Literatuur – “Dan begint de buikspraak van de zeekolos”. De Antwerpse haven in de literatuur.

De ss Belgenland II.

In de 19de eeuw jagen de haven en de wereld waartoe zij toegang verleent de Antwerpse burgerman angst aan. Af en toe hoort hij een horrorstory, zoals die over het koopvaardijschip Constant. De geschiedenis dringt niet door tot de “echte” literatuur, maar krijgt toch een plaats in een “klassieker” over Antwerpen, nl. Plezante Mannen in een Plezante Stad van Edward Poffé. Het goed gedocumenteerde boek verschijnt in 1913, maar vertelt over “Antwerpen tusschen 1830 & ‘80”.

Edward Poffé.

De Constant vaart in september 1857 af naar Australië. De Antwerpse bemanning staat o.l.v. de bekende kapitein Jan Lodewijk Uyttenhoven. De reis verloopt voorspoedig. Drie matrozen blijven in Melbourne achter; om hen te vervangen huurt de gezagvoerder in Sidney drie zwarte zeelui in. Maar op de terugweg lijdt de Constant schipbreuk. De bemanning neemt plaats in twee reddingsboten. Na vijfenveertig (!) dagen raken de sloepen van elkaar gescheiden. De eerste, met vijf matrozen aan boord, strandt op een eiland. Daar pikt een Amerikaanse walvisvaarder de mannen na nog eens éénenvijftig dagen op. Zij bereiken Antwerpen op 10 september 1859, zonder nieuws van de andere dertien bemanningsleden. Het lot van de dertien, onder wie de kapitein en de drie zwarten, die in de tweede reddingsboot zitten, wordt pas duidelijk wanneer Uyttenhoven zelf een maand later in de Scheldestad terugkeert.

Kannibalisme

 “Uit zijn verhaal bleek weldra,” vertelt Poffé, “dat de lotgevallen, welke hij en zijne twaalf gezellen hadden doorstaan, schier zoo ijselijk waren geweest, als die van de Medusa ten jare 1816, weshalve het niemand zal verwonderen (…) dat over heel de stad een kreet van afgrijzen opging toen men vernam wat de dertien schipbreukelingen hadden geleden: hoe zij, door den honger gepraamd, gedeeltelijk hunne kleederen verslonden, eindelijk twee van de aangeworven negers hadden opgeëten, hun bloed gedronken, en ten slotte, na nog een half jaar in Nieuw-Guinea, te midden van de wilde Paoea’s, te hebben vertoefd, gelukkiglijk aan boord van een Hollandsch schip geraakten, dat hen veilig overbracht.”

André De Weerdt.

In deze jaren schrijft en zingt alleen protestzanger avant la lettre Dré (Andreas) De Weerdt (1825-1893) over alles wat reilt en zeilt in de Scheldestad, haven inbegrepen – getuige dit enthousiaste Scheldelied: “O dat is toch een pleizier, / Wat gewoel! Wat getier! / Is er hier, aan ’t rivier, / Ziet die schepen varen; / Ziet dat kruisen weg en weer, / Trekken weg, keeren weer, / Op de zachte baren, / Wat pleizier, wat pleizier! / Is er toch alhier.” En nog: “Schoon en rijke Scheldestad, / ‘k Loop zoo geeren langs uw kaaien / Waar ik tusschen dit en dat, / Zie de schepen binnenwaaien; / Waar dat ik de schreeuwen hoor, / Het gezang, de vreemde talen, / Van den blanke en van den moor, / Die verheugd de dok in halen.”

Maar ook De Weerdt behoort tot de “subliteratuur”; zijn publiek bestaat uit het “volk” dat rondhangt in café chantants en op straat. Dat is de reden waarom hij, als productiefste Antwerpse dichter van zijn tijd, in geen enkele literatuurgeschiedenis voorkomt.

Domien Sleeckx

In dezelfde periode schrijft Domien Sleeckx (1818-1901) de roman In ’t Schipperskwartier (1861). In dit populaire boek, dat tot halverwege de 20ste eeuw geregeld herdrukt wordt, vertelt Sleeckx het leven van de straatjongen Jan Savoir uit het Schipperskwartier.

Dankzij zijn grote verstand en doorzettingsvermogen brengt hij het tot scheepskapitein en trouwt met Rozeke, de dochter uit een florissante kaaswinkel aan de Keistraat. Sleeckx blijft niet blind voor de armoede en de ellende in de gangen en op de zolderkamers van de wijk, maar zijn Schipperskwartier is toch burgerlijker en vooral “braver” dan het echt moet zijn geweest.

Domien Sleeckx.

“Waar ik geboren werd, en wie eigenlijk mijn ouders waren,” vertelt Jan Savoir, “zou ik, om de waarheid te zeggen, niet met juistheid kunnen opgeven. Zooveel is zeker, dat ik een jongen ben van het zoogenaamde Schipperskwartier, dat is, van de wijk, nabij de haven en de dokken gelegen, waar sinds eeuwen dat gedeelte der Antwerpsche bevolking huist, dat in de scheepvaart zijn bestaan vindt. Zoover mij heugt, heb ik nooit andere bloedverwanten gehad, dan een oud vrouwtje, dat ik moeitje noemde, en dat, op de Citernebrug, rechtover de Oude-Leeuwenrui, met een kraampje kersen en krieken, appel en peren zat, of met andere lekkernij, al naar ’t seizoen het meebracht.”

“Wij woonden op een zoldertje, in een gang der Oudemanstraat, waar het ’s zomers zeer heet en ’s winters fel koud was. Eten kreeg ik in nogal tamelijke maat, want moeitje had veel vertier, en genoot zekere befaamdheid bij de snoepzieke jeugd van het Schipperskwartier, zoowel voor haar caramellen en babbelaren, als voor haar smoutebollen, die zij, volgens het oordeel zelfs van meer bejaarde personen, zeer smakelijk wist te bakken, en zonder dat zij noodig had Spaansche zeep te gebruiken, om het beslag te doen rijzen.”

Landverhuizers.

Het  nieuwe Carthago

De beschrijving van het huis van Jan Savoirs toekomstige schoonvader leert ons hoe het er uitzag bij de kleine burgerij, niet alleen in het Schipperskwartier, maar allicht in heel de stad:

“Overal heerschte een smaak en een pracht, waaraan ik natuurlijk niet gewend was. Zij (de kamer) bevatte vooreerst een kostelijke commode van mahoniehout, waarop een porceleinen servies stond met gouden bloemen. Voor den schoorsteen hing een grooten spiegel, waarin men zich bijkans van het hoofd tot de voeten kon zien, en verder aan de muren schilderijtjes met de historie van Genoveva in print, met vergulde lijsten. In het midden van de kamer bevond zich een groote ovale tafel, met een rood zwartgebloemd kleed, en de vensters waren behangen met rolgordijnen van wit percal met franjes. Op een hoekkastje prijkten een paar kinkhoren, van de schoonste die ik nog had te zien gekregen, en van de zoldering daalde boven de tafel een nette kleine driemast, voorzien van al zijn takelage en staande want, met volle zeilen. Het was verrukkelijk, zonder te rekenen dat de stoelen en verdere meubels, zorgvuldig geboend, blonken als zoovele zonnen, en dat het gansche vertrek door een zindelijkheid en een rijkdom schitterden, die mij met eerbied vervulden voor de gelukkige bezitters van al die kostbaarheden.”

Georges Eekhoud

Het duurt nog bijna dertig jaar vooraal een belangrijke schrijver de haven in beeld brengt. In La nouvelle Carthage van de Fransschrijvende Georges Eekhoud exploiteert de malafide reder Freddy Béjard, de boze genius van de roman, de ellende van arbeiders en emigranten. Getuige deze passage over het vertrek van Kempense landverhuizers naar Brazilië (ik vertaal):

“Minstens dertig gezinnen uit Willeghem, een gehucht in het uiterste noorden van het land, hadden afgesproken samen hun schrale streek te verlaten. Zij zaten niet op de vrachtwagens, maar verschenen een poos na het gros der Vlaamse landverhuizers. Ze traden ordelijk aan, als in de stoet ter gelegenheid van een of ander feest. Zo hoopten zij een goed figuur te slaan en zich te onderscheiden van de massa, opdat men na de afvaart zou zeggen: ‘die van Willeghem waren toch de flinksten.’”

“Eerst kwamen de jonge mannen, gevolgd door de vrouwen, samen met de kinderen; jonge meisjes en ouden van dagen sloten de rij. Enkele moeders gaven hun jongste de borst. Oude vrouwen die op krukken steunden, schenen te geloven in een nieuw begin, een raadselachtige terugkeer van hun jeugd. Hoevelen zouden onderweg niet bezwijken en in een met zand verzwaarde zak overboord worden gezet om de vissen tot voedsel te dienen? Volwassen mannen, uitgedost in het dikke ribfluwelen plunje van grondwerkers, droegen houweel en hak over hun schouder; aan hun zij hingen boterhammendoos en veldfles. Dakwerkers en steenbakkers maakten aanstalten om te vertrekken naar landen waar men lei- noch baksteen kende.”

