassin habite au 21 met Pierre Fresnay in de hoofdrol. Het is meteen de eerste film van Clouzot die vòòr de oorlog naam heeft gemaakt als criticus en scenarioschrijver. Na de Bevrijding loopt Clouzot een veroordeling op wegens collaboratie. Vier jaar lang mag hij geen films meer draaien. Hij maakt zijn comeback met een tweede Steeman-verfilming, Quai des Orfèvres (1947), gebaseerd op de roman Légitime défense (“Wettige Zelfverdediging”). Hierin vertolkt acteur Louis jouvet de held. In totaal verfilmen verschillende cineasten niet minder dan twaalf boeken van Stanislas-André Steeman.
Escapisme bestaat niet
De hedendaagse thriller is al lang geen puzzel meer en wordt stilaan even moeilijk te definiëren als de literaire roman. James Ellroy (1948) maakt gebruik van “nieuwe” technieken die sedert het modernisme opgeld maken. Literaire schrijvers halen, al dan niet ironiserend, elementen van de thriller in hun werk binnen. Zonder die laatste zou bijv. het oeuvre van Paul Auster er helemaal anders uitzien.
Dat grenzen tussen genres en tussen high brow en populaire literatuur vervagen, bewijst ook Stephen King (1947). Velen kijken op hem neer als een fabrikant van horrorbestsellers, maar dat is niet juist. King brengt thema’s uit de traditionele griezelroman samen met ingrediënten uit de science fiction. Misery en Dolores Claiborne zijn dan weer volbloed thrillers.
Het monumentale Lisey’s Story (2006) sluit op een voor mij verrassende manier aan bij het magisch realisme – King hanteert zelf de term wanneer hij het werk van zijn hoofdpersoon, een gevierd schrijver, aanhaalt. De personages betreden een parallelle wereld waar de conflicten uit het aardse leven in verhevigde vorm hun beslag krijgen.
Daarbij komt dat King zich in de meeste van zijn romans ontpopt tot een intelligent, kritisch observator van kleinsteeds Amerika – wat vaak over het hoofd wordt gezien (Christine, .
“Escapisme!” hoort men van de liefhebbers van respectabele literatuur wanneer de thriller ter sprake komt. Dat is spijkers op laag water zoeken. Ook de lezer van de meest postmoderne roman, die bij herhaling wordt herinnerd aan het artificiële karakter van de tekst, “ontsnapt” aan de werkelijkheid. Het is nu eenmaal niet mogelijk zich in een werkstuk van taal te verdiepen zonder dat stapje uit de realiteit.

Zelfs de meest geëngageerde romans, die de lezer doelbewust confronteren met wraakroepende toestanden, onttrekken hem aan de werkelijkheid waarin hij zich bevindt. Als ik Boon lees – De Kapellekensbaan, zeg maar – “beland” ik evengoed in een wereld, los van mijn eigen bestaan. Vormelijke experimenten doen een beroep op andere aspecten van mijn lezersintellect en veranderen niets aan het basisgegeven dat lezen, zelfs het lezen van non fictie, onmogelijk is zonder deze zielsverhuizing.
Een tweede verwijt dat doorklinkt wanneer men de thriller afwijst, nl. dat die niets loslaat over zijn eigen statuut als literaire constructie, is even irrelevant. Om te beginnen zijn er thrillers die dat wel degelijk doen, zoals de misdaadromans van Patrick Conrad waarvan de laatste, Starr, dit jaar de Diamanten Kogel krijgt. Men kan daar tegenin brengen dat de prozaboeken van Conrad te “literair” zijn om thrillers te heten, maar dan begint de hele discussie gewoon opnieuw.
De goede thrillerschrijver en de intelligente lezer weten waar ze mee bezig zijn: een goed geconstrueerd leugenpaleis met kamers en gangen waarin de verbeelding achter de waarheid tracht te komen.
Een verhaal vertellen zonder er voortdurend en expliciet op te hameren dat het inderdaad om een verhaal gaat, is niet hetzelfde als zich daar niet van bewust zijn. Een schrijver kan trouwens niet anders. Wie daar niet zijn onderwerp van maakt is daarom niet achterlijk of reactionair.
De paradox van de thriller
Hiermee beland ik bij de paradox van de thriller, want uitgerekend dit escapistische genre streeft doorgaans naar een zo hoog mogelijk “realiteitsgehalte”.
