Column – Een historicus is ook maar een mens of hoe bespreekbaar is de Tweede Wereldoorlog?

Mijn dagelijkse boterham verdien ik in het Letterenhuis. Daar inventariseer ik schrijversarchieven. In zo’n verzameling papieren gaapt soms een lacune. Van omstreeks 1940 tot 1950, zodat ik mij begin af te vragen hoe fout de “archiefvormer” in de oorlog wel mag geweest zijn.

Een en ander weerspiegelt de dubbele houding van de Vlaamse middenklasse (literatuur is geen aangelegenheid van proletariërs) t.o.v. haar oorlogsverleden. Vele lieden schaamden zich nadien nauwelijks voor hun vriendschap met de nazi’s – die stond in het teken van Vlaanderen en van Onze-Lieve-Heer. Voor hun generatie was “idealisme” – hetwelk hoefde niet gespecificeerd te worden – “onvermijdelijk”. Maar papieren achterlaten waarin een en ander zwart op wit stond, misschien met minder “idealistische” details, was een brug te ver.

Een mens is in ruime mate het product van zijn afkomst. Mijn overgrootvader aan moederskant richtte anno 1885 in Antwerpen mee een socialistisch partijtje op, dat weldra opging in de grote Belgische Werklieden Partij. Zijn portret (“Bompa Dirickx”) hangt nog bij mij aan de muur. Aan het partijtje herinnert de verweerde gedenkplaat op een gevel aan de Sint-Andriesplaats.

Bompa Dirickx was meubelmaker; het adresboek van Ratinckx noemt hem “ébéniste”. Naar verluidt correspondeerde hij met Friedrich Engels. Zijn betrokkenheid bij het socialisme deed zijn zaak de das om. Mijn grootvader, afgeschrikt door het voorbeeld van zijn pa, werd liberaal en las De Nieuwe Gazet. Ook hij was zelfstandig meubelmaker – tot de crisis van 1929 zijn lot beslechtte. Toen al sleurde Wall Street de wereld mee. “Bompa” (zonder meer) werd arbeider bij de stad Antwerpen.

Zijn zoon, “nonkel” Lucien, studeerde aan de Stedelijke Normaalschool voor onderwijzer. Hij raakte in de ban van communisme en Verzet. Als negentienjarige werd hij opgepakt door de Duitsers. Vanuit de gevangenis in de Begijnenstraat en via Breendonk ging het naar – denk ik – het concentratiekamp Dora. Daar werkten dwangarbeiders aan het V-bommenprogramma. Tussen zijn arrestatie en de huiszoeking bij mijn grootouders, werden de brieven van Engels in de kachel verbrand.

Mijn gebrekkige kennis van zijn lot vloeit voort uit de stilte waarmee de familie dit alles toedekte. De herinnering aan het verdriet en de angst was te intens. Misschien worden bepaalde angsten en verdriet gewoon nooit herinnering. We hebben allemaal documentaires over de Tweede Wereldoorlog gezien waarin stokoude mensen, ondanks hun wil om te getuigen, hun verzet tegen de tranen moesten opgeven.

Wat mijn moeder wel vertelde, was hoe zij en mijn grootouders ’s avonds op het binnenplaatsje achter hun huis stonden te luisteren naar de honderden brommende bommenwerpers die door het donker boven de stad koers zetten richting Duitsland. Kippenvel krijg ik daar nog altijd van.

Paradoxaal genoeg kan ik mij daarom inleven in de wrok die collaborateurskinderen of -kleinkinderen nog altijd voelen over de wrede grap die de geschiedenis met hen uithaalde. Al heb ik het daar niet gemakkelijk mee – deel omdat ik niet anders “kan”, deels omdat veel collaborateurs die deel uitmaakten van wat politiek commentator van De Standaard Manu Ruys de Vlaamse “elite” noemde, na de oorlog in bladen, kranten en boeken decennialang toeterden over het hun aangedane onrecht.

Hun overwinnaars sloegen zichzelf minder op te borst, een jaarlijkse officiële dodenherdenking daargelaten. Mijn oom, die bij zijn terugkeer vijfenveertig kilo woog, stierf op zijn vierenveertigste aan kanker. Hij schreef nooit een boek.

Tot de objectiviteit waarvan natuurwetenschappers dromen, zal ik nooit in staat zijn, zeker niet als het over de Führer en zijn Vlaamse volgelingen gaat. Een historicus is ook maar een mens; geschiedenis is bepaald geen natuurwetenschap. Juist daarom moet die historicus zichzelf op tijd tot de orde roepen en de feiten laten spreken, niet zijn (negatieve) emoties. Begrip, inleving en aanvaarding zijn ook bouwstenen van de verwondering en die verwondering houdt de historische interesse gaande.