Passagier in de eerste klasse op een Red Star Line-schip.

Pastoor

“Een simpel jong meisje, stralend van ondeugd, droeg een kooi met een sijsje bij zich.” “Voorop, achter haar ontrolde vaandel, marcheerde de fanfare van het dorp. Zij emigreerde mee. De muzikanten hoefden hun instrumenten en kenteken niet achter te laten; in Willeghem bleef niemand over om er iets mee te beginnen.”

“Naast de vaandrig zag Laurent een priester met witte haren lopen – de pastoor van het vlek. Zijn hoge leeftijd ten spijt, stond de herder erop zijn kudde aan boord te brengen, zoals hij ze tot dan toe elk jaar vergezeld had op bedevaart naar Scherpenheuvel. (…)”

“Sommige Willegemse emigranten droegen op hun pet een twijgje heide; anderen hadden aan het uiteinde van hun stok of het handvat van hun werktuigen een armvol van dit symbolisch kruid bevestigd. Roerend was de aanhankelijkheid der allergevoeligsten: bij wijze van schapulier namen ze een handvol geboortegrond mee, verstopt in een doos of in een zakje genaaid.”

La nouvelle Carthage.

“Niet uit protest tegen de zelfzucht van een land dat hen weigerde te voeden, maar als laatste, kinderlijk eerbewijs, droegen deze landlieden hun karakteristieke klederdracht. De mannen hadden hoge, poffende petten van zijde op; boven hun katoenen broek hadden zij de typische donkerblauwe kiel aangetrokken. De kleur ervan neigt naar het leigrijs van de Kempenhemel en vergemakkelijkt het onderscheid tussen de boeren van het noorden en die uit het zuiden. De vrouwen droegen kanten mutsen met brede vleugels, aan hun haarwrong vastgemaakt met door ranken versierde linten: een hoofddracht die nergens ter wereld haar gelijke kent. (…)”

“Toen ze de loods bereikte, hield de fanfare halt. Inplaats van zich op de loopplank van het schip te begeven – de ketels werden al warm gestookt voor de afvaart – hielden de jongens halt. Zij draaiden zich om naar de toren van Antwerpen en zetten hun kopers aan de mond. Zij speelden met geheven vaandel; de verkeerde noten en het valse getoeter klonken alsof ook hun instrumenten ingehouden snikten. Zij speelden de Belgische hymne bij uitstek: het zachte, melodieuze Waar kan men beter zijn van de Luikenaar Grétry dat met zijn nobele accent Vlamingen en Walen, zonen toch van eenzelfde land, verenigt – hun verschillende, maar daarom niet vijandige temperamenten ten spijt (wat politici hierover ook denken). Daarom kwamen de mijnwerkers uit de Borinage die al aan dek waren de Flamins met uitgestoken had tegemoet.”

“Zo verloopt de verzoening van twee wezen die elkaar bij het sterfbed van hun moeder omhelzen. (…)”

Krioelend van ongedierte

“De Gina had meer dan zeshonderd blankhouten veldbedden aan boord, of beter: karkassen van nauwelijks geschaafde planken met een lap stof ertussen, per twaalf ze naast en boven elkaar op de tussendekken geplaatst. Het beddengoed bestond uit een stinkende strozak, krioelend van het ongedierte, waarvoor zelfs een varken bedankt had.”

Albert Wéry, Stoomboot op de Schelde.

“Hoewel de gangen geruime tijd waren gelucht, hing er een moeilijk thuis te brengen geur, die deed denken aan een slecht onderhouden ziekenhuis (…). Hoe zou het later niet zijn, wanneer zoveel ongelukkigen hier opeengehoopt zaten, met lompen en lijven die evenveel reuk afgaven als een kudde wilde dieren – zeker bij zwaar weer, wanneer de scheepsluiken dichtgaan?”

“Het reglement schreef voor dat mannen en vrouwen aan boord gescheiden moesten leven en dat men de volwassenen zover mogelijk bij de kleine kinderen vandaan hield. Maar Béjard en consorten waren er de lieden niet naar om hier rekening mee te houden. Zij respecteerden de voorschriften slechts zolang het schip in het zicht van de haven bleef.”

“Nog voor de Gina zee koos, kwam alles op losse schroeven te staan. Niemand riep de ontucht een halt toe. Bovendien nam men clandestien overtallige passagiers aan boord, die verdachte bootjes ‘s nachts van de oever oppikten. Runners en mensensmokkelaars konden zich geen betere klanten voorstellen dan de heren Béjard en Compagnie.”

Hardnekkige stank

“Volgens de prospectussen waren de kombuizen rijkelijk voorzien van spek, gerookt vlees, zeemansbeschuit, bier, koffie en thee, ‘meer dan genoeg voor een overtocht die dubbel zo lang was’. Deze mooie woorden waren uit de pen van de charlatan Dupoissy gevloeid, de onbetwiste meester van het allerschandelijkst bedrog. In werkelijkheid was het de vraag of het zoet water aan boord zou volstaan! De ongelukkige reizigers stonden op rantsoen als de soldaten van een belegerd garnizoen. Elk van hen kreeg een kleine gamel in wit metaal, die verdraaid goed leek op die van het leger. Twee keer per dag gaf men hen te eten. Het voedsel was tot op de gram na afgewogen; de drank schonk men per boujaron, de speciale inhoudsmaat, wat kleiner dan een liter, die de zeelui bezigen. Uiteraard heerste op de tussendekken een bijtende kou; de wind had er vrij spel en veroorzaakt verkoudheden, zonder de hardnekkige stank te verdrijven. (…)”

Migranten op weg naar Amerika.

“Het dek leek op een vluchtelingenkamp of een verzamelplaats van zigeuners. In hun kleurige plunjes voerden de paria’s die hier verbleven geuren uit de vier windstreken mee. Toen hij in hun nabijheid kwam, merkte Laurent dat ze slechts licht gekleed waren; nu al waren er veel die klappertandden en rilden van de koorts. Eén van Béjards agenten baande zich een weg van groep tot groep. Om de mensen gerust te stellen, beweerde hij dat de kou slechts enkele dagen zou aanhouden. Eens voorbij de Golf van Gasconje begon een eindeloze zomer. Wat hij er niet bij vertelde, was dat het tussen Afrika en Brazilië zo heet was dat de emigranten onmogelijk aan dek konden blijven en dat de tropenkolder ook onder hen, die hun huidige moeraskoorts overleefden, slachtoffers zou maken. Het waren echter niet alleen de verschrikkingen van de overtocht die hij achter zijn kiezen hield; hij verzweeg ook de willekeur, de brutaliteit die de landverhuizers bij hun ontscheping wachtte, en de talloze ontberingen in hun vijandig land van bestemming.”

“Waar kan men beter zijn?”

(…) “Zodra de trossen van de meerpalen waren losgemaakt, haalden de matrozen ze in en rolden de touwen op; de schroef deed het water opstuiven. Van op de brug schreeuwde de kapitein bevelen; zeelui op voor- en achtersteven herhaalden zijn woorden en een scheepsjongen gaf ze met een roephoorn door aan de stokers. De stuurman liet het schip langzaam van de kade wegzwenken; als bij toverslag omgaven talloze schuimgekopte golfjes de flanken van de Gina. (…)” “De vaandrig van Willeghem bewoog zijn fluwelen standaard met de gouden galons en het zware borduursel heen en weer; nogmaals zette de fanfare Waar kan men beter zijn in. De mannen uit de Borinage die zich bij de Kempenzonen hadden gevoegd, zongen in koor de tekst. (…)”

“Aan boord van de Gina zwollen heilwensen en hoerageroep aan tot een geraas, eenstemmenstorm die de fanfare overstemde. De samengepakte menigte op de kade beantwoordde het geschreeuw van harte, en uit volle borst. Schip en rede dienden elkaar van repliek, wedijverden in verve, branie en onverschrokkenheid. Petten vlogen in de lucht; kleurige zakdoeken wapperden als de bonte vlaggen bij een scheepsparade.”

Schip van de Red Star Line.

 “Vrouwen die tegelijk leken te lachen en te huilen, tilden hun kinderen met gestrekte armen boven hun hoofd. Hoe verder het schip zich verwijderde, hoe heftiger de gebaren. Het was alsof toeschouwers en opvarenden wanhopig probeerden elkaar alsnog te omhelzen, over de golven heen.”

“Door zijn enorme diepgang vorderde het overvolle vaartuig traag, zodat het pas na lange tijd uit het gezicht van de kijklustigen verdween.”

Red Star Line

Deze passage uit La nouvelle Carthage speelt circa 1880 – de rectificatie van de kade is al begonnen. Het verschepen van landverhuizers vanuit Antwerpen was toen big business. De emigratie via de Scheldestad begon omstreeks het midden van de 19de eeuw; in 1885 legden al twaalf rederijen zich erop toe. De schepen van de beroemde Red Star Line vertrokken aan de Rijnkaai, waar in vierentwintig huizen vijfentwintig kroegen waren gevestigd.

Red Star Line was niet de naam van de rederij, maar een handelsmerk. De boten waren het eigendom van de Société Anonyme de Navigation Belgo-Américaine, een Belgische dochter van de International Navigation Company uit Philadelphia. Het Amerikaanse bedrijf werd opgericht in 1871 om aardolie van de pas ontdekte velden in Pennsylvania naar Antwerpen te brengen. Dat was toen immers op weg om de belangrijkste petroleumhaven van Europa te worden.

Als retourvracht, dacht men, konden dezelfde (!) schepen immigranten uit de Oude Wereld naar Amerika brengen. Maar dat vond de Amerikaanse overheid toch te gortig: ze verbood reizigers te vervoeren met olieschepen, ook als die leeg waren. Daarom gooide de maatschappij het definitief over een andere boeg.

Na een korte inzinking was Antwerpen vanaf 1871 opnieuw erg in trek bij landverhuizers. Ze kwamen vooral uit Midden-Europa. Dank zij de goede spoorverbinding konden ze gemakkelijk in de Scheldestad komen. In haar topjaar 1912 vervoerde de Red Star Line 121.000 reizigers.

Oost-Europese emigranten

De immigratiewetten die in 1921 in de Verenigde Staten van kracht werden, dwongen de lijn echter een nieuw publiek aan te trekken: toeristen. In 1923 liep de Belgenland II, een pakketboot van bijna dertigduizend ton met drie schoorstenen (waarvan één just for show), van stapel. Het schip kon meer dan 2.500 passagiers aan boord nemen en had 530 bemanningsleden. Maar het mocht niet baten – in 1935 kwam er een eind aan de activiteit van de rederij.

Een “buildrager”.

De Antwerpse schilder en schrijver Edmond Van Offel (1871-1959) noteerde in zijn Antwerpen 1900 de indruk die de Oost-Europese landverhuizers maakten in de stad: “sommige dagen trokken langs de Meir, over de Groenplaats, de miseriestoeten van landverhuizers voorbij, gedreven naar de bijzondere logementshuizen; daar ergens bij de Werf. In hun uitheemse klederdracht, de mannen met mantels van schaapsvel en vreemdsoortige hoofddeksels, de vrouwen met rood en geel gebloemde hoofddoeken, lederen keursjes met bont en laarzen aan de struise benen, de kinderen, kinderen met de macht natuurlijk, als voddebalen meegetrokken en gedragen tussen de armzalige bundels reisgoed; met hun scherp getekende trekken, meestal een Aziatische afkomst verradend – veel van die lieden kwamen van Polen of ergens uit de Balkanstreken, of van Hongarije – al die wezens bijeengetrommeld en als een kudde verder gejaagde dompelaars, zij maakte een schouwspel uit, schilderachtig genoeg, maar deerlijk niet minder.”

Karel Van den Oever.

Een Poolse emigrante inspireert Karel Van den Oever (1879-1926) in zijn expressionistische periode tot het vaak gebloemleesde gedicht Dinska Bronska. Maar ook dichter bij ons blijft Antwerpens rol als vertrekhaven naar Amerika schrijvers inspireren.

Moordpoging

“Toen mijn grootvader achttien jaar was schoot hij op de minnares van zijn vader,” zo luidt de eerste zin van de roman Het Uitzicht op de Wereld (1984) van Alstein (Marc van Alstein, 1947). “Het schot viel niet helemaal onverwacht in de (…) voorkamer van het herenhuis aan de Frankrijklei,” vernemen we, “wat vroeg of laat moest gebeuren was nu inderdaad gebeurd; net goed voor de minnares, net goed voor de oude heer van Alstein, (…) burger en hoofdingenieur van de Antwerpse haven. Want (…) merkwaardig was het dat de oude heer niet in de daarvoor bestemde huizen had toegegeven aan zijn démon de midi, dat hij zijn jonge minnares niet keurig had geïnstalleerd op een flatje met uitzicht op het stadspark, nee, hij had goed en wel in zijn eigen huis de eigen dienstmeid op haar rug gelegd.”

“Hij scheepte in aan boord van de ss Lapland,” schrijft zijn kleinzoon. “Het ticket voor de overtocht had hij, zoals hij steeds trots vermeldde, zonder medeweten van zijn moeder op de kantoren van de Red Star Line gekocht. Voor de afvaart zocht hij op de Scheldekade te midden van de bolhoeden, de strohoeden en de dameskapsels naar de norse blik van zijn vader, naar de indrukwekkende snor die, zoals zijn moeder nooit naliet te preciseren, vooral op diegenen indruk maakte die nog niet wisten wie ingenieur van Alstein werkelijk was.”

Voor de afvaart.

“Het werd een avontuurlijke overtocht. Grootvader haalde ze niet boven, de zo bekende foto’s van naar Amerika reizende Balkanemigranten, opeengepakt op de voorplecht en op de tussendekken, van babies, weggedoken in de wollen sjaals van hoopvol kijkende boerinnen. Hij had het slechts heel terloops over de weemoedige zangen ’s avonds aan dek, over het ’s nachts tegen een onbekende aankruipen op zoek naar dat beetje warmte op een winderige, altijd te grote oceaan. En ook over het urenlange wachten in de grote hal van Ellis Island (…) ook over die spanning kon hij niet echt praten.”

Intussen verging het Gustave Van Alstein niet zo slecht als het gros van de emigranten.

“Ik mocht alleen nooit vergeten, dat mijn grootvader de angst had gekend voor mogelijke mislukking in Amerika, dat hij een naamloos deel was geweest van een dek vol verschoppelingen; en toen toonde hij uiteindelijk toch maar een foto van de ss Lapland, dat dierbare schip dat ik aandachtig moest bekijken. (…) Het was slechts veel later, toen Gustave al lang gestorven was, dat mijn vader ook dit verhaal van zijn vader wat aan de werkelijkheid aanpaste: Gustave was eigenlijk heel comfortabel de oceaan overgestoken. Tweede klas, een ruime hut (door zijn vader betaald), elke avond een verzorgde tafel, in keurig wit gestoken kelners die opdienden; na het eten een sigaar in de stijlvolle rookkamer; en tegen de eiken panelen van dat rooksalon hing boven de gemakkelijke fluwelen banken zelfs geen foto van een Balkanemigrant.”

Wrakken

Het werk aan de dokken zelf werd zelden beschreven. Toch geven twee boeken ons er een idee van. Het eerste is Wrakken van Emmanuel De Bom.

Emmanuel De Bom, ca. 1893.

“Met verroesten kiel en beschadigden boeg was de Valdemar de haven binnengelopen, en lag nu sedert drie dagen vastgemeerd in het Groote Dok om zijn lading te lossen. Terwijl manschappen hamerden en klopten op de voorplecht, en twee matrozen op een plank, die zij tegen de verschansing aan boven het water gehangen hadden, den rossen ontverfden wand brandden en afkrabden, om er dan met meterlange borstels een nieuw laag donker groen op te strijken, lag aan ’t ander eind van het schip het groote luik open; als een groote geopende buik gaapte de donkere schipholte, waar koopwaren in gele met blik beslagen kisten ordelijk gerangschikt lagen.”

“De windassen raasden, een sissende dampstraal proestte de lucht in; een ketting bengelde kronkelend omhoog, verdween in het ruim en vischte er ijzeren staven op; struisch geschofte paarden, met breeden, gekromden nek en goedige ogen, sjorden ze dan in heele bundels kletterend voort, terwijl twee dampstralen uit hun wijde neusgaten spoten. Krengen en scheppers vol balen en kisten, werden voortgestouwd, de koopwaren aangehaakt, opgelaten of neergehaald. Het schip lag daar als een willig beest (…).”

Een klipper, ca. 1855.

“De schemering was reeds gedaald en over de ploeg werklieden viel de roode gloedschijn der smokende wieklampen, waartegen de masten helgeel opflakkerden. De omliggende schepen, met hun talrijke masten en hun want als een spinnewebbe begonnen in de violette avondlucht in vage schaduwen weg te kwijnen. In het water spiegelden de gaslantaarns. Eén voor éen blonken in de masten de avondlampjes op. De stapelhuizen, groote massieve donkere brokken, die achter de schepen der overzijde machtig oprezen en het gezicht afsneden, deinsden in den donkere langs om meer weg.”

De doolaar en de weidse stad

Een soort “vervolg” op deze openingsscène vormt de volgende passage uit de korte, sociaal bewonen roman De Doolaar en de weidse Stad (1904) van Lode Baekelmans. De auteur vertelt de lotgevallen van Lieven, die zopas van zijn dorp naar de stad is verhuisd en aan de slag gaat als dokwerker.

“Aan de kaai stonden reeds, in groepjes, de wachtende werkers, verder zaten er op kisten en balen onder het afdak. Terwijl het stoomschip, log aandrijvend, de borstwering hoog boven de wal (…) stillekes bijdraaide, liepen forelieden, de meestergasten, van groep tot groep, aanwijzend de verdeling der dagtaak. Stouwersbazen, – dikke heren met gouden kettingen over het wit geribde gilet (…) -, – riepen in een Engels bargoens tot de loods en het scheepsvolk, daarbij geweldig vloekend.” (…)

“De Waesland lag thans met zware touwtrossen aan de meerpalen vast. – Vlug werden nu bruggen gelegd, gangen, zei het volk; de luiken open gelegd, en hele scharen daalden in de gapende openingen van het duistere scheepsruim.” (…)µ

“Wagens met manslange spiekwielen, rolden af en aan, de stoom siste, sloeg wolkend en klam hem in het gezicht, de kranen haalden de goederen op, en de ketting zakte snel neer. Men herbegon terwijl de man aan het luik en de kraanvoerder krakeelden.” (…)

Lode Baekelmans.

“Zijn aders zwollen”

“Tolbeambten wandelden fluitend en lui, of sloegen een praatje met de politie; natiebazen deden bedrijvig; markeerders schreven de aangevoerde waren op, wogen na en onderzochten de merktekens. Forelieden waakten alom, en de werkers sjouwden in koortsige haast kisten en vaten, balen, zakken en passagiersgepak.” (…)

“Rustig zat een vrouw zakken te verstellen, bestoven met pluisjes; een geneverleurster ging van ploeg tot ploeg en een manke knaap keerde vuilnis en stof tussen de onregelmatige kasseien uit. De atmosfeer was bezwangerd met teer en waterdamp, en de mengelreuk ener stapelplaats onder open lucht.”

“Lieven deed zijn best (…) wrocht uit alle kracht. (…) hij wou de vermoeienis niet voelen die hem in de benen sarde, bleef taai in het geweld van de vreemde arbeid, de rug gebroken, de armen als ontwricht, duizelig door de wemeling. (…) Werktuigelijk, keer op keer, hernieuwde hij de krachtinspanning… Zijn lenden kraakten, het zweet parelde van zijn lijf. Zijn aders zwollen en de slapen klopten opgewonden.”

De Waesland.

De Antwerpenaar begrijpt zijn haven niet al te best, maar gaat graag “naar de boten zien”. Vóór de rectificatie van de kaaien kuierde hij over het Burchtplein en onder de platanen op de Jordaenskaai. Na 1885 kon hij terecht op de nieuwe wandelterrassen boven de loodsen langs de kade.

In Antwerpen 1900 noteerde Van Offel:

“De terrassen hadden hun getrouwe bezoekers. De bedaagde liefhebbers die reeds gedurende vele jaren, schier dag voor dag, de lucht boven hun stroom kwamen opsnuiven, tegen de balustrade aangeleund, met de natuurlijke verrekijkers van hun eigen ogen, nagaande het leven op ’t water, en verkennend de transatlantieker alreeds als die, heel ver, boven de polder van de linkeroever, in de Schelde te voorschijn komt. Zij wisten al de voorname schepen te noemen en onder welke vlag zij voeren. Er waren oude zeelieden onder hen, schipperkens, maar ook gewone burgerkens die de liefde tot al dat zeewezen hier aantrok. Dan de slenteraars (…) tuk op het nooit versmade genot van anderen te zien werken, nagaande ’t bedrijf van lossen en laden, van de dokkers klimmende en dalende, met de zak op de schoft, op en af de planken voerende van de kade aan boord; van de wijzen van vaten en balen of zakken te verporren, in ’t rumoer van motoren, kranen en kettingen, en ’t hees geschreeuw van de foremen, en zo meer.”

Maurice Gilliams

Sinds de jaren 1970 valt er vanop de wandelterrassen maar weinig havenactiviteit meer te bespeuren. Maar de promenade blijft populair, zeker nu in het toeristisch seizoen cruiseschepen aanleggen ter hoogte van het Zuiderterras.

Maurice Gilliams.

Totaal anders van tonaliteit dan het “rode” proza van Baekelmans, zijn de herinneringen van Maurice Gilliams in De Man voor het Venster – een titel die hij ontleende aan het beroemde schilderij van Henri De Braekeleer:

“Als kleine jongen zat ik ’s zomers met mijn vader aan het Loodshuis uit te rusten van onze lange wandeling aan de havenkant; we hadden tot de Kattendijksluis of het Oud Palinghuis gelopen, en verder nog langs de groene Scheldedijk tot aan het dorpje Oosterweel. Lijk fiere monsters uit de voortijd kwamen de stomers de rivier opgevaren. Wij gingen in het gras zitten en tuurden naar het verre Antwerpen, dat op dit uur gedroomd scheen, met een karmijnen schittering van de ondergaande zon in de vensterruiten van de huizen langs de kade. (…)”

De Liège van de rederij Deppe, ca. 1955.

“Meer dan eens werden we door het vallend avonddonker verrast. Van tussen de kruimig riekende houtstapels, uit een doolhof van nauwe gangetjes waar de vaderlandlozen liefst een schuilplaats zochten voor de komende nacht, verscheen de politie met grote hijgende honden. Als op een vergeten zeemansgraf lagen er jaren achtereen, op hetzelfde plekje met onkruid, opgehoopte kettingtrossen en ouderwetse ankers uit de tijd der zeilschepen. Onzichtbare wagons botsten tegen elkaar. Er was ergens de plotse ontsteltenis van een plons in het water. Stilaan begon alles meer en meer te vergrauwen; de stapelhuizen zagen er uit als zwartgebrande resten na een onweer. Het gefluit van een trein trok een pijnlijke draad door de lucht. En zo kwamen we dan over de bruggen, in de Nassaustraat, op het Van Schoonbekeplein, waar de winkelramen reeds waren verlicht. Oliegoed en laarzen voor zeelieden hingen buiten, bewegend in de wind, als reuzezware cadavers van naamloos weergekeerden over gedroomde oceanen.”

Paul Van Ostaijen

Het is niet één van de dingen waarvoor hij bekendheid geniet, maar ook de poëzie van de modernist Paul Van Ostaijen (1896-1928) weerspiegelt aspecten van het Antwerpse stadsbeeld. In het minder bekende, maar fraaie gedicht Nieuwe Liefde uit de bundel Het sienjaal (1918) roept hij, intenser dan wie ook, de sfeer op van de buurt bij Bonaparte-, Willem- en Kattendijkdok – Het Eilandje, zeg maar – met haar brede, naar exotische oorden genoemde straten en immense pakhuizen:

“Daar gaat mijn nieuwe liefde waar noordwaarts der stad / de straten saamlopen op dokken, stroom, kanalen en stapelhuizen / en zich weer in eindeloze dokken splitsen en verbreden, ’t land in. / Alles is nieuw nu, door deze zomer; de onbekende straten dragen namen van rivieren en van landen, ook van steden; / alles is zo tastbaar wezenlik, spijts het vaag suggestieve van die namerij. / rijpt nu zang om het geluk dat lacht uit stapelhuizen, / speelt over de blinkende rails van de spoorweg, de ijzeren bruggen en de elevators. Mijn nieuwe geluk brandt”

Een minder bekende Antwerpse expressionist is Victor J. Brunclair (1899-1944). Brunclair schreef gedichten à la Van Ostaijen én proza. In Weerspiegeld Antwerpenis een beschrijving opgenomen van Het Eilandje – één van de volledigste die ooit zijn geschreven, compleet met de afvaart van een Red Star-schip.

Victor J. Brunclair. 

“De Montevideostraat, zij suggereert zo volheerlik de landen van de tweede kans – is een cloacum, waar alles doorelkaar wriemelt dat zijn laatste kans heeft gemist. Schorre sjouwerlui, half gekraakt en schier hoorndul door een onmatig gebruik van ersatzporto zingen er dronkemansliedjes voor hun gemelik kroost. Morsige boefjes azen er op kattekwaad, spijts het scheldend vermaan der katijven. (…) Zo belanden wij dan, het is scheepsvertrek, en de flanken van de transatlantieker sidderen van ongeduld naar de kozing van het ruime sop, op de Rijnkaai, die a giorno tintelt in de malve avond. Havenlichtjes knipogen. De janmaten maken goede sier. En versufte landratten proeven een rondeken mee. Dat is namelik een recept, om zonder ongemak de zilte plas over te steken. Een deugdelike dozis zatheid traint je voldoende om het rollen van ’t schip triomfantelik te doorstaan. Bombaymannetjes trippelen voorbij en Orientvizioenen doortinten hun gitogen.”

De SS Lapland.

“Gelegenheidsliefjes staan te wenen om het afscheid, en de bootsgezellen beloven plechtig te zullen schrijven. De waardinnen achter de schenkbank zijn duchtig in de weer en houden hun boekhouding met dubbel krijt. Dan begint de buikspraak van de zeekolos. En de orchestrions moeten het afleggen tegen zijn basgeluid. De laatste koopwaar en de laatste manschappen worden aan boord gehesen. Katrollen krijsen voor het laatst. Aan wal begint het gekrijs over heel de lijn. Als de gangway wordt gelicht vlinderen zakdoekjes. Een geïmproviseerd quatuor op het dek heft een vaarwelzang aan zwaar van weemoed en nostalgie. Op het donkere tussendek groezelen Polakken. Korte kommando’s knallen, en adieu, daar gaat ie. De wimpel in top spant zich strak. De schroef waaiert waterparelen. Het schip vaart als een gratievolle reus sierlikschoon de nacht tegemoet.”

B  i   b   l   i   o   g   r   a   f   i   e

ALSTEIN. Het Uitzicht op de Wereld. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1984.

 BAEKELMANS, L. De Doolaar en de weidse Stad. Zele, DAP Reinaert Uitgaven, s.d. (1978), 6de.

BOM, DE, E. Wrakken. Manteau, Antwerpen, 1988 (4de).

Bouwstoffen voor de Geschiedenis van Antwerpen in de XIXde eeuw. Instellingen. Economie. Cultuur. Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis en Lloyd Anversois, 1954.

DEPREZ, A., GOBBERS, W. en WAUTERS, K. (RED.) Hoofdstukken uit de Geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde in de negentiende eeuw. Deel 1 en deel 3. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde, 1999 en 2003.

EEKHOUD, G. La nouvelle Carthage. (Anastatische herdruk van de Parijse editie van 1914). (Collection Ressources nr. 135). Parijs; Genève, Slatkine, s.d. (1982).

GILLIAMS, F. De man voor het venster, 1932-1940. (Vlaamse Bibliotheek nr. 8) Antwerpen, Houtekiet, 2000.

Histoire de la Littérature belge francophone 1830-2000. S.l.n.d. (Parijs, Librairie Arthème Fayard, 2003).

LAMPO, J. Tussen kaai en schip. De Antwerpse havenbuurt voor 1885, Leuven, Davidsfonds, 2002.

LAMPO, J. Verzonnen Stad. Antwerpen in de literatuur – literatuur in Antwerpen, Antwerpen; Amsterdam, Manteau, 1994.

LUCIEN, M. Eekhoud le rauque. S.l.n.d. (Rijsel, Presses universitaires du Septentrion, 1999.

OFFEL, VAN, E. Antwerpen 1900. Antwerpen, De Sikkel, 1950.

OFFEL, E. VAN. Vader vertelt. Antwerpen, De Dageraad, 1982.

OSTAIJEN, VAN, P. Verzameld Werk. Poëzie. 2 delen. Amsterdam, Bert Bakker, 1979.

POFFÉ, E. Plezante Mannen in een plezante Stad. (Antwerpen tusschen 1830 & ’80). Antwerpen, J.-E. Buschmann, 1913.

SLEECKX, D., In ’t Schipperskwartier. Brussel, Uitgeverij Steenlandt, 1943.

Weerspiegeld Antwerpen. Hoe ’t vroeger was: onze Schrijvers over hun Stad. Antwerpen, De Sikkel, 1929.

WILMARS, D., ‘Arm Vlaanderen’ zingt of Het Geluk der Onbewusten, Antwerpen, De Dageraad, s.d. (1975).

Literatuur – “Hete kussen en opwindende handtastelijkheden” – Het Antwerpen van Georges Eekhoud

“De vakantie verliep zoals de vorige. Het enige verschil was dat Laurent in het grote, opnieuw bemeubelde huis meer nog dan voordien aan zijn lot werd overgelaten,” schrijft de Franstalige Antwerpse romancier Georges Eekhoud (1854-1927) in zijn roman La Nouvelle Carthage (1888, definitieve versie 1893).

Georges Eekhoud en zijn vader, ca. 1860.

Eekhoud was atheïst, homoseksueel en anarchist. Hij toonde sympathie voor de Vlaamse Beweging. Geen wonder dus, dat België het moeilijk met hem had. Maar Eekhoud had invloedrijke medestanders in Brusselse literaire middens. Dat leverde hem op het eind van zijn leven toch nog de nog de nodige eerbewijzen op.

De hoofdpersoon van La nouvelle Carthage is Laurent Paridael, een wees die opgroeit in het huis van zijn oom, de rijke kaarsenfabrikant Dobouziez.

“Hij benijdde de afgedankte meubels die op de halfdonkere, stoffige zolder van een welverdiende rust genoten. Ze vielen niet meer in de smaak, maar de vernederende confrontatie met hun opvolgers bleef ze tenminste bespaard. Terwijl hij, die de familie nooit had bevallen, nog altijd het gevoel had dat zijn aanwezigheid een valse noot was tussen de overdadige snuisterijen en de schrale planten.”

Eekhoud verwerkte feiten uit zijn eigen jeugd. Net als zijn protagonist was hij de zoon van respectabele, maar arme ouders (1). Zoals kleinburgers betaamde, spraken de Eekhouds Frans (de schrijver betreurde later dat hij niet genoeg Nederlands kende om in die taal te schrijven). Eekhouds moeder, Guillemine Oedenkoven, was van Hollands-Duitse afkomst. Zij was een gecultiveerde vrouw die haar zoon liefde voor literatuur en muziek bijbracht. Na haar dood woonde Eekhoud een tijd bij zijn grootmoeder Oedenkoven. Toen in 1865 ook zijn vader stierf – Eekhoud noemde hem, met veel overdrijving “patricien de grande race avec des goûts d’ouvrier et de paysan” – werd de elfjarige aan de zorgen van zijn oom Henri Oedenkoven toevertrouwd. Oedenkoven was mede-eigenaar van de bekende kaarsenfabriek De Roubaix-Oedenkoven in Borgerhout, waar hij later burgemeester werd.

Toch vatte Georges Eekhoud, die zich zou ontpoppen tot een groot bewonderaar van Emile Zola, La Nouvelle Carthage minder op als een autobiografie, dan als de beschrijving van een milieu: Antwerpen. Omdat de roman, de slappe intrige ten spijt, in eerste instantie een portret van de stad is, waarvan ook de zelfkant uitgebreid aan bod komt, kreeg het boek een mythisch statuut: velen hebben ervan gehoord, maar weinigen lazen het. Het feit dat het Franse origineel niet beschikbaar is in de boekhandel (in 1984 verscheen bij de Parijse Editions Slatkine in de Collection Ressources een anastatische herdruk) en dat de enige vertaling al uit de jaren 1920 dateert (de citaten in dit artikel vertaalde ik zelf), is daar niet vreemd aan.

Antwerpen in 1880.

Het Antwerpen in La Nouvelle Carthage is dat van de jaren 1870-1880: een stad in volle ontwikkeling, die op het ogenblik van de publicatie van de roman bijna onherkenbaar was geworden. Het boek is dus ook, maar niet op een naïeve manier, de neerslag van een groot heimwee naar een wereld die in de vergeetput van de geschiedenis viel.

In 1843 was de Ijzeren Rijn, de spoorweg tussen Antwerpen en zijn Duitse hinterland, voltooid. Twee decennia later kocht de staat de tol af die Nederland sinds de afscheuring van België op de Schelde hief. De toenemende trafiek noopte tot de uitbreiding van de haven in het noorden. De afbraak van de 16de-eeuwse omwalling ontsloot de dorpen om de stad, die hun agrarisch karakter verloren. Omdat de steeds grotere zeeschepen dreigden vast te lopen in de modder van de schuin oplopende Schelde-oever voor Antwerpen, besloot men in 1877 hem recht te trekken en nieuwe kaaimuren te bouwen.

Bij die gigantische onderneming werd het oude stadsdeel op en om de Werf afgebroken. De landtong zelf werd volledig weggegraven. Daarbij verdwenen de romantische promenade met platanen langs de stroom, en de schilderachtige, maar ongezonde ruien of stadskanalen. Ook de Riedijk – Eekhoud schreef “Riet-Dijk” – de beruchte rosse buurt, werd van de kaart geveegd.

Het bedrijf van Eekhouds oom Oedenkoven stond aan de ’s Herenstraat, ten noorden van de Herentalse Vaart en de Plantin-en Moretuslei. Die laatste was toen nog een landweg; enkele jaren na de publicatie van de roman bouwde men aan de overkant de wijk Zurenborg. Aan de fabriek, die tot in de jaren vijftig bleef bestaan, wijdde Eekhoud enkele van de scherpste bladzijden in La Nouvelle Carthage:

“De geur van de fabriek bleef in Laurents neus hangen. Vooral de stank van de gracht die langs het immense fabrieksterrein liep. Daar werden de vette bezinksels en giftige zuren geloosd die bij de raffinage van het kaarsvet vrijkwamen. De smerige uitwasemingen vermengden zich tot een vette, zalfachtige geur, die Laurent tot in de gangen van het pensionaat achtervolgde, opdringerig als een vulgair deuntje dat hij niet uit zijn hoofd kon zetten. (…) De dag van Laurents afreis was de bedorven gracht ook de laatste om hem uitgeleide te doen. Ze volgde hem als een verloren, schurftige teef, die een armoedige voorbijganger naloopt.”

Georges Eekhoud omstreeks 1866.

“(…) De mensen die in de nabijheid van de gracht woonden, waren arme stumpers, volkomen afhankelijk van de machtige fabriek. Onder elkaar morden ze wel, maar luidop hun beklag doen, durfden ze niet. Hun gelatenheid sterkte de patroons in het voornemen de hoge kosten die de overwelving van het riool zou meebrengen, uit te stellen. In de loop van die augustusmaand brak echter een cholera-epidemie uit die hen aan het denken zette.”

“Aangelokt en versterkt door de uitwasemingen van de gracht, hield de plaag in de omgeving van de fabriek heviger huis dan in eender welke andere wijk van de stad. De inwoners van het voorgeborchte stierven als vliegen. Hoewel de overlevenden vreesden dat openlijk protest hongersnood over hen zou brengen, meenden de Dobouziez’ dat ze de bevolking die zich in stilte tegen hen keerde, moesten paaien.”

De jonge Eekhoud was ook getuige van society-aangelegenheden als een boottocht met een jacht naar Hemiksem of een bal, opgeluisterd door de aanwezigheid van de hele haut commerce van de stad. Ze kwamen allemaal in zijn boek terecht. Maar zo ver was het nog niet.

Om Eekhoud voor te bereiden op het zakenleven, stuurde zijn oom hem in 1866 naar een chique kostschool in Zwitserland. Naar eigen zeggen werd Eekhoud er verteerd door heimwee. Hij las de klassieken van de wereldliteratuur én Conscience, die hij ook als volwassene bleef bewonderen. Later, in 1881, zou Eekhoud hem zelfs het enige interview afnemen, dat hij in boekvorm liet verschijnen.

Hendrik Conscience.

In 1882 werd Eekhoud leerling aan de Koninklijke Militaire School in Brussel. Hij kreeg er Franse literatuur van Charles de Coster (1827-1879), de schrijver van La Légende d’Ulenspiegel. Eekhouds literaire ambities – zijn eerste gedichten stammen uit zijn Zwitserse tijd – namen stilaan vaste vorm aan, maar zijn prestaties als student lieten te wensen over. Ten slotte werd hij van de school verwijderd na een duel met zijn medeleerling Camille Coquilhat, de latere medewerker van Stanley en vice-gouverneur-generaal van de Congo Vrijstaat.

Oedenkoven wist geen raad meer met zijn pupil en liet hem meerderjarig verklaren, zodat Eekhoud de kleine erfenis van zijn vader kreeg. Inplaats van een betrekking te zoeken, zwierf de jongeman door Antwerpen en door de Kempen. Uit geldnood werd hij ten slotte corrector en later journalist bij het dagblad Le Précurseur. Op kosten van zijn grootmoeder, die ook zijn dichtbundels Myrtes et Cyprès, Zigzags Poétiques (1877) en Les Pittoresques (1879) financierde, bezocht hij in Parijs Zola.

Georges Eekhoud als jongeman.

 In 1879 stierf oma Oedenkoven en erfde Eekhoud van haar. Hij betrok haar huis aan de Antwerpsesteenweg in Kapellen. Later beweerde hij dat drinkgelagen, jachtpartijen en ontvangsten elkaar daar in zo’n tempo opvolgden, dat ze de hem in een mum van tijd ruïneerden. Maar daar is niets van aan: zo bemiddeld was Eekhouds grootmoeder niet. Na twee jaar vertrok de schrijver met stille trom naar Brussel.

Eekhoud werkte er voor de krant L’Etoile belge. Hij produceerde ook Eugène Sue-achtige volksromans, onder meer onder de nom de plume Grabriel d’Estranges. Als zodanig schreef hij Le petit Mendiant ou le Chanteur des Rues bruxellois, gebaseerd op het succesvolle volksstuk De Brusselse Straatzanger van Julius Hoste sr. De Nederlandse versie van de roman vermeldde als auteurs D’Estrange en Hoste.

In 1883 verscheen Kees Doorik, Eekhouds eerste roman. De hoofdpersoon is een door afkomst en milieu gedetermineerde “primitief” uit de Antwerpse polders. Eekhoud bediende zich van een geraffineerde stijl met vele adjectieven, neologismen en archaïsmen. De synesthesie was een van zijn geliefkoosde stijlfiguren. Ondanks zijn grote gehechtheid aan de stad en de streek van zijn jeugd, ademde zijn oeuvre van in het begin een totaal andere sfeer dan de Vlaamse streekliteratuur van die tijd. Dat blijkt duidelijk uit de naturalistische novellen in Kermesses (1884) en Nouvelles Kermesses (1887).

Eekhoud raakte bevriend met Georges Rodenbach, Emile Verhaeren en Camille Lemonnier. Hij werd redacteur van het tijdschrift La Jeune Belgique, dat in de jaren tachtig een belangrijke rol speelde in de vernieuwing van de “Belgische” literatuur. Uit 1886 dateert Eekhouds contact met het socialisme. Zes jaar later werd hij medewerker aan de Entretiens littéraires et politiques, de latere Mercure de France, een anarchistisch blad dat het symbolisme propageerde. Vooral Rémy de Gourmond droeg ertoe bij dat hij met zijn verhalenbundels Cycle patibulaire en Mes Communions in Frankrijk doorbrak. Zodra La nouvelle Carthage begon te verschijnen, werd hij er beschouwd als de voornaamste Belgische schrijver.

Laurent Paridael wordt verliefd op zijn nicht Gina, dochter van de kaarsenfabrikant. Dat is de rode draad van een breed opgezet fresco van het sociale, culturele en politieke leven in Antwerpen. Kleurrijke, soms pathetische tonelen stellen de ellende van arbeiders en landverhuizers tegenover het zwarte egoïsme en de corruptie van een hooghartige burgerij.

Gina trouwt met de gewetenloze reder Béjard, ook al houdt ze van de jonge, links-liberale politicus Bergmans. Wanneer oom Dobouziez Laurent aan de deur zet, vindt deze in de stad een onderkomen bij Tilbak, een ontslagen arbeider van de fabriek. Laurent gaat werken bij een “natie” of veembedrijf. Hij komt onder de indruk van Bergmans. Na een felle campagne tegen de partij van Béjard en andere magnaten, lijdt diens partij bij de gemeenteraadsverkiezingen een nederlaag. Eekhoud gaat er niet diep op in, maar verwerkte hier herinneringen aan de strijd tussen de liberalen, die bijna de hele 19de eeuw in de stad aan de macht waren, en de Meetingpartij.

De Meetingpartij ontstond in de jaren zestig uit protest tegen de plannen van de regering voor een nieuwe fortengordel om Antwerpen. Reders en handelaren vonden dat funest voor de havenuitbreiding; de man in de straat vreesde dat zijn stad in geval van oorlog het doelwit van de vijand werd. Velen herinnerden zich het bombardement door Chassé. Ook het lot van Sebastopol tijdens de Krimoorlog lag nog vers in het geheugen.

De Meetingpartij verenigde katholieken, linkse liberalen en flaminganten. In 1862 won zij de gemeenteraadsverkiezingen. Het duurde tien jaar voor de liberalen het opnieuw in het stadhuis voor het zeggen kregen. De Meetinpgartij stootte ook door naar het parlement, waar haar afgevaardigden aan de basis lagen van de eerste taalwetten.

Via Bergmans maakt Laurent kennis met de componist Rombout De Vyvéloy – naar verluidt een portret van Peter Benoit – en de schilder Marbol. Béjard stort zich intussen in het zeer winstgevende transport van arme emigranten naar Zuid-Amerika. Agenten ronselen hen op het platteland en hij verscheept ze op nauwelijks zeewaardige boten. Eén van de aangrijpendste hoofdstukken van La Nouvelle Carthage is dat waarin een heel dorp, fanfare op kop, scheep gaat naar onbekende verten – ik citeer het in een van de volgende hoofdstukken.

Eekhoud wijdde ook uitstekende bladzijden aan het marginale volkje van de havenkant, zoals de runners die binnenvarende schepen tegemoet roeiden om hun waar aan de man te brengen en de matrozen mee te tronen naar een bordeel. Uit zijn werk en zijn vele contacten met socialisten en anarchisten blijkt dat Eekhoud een sociaalvoelend man was. Maar zijn voorliefde voor de bas fonds van de samenleving was toch vooral van esthetisch-persoonlijke aard. De beschrijving van het subproletariaat liet hem toe zijn eigen fantasmen en obsessies uit te schrijven.

Uiteraard kwam de roemruchte Riedijk uitgebreid aan bod.

“Tot de buurten die op het punt stonden te verdwijnen,” schreef Eekhoud, “behoorde de Riet-Dijk, een steegje dat achter de huizen aan de kade kronkelde. Aan de ene kant kwam het uit bij een kanaal, gebruikt als dok voor binnenschepen en kerkhof voor oude boten en aan de andere kant bij de langere en ook bredere Burchtgacht.”

“Hier klonterden de bordelen aaneen. Samen vormden Riet-Dijk en Burchtgracht de Blijden Hoek uit oude kronieken. In de steeg stonden de panden waar de liefde veel geld kostte; in de brede straat vond men de gelegenheden waar de prijs binnen het bereik van bescheiden en onzekere fortuinen lag. Rijken, marineofficieren, matrozen, soldaten – iedere klasse, iedere categorie van vaste klant vond hier de geschikte hoerenkast.”

Ger Schmook ontdekte in 1971 dat de naam Riedijk voor het steegje én voor de Burchtgracht werd gebruikt, en dus eerder op de rosse buurt in haar geheel sloeg, dan op één straat. Het steegje dat Eekhoud Riet-Dijk noemt, was de Haringvliet. Het kwam uit aan de Koolvliet – daaraan herinnert de naam van wat nu een pleintje is – en vormde het verlengde van de verdwenen Mattenstraat. Van de Burchtgracht staat nog een deel overeind.

Emile Zola, een van Eekhouds grote literaire voorbeelden.

“De gesloten huizen aan de Riet-Dijk paarden modern comfort en elegantie aan de luxe van de oude stoven en badhuizen. Men bedreef er ontucht op ingewikkelde, geraffineerde en langdurige wijze. In de goedkope tenten om de hoek kwamen de bezoekers eerder voor opluchting dan voor genot. Sterke soldaten of matrozen – hun bloed kookte na lange nachten van onthouding, doorgebracht in een slaapzaal of benedendeks – kwamen er hun moeizaam opgespaarde soldij over de balk gooien.”

“Zij hadden geen boodschap aan de amoureuze liflafjes en het gekir van de bewoonsters dat in de chique huizen aan de feiten vooraf ging. Ze behoefden geen sprankelende wijn, geen afrodiscia. De roes die zij verlangden, was die van de dronkaard die staande aan de tapkast van de slijterij zijn glas vitriool achterover slaat. De clientèle van de Riet-Dijk daarentegen, gedroeg zich als de epicuristen die in keurige cafés eindeloos van geparfumeerde likeurtjes lebberen.”

“La nouvelle Carthage”, anastatische herdruk, Parijs, Slatkine, 1982.

“’s Avonds jammerden en reutelden harpen, accordeons en violen er om het hardst. Hun gejank was van op grote afstand te horen; straten ver maakte het de voorbijgangers en reizigers nieuwsgierig naar dit begijnhof der liefde. Snelle melodieën, vulgaire ritmes, verknoopt met het geschetter van kopers en het gegil van fluiten – er viel niet aan te ontsnappen.”

“Op straat, aan de verlichte vensters, temidden van de kermisdrukte, probeerden geile wandelaars met geveinsde onverschilligheid hun hete interesse te verbergen.”

“Binnen scheen een concert of bal aan de gang te zijn; tussen de rode gordijnen zag men op het matglas het silhouet van mannen en vrouwen. Op de meeste drempels stond een vrouw in het wit op de loer. Zij speurde in beide richtingen de straat af en noodde potentiële klanten met aandrang binnen. Groepjes aangeschoten matrozen of soldaten zwierven gearmd rond en hielden bij wijlen stil om te overleggen of hun geld bijeen te leggen. Gaan ze naar binnen? Ze tasten hun zakken af, op zoek naar geld, tot de grollen van de leurster in liefde enkelen zo opwinden dat ze naar binnen stappen. De een na de ander volgt. De dapperen duwen de bangeriken vooruit.”

“Het zijn rekruten van de laatste lichting, pas verloofde groentjes die zich nog levendig de waarschuwingen van meneer pastoor tegen de wulpse sirenen van de grote stad herinneren. Ze lopen gebogen, lachen te hard en blozen tot achter hun oren. Hun dapperder kameraden, oudgedienden die zichzelf verkopen om in de plaats van een ander naar het leger te gaan, zetten een grote bek op – stoppen sommige nachtschonen hun geen geld toe, inplaats van omgekeerd? – en stoten resoluut de deur open. Het gropeje wordt opgeslokt door een helverlichte salon, waar men kussen, oorvegen en boze woorden hoort en rauwe stemmen volksliedjes en soldatenrefreinen ten beste geven.”

Antwerpse prostituée, door Félicien Rops.

“Anderen, die geen geld hebben, maar wel een broek vol verlangen, blijven rondslenteren. Om hun pech te compenseren, maken ze grappen met de loksters en doen hun obscene voorstellen.”

Eekhoud was niet de enige 19de-eeuwse schrijver die de Rietdijk bezocht. Voor hem waren Gérard de Nerval en Charles Baudelaire er geweest. Baudelaire bracht Félicien Rops mee en die trommelde de zoon van Victor Hugo op.

Volgens Schmook publiceerde ene Oscar Uzanne in 1900 in Parijs een boek waarin hij herinneringen ophaalde aan de Riedijk. Hij had het over het atelier van “la maman Van der Mijn” waar men sprekende (!) poppen in gummi maakte, “die de eenzaamheid van de varende gezellen hielpen dragen” en bekend stonden als mannequins d’Anvers.

Bij Eekhoud staat daar niets over te lezen. “Bij de hoek van de Riet-Dijk,” schreef hij, “is het zo druk dat men er slechts met moeite vooruitkomt. De groepen schuinsmarcheerders en nachtrabauwen vermenigvuldigen zich. Meisjes van plezier, zwaar opgemaakt maar in maagdelijk wit, heupwiegen voorbij aan de arm van de heer en meester die het toeval hun vanavond toewees.”

“De bordelen aan weerszijden worden groter en luxueuzer – kathedralen in plaats van kapellen. Ook de clientèle stijgt in rang. Aan de Riet-Dijk ziet men geen zeelui meer; de wijze Odysseus van de handel laat er zich samen met de vroegrijpe Telemachus bedienen door sirenen en Calypso’s die wel degelijk te troosten zijn. Dat gebeurt in gereputeerde huizen, bekend over de hele wereld, met namen en reputaties die sindsdien legendarisch werden.”

“Bij Madame Jamar ging men prat op de Grot, het weinig orthodoxe meesterwerk van een aannemer, gespecialiseerd in Lourdes-grotten. De klanten van Madame Schmidt apprecieerden vooral de discretie, gewaarborgd door de aparte ingangen tot haar kleine salons, ingericht als de triclinia van Romeinse woningen. Madame Charles gaf hoog op van haar werkneemsters uit de vier windstreken en hun onberispelijke dienstverlening. Bovendien liet zij haar bezoekers de rekening vereffenen hoe en wanneer het hun uitkwam.”

“Alleen in het Palais de Cristal vond men beminnelijke en kersverse Engelse dames, terwijl het Palais de Fleurs zijn naam alle eer aandeed met vurige zuidersen, ja zelfs tempeldanseressen uit het Verre Oosten, wulpse Kreoolsen, vulkanische mulatinnen, betoverende quadronen en wispelturige negerinnen.”

Men zou de laatste paragraaf met enige slechte wil racistisch kunnen noemen, maar Eekhoud deed niets meer dan de vooroordelen van zijn tijd herhalen.

19de-eeuws bordeeltafereel uit de film ‘L’Apollonide. Souvenirs de la maison close” van Bertrand Bonello.

“Bordelen met kazernehoge gevels bestookten elkaar met het licht dat uit hun ramen naar buiten scheen. Vestibules zoals die in Pompei, met mozaïekvloeren, klaterende fonteinen en standbeelden, gaven een idee van wat binnen te verwachten viel. Achter spiegelglas, gedecoreerd met symbolen en emblemen, tussen veelkleurige muurbekledingen als die in een Byzantijnse huiskapel, in kamers waar vlakken vermiljoen, sinopel of goud schetterden in het schitterende schijnsel van kandelaars, vermoedde men alle stadia van de ontucht – van hete kussen en opwindende handtastelijkheden op roodfluwelen sofa’s tot het allerintiemst bezit, bedreven in bovenkamertjes met getraliede ramen als die van cellen in een slotklooster.”

“De lucht in de wijk was vervuld van nauwelijks definieerbare geuren. Doorheen de havenstank van wier, watervogels en teer werd men muskus en het parfum van schoonheidszalven gewaar. Doorheen de tralies voor de open ramen der alkoven baande de zware, bedwelmende reuk van bronst zich een weg.”

“Naarmate de nacht verliep, gedroegen de vrouwen zich vrijpostiger. Het scheelde niet veel of ze sleurden de weerbarstigen en de talmers met geweld mee. Gejoel overstemde bijwijlen het geroezemoes van de menigte. Maar nog altijd klonk boven alles uit het gehark van mishandelde gitaren, het prikkelende pizzicato van de mandolines en de vette, vierkante dansmuziek uit de musico’s, af en toe afgewisseld door het klinken van glazen, schor gelach en het knallen van champagnekurken.”

Eekhouds vriend en minnaar, de schrijver en criticus Sander Pierron, door Frans Van Holder

“Tot elf uur mochten de bewoonsters volgens een ploegensysteem rondhangen in de buurt en zelfs gaan dansen in de Waux-Hall en de Frascati, twee danszalen aan de Burchtgracht. Na elven heerste voor hen echter een uitgaansverbod. Zodra deze bedrieglijke rust intrad, zag men op straat nog slechts ernstige habitués. Maar ook achter hen gingen weldra de deuren van de ontuchthuizen dicht. Zelfs het gejammer van de muziek verstomde Weldra hoorde was nog enkel de klaagzang van de bij hoog tij gezwollen stroom te horen, en de golven die tegen de palen van de aanlegplaatsen sloegen. Bij tussenpozen werden ze overstemd door de jammerklacht van de stoom in een ketel, waarvan de stoker de druk opvoerde met het oog op de afvaart in alle vroegte.”

“Dan brak het uur aan van de heimelijke feesten, de clandestiene priapeeën en het beschamend samentreffen. Met hoog opgezette kraag en de hoed diep over de ogen slopen nachtelijke wandelaars langs de gevels van de bordelen en roffelden maçonnieke signalen op geheime deuren in donkere steegjes. Iedere bijeenkomst eindigde met een bedevaart naar de Riet-Dijk. Vreemdelingen, die in de loop van de dag de woonst van het drukkersgeslacht Plantin-Moretus bezochten en naar de Rubens’en in de kathedraal gingen kijken, lieten er zich naartoe brengen. Wie zopas nog het woord had gevoerd op een banket, bracht er zijn laatste toast uit.”

“Goede en slechte tijden vielen in deze bijzondere wijk samen met de fluctuaties van de handel in de metropool. De Frans-Duitse oorlog luidde een ongekende bloei in Nooit tevoren waren zoveel fortuinen bijeengegaard en verschenen zoveel parvenus ten tonele, die gehaast waren om te genieten.”

Editie van de brieven van Georges Eekhoud en Sander Pierron door Mirande Lucien

“Nog voor de legende ze onsterfelijk maakte, herhaalden de tijdgenoten tegen elkaar het relaas van de lupercaliën die geniepige nabobs met een respectabel uiterlijk in deze tempels van de lust organiseerden.”

“Bij sommige gelegenheden riepen de vaste klanten – speculanten als zij waren, hielden zij er de gewoonte op na alle voorraden op de markt ineens op te kopen – alle hens aan dek en legden beslag op het voltallige personeel. Zij hielden van veelsoortige opwindende taferelen, tableaux vivants, sadistische toneelstukjes en uiterst scabreuze mimevoorstellingen; ook vergaapten zij zich aan lesbisch minnespel en schepten genoegen in het gedoe van de olifantdikke Pâquerette en de spichtige teringlijdster Lucie.”

La Nouvelle Carthage is een roman vol beschrijvingen. Zelfs de geforceerde ontknoping, waarbij Laurent en Béjard om het leven komen, vindt plaats tegen de achtergrond van een reële gebeurtenis: de ontploffing van de buskruitfabriek Corvilain, in de roman eigendom van de reder (Eekhoud wekte Laurent Pariadel later opnieuw tot leven in Voyous de Velours, dat in de Brusselse Marollen speelt).

Georges Eekhoud in 1922.

Toch gaat het niet om een louter descriptief boek, zoals de volgelingen van Zola produceerden. Onder invloed van het symbolisme gaf Eekhoud banale elementen uit de realiteit een centrale rol als symbool of metafoor. Hun wisselwerking verleent de roman zijn dynamiek; soms lijken ze zelfs aan de controle van de auteur te ontsnappen om, ingebed in het relaas over de stad, een eigen leven te leiden. Zij compenseren de geringe geloofwaardigheid van Laurents kuise liefde voor de onbereikbare Gina als psychologische “motor” van het verhaal.

Dit blijkt o.m. uit het hoofdstuk Le Fossé, opgebouwd rond één centrale metafoor, de gracht waarin het afval van de fabriek wordt geloosd. Zij symboliseert de smerige rijkdom van de fabrikant, de ellende van zijn arbeiders, blootgesteld aan de giftige uitwasemingen, en staat voor de exploitatie en vernietiging van de natuur. Tenslotte is ze – voor Laurent met zijn kinderlijke gevoelens voor de Madonna-achtige Gina, een symbool van een als dreiging ervaren (vrouwelijke) seksualiteit.

Wanneer onder de arbeiders weer eens een besmettelijke ziekte uitbreekt, is Laurent er in een hallucinante passage getuige van hoe de vrouwen bidden voor een O.-L.-Vrouwbeeldje; het schijnt hem toe dat het de trekken van zijn nicht heeft. Bijwoorden en adjectieven maken van het zien en ruiken van de gracht een intens-lichamelijke ervaring. Laurents walging en verlangen – gevoelens die verband houden met ontwakende, maar meteen vedrongen sexualiteit – vloeien in elkaar over.

De homseksueel Eekhoud vereenzelvigde zich sterk met Laurent Paridael. Misschien is de gracht daarom ook een door angst geïnspireerde metafoor van zijn geaardheid – in de toenmalige samenleving onaanvaardbaar en onbespreekbaar. Dat hij daar niet expliciet over kon schrijven (later deed hij het wel) verklaart misschien de wat krampachtige gevoelens van Laurent en het alomtegenwoordige gemis waarvan de roman is doortrokken, zonder dat de oorzaak duidelijk wordt.

Frontispies van “Escal-Vigor”.

In 1900 zou Eekhouds Escal-Vigor, een van de eerste romans die openlijk het onderwerp homoseksualiteit behandelden, voor een groot schandaal zorgen. Samen met Camille Lemonnier, vervolgd voor L’Homme en Amour, moest de schrijver zich “verantwoorden” voor het Hof van Assisen. De linkse Brusselse advocaat en auteur Edmond Picard – hij ontpopte zich later tot rabiaat antisemiet en schreef een anti-joods pamflet waarvan de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog dankbaar gebruik maakten! – verkreeg hun vrijspraak. Escal-Vigor kende succes; Colette verwijst ernaar in haar Claudine à Paris en Jacques Brenner herinnert zich in zijn inleiding tot de herdruk van 1982 hoe hij in 1930 een exemplaar van de elfde druk op de kop tikte.

Eekhouds grote eruditie blijkt uit Les Libertins d’Anvers (1912) dat het midden houdt tussen een roman en een historische studie. Het boek draait om Eligius Pruystinck, de Antwerpse ketter en sekteleider uit de 16de eeuw. Daarin legde Eekhoud – ten onrechte – een verband tussen Tanchelm, Guillielmus Cornelis en zijn protagonist.

Het ging Eekhoud voor de wind. In 1893 was La nouvelle Carthage bekroond met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Franse literatuur. Het jaar daarop werd de schrijver docent aan de Université Nouvelle, een anarchistische afsplitsing van de Université libre de Bruxelles. Hij was ook leraar aan de Brusselse normaalschool. Maar dat bleef niet duren: zijn begrip voor het activisme kostten hem na de wapenstilstand in 1918 al zijn functies.

In 1919 kwam een steuncomité tot stand om hem te helpen. Daartoe behoorden o.a. August Van Cauwelaert, James Ensor, Henri Barbusse, Henry Van de Velde, Emile Vandervelde en Romain Rolland. En in 1920 benoemde Albert I Eekhoud op voorstel van de Waalse politicus Jules Destrée tot lid van de pas opgerichte Académie Royale de Langue et de Littérature françaises.

Georges Eekhoud stierf op 29 mei 1927 – hij was volop bezig met de correctie van zijn laatste roman Magrice en Flandre – aan zijn schrijftafel in zijn huis in Schaarbeek.

Na de Tweede Wereldoorlog raakte zijn werk in de vergeethoek. Hoewel sinds enkele jaren ook in Vlaanderen een hernieuwde belangstelling bestaat voor de Frans-Belgische letteren (en voor de Vlaamse auteurs die daartoe bijdroegen) kwam er nog maar één Eekhoud-vertaling op de markt, nl. Bloedige Kermis met verhalen uit Kermesses, Nouvelle Kermesses en Le Cycle Patibulaire door Jan H. Mysjkin (1992).

En dat is jammer, want zoals Mysjkin in zijn nawoord Een Vlaamse Gorki schrijft: “Wanneer men het in Nederland over de Tachtigers heeft, dan denkt men aan schrijvers als Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel of Herman Gorter. Wanneer men het in Vlaanderen over de beweging van Tachtig wil hebben, doet men er beter aan namen als Georges Eekhoud, Maurice Maeterlinck, Georges Rodenbach en Emile Verhaeren in herinnering te brengen, dan illustere ongelezenen als Prosper van Langendonck of Pol de Mont.”

Het Georgers Eekhoud-kabinet in de Antwerpse Stadsbibliotheek, ca. 1950.

Voetnoten

(1) De eerste volwaardige biografie van Eekhoud vindt men in de studie van Mirande Lucien, Eekhoud le rauque, die in 1999 verscheen bij de Presses universitaires du Septentrion in rijsel. Ze is essentieel omdat vroegere biografen zich lieten misleiden door foutieve informatie die Eekhoud zelf over zijn leven verschafte.