Recensenten, vooral katholieken, vonden begin jaren 1980 dat ze een eitje te pellen hadden met de antikerkse Jef Geeraerts (zo ging dat toen). Hij zondigde niet alleen door het schrijven van thrillers, maar voorzag die bovendien van voetnoten (deels een kwestie van ijdelheid, natuurlijk: hij wilde bewonderd worden voor zijn kennis).
Maar ook in zijn verhalen gaf de schrijver blijk van een zorgvuldige voorbereiding en een voorliefde voor aan de werkelijkheid ontleende details. Tijdens mijn redactiewerk aan Romeinse Suite permitteerde ik mij hem de sluiting te signaleren van het café Locarno aan de Anwerpse De Keyserlei, waar hij Vyncke en Verstuyft een glas liet drinken. Bij de correctie van de proeven bleek de scène in kwestie verhuisd naar een ander café.
Enkele jaren later, toen ik bij De Standaard werkte, ontmoette ik aan de Gossetlaan herhaaldelijk Bob Mendes die bij de documentatiedienst knipsels over internationale politiek kwam raadplegen.
De neiging om controleerbare werkelijkheid binnen te halen, is niet typisch Vlaams – Geeraerts en Mendes halen hun mosterd bij (vooral) Amerikaanse voorbeelden. Ze zegt iets over de ambitie van het genre om te spreken over de werkelijkheid en om commentaar te leveren op de maatschappelijke realiteit.

Simisola van Ruth Rendell is een “aanschouwelijk” (in de beste zin van het woord) boek over racisme. Inspector Wexford, nochtans een welmenend man, blijkt er niet immuun voor. Verontwaardiging over toestanden in de samenleving klinkt door in de beste romans van Lynda LaPlante, die daarnaast voortreffelijke televisiereeksen als Prime Suspect en Trial and Retribution creëerde. Ian Rankins romans over inspecteur Rebus geven uitleg bij het sociaal klimaat in het hedendaagse Schotland, Edinburgh in het bijzonder (17).
Soms raken schrijvers verblind door hun eigen werkwijze. Realiteitszin, maar gespeend van sociaal engagement, legde Patricia D. Cornwell begin jaren 1990 aan de dag bij het schrijven van boeiende romans over de anatoom patholoog dr. Kay Scarpetta. Ze schiep er een subgenre mee, maar verloor zich na enkele boeken in zeer vergezochte en daardoor vervelende plots met excentrieke seriemoordenaars.
De kachel van Maigret
Behalve maatschappelijke toestanden, vormt ook de condition humaine het onderwerp van de hedendaagse misdaadroman. Die neemt daarmee een rol over, lange tijd uitsluitend weggelegd voor de “ernstige” literatuur. Misschien is dat niet zo verwonderlijk, gezien het relatieve gebrek aan belangstelling dat diezelfde literatuur daar momenteel voor aan de dag legt.
Maar alles is relatief.
In het bureau van Maigret staat een kolenkachel. De commissaris houdt er zich geregeld mee bezig om de temperatuur in het vertrek op het juiste peil te houden. Alleen, merkte een criticus op, waren in de jaren dertig de kachels van de Parijse police judiciaire al lang vervangen door centrale verwarming. Ook dit is een paradox, niet van de thriller, maar van de roman in het algemeen: een verhaal hoeft niet waar te (kunnen) zijn om te werken.
Een verhaal moet niet waar, maar geloofwaardig zijn – of het nu om De Reis naar de Maan, De Kapellekensbaan of de jongste Aspe gaat. En geloofwaardigheid is niet afhankelijk van feitelijke exactheid.
De lezer van Simenon is bereid geloof te hechten aan de kachel van Maigret omdat ze voor rustpunten zorgt, de spanning breekt, sfeer schept. En omdat het mogelijk is dat een kantoor in de jaren dertig (en zelfs lang daarna) verwarmd werd met een kachel. In mijn lagere school – zo oud ben ik – stonden er nog in enkele klassen.
Er zijn dus geloofwaardige romans, ook thrillers, waarin niets te lezen staat dat “juist” is; andere staan vol correcte informatie en slagen er niet in de lezer mee te slepen. Is de aandacht van thrillerschrijvers voor correcte informatie (en het belang dat hun publiek er aan blijkt te hechten) dan een betere zaak waardig? Soms wel.
Stilisten, hersenkronkels en happy ends
Technisch, ambachtelijk gesproken bestaat er geen aanwijsbaar kwaliteitsverschil meer tussen de thriller en zogenaamd serieuze literatuur. Dat schrijvers van spannende boeken minder goede stilisten zouden zijn, is sterk overdreven. Ik noem een paar voorbeelden (andere zijn mogelijk).
Ruth Rendell (1930), die terugblikt op een indrukwekkend oeuvre, is een uitstekende stiliste, ook in haar Wexford-romans. Zij publiceerde daarnaast een hele reeks thrillers over “gewone” mensen uit de Engelse middenklasse, maar dan wel met een rare hersenkronkel. Haar “betere” werk signeert ze met het pseudoniem Barbara Vine. Of dit alter ego echt “literairder” is, laat ik in het midden. Als Vine brengt de schrijfster wel meer aandacht op voor marginale personages. In King Solomon’s Carpet maken straatkinderen levensgevaarlijke tochten op het dak van Londense metrotreinen. In Grasshopper (2000) observeert een groepje jongeren het leven van op de daken van de stad.

Minette Walters (1950) schreef met The Echo (1997) een indringende reflexie over goed en kwaad, schuld en vergiffenis. Zoals gezegd, werkt Ian Rankins inspector Rebus, liefhebber van whisky en rock uit de jaren zestig en zeventig, in een fascinerend, corrupt Edinburgh dat uitstekend wordt beschreven.
De vooraanstaande advocaat Dexter Dias (1962) verraste vanaf het einde van de jaren negentig met enkele elegante en intelligente juridische thrillers (Rule of Law, 1997). Denise Mina bespeelt met verve de sociaal-realistische snaar (The field of Blood, 2005). Dat doet ook – en met succes – Mandasue Heller, al maakt zij zich in haar recentste boeken schuldig aan onverteerbare happy ends (The Game, 2005). Hilarisch en bloedstollend zijn de genre-overschrijdende romans van Ben Elton (1959).
Het is geen zuiver literair criterium, natuurlijk, maar ik blijf gecharmeerd door de humor en de indrukwekkende historische kennis van Lindsey Davis (1949), wier Romeinse detective Marcus Didius Falco zijn avonturen vertelt op een toon die Chandler parodieert.
De onvolprezen Frances Fyfield
En natuurlijk is er grand old lady P.D. James (1920). Haar universum roept bij sommigen misschien associaties op met het Engeland van Christie, maar commander Adam Dalgliesh – een dichter, overigens – heeft niets gemeen met de karikaturale Poirot. Hij leeft in een veel duisterder universum, ondanks het feit dat hij moorden oplost in een klooster, een uitgeverij of een museum.
Een schrijver die zich “beperkt” tot bloedstollende actie, maar dan op volstrekt virtuoze wijze, is Lee Child (1954), die in de ogen van de continentale Europese intellectueel allicht geen enkele redeeming feature heeft. Child, een Engelsman die in Amerika woont, schrijft de avonturen van Jack Reacher, een ex-majoor van de militaire politie. Reacher zwerft door de Verenigde Staten en waar hij onrecht ontmoet, maakt hij er korte metten mee (Bad Luck and Trouble, 2007).

Subtiele en elegante romans met een heel eigen kijk op de wereld schrijft Frances Fyfield (1948). Een van haar hoofdpersonen is een advocate die bijverdient als prostituée – maar alleen met mannen die ze aardig vindt. Tot Fyfields beste boeken behoort Undercurrents (2000) waarin een man zijn oude liefde terugvindt – of niet?
Stephen King (soms slordig, ik weet het) leverde meer dan één fraai geschreven boek af en beoefent probleemloos verschillende genres. The Girl Who Loved Tom Gordon (1999) bewijst dat hij ook beknopt kan zijn en het bovennatuurlijke onder controle weet te houden.
Merkwaardig is dat het ene boek van de parallelle wereld in Lisey’s Story is een uitgebreide en gesofisticeerde versie van die in Rose Madder (1995). Prachtig is ook de manier waarop King in Needful Things (geloof ik) eer bewijst aan voorganger Howard Phillips Lovecraft. Zijn schuld aan de traditie belijdt hij voorts in On Writing. A Memoir of the Craft (2000). King kreeg in 2003 de National Book Foundation medaille voor zijn “Distinguished Contribution to American Letters”.
Het werk van de Zweed Henning Mankell (1948) wordt in heel Europa gelezen. Recensenten verliezen uit het oog dat de overwegingen en stemmingen van hoofdpersoon Kurt Wallander soms erg langdradig kunnen zijn. Daarom verkies ik een relatief korte roman als De honden van Riga (1992) (18).
Colin Dexter (1930) schiep met chief inspector Morse een boeiend personage, maar bleef jammer genoeg een middelmatig schrijver. Intelligent, kritisch en geestig, maar niet iemand wiens zinnen bijblijven (19).
Literair, iets te pretentieus is Antwerp (2004) van Nicholas Royle (1963). Dit goed geschreven, maar als thriller onbevredigend boek speelt in Antwerpen. Film staat centraal, net zoals in Starr van Conrad. Cineast Harry Kümel treedt zelfs op. (Grappig is hoe de Engelse auteur zich bij de neus laat nemen door het geflatteerde zelfbeeld van de Scheldestad.)
In Flanders’ fields
Een keer per maand rijd ik naar Mechelen om bij Windels aan het Ijzerenleen tabak in te slaan. Meestal neem ik ook een kijkje bij De Slegte, om de hoek. Daar liggen hoge stapels vertaalde thrillers – dikwijls uitstekende boeken van door de wol geverfde auteurs. De reguliere boekhandel slaagt er kennelijk niet in die goed genoeg aan de man te brengen. Iedereen weet dat boeken tegenwoordig de winkel moeten uitvliegen, of ze belanden in de ramsj.

Vlaamse thrillerauteurs voeren meer wel dan niet bestsellerlijsten aan. Maar zelfs Aspe moet twee romans per jaar schrijven om rond te komen (dat is een keuze: hij wil van zijn pen leven). Het Davidsfonds dat enkele jaren geleden uitpakte met een thrillerreeks (waarin goede boeken van Bavo Dhooghe) is daar intussen mee gestopt.
Het Vlaamse (en Nederlandse) thrillerpubliek lust dus geen pap van de buitenlandse productie of minder dan je zou verwachten. Toch verkiest het misdaadverhalen boven literatuur met een grote “L”.
Over de daadwerkelijke impact van de Vlaamse misdaadroman zegt dat weinig. Als het op verkoopcijfers aankomt, reageert men in het boekenvak schichtig. Bestsellerlijsten laten zien welk boek op een bepaald moment het best verkoopt. Maar hoe goed is best? En in welke mate bepaalt de gemakzucht van de boekhandelaren mee de rangorde in deze lijsten? (20)
Is de publicatie van thrillers in Vlaanderen over haar hoogtepunt heen? Ik weet enkel dat uitgevers hoopten dankzij het vertrouwde trial and error-procédé een tweede Aspe te “ontdekken”. Wat men op voorhand had kunnen weten, gebeurde – of liever, gebeurde niet.

Al jaren stel ik vast dat Vlaamse misdaadromans min of meer geslaagde pogingen zijn tot navolging van buitenlandse voorbeelden. Originele plots en personages, ik kom ze weinig tegen – commissaris Zus en moordenaar Zo zijn meestal afgeleiden. Weinigen is gegeven min of meer markante karakters te bedenken als Geeraerts’ Vyncke en Verstyft of de getourmenteerde protagonisten van Mendes.
Tijdens de bijeenkomsten van de Diamanten Kogeljury hoor ik klachten over de geringe zorg die Vlaamse uitgevers aan covers besteden. Erger vind ik dat diezelfde uitgevers te weinig redactiewerk laten uitvoeren en dat ze daarmee wegkomen – er zijn weinig recensenten die weerwerk bieden.
Onderlinge verwisselbaarheid der literaire supplementen
De rancuneuze, door persoonlijke frustraties, ideologische aanhorigheden, vriendjespolitiek en liefde voor (of schrik van?) Julien Weverbergh geïnspireerde recensie lijkt goeddeels uit Vlaanderen gebannen. Niet omdat wij slimmer zijn geworden, maar omdat de media minder aandacht besteden aan “traditionele” cultuur (zoals boeken) dan vroeger.
Men vergelijke het aantal lettertjes in De Standaard der Letteren van vijftien jaar geleden met dat van nu. Dat het anti-intellectualisme van borstharige ex-sportjournalisten en andere woestijnvissen bij de VRT als warme zweetdruppels van het scherm spat, weet iedereen. Wanneer Herman Brusselmans ten tonele wordt gevoerd, is het om over voetbal te zeveren.
De boekenbijlagen de kwaliteitskranten zijn onderling verwisselbaar – dat De Standaard De Morgen achterna moest, werd mij destijds persoonlijk meegedeeld door Dirk Achten, toen nog hoofdredacteur van eerstgenoemde en nu, zij het niet meer voor lang, cabinetard bij Karel De Gucht. Een tijdje waren het zelfs dezelfde mensen die zowel in De Standaard der Letteren als in De Morgen Boeken schreven.

Pas toen de respectieve chefs doorkregen dat ze zich daarmee toch wel belachelijk maakten, kozen ze voor klonen van elkaars medewerkers – geen inspanning is in dit land te zwaar om niet af te wijken van het eenheidsworstprincipe dat overal, altijd en voor alles door het management wordt geponeerd (voeg daaraan nog toe de postmoderne drang om alle neuzen in dezelfde richting te houden, waaraan welmenend Vlaanderen lijdt.)
Nee, ik ben meestal niet kapot van “onze” thrillers. Maar een flink deel van de Vlaamse main stream beroert mij evenmin tot in het diepst van mijn ziel. Het is niet omdat de nieuwe Boon of Claus met de regelmaat van de klok worden aangekondigd, dat ze ook echt bestaan. De Helaasheid der Dingen van Dimitri Verhulst is een leuk boekje en ik vind de schrijver sympathiek. Maar niet iedereen die drinkende en scheten latende marginalen ten tonele voert, is daarom de reïncarnatie van Boontje. Ik lees liever nieuwe schrijvers dan zombies.
Aspe, Deflo, Laureyssens noch Van Laerhoven vervullen mij met bewondering voor hun specifiek literaire kwaliteiten. Ook in Nederland verschijnen misdaadromans waarmee ik, rode balpen in de aanslag, graag mijn ding zou doen. Ik vind dat uitgevers nogal licht over de stilistische gebreken van zoveel manuscripten heen glijden.
Hoe beter geschreven, hoe spannender – na bijna twintig jaar misdaadromans lezen is dat een van mijn weinige zekerheden. Maar de Vlaamse uitgeverij (eigenlijk zou ik moeten zeggen: de hele culturele sector) is meestal zo blij met een klein succesje, dat er geen groter wordt geambieerd. Een boutade, ik weet het, maar waar. Beter management kneep het beetje durf dat wij nog hadden de voorbije jaren dood.
Ik heb er door het schrijven van deze zinnen waarschijnlijk een boel vijanden bij gekregen. Hun aantal nog vergroten door op te schrijven wat volgens mij de remedies zijn voor de euvels van de Vlaamse thriller, daar onthoud ik mij van. De wensen van een recensent hebben nog nooit het aanschijn van de letteren veranderd. En dat is, geloof mij, maar goed ook.
Noten
(1) Ik bedoel vooral de onder prijzen bedolven en bijwijlen weerzinwekkend sentimentele roman Geheime Kamers waarin een oratoriumzangeres voorkomt die haar kut heeft verbrand door er een emmer kokende soep overheen te gieten, of iets dergelijks, en niet naar bed wil met een gefrustreerde ex-leraar geschiedenis, tevens vader van een mongooltje.
(2) Een stevig onderbouwde, maar wat moeizaam lezende biografie is DUCHÊNE, Roger, Madame de la Fayette, la Romancière aux cents Bras, Parijs, Arthème Fayard, 1988.
(3) De “klassieker” over de vroege Engelse roman blijft WATT, Ian, The Rise of the Novel. Studies in Defoe, Richardson and Fielding, Penguin books, 1970.
(4) De Nederlandse criticus Pierre H. Dubois en zijn vrouw Simone schreven met DUBOIS, Pierre H. en DUBOIS, Simone, Zonder Vaandel. Belle van Zuylen, Amsterdam, G.A. Van Oorschot, 1993 met veel verve de “definitieve” biografie van hun geliefkoosde schrijfster.
(6) De beminnelijke tegendraadsheid en de sociale onbeholpenheid van Laclos blijken zonneklaar uit POISSON, Georges, Choderlos de Laclos ou l’Obstination, Parijs, Grasset, 1985. Beknopter en meer analytisch is POMEAU, René, Laclos ou le Paradoxe, Parijs, Hachette, 1993.
(7) WALPOLE, Horace, The Castle of Otranto. A Gothic Story. Edited with an introduction bij W.S. Lewis, Oxford; New York, Oxford University Press, 1964.
(8) Een goed overzicht biedt GORP, VAN Hendrik, De romantische Griezelroman (Gothic Novel). Een merkwaardig rand-verschijnsel in de literatuur, Leuven; Apeldoorn, Garant, 1998. Van Gorp behandelt het genre met meer academische afstand dan liefde, maar wel grondig.

(9) PEARSON, Heskett, Walter Scott: his Life and Personality. With an Introduction by Allan Massie, Londen, Hamish Hamilton, 1987.
(10) Het tweede, inderhaast gepubliceerde boek van Conscience, Phantazy (1837), bevat historische en/of fantastische verhalen en gedichten. De jonggestorven Pieter-Frans Van Kerckhoven, nochtans een liberaal, waagde zich eveneens aan bovennatuurlijke fenomenen. Als oud-student in de medicijnen van de universiteit van Bologna – waarschijnlijk voltooide hij zijn studie niet – experimenteerde hij met hypnose. Zijn deels filosofische, deels fantastische roman Ziel en Lichaem, beïnvloed door de leer van Emmanuel Swedenborg, verscheen in het revolutiejaar 1848 – het jaar waarin in de Verenigde Staten de eerste “spiritistische” fenomenen “plaatsvonden”.
(11) Dumas werd enkele jaren geleden bijgezet in het Panthéon. Alleen jammer dat het president Chirac was, die op het idee kwam. Dumas was meer een voorvader van links dan van rechts, denk ik. Met kostelijke boeken als Le Château d’Eppstein en La Femme au Collier de velours droeg hij ook tot de fantastische literatuur zijn steentje bij. De incontournable biografie is SCHOPP, Claude, Alexandre Dumas. Le Génie de la Vie, Parijs, Editions Mazarine, 1985. Lezenswaard is ZIMMERMANN, Daniel, Alexandre Dumas le Grand, Parijs, Julliard, 1993. Beginners verliezen minder gauw het noorden met het boek van de pas overleden Henri Troyat: TROYAT, Henri, Alexandre Dumas. Le cinquième Mousquetaire, Parijs, Grasset, 2005. Leuk blijft MAUROIS, André, Les trois Dumas, Parijs, Hachette, 1957. Behalve het leven van de schrijver zelf, behandelt Maurois ook dat van diens vader, de revolutionaire generaal, en dat van zijn zoon, de auteur van La Dame aux Camélias.
(12) BORY, Jean-Louis, Eugène Süe. Le Roi du Roman populaire, Parijs, Hachette, 1962.
(13) Volksromans van zijn hand zijn o.m. BUERBAUM, Jozef, Driesken de Voddenraper of de Mysteriën van den Antwerpschen Bloedberg, Antwerpen, Hendrik Jagers, 1905 en Zwarte Marjan, de Heldin van Sint-Andries of de Strijd voor het Koffertje met Twee Millioen Gulden Waarde. Tafereelen uit den Inval der Franschen in 1792, Antwerpen, Uitgeversfirma Patria, s.d.
(14) MANDEL, Ernest, Meurtres exquis. Histoire sociale du roman policier, vertaald door Marie Acampo, La Brèche, s.l.n.d.
(15) LAMPO, Jan, “Frans Carolina Rwidwit”, in Zacht Lawijd, jg. 5 (2006), nr. 2, blz. 66-80).
(16) De beste Simenonbiografie tout court is ASSOULINE, Pierre, Georges Simenon. Van de vele Engelstalige biografiën geniet MARNHAM, Patrick, The Man who wasn’t Maigret; A Portrait of Georges Simenon, Londen, Bloomsbury, 1992 mijn voorkeur weg.
(17) Net zoals Sherlock Holmes heeft D.I. Rebus een “eeuwige” tegenspeler en nemesis, de gangster Big Ger Cafferty, die vanuit de Barlinniegevangenis de touwtjes van het criminele Edinburgh in handen houdt.
(18) De scenaristen van de trage, “op zijn Vlaams” in elkaar gestoken bewerkingen van de Zweedse TV, worstelden met het probleem dat Wallander een eenzaat is. Op het scherm heb je nu eenmaal dramatische wisselwerking nodig. Daarom banjert Wallanders dochter in het gezelschap van haar vriendje voortdurend over het scherm.
(19) Er bestaat een amusante wisselwerking tussen Dexters romans en de TV-reeks die erop gebaseerd was – zozeer zelfs dat de chief inspector op de duur ook in de boeken in een Jaguar rijdt (eerst heeft hij een Lancia). Het personage Lewis, bij Dexter een al wat oudere, middelmatige man, veranderde eveneens onder invloed van de verfilming. In het geval Morse is de TV-film vaak beter dan het boek.
(20) Karl Van den Broeck deze week in Knack: “Het Vlaamse boekenvak houdt niet zo van transparantie. (…) Zo is er een hardnekkig gerucht dat een boek dat voor geen meter verkoopt en dat door de boekhandelaars wordt opgegeven als ‘bestseller’, nadien wel begint te verkopen. Op z’n best is het dus een selffulfilling (sic) prophecy, op z’n slechtst puur boerenbedrog. (…) Laten we het op een akkoordje gooien: als de uitgevers open kaart spelen, zullen wij voor elk genre een bestsellerlijst publiceren. (“Leve de Bestsellers”, in Knack van 10 oktober 2007, blz. 94).
Verschenen in: CANN, J. VAN EN JESPERS, H.-F. (RED.) Thriller versus roman, Antwerpen; Apeldoorn, Garant, 2008.
T
Greate pieces. Keep writing such kind of info on your site.
Im really impressed by your blog.
Hey there, You have performed an incredible job.
I’ll definitely digg it and in my opinion recommend to my friends. I am sure they will be benefited from this website.
Beste meneer Lampo,
Hugo ja, maar van Jan had ik nog nooit gehoord. Ligt natuurlijk aan mij maar is bij deze hersteld. Deze blog heb ik gevonden terwijl ik aan het surfen was over misdaadliteratuur en zeer tot mijn genoegen moet ik toegeven. Dit artikel dat al twee jaar oud is, is het eerste Nederlandstalig essay over misdaadliteratuur dat ik met instemming en veel genoegen heb gelezen sinds dat van Maarten ’t Hart in de VN-thrillergids van 1982. Vanwege goed onderbouwd, duidelijk met kennis van zaken en absoluut niet belerend. Ik neem de hoed in de hand. Uit uw tekst maak ik op dat u een indrukwekkend literair parcours hebt afgelegd als lezer maar toch ontbreekt het opgestoken vingertje waarbij u ons precies vertelt wat we goed moeten vinden en wat niet. Maarten ’t Hart is natuurlijk een referentie, maar zoals u zelf aanhaalt, er zijn genoeg zelfbenoemde kenners die omtrent misdaadliteratuur helaas uitblinken in onbeschaamde arrogantie en verregaande domheid. Wat ik ooit van Connie Palmen las, bezorgt me nog altijd maagzuur: “Misdaadliteratuur en zijn auteurs? Weg ermee!” Het spijt me zeer maar sindsdien kan ik de weduwe van Isha Meyer en Hans van Mierlo niet meer ernstig nemen en niet omdat ze mijn interesse voor dit soort literatuur niet deelt.
Dat u dat blijkbaar wel doet – en mijn mindere literaire kennis die zou kunnen resulteren in een onderdanig ja-geknik – is niet de reden waarom ik het over de ganse lijn met uw betoog eens ben, ik mag hopen dat u dat inziet. Ik ga niet alles herhalen maar ik denk aan uw mening over Nederlandstalige misdaadliteratuur, de rol van Geeraerts, de overschatting van Aspe, het gebrek aan moed van uitgevers die kiezen voor goedkoop maar snel succes enz.
Wat ik wel heb gemist is dat u niet even stil bent blijven staan bij het fenomenale succes dat de Scandinavische misdaadliteratuur al jaren kent. Dit artikel dateert weliswaar van 2011 maar de opgang van de Noorderlingen werd toch al sinds de jaren zestig, zeventig ingezet, dacht ik. Persoonlijk ben ik zeer te spreken over Mankell (helaas geen Wallanders meer), Arnaldur Idridasson, Jos Nesbo en Philip Kerr. Benieuwd hoe u daarover denkt.
Het was me een waar genoegen.
Roger De Maertelaere
9032 Wondelgem