Het zou voor verheldering, zelfs voor grote opluchting zorgen als de Tweede Wereldoorlog in Vlaanderen bespreekbaar werd. De nieuwsgierigheid van mijn generatie – ik ben twaalf jaar na de oorlog verwekt – en degene die na ons komen, verdient niet alleen aanbeveling, maar ook bevrediging.

Verschenen in Memo nr. 2, februari 2012.

Column – Onbekend en onbemind. Geschiedenis is een nukkige wetenschap.

Portret door Dilys Klitsée.

Af en toe brengen de media musea of archieven ter sprake. Ze  gebruiken dan altijd het adjectief “stoffig”, dat daarna enigszins hypocriet wordt gerelativeerd. Vervolgens mag de conservator in de krant zijn nieuwe tentoonstelling toelichten of de archivaris op de televisie over een bij voorkeur bloedige gebeurtenis uit het verleden vertellen.

Mediatypes verslijten historici voor betweterige lui die zich vermeien in zouteloze anekdotes over de gulzigheid en geilheid van middeleeuwse paters of die gebukt gaan onder een minderwaardigheidscomplex en daarom dwepen met Napoleon.

Bestaan zulke historici? Nou en of.

Maar journalisten, vaak te slecht opgeleid om iets te weten en te jong om het zich te herinneren, zijn vooral bang van geschiedenis omdat ze er niets van afweten. Onbekend maakt onbemind, etc. Al in de jaren 1970 wilde de Belgische onderwijsminister komaf maken met het vak. En wie zich vandaag inschrijft aan de universiteit, moet “vaardigheden” en “attitudes” in huis hebben, geen kennis.

Als dinosaurus mag ik dat zeggen. Dertig jaar geleden schreef ik mijn eerste artikels op een mechanische schrijfmachine. Corrigeren deed ik met de vulpen.

Wanneer ik door een boekhandel loop, zie ik daar nog altijd hoge stapels historische boeken liggen. Onze kennis is misschien niet meer wat ze geweest is, de dorst ernaar blijkt niet gelest. (Ik ga voorbij aan de historische sites op het Web en het succes van kitcherige maar uitputtend gedocumenteerde televisieserie als The Tudors).

De politiek correcte tijdsgeest wil dat iedereen een identiteit heeft, behalve wijzelf. De absurditeit daarvan is zo evident dat er geen tekeningetje bij hoeft. En eigenlijk beseffen we dat ook wel – waar komen anders discussies vandaan over een “historische canon” met essentiële feiten en ideeën uit onze geschiedenis?

Iets afweten van geschiedenis levert geen gewin op, maar wel historisch bewustzijn. Laat nu net dàt zijn wat ons slim genoeg maakt om mensen met een ander verleden, een andere identiteit, NIET het hoofd in te slaan of te deporteren.

Wie zijn we? Waar komen we vandaan? Waarom zien we onszelf zo en niet anders? Zijn de verhalen over ons verleden (de Slag der Gulden Sporen, het Beleg van Leiden, “wit” en “zwart” of “goed” en fout” in de oorlog) juist? Of juist niet?

De antwoorden op zulke vragen zijn nooit ondubbelzinnig of definitief. Daarom moeten we er voor onszelf naar op zoek gaan en dat vooral niet overlaten aan fanatici, aan fundamentalisten met een bord voor hun kop of utopisten met een geëxalteerde blik.

Historisch bewustzijn is een collectief zelfbewustzijn – dat laatste is niet hetzelfde als zelfoverschatting. Elk van ons is een minderheid; samen kunnen we proberen een gemeenschap te vormen. Het is – jawel – een attitude. Het besef dat niets in de samenleving uit de lucht komt vallen en onveranderlijk is. Dat alles het resultaat is van groei, van botsende belangen, en daarom geen eindpunt.

Iedereen heeft recht op historisch bewustzijn, niet alleen vaklui. Geschiedenis laat zien dat de wereld ingewikkelder in elkaar zit dan wij denken. Ze maakt het leven moeilijker, want ze drukt ons met onze neus op onze mogelijkheden en dus op onze verantwoordelijkheid.

Dat leer ik uit dertig jaar nukkig artikels schrijven over geschiedenis. Mezelf heb ik overtuigd. Ik hoop van u hetzelfde.

Verschenen in Memo nr. 